Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 564 Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (versterking strafrechtelijke aanpak ondermijnende criminaliteit)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
I. ALGEMEEN DEEL
1. Inleiding
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie
voor Justitie en Veiligheid. Het verheugt mij dat alle fracties de noodzaak van de
versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit onderschrijven.
Ik dank de leden van de verschillende fracties voor de door hen gestelde vragen, die
mij in de gelegenheid stellen bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel van een nadere
toelichting te voorzien. Bij de beantwoording is de indeling van het verslag gevolgd.
Vanwege de uiteenlopende aard van deze onderdelen worden deze, voor wat betreft de
voorstellen met betrekking tot het kostenverhaal en de verruiming van het strafrechtelijk
executie onderzoek mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en voor wat betreft
de voorstellen die strekken tot aanpassing van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën
mede namens de Minister voor Medische Zorg, beantwoord.
De leden van de VVD-fractie merkten op dat zij het belang van de strafrechtelijke
aanpak van ondermijning en georganiseerde criminaliteit onderschrijven. Met deze leden
ben ik van mening dat alles op alles moet worden gezet voor een krachtige bestrijding
van drugscriminaliteit en het tegengaan van de groeiende verwevenheid van onder- en
bovenwereld. Het is daarbij volgens de leden wel van groot belang dat goed wordt gekeken
of ons beleid en onze aanpak effectief zijn. Grote criminelen mogen niet wegkomen
met hun daden, misdaad mag niet lonen. Graag onderschrijf ik dit standpunt van de
leden. Zij hebben nog enkele vragen, die ik graag beantwoord.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden zijn van mening dat dit wetsvoorstel onderdeel is van een verbeterd proces
waarin wordt gekeken naar alle facetten van ondermijnende criminaliteit en de facilitering
daarvan. Hoewel de maatregelen op uiteenlopende terreinen liggen, zien de leden van
de CDA-fractie een duidelijke lijn in de maatregelen in onderhavig wetsvoorstel. Het
zijn alle aspecten die ook waren aangedragen in hun Deltaplan aanpak georganiseerde
misdaad. Voornoemde leden hebben wel vragen over het wetsvoorstel, die ik in het navolgende
graag van een antwoord voorzie.
De leden van de CDA-fractie hebben erop gewezen dat vanuit de praktijk, naast de voorgestelde
instrumenten, vooral gepleit wordt voor betere informatie-uitwisseling tussen overheidsinstanties
en ook tussen publiek en private instanties. In dat kader hebben deze leden gevraagd
of de regering voornemens is ervoor te zorgen dat beide Kamers nog dit jaar het wetsvoorstel
gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden kunnen behandelen door te zorgen voor
snelle beantwoording van vragen.
In reactie hierop kan ik melden dat de nota naar aanleiding van het verslag inzake
het wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden op 16 oktober 2020
naar uw Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2019/20, 35 447, nr. 6), en inmiddels door uw Kamer is aangenomen.
Verder hebben de leden van de CDA-fractie gelezen dat het wetsvoorstel zich onder
meer richt op de krachtigere bestrijding van de illegale drugsindustrie, en hebben
gevraagd of hiermee ook de gedoogde drugsindustrie wordt bedoeld. Indien dat niet
het geval is, vragen voornoemde leden in hoeverre een aanpak effectief kan zijn als
er altijd sprake is van een tweeslachtigheid in de aanpak, waarbij bezit en gebruik
niet tot vervolging leiden, maar productie en (grootschalige) handel wel.
Met het wetsvoorstel worden inderdaad een aantal maatregelen genomen die het mogelijk
maken beter op te kunnen treden tegen de illegale drugsindustrie: de productie van
hard- en softdrugs en de gewelddadige criminele wereld die daarmee samenhangt. Van
een gedoogde drugsindustrie is in Nederland geen sprake. Het gedoogbeleid betreft
de verkoop van hennep en hasjiesj in coffeeshops, niet de productie. Hierin zit inderdaad
een zekere tweeslachtigheid. Met het Experiment Gesloten Coffeeshopketen beziet het
kabinet of het mogelijk is om een gesloten coffeeshopketen te creëren en wat daarvan
de effecten zijn. Op grond van de resultaten van dit experiment kunnen er keuzes worden
gemaakt over de richting van het softdrugsbeleid.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorliggende
wetsvoorstel en erkennen het nut en de noodzaak van een uitbreiding van de mogelijkheden
om ondermijnende criminaliteit effectief aan te pakken. Dergelijke criminaliteit vormt
een ernstige en steeds groter wordende bedreiging voor de integriteit van de Nederlandse
economie en het openbaar bestuur en voor het gevoel van veiligheid van Nederlandse
burgers. Gezien die groeiende dreiging waarderen deze leden de door de regering toegezegde
incidentele en structurele gelden en de verschillende wetgevingsinitiatieven op het
gebied van de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Zij maken graag van de gelegenheid
gebruik een aantal vragen te stellen ten aanzien van het wetsvoorstel, die ik graag
beantwoord.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit
wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak van de versterking van de strafrechtelijke
aanpak van ondermijnende criminaliteit. In de afgelopen jaren is duidelijk geworden
dat ondermijning serieuze bedreigingen oplevert, met als gruwelijk dieptepunt de moord
op advocaat Derk Wiersum. Deze leden hebben de navolgende vragen, die ik hieronder
graag beantwoord.
De leden van de SP-fractie constateerden dat de regering met dit wetsvoorstel een
aantal wijzigingen wenst aan te brengen in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr)
en het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en enige andere wetten in verband met
de versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit. Voornoemde
leden zijn het ermee eens dat ondermijnende criminaliteit moet worden aangepakt. Niet
alleen via het strafrecht, maar ook door middel van preventieve maatregelen. Het viel
deze leden op dat in het voorliggende wetsvoorstel het woord «preventie» slechts één
keer voorkomt. De leden van deze fractie hebben gevraagd of de regering wel genoeg
aandacht heeft voor deze kant van de strijd tegen georganiseerde criminaliteit, en
of zij dat uitgebreid kan onderbouwen.
Dat is het geval en ik geef graag de gevraagde uitgebreide onderbouwing. De regering
voert een breed offensief tegen georganiseerde ondermijnende criminaliteit, volgens
het devies «oprollen, afpakken en voorkomen». Van het Multidisciplinaire Interventieteam
om internationale criminele bedrijfsprocessen te verstoren tot wijkgerichte projecten
om te voorkomen dat jongeren in een criminele carrière worden gezogen: een totaalaanpak
om deze complexe problematiek effectief te bestrijden. Preventie maakt daarvan dus
onderdeel uit. Acht gemeenten hebben voor de periode van najaar 2020 tot eind 2022
incidentele middelen gekregen om hun preventieve aanpak van ondermijning te versterken
in kwetsbare wijken. Het doel is om te voorkomen dat met name kinderen, jongeren en
jongvolwassenen in sociaaleconomisch zwakkere wijken in de georganiseerde criminaliteit
terecht komen. Deze preventieve aanpak wil ik lerend evalueren in de vorm van een
«learning community» en het in beeld brengen van «best practices». Het meerjarige
en multidisciplinaire onderzoeksprogramma bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijke
Onderzoek (NWO) is daarbij ondersteunend om de problematiek te herkennen en waar nodig
in te grijpen. Daarnaast is er, in aanvulling op de eerdere regionale versterkingsimpuls,
voor het brede offensief tegen ondermijnende criminaliteit een incidenteel bedrag
beschikbaar gesteld van 15 miljoen euro in 2021 en 10 miljoen euro in 2022 voor de
lokale en regionale aanpak. De regio’s zetten deze middelen onder andere in op het
voorkomen van criminele carrières en de aanpak van kwetsbare wijken.1 Naar aanleiding van de aangenomen motie van de leden Van Nispen en Van Toorenburg
(Kamerstukken II 2019/20, 29 911, nr. 289) gaat de Minister voor Rechtsbescherming het gesprek aan met de reclassering om te
bezien wat er nog meer gedaan kan worden in het kader van reclasseringstoezicht om
te voorkomen dat jonge criminelen uitgroeien tot geharde criminelen.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of het klopt dat het onderhavige wetsvoorstel
niet «de» in het regeerakkoord aangekondigde ondermijningswet is, maar (slechts) een
onderdeel vormt van het grotere project ondermijningswetgeving. Deze leden hebben
tevens gevraagd welke wetsvoorstellen de Kamer nog kan verwachten op het terrein van
de aanpak van ondermijnende criminaliteit.
Om de aanpak van ondermijnende criminaliteit verder te versterken ligt er inderdaad
niet één wetsvoorstel, maar een breed anti-ondermijning wetgevingsprogramma met diverse
wetstrajecten. De eerste wetten die deel uitmaakten van dit programma zijn inmiddels
in werking getreden, voor andere wetsvoorstellen is de parlementaire behandeling inmiddels
gestart of is deze in voorbereiding. Voor een overzicht en een voortgang van de diverse
wetstrajecten verwijs ik naar de op 13 november 2020 naar uw Kamer verzonden voortgangsbrief
(Kamerstukken II 2020/21, 29 911, nr. 292).
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggend
wetsvoorstel. Genoemde leden onderschrijven de noodzaak tot versterking van de strafrechtelijke
aanpak van ondermijnende criminaliteit. De leden van deze fractie hebben gevraagd
hoe de regering nu juist tot dit pakket aan wetgeving is gekomen, en welke overige
wetgevingstrajecten er nog lopen. Deze leden hebben tevens gevraagd naar de voortgang
van de wijziging van de Wet Bibob in verband met informatiedeling tussen bestuursorganen
en rechtspersonen met een overheidstaak en enige overige wijzigingen (tweede tranche),
en of in die tranche, zoals door deze leden eerder voorgesteld, ook aanpassing en
vereenvoudiging van Bibob-formulieren, uitbreiding van branches waarop de toetst plaatsvindt,
en uitbreiding van de Bibob-toets naar wijziging, afwijking of ontheffing van het
bestemmingsplan, worden meegenomen.
Het wetsvoorstel wijziging Wet Bibob tweede tranche is aanhangig bij de Afdeling advisering
van de Raad van State. De motie van het lid Van der Graaf (CU) waarin uw Kamer aan
mij vraagt naar de mogelijkheden om de Bibob-vragenformulieren overzichtelijker, concreter
en doeltreffender vorm te geven, betreft de wijziging van de Regeling Bibob-formulieren,
een ministeriële regeling. Er is procedureel geen afhankelijkheid van het wetsvoorstel
wijziging Wet Bibob tweede tranche. Ik streef ernaar voor het zomerreces 2021 de motie
uit te voeren, zoals ik u nader heb toegelicht in de brief aan uw Kamer van 13 november
jl. over de voortgang van de aanpak van ondermijnende criminaliteit (Kamerstukken
II 2020/21, 29 911, nr. 292).
Het wetsvoorstel wijziging Wet Bibob tweede tranche bevat geen uitbreiding ten aanzien
van branches. Het enkele feit dat sprake is van een risicovolle branche betekent niet
altijd dat ook sprake is van een rechtsverhouding met de overheid. De Wet Bibob is
slechts geschikt als instrument om overheden te ondersteunen bij het voorkomen van
het ongewild faciliteren van criminele activiteiten. Uitbreiding van de reikwijdte
van de Wet Bibob met bepaalde beschikkingen uit sectorale wetten kan aan de orde zijn
als de aard en omvang van de criminaliteit in een branche dermate ernstig is dat het
inzetten van een zwaar instrument als Bibob evenredig is en als er geen minder zware
bestuurlijke instrumenten voorhanden zijn die kunnen worden ingezet om facilitering
van criminele activiteiten door de overheid te voorkomen. Als er geen rechtsverhouding
met de overheid is, kunnen andere screeningsinstrumenten, zoals de verklaring omtrent
het gedrag (VOG), worden gebruikt indien dat noodzakelijk is om risico’s voor de samenleving
te beperken.
Wel bevat het wetsvoorstel wijziging Wet Bibob tweede tranche, zoals dat nu aanhangig
is bij de Afdeling advisering van de Raad van State, een uitbreiding van de Bibob-toets
naar de wijziging, afwijking of ontheffing van het bestemmingsplan. Het wetsvoorstel
maakt deel uit van een breder anti-ondermijning wetgevingsprogramma, hiervoor wordt
verwezen naar het antwoord op een eerdere vraag van de leden van de SP.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of de regering de constatering
van deze leden deelt dat er een substantiële toename is van drugscriminelen die van
elders komen en in Nederland criminele ondermijnende handelingen verrichten. De leden
van deze fractie hebben tevens gevraagd op welke wijze, ook indachtig het Pact voor
de Rechtsstaat, verdere aanscherping van straffen kan plaatsvinden om de internationale
aantrekkingskracht op drugscriminelen tegen te gaan.
In het kader van de kennisagenda van het brede offensief tegen georganiseerde ondermijnende
criminaliteit gaat de regering na welke overwegingen voor drugscriminelen bepalend
zijn om in Nederland te produceren (TK 19 juni 2019, 2020Z08972). De hoogte van de straffen voor drugscriminaliteit in verhouding tot de straffen
voor soortgelijke delicten in het buitenland zal deel uitmaken van dit onderzoek.
Uw Kamer wordt nog nader geïnformeerd over de opzet en planning van het onderzoek.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd welke mogelijkheden de regering
voorts ziet om niet alleen de strafmaat, maar ook de wijze van oplegging in te zetten
om drugscriminaliteit tegen te gaan. Met name in kwetsbare wijken constateren deze
leden dat het gezag van de overheid moet onderdoen voor het gezag van criminelen.
Zij hebben gevraagd welke mogelijkheden de regering ziet om, in lijn met het Pact
voor de Rechtsstaat, over te gaan tot wijkrechtbanken.
Het kabinet onderschrijft het belang van de justitiële functie in de wijk. In dat
kader zijn in enkele steden kleinschalige pilots gestart met laagdrempelige rechtspraak
in de wijk. In die pilots wordt door de rechtbank samengewerkt met de politie, OM,
gemeente en hulpverlening. Zo wordt gezamenlijk gezocht naar duurzame oplossingen
om de kans op recidive en afglijden te voorkomen. De lopende pilot in Eindhoven wordt
volgend jaar geëvalueerd. Samen met de betrokken organisaties zal na evaluatie van
de pilots worden bezien of en hoe er een vervolg aan kan worden gegeven.
Met belangstelling hebben de leden van de SGP-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Ondermijnende criminaliteit is een steeds groter wordend probleem in Nederland en
hier dient adequaat tegen opgetreden te worden. Door middel van de voorgenomen wetswijziging
hopen voornoemde leden effect te zien in het optreden tegen ondermijnende criminaliteit.
Deze leden hebben voorts nog enkele vragen, die ik in het hiernavolgende graag van
een antwoord voorzie.
2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
2.1 Bedreiging
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd waarom wordt gekozen om het strafmaximum
te verhogen tot drie jaar in plaats van aan te sluiten bij de reeds geldende maximumstraf
van vier jaar in geval van het door geweld of bedreiging dwingen van ambtenaren om
een ambtsverrichting uit te voeren of na te laten. Hierboven zou dan de extra strafverhoging
voor bepaalde groepen kunnen komen, zoals nu voorgesteld wordt voor bedreiging van
burgemeesters, andere bestuurders, rechters, officieren van justitie en advocaten.
Ambtenaren kunnen een interessant doelwit zijn voor criminelen die gebaat zijn bij
toepassing of niet-toepassing van bevoegdheden, of die gevoelige informatie willen
verkrijgen. Het door geweld of bedreiging dwingen een ambtsverrichting uit te voeren
of na te laten is daarom strafbaar op grond van artikel 179 Sr (ambtsdwang, met een
strafmaximum van vier jaar). Onderhavig wetsvoorstel voorziet in een strafverhoging
van bedreiging, met een bijzondere strafverhogingsgrond voor bedreiging van burgemeesters
en andere bestuurders, en van togadragers. Anders dan bij ambtsdwang het geval is,
is voor strafbaarheid wegens bedreiging niet vereist dat degene die is bedreigd door
die bedreiging gedwongen wordt tot het verrichten of nalaten van bepaalde handelingen.
Met de bedreiging van ambts- en gezagsdragers, en van togadragers, wordt doorgaans
geprobeerd de functionaris te beïnvloeden of het vervullen van de functie te bemoeilijken.
Dit kan schadelijk zijn voor het effectief en integer functioneren van het openbaar
bestuur en de rechtspleging, dat essentieel is in een democratische rechtsstaat. Tegen
pogingen tot beïnvloeding van personen die hierin een belangrijke rol vervullen, moet
dan ook stevig kunnen worden opgetreden. Daarom is een bijzondere strafverhogingsgrond
voor deze specifieke beroepsgroepen voorgesteld waardoor het strafmaximum voor bedreiging
van deze beroepsgroepen gelijk is aan dat voor ambtsdwang, terwijl hiermee niet het
beoogde resultaat hoeft te zijn bereikt. Hoewel ook andere vormen van bedreiging zeer
kwalijk zijn en veel impact kunnen hebben op de betrokkenen, raken zij niet direct
aan de kern van onze rechtsstaat. Daarom wordt hiervoor een verhoging van het strafmaximum
van twee naar drie jaren voorgesteld. Dit betekent per saldo (dus samen met de strafverhoging
met een derde) dat het huidige strafmaximum met de helft wordt verhoogd. Dit strafmaximum
moet worden gezien in verhouding tot de strafmaxima voor andere delicten en de strafoplegging
in de praktijk. In dit licht acht het kabinet de voorgestelde strafverhoging voor
bedreiging van twee naar drie jaar gevangenisstraf, met een bijzondere strafverhogingsgrond
voor bedreiging van burgemeesters en andere bestuurders en van togadragers waardoor
het strafmaximum in dat geval vier jaar gevangenisstraf bedraagt, passend.
De leden van de VVD-fractie hebben verder gevraagd of intimidatie nu voldoende kan
worden vervolgd via bestaande delictsomschrijvingen, en zo ja, op welke manier het
lage aantal aangiften en veroordelingen voor intimidatie kan worden verklaard. Deze
leden hebben tevens gevraagd op welke wijze zowel de aangiftebereidheid als de effectiviteit
van de vervolging kan worden verbeterd.
Er is op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat de bestaande delictsomschrijvingen
niet volstaan. Intimidatie is op zichzelf echter geen strafbaar feit en daarom alleen
via andere delicten mogelijk strafbaar. Het gaat dan bijvoorbeeld om belaging, bedreiging,
belediging, afpersing, afdreiging en mishandeling. Aangiften en zeker veroordelingen
zullen daarom in de meeste gevallen daarop zien. Wat betreft het verbeteren van de
aangiftebereidheid kan in algemene zin worden opgemerkt dat het doen van aangifte
sterk samenhangt met de ernst van het delict en de situatie van het slachtoffer. De
politie streeft contactbereidheid van de burger met de politie na. Dit uit zich onder
meer in de werkwijze die erop is gericht om bij een delict zo snel en zo laagdrempelig
mogelijk een melding of aangifte op te nemen. Hiervoor staan verschillende kanalen
open, waarbij rekening wordt gehouden met de desbetreffende omstandigheden, zoals
de ernst van het delict en de situatie van het slachtoffer. De politie streeft er
daarbij naar om zo goed als mogelijk opvolging te kunnen geven aan de behoeften van
de burger. Overigens is een aangifte geen vereiste voor het initiëren van opsporingsonderzoek
naar «intimidatiedelicten». De politie kan uiteraard ook andere wijze stuiten op signalen
die wijzen op dit soort strafwaardige praktijken.
Specifiek met betrekking tot burgemeesters en andere lokale bestuurders wordt in samenwerking
met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en partners vanuit
het Netwerk Weerbaar Bestuur en de Stuurgroep Weerbare Burgemeesters gewerkt aan de
doorontwikkeling van een brede weerbaarheidsaanpak. In dat kader wordt ook met betrokken
partners, waaronder het openbaar ministerie (OM), de politie en het Nederlands Genootschap
van Burgemeesters, in kaart gebracht op welke wijze de aangiftebereidheid en de opvolging
verhoogd kunnen worden. Daarna wordt bezien hoe eventuele verbeterpunten ingevoerd
en landelijk geborgd kunnen worden. Op dit moment geldt al dat de aangifte van mensen
met een publieke taak overeenkomstig de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen
OM en politie veelal een prioritaire afhandeling krijgen. Ook komt het belang van
aangifte al tot uitdrukking in onder meer de Leidraad Veilig Bestuur, met een overzicht
van handvatten van preventie tot nazorg na een veiligheidsincident, waarbij wordt
gewezen op het belang van aangifte en registratie van een melding.
De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat er nog een beroepsgroep is die
zwaar onder druk staat door drugscriminelen, te weten (misdaad)journalisten, en gevraagd
waarom is besloten om deze beroepsgroep niet op te nemen voor de extra strafverhogingsgrond,
en of de regering bereid is dit alsnog op te nemen.
Voor de bedreiging van functionarissen die een cruciale rol vervullen in onze democratische
rechtsstaat wordt in dit wetsvoorstel een bijzondere strafverhogingsgrond voorgesteld.
Het gaat hierbij om ambts- en gezagsdragers van wie het functioneren van essentieel
belang is voor een goede werking van het openbaar bestuur. De bijzondere strafverhogingsgrond
betreft ook rechters, officieren van justitie en advocaten. Deze functies zijn noodzakelijk
voor eerlijke, onafhankelijke en onpartijdige rechtspleging, en zijn daarom onmisbaar
in een rechtsstaat. De beroepsuitoefening door journalisten vormt als zodanig geen
onderdeel van de trias politica. Hoewel ook de persvrijheid belangrijk is in onze
rechtsstaat, hebben journalisten een wezenlijke andere verantwoordelijkheid dan ambts-,
gezags- en togadragers. Daarom zijn journalisten niet opgenomen in de extra strafverhogingsgrond.
De algemene verhoging van het strafmaximum voor bedreiging van twee naar drie jaar
gevangenisstraf biedt het OM en de rechtspraak ruimte om in geval van bedreiging van
een journalist een passende straf te vorderen en op te leggen.
Evenals de leden van de VVD-fractie vindt het kabinet het belangrijk dat journalisten
hun beroep veilig en zonder vrees kunnen uitoefenen. Zo heeft de ondergetekende in
juli 2018 het Akkoord Agressie en Geweld tegen Journalisten bekrachtigd dat was opgesteld
door de Stuurgroep bestaande uit de Nederlandse Vereniging van Journalisten, het Nederlands
Genootschap van Hoofdredacteuren, het OM en de politie. Dit Akkoord is door de stuurgroepleden
verder uitgewerkt en heeft uiteindelijk geleid tot het project PersVeilig en het Protocol
agressie en geweld tegen journalisten, dat in het najaar van 2019 is gelanceerd. Onderdeel
van het project PersVeilig is onder andere dat er een meldpunt is voor journalisten
waar zij melding kunnen doen van incidenten, die door de branche zelf wordt verzameld
zodat zij zicht krijgen op de aard en omvang van de incidenten waarna, indien nodig,
het beleid kan worden aangepast. PersVeilig faciliteert daarnaast diverse cursussen
en trainingen die zien op het versterken van de weerbaarheid van journalisten. Daarnaast
hebben politie en OM opsporings- en vervolgingsafspraken opgenomen in het Protocol
agressie en geweld tegen journalisten waarmee een hardere en eenduidige aanpak van
daders wordt bewerkstelligd. Voorbeelden van deze afspraken zijn een prioritaire afhandeling
van zaken door politie en OM, schade zoveel mogelijk verhalen op daders, een eenduidige
registratie en een hogere strafeis conform de OM-richtlijn.
Van de overheid mag verwacht worden dat ze beveiligingsmaatregelen treft op het moment
dat de aantasting van de veiligheid van personen of organisaties zulke vormen dreigt
aan te nemen dat zij daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kunnen bieden.
Daarbij wordt uitgegaan van een gelaagde verantwoordelijkheid: personen én de organisatie
waar zij deel van uitmaken zijn in beginsel zelf verantwoordelijk voor hun eigen veiligheid.
In 2019 is met vier beroepsgroepen, waaronder die van journalisten, een ontwikkelagenda
opgesteld met verschillende weerbaarheidsversterkende initiatieven. Door samen te
werken en het delen van «best practices» worden de verschillende beroepsgroepen in
staat gesteld hun eigen weerbaarheid te vergroten en wordt de werkgever in staat gesteld
om zijn rol op dit terrein goed te vervullen. Voor de uitvoering van deze ontwikkelagenda
heeft het kabinet in het kader van het breed offensief tegen ondermijnende criminaliteit,
financiële middelen beschikbaar gesteld.
De leden van de VVD-fractie hebben vastgesteld dat uit de cijfers blijkt dat in de
afgelopen drie jaar tientallen burgemeesters zijn bedreigd vanwege het ambt dat zij
uitoefenen en de beslissingen die zij in dat kader nemen, en dat de grote vlucht die
social media in het afgelopen decennium hebben genomen het betrekkelijk eenvoudig
heeft gemaakt om openbaar en (al dan niet) anoniem bestuurders en ambtsdragers te
bedreigen. Daarbij hebben zij verwezen naar het rapport «Bedreigingen en intimidaties
van burgemeesters in relatie tot de bestuurlijke aanpak», waarin wordt aangegeven
dat het vaak gaat om intimiderend gedrag dat niet de bewijsdrempel van artikel 285
Sr haalt, maar waarvan wel enige dreiging uitgaat. Gezien die constatering hebben
de leden van deze fractie gevraagd of de regering ook heeft gekeken naar de strafbaarstellingen
van dwang (art. 284 Sr) en ambtsdwang (art. 179 Sr) en naar de mate waarin deze artikelen
(nog) toereikend zijn om dergelijke intimidatie aan te pakken.
Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat bestuurders, togadragers en
volksvertegenwoordigers door de publieke functie die zij uitvoeren kwetsbaar kunnen
zijn voor bedreiging en intimidatie. De afgelopen jaren is de aard en ernst van bedreiging
en intimidatie aanzienlijk toegenomen. Om die reden wordt de strafmaat voor bedreiging
verhoogd tot drie jaar met de mogelijkheid deze straf met een derde te verhogen indien
dit misdrijf wordt gepleegd tegen de in het wetsvoorstel genoemde specifieke groep
ambts- en gezagsdragers. Zoals in het door de leden aangehaalde rapport wordt benoemd
is intimidatie – anders dan bedreiging – vaak minder concreet en/of indirect en roept
vooral een gevoel van onveiligheid bij de getroffene op. Dit laat onverlet dat hier,
zodra contouren van strafbaar gedrag duidelijk worden, hard tegen moet worden opgetreden,
hetgeen via verschillende strafbare feiten vorm kan krijgen. Hiervoor wordt verwezen
naar de beantwoording van een eerdere vraag van de leden van deze fractie, over de
vervolging van intimidatie via bestaande delictsomschrijvingen.
De door de leden genoemde misdrijven dwang en ambtsdwang zijn vaak (nog) niet toereikend
om intimidatie aan te pakken. Deze misdrijven veronderstellen – in tegenstelling tot
bijvoorbeeld de strafbaarstelling van bedreiging – dat moet worden bewezen wat het
slachtoffer ten gevolge van de dwang heeft gedaan, niet heeft gedaan of geduld. Bij
intimidatie heeft zich dit beoogde effect echter veelal – en gelukkigerwijs – nog
niet voorgedaan. Bovendien geldt dat de reikwijdte van het delict ambtsdwang is beperkt
tot ambtenaren, terwijl de problematiek daartoe niet is beperkt. Bedreiging en intimidatie
raken de hele samenleving, zoals personen die op sociale media actief zijn, hulpverleners
gedurende de uitoefening van hun beroep en ondernemers die onder druk worden gezet
om diensten te verlenen aan de georganiseerde ondermijnende criminaliteit, maar ook
anderen die zich in het publieke domein begeven en daarin een essentiële rol vervullen,
zoals journalisten en advocaten.
De leden van de D66-fractie erkenden dat dergelijke bedreigingen onze democratie en
onze rechtsstaat onder druk zetten en dat effectief justitieel optreden noodzakelijk
kan zijn. De voorgestelde toevoeging van een vijfde lid aan artikel 285 Sr, waarin
de hoedanigheid van de bedreigde als strafverzwarende omstandigheid wordt opgenomen,
komt deze leden dan ook begrijpelijk voor, evenals de voorgestelde verhoging van het
strafmaximum voor het basisdelict bedreiging. De opmerking in de memorie van toelichting
dat het huidige strafmaximum «niet meer volstaat» heeft bij deze leden de vraag opgeroepen
of daarmee wordt bedoeld dat door het huidige strafmaximum van twee jaar er (noodgedwongen)
lagere straffen geëist en opgelegd worden dan passend zou zijn. Met andere woorden:
of er bedreigingszaken bekend zijn waarin het openbaar ministerie of de rechtbank
meer dan twee jaar gevangenisstraf geëist respectievelijk opgelegd had, als het strafmaximum
hoger was geweest.
Er zijn de regering geen bedreigingszaken bekend waarin het openbaar ministerie of
de rechtbank méér dan twee jaar gevangenisstraf geëist respectievelijk opgelegd had,
als het strafmaximum hoger was geweest. De stellingname dat het huidige strafmaximum
«niet meer volstaat» is dan ook in het bijzonder ingegeven door het standpunt dat
met een verhoging, respectievelijk verdubbeling van het strafmaximum de maatschappelijke
impact van bedreiging meer weerslag krijgt in de wet. En dat de overheid hiermee bovendien
laat zien dat bedreiging absoluut niet wordt getolereerd. Tegelijkertijd wordt hiermee
voldoende ruimte gecreëerd om in de toekomst ook in geval van zeer ernstige bedreigingen
een daarbij passende strafeis te stellen. Daardoor kunnen de straffen meer in evenwicht
worden gebracht met de ontwikkeling in de ernst en impact van bedreiging. Bedreiging
maakt immers grote inbreuk op de levens van de slachtoffers en lijkt een uiting van
de verharding van de maatschappij.
Het is overigens niet alleen een kwestie van afschrikwekkend effect. Het is tevens
een kwestie van genoegdoening voor het leed aan betrokkenen en aan de samenleving.
Het gaat er ook om dat de overheid hiermee tot uitdrukking brengt dat de zorgen van
alle slachtoffers van bedreiging serieus worden genomen. Dat niet alleen bestuurders
in het publieke domein en togadragers hiervan slachtoffer kunnen zijn wordt met algemene
verhoging van de wettelijke strafmaat onderstreept. Met de verdubbeling van de huidige
wettelijke strafmaat waar het bedreiging van ambts-, gezags- en togadragers betreft,
wordt verder onderstreept dat de regering dergelijk gedrag zeer hoog opneemt en vastbesloten
is hieraan een eind te maken.
Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie gevraagd of de regering bij het opstellen
van het voorliggende voorstel ook heeft gekeken naar de kwetsbare positie van rechercheurs
en andere opsporingsambtenaren.
De leden van de D66-fractie hebben terecht opgemerkt dat voor rechercheurs en andere
opsporingsambtenaren geldt dat zij vanwege hun functie in een kwetsbare positie verkeren.
Het is inderdaad niet ondenkbaar dat opsporingsambtenaren te maken krijgen met intimidatie
en bedreiging. De strafverzwaring voor bedreiging van ambts- en gezagsdragers en van
togadragers in dit wetsvoorstel is, zoals beschreven in een eerder antwoord op vragen
van de leden van de fractie van de VVD, gelegen in de cruciale rol die zij vervullen
in onze democratische rechtstaat. De desbetreffende functionarissen vervullen een
bijzondere rol als vertegenwoordiger van een publiek orgaan of binnen de rechtspleging,
waarbij zij naar buiten toe zichtbaar en herkenbaar optreden en een bepalende positie
innemen bij belangrijke besluitvormingsprocessen. Dat speelt minder in het geval van
opsporingsambtenaren. Zoals in een eerder antwoord op vragen van de leden van de VVD
fractie is toegelicht, is ambtsdwang strafbaar op grond van artikel 179 Sr. In voorkomende
gevallen kan hiervan ook sprake zijn als rechercheurs of opsporingsambtenaren worden
gedwongen iets te doen of juist niet te doen. Hiermee is voor ambtenaren reeds in
een bijzondere strafbaarstelling voorzien.
De leden van de GroenLinks-fractie begrepen de wens om bedreigingen, gericht aan lokale
bestuurders, zwaarder te kunnen straffen maar hebben gevraagd of dat onder de huidige
omstandigheden inderdaad het gewenste effect zal hebben. De leden van deze fractie
hebben gevraagd of het niet veel verstandiger is om alle inspanningen er allereerst
op te richten om ervoor te zorgen dat de aangiftebereidheid onder lokale bestuurders,
advocaten, magistraten e.d. toeneemt. Zij hebben tevens gevraagd welke extra inspanningen
het kabinet op dat vlak levert.
De verhoging van het strafmaximum voor bedreiging staat niet in de weg aan inspanningen
op andere vlakken, waaronder die ten aanzien van het verhogen van de aangiftebereidheid.
Hiervoor wordt verwezen naar de beantwoording van een eerdere vraag van de leden van
de VVD-fractie, over de vervolging van intimidatie via bestaande delictsomschrijvingen.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd wat het voorspelde effect is van de verhoging
van de maximale straf voor bedreiging (en de nieuwe strafverzwarende grond voor bedreiging
van een bestuurder). De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd wat het kabinet
verder concreet doet om ervoor te zorgen dat bedreigers eerder en vaker voor de rechter
zullen komen dan nu het geval is, of de capaciteit bij politie, OM en rechtspraak
hiervoor evenredig wordt uitgebreid en zo nee, waarom niet.
De afschrikwekkende werking die van het hogere strafmaximum uitgaat kan een stabilisering
of afname van het aantal bedreigingen tot gevolg hebben. In welke mate daarvan sprake
zal zijn, is afhankelijk van diverse factoren en niet op voorhand te voorspellen.
Verder is zoals aangegeven in de memorie van toelichting vooralsnog geen intensivering
van de opsporing of vervolging voorzien. Daarom is evenmin voorzien in een uitbreiding
van de capaciteit bij politie, OM en rechtspraak.
In veel consultatiereacties en ook in de memorie van toelichting was, volgens de leden
van de SP-fractie terecht, te lezen dat niet alleen burgemeesters, advocaten en officieren
bedreigd worden, maar dat bijvoorbeeld boeren op het platteland en ook havenmedewerkers
actief benaderd worden door criminelen, onder druk gezet worden en bedreigd worden
om criminele handelingen uit te voeren dan wel te faciliteren. De leden van deze fractie
stelden vast dat het kabinet voor de beveiliging van advocaten inmiddels geld heeft
uitgetrokken, maar hebben in dit verband gevraagd wat het kabinet doet voor andere
beroepsgroepen die ook gevaar lopen onder het juk van criminelen te moeten zwichten,
zoals bijvoorbeeld boeren of havenmedewerkers.
Zoals in antwoord op een eerdere vraag van de leden van de fractie van de VVD is uiteengezet,
mag van de overheid verwacht worden dat ze beveiligingsmaatregelen treft op het moment
dat de aantasting van de veiligheid van personen of organisaties zulke vormen dreigt
aan te nemen dat zij daar op eigen kracht geen weerstand meer tegen kunnen bieden.
In 2019 is met rechters, advocaten, officieren van justitie en journalisten een ontwikkelagenda
opgesteld met verschillende weerbaarheidsversterkende initiatieven. De inzet is om
de opbrengsten van de werkgroep breed te delen, zodat ook andere kwetsbare beroepsgroepen
geholpen worden om kennis, expertise en handelingsperspectieven te borgen.
In algemene zin krijgt de weerbaarheid van boeren(bedrijven), en van havens en hun
medewerkers, bijzondere aandacht binnen de geïntensiveerde bestrijding van georganiseerde
ondermijnende criminaliteit. Zo wordt mede met steun van het Ministerie van Justitie
en Veiligheid op steeds meer plekken door lokale publieke en private partijen samengewerkt
bij de bestrijding van ondermijning in het buitengebied, aan de hand van het instrument
«Veilig Buitengebied», waarmee inzicht wordt verkregen in de lokale problematiek en
gezamenlijke afspraken over de aanpak worden gemaakt. Vanuit de versterkingsgelden
voor de periode 2019–2021 voor de bestrijding van ondermijning worden verschillende
regionale projecten gefinancierd waarmee de risico’s en impact van ondermijning bij
havens worden teruggedrongen.
De leden van de ChristenUnie-fractie kunnen de toevoeging van de strafverzwarende
grond voor bedreiging jegens togadragers en bestuurders onderschrijven, en hebben
gevraagd of de regering nog nader kan toelichten waarom deze grond niet voor ambtenaren
geldt. Deze leden hebben tevens gevraagd of ook raadsleden onder het voorgestelde
artikel vallen.
Voor het antwoord op de vraag over de reikwijdte van de strafverzwarende grond wordt
verwezen naar de beantwoording van eerdere, soortgelijke vragen van de leden van de
fractie van de VVD. In die beantwoording is toegelicht waarom het kabinet voorziet
in een extra strafverzwaringsgrond voor juist deze categorie van beroepsgroepen ingeval
van bedreiging. Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie
of ook raadsleden onder het voorgestelde artikel vallen luidt bevestigend. De bijzondere
strafverhogingsgrond in het voorgestelde artikel 285, vijfde lid, Sr betreft onder
meer leden van algemeen vertegenwoordigende organen. De strafverhogingsgrond is dus
ook van toepassing in geval van bedreiging van gemeenteraadsleden.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben ook gevraagd of de strafrechtelijke bescherming
van journalisten, wetenschappers en politiek ambtsdragers tegen bedreiging in de ogen
van de regering momenteel ook adequaat genoeg is, juist ook in het huidig maatschappelijk
klimaat.
Voor het antwoord op de vraag over de bescherming van journalisten wordt verwezen
naar de beantwoording van de eerdere deels gelijkluidende vraag van de leden van de
fractie van de VVD. In reactie op die vraag en op andere vragen van deze leden is
ook in algemene zin ingegaan op de wijze waarop de overheid beveiligingsmaatregelen
treft en maatregelen die voor specifieke beroepsgroepen, waaronder journalisten en
politieke ambtsdragers, worden genomen. Er zijn vooralsnog geen signalen dat het huidige
beleid met betrekking tot de bescherming van deze beroepsgroepen niet werkt of niet
voldoende is.
Wetenschappers moeten in vrijheid, onafhankelijk onderzoek kunnen doen. Zij hebben
echter, evenals journalisten een wezenlijke andere verantwoordelijkheid dan ambts-,
gezags- en togadragers. Daarom ziet de bijzondere strafverhogingsgrond niet op wetenschappers.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat juist gezien het huidig maatschappelijk klimaat,
waarin bedreiging steeds meer vergaande uitingsvormen aanneemt het strafmaximum voor
bedreiging wordt verhoogd naar drie jaren gevangenisstraf. Dit ziet ook op bedreiging
van journalisten en wetenschappers.
De leden van de SGP-fractie constateerden dat een verhoging van twee naar drie jaar
gevangenisstraf wel heel minimaal is om van een afschrikwekkende werking te kunnen
spreken, en hebben gevraagd of, om van een daadwerkelijk afschrikwekkende werking
uit te kunnen gaan, de maximumstraf niet zou moeten worden verdubbeld naar vier jaar.
In het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD is toegelicht waarom
de verhoging van de maximumstraf voor bedreiging naar drie jaren passend wordt geacht.
De verwachting is dat van deze strafverhoging een duidelijk signaal uit gaat dat bedreiging
onacceptabel is en dat dit daadwerkelijk een afschrikwekkende werking heeft nu daders
een aanmerkelijk hogere straf riskeren. Anders dan de leden van de SGP-fractie stellen,
gaat het om een wezenlijke verhoging van de maximale gevangenisstraf. Het strafmaximum
wordt hierdoor immers anderhalf keer zo hoog. Hiermee beoogt de regering juist recht
te doen aan de grote impact die bedreiging kan hebben op het persoonlijk leven van
de slachtoffers.
De leden van de SGP-fractie hebben opgemerkt dat het effectief en integer functioneren
van burgemeesters, togadragers en andere personen met gezag bekleed van essentieel
belang is voor een goede werking van het openbaar bestuur en niet bedreigd mag worden.
Zij constateerden dat dit tevens het geval is bij hulpverleners. Wanneer het functioneren
van een agent of ambtenaar wordt bedreigd, kan dit eveneens een gevaar voor de samenleving
betekenen. De leden van deze fractie hebben gevraagd of de regering deze overweging
deelt en bereid is om het wetsvoorstel uit te breiden met de bijzondere bescherming
van hulpverleners.
Met de leden van de fractie van de SGP is het kabinet van mening dat het effectief
functioneren van hulpverleners niet bedreigd mag worden. Net als voor de beroepsgroepen
die in reactie op de vragen van de leden van de fracties van de VVD en de ChristenUnie
aan de orde zijn gekomen geldt voor hulpverleners dat, hoewel zij een heel belangrijke
maatschappelijke taak vervullen, zij een wezenlijk andere verantwoordelijkheid dragen
dan ambts-, gezags- en togadragers. Hoewel de gevolgen van bedreiging van hulpverleners
in individuele gevallen groot kunnen zijn, is geen sprake van de uitzonderlijke gevolgen
voor de democratische rechtsstaat die bedreiging van ambts-, gezags- en togadragers
kan hebben. Ter verbetering van de bescherming van de beroepsgroep van werknemers
met een publieke taak, waaronder hulpverleners, zijn de afgelopen jaren diverse specifieke
maatregelen ontwikkeld en toegepast. Zowel het programma Veilige Publieke Taak (onder
coördinatie van de toenmalige Minister van BZK) als het actieplan Veilig werken in
de zorg (onder leiding van de toenmalige Minister van VWS) heeft maatregelen ontwikkeld
ter bescherming van hulpverleners. Daarnaast worden daders van agressie en geweldsdelicten
tegen (o.a.) hulpverleners harder aangepakt -zoals een hogere strafeis-, conform de
in 2010 opgestelde Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA sinds 2010). Recent is ook
het hinderen van hulpverleners als aparte strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht
opgenomen. Tot slot draagt ook het wetsvoorstel, dat ziet op een uitbreiding van het
huidige taakstrafverbod en voor de zomer 2020 bij uw Kamer is ingediend (Kamerstukken
II 35528), bij aan de bescherming van hulpverleners. Deze maatregelen zijn passend
en noodzakelijk voor de beroepen waar het om gaat.
2.2 Bestrijding precursoren voor illegale vervaardiging van harddrugs
De leden van de VVD-fractie achten het verstandig dat wordt ingezet op het snel kunnen
handelen indien nieuwe precursoren voor illegale vervaardiging van harddrugs geïntroduceerd
worden. Het wetsvoorstel richt zich op stoffen waarvan geen legale toepassingen bekend
zijn. De leden van deze fractie hebben gevraagd welk percentage precursoren naar schatting
geen legale toepassing kent, maar wel wordt gebruikt voor het vervaardigen van harddrugs.
Deze leden hebben verder gevraagd of het niet zo is dat de gebruikte stoffen in veel
gevallen juist wel reeds legaal gebruikt worden. Voorts hebben zij gevraagd op welke
wijze ook hierop kan worden geanticipeerd, met dezelfde snelheid als dit wetsvoorstel
beoogt, al dan niet door in te zetten op aanpassing van de Europese regelgeving.
De belangrijkste in Nederland geproduceerde harddrugs MDMA en (meth)amfetamine worden
vrijwel altijd vervaardigd uit PMK en BMK. Dit zijn beide geregistreerde stoffen volgens
de Europese verordeningen en de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (en kennen dus
legale toepassingen). Deze stoffen worden niet als zodanig ingevoerd maar in Nederland
gemaakt uit zogeheten pre-precursoren, als PMK-glycidezuur, BMK-glycidezuur, APAA(N)
en MAPA. Het overgrote deel hiervan (naar schatting 99%) wordt alleen gebruikt voor
illegale productie van precursoren, en daarmee voor illegale harddrugs. De veronderstelling
dat veel van deze gebruikte stoffen wel legaal worden gebruikt, is dus niet juist.
Dit neemt niet weg dat het gezien de ernst van de problematiek en het grensoverschrijdende
karakter van belang is om in EU-verband naar een oplossing te zoeken. In afwachting
van een oplossing op Europees niveau is het echter aangewezen om te voorzien in een
procedure voor een snelle en helder omlijnde strafbaarstelling van bepaalde handelingen
met betrekking tot deze stoffen, op grond waarvan de handel in precursoren voor designerdrugs
kan worden bestreden en de desbetreffende stoffen aan het verkeer kunnen worden onttrokken.
Het is de leden van de CDA-fractie al langer een doorn in het oog dat het voor wetgeving
lastig is om de praktijk bij te benen als het gaat om het verbieden van synthetische
drugs. De leden van deze fractie meenden dat flexibiliteit nodig is om middelen die
chemisch enigszins verschillen, maar qua schadelijkheid en effecten hetzelfde zijn,
te verbieden. Deze leden hebben gevraagd of deze flexibiliteit mogelijk is wanneer
het gaat om precursoren die ook een gebruikelijke legale toepassing kennen. Zij hebben
tevens gevraagd hoe de regering gaat borgen dat criminelen niet uit zullen wijken
naar precursoren die ook een legale toepassing kennen om zo niet onder het verbod
te vallen.
Het wetsvoorstel ziet niet op drugsprecursoren die tevens een legale toepassing hebben.
Indien een legale toepassing bekend is, leent de desbetreffende stof zich niet voor
een verbod op nationaal niveau, maar dient de stof te worden gereguleerd om misbruik
daarvan te voorkomen. Drugsprecursoren met een bekende legale toepassing worden onder
de aandacht gebracht van de Europese Commissie met het verzoek deze te agenderen voor
regulering op grond van de Europese verordeningen nr. 273/20042 en nr. 111/20053. Dat criminelen na een verbod zullen uitwijken naar reeds in het kader van deze verordeningen
gereguleerde stoffen ligt niet voor de hand. Voor hen is het aantrekkelijker designerprecursoren
te ontwikkelen die nog niet verboden zijn dan gebruik te maken van stoffen die al
bij de opsporingsdiensten bekend zijn en waarvan misbruik op grond van de Wet voorkoming
misbruik chemicaliën en de Wet op de economische delicten met sancties worden bedreigd.
De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd of de regering enkele voorbeelden
kan geven van stoffen die enkel gebruikt kunnen worden voor de vervaardiging van illegale
drugs en geen legale toepassing kennen.
Eén van de stoffen die voor een verbod worden overwogen is 2-methyl-3-phenyloxirane-2-carboxylic
acid. Dit is een pre-precursor waaruit BMK kan worden bereid, een belangrijke precursor
voor amfetaminen. Door de internationale regulering van de meest voorkomende pre-precursoren
APAAN en recentelijk APAA (gereguleerd in respectievelijk 2013 en 2020) zijn criminelen
op zoek gegaan naar andere stoffen waaruit BMK kan worden gesynthetiseerd. Het genoemde
2-methyl-3-phenyloxirane-2-carboxylic acid is daarvan een voorbeeld. Op gelijke wijze
wordt een verbod overwogen van pre-precursoren voor PMK» s, de belangrijkste grondstof
voor ecstasy. Een voorbeeld hiervan is 5-(2,2-diethoxypropyl)-2H-1,3-benzodioxole.
Voor zover bekend hebben de genoemde stoffen geen legale toepassing.
De leden van de D66-fractie constateerden dat in de praktijk blijkt dat de productie
van synthetische verdovende middelen een proces is dat een groot aanpassingsvermogen
kent. De leden van deze fractie hebben gevraagd of de regering ook het risico ziet
dat de verboden middelen vervangen zullen worden door nieuwe stoffen of dat de gebruiker
terugvalt op de beschikbare klassieke drugs (cannabis, ecstasy, cocaïne, amfetamine).
Deze leden hebben tevens gevraagd of de regering niet verwacht dat het verbod van
bepaalde precursoren zal leiden tot het gebruik van andere stoffen, die mogelijk veel
schadelijker zijn voor de volksgezondheid. Voornoemde leden achten het voorts heel
belangrijk dat er voldoende zicht blijft op aard en omvang van drugsgebruik, en hebben
gevraagd hoe het verbod op precursoren, zoals in onderhavig wetsvoorstel voorgesteld,
raakt aan de legale verkoop van designerdrugs in smart shops.
De gebruiker in Nederland geeft over het algemeen de voorkeur aan de bekende harddrugs
waarvan de gezondheidsrisico’s meer bekend zijn. Het gebruik van nieuwe psycho actieve
stoffen (NPS-en) is beperkt en betreft vooral de zogenaamde «psychonauten» die willen
experimenteren. Samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
bereid ik een wetsvoorstel voor dat NPS-en nader reguleert in de Opiumwet. Zoals hierboven
opgemerkt, is het gebruik van NPS-en in Nederland zeer beperkt. De opkomst en het
gebruik van nieuwe middelen worden op diverse wijzen gemonitord. Als blijkt dat sprake
is van opkomst van een gevaarlijk middel, wordt actie ondernomen. Het voorgestelde
verbod op precursoren raakt niet aan de legale verkoop van designerdrugs in smart
shops. Het is niet de verwachting dat een verbod op precursoren zal leiden tot een
toename van het gebruik van andersoortige harddrugs. Of het verbod op precursoren
leidt tot gebruik van andere grondstoffen en daarmee tot eindproducten die schadelijker
zijn voor de volksgezondheid is onbekend. Precursoren zijn grondstoffen voor verboden
(lijst-I)-middelen. Het huidige voorstel is specifiek gericht op precursoren die geen
legale toepassing kennen. Het verbod op precursoren voor verboden middelen staat daarom
volledig los van de verkoop van legale middelen in smart shops.
Ten aanzien van het vereiste opzet in het nieuwe artikel 4a Wet voorkoming misbruik
chemicaliën hebben de leden van de D66-fractie gevraagd of de zinsnede in de memorie
van toelichting: «De opzet is daarbij gericht op de omstandigheid dat de handelingen
betrekking hebben op de desbetreffende stof; er is geen opzet vereist op de omstandigheid
dat deze stof bij ministeriële regeling is aangewezen» zodanig dient te worden gelezen
dat voor strafbaarheid wel vereist is dat verdachte wetenschap heeft van welke stof
hij voorhanden heeft, vervoert, invoert of uitvoert. Bij bevestigende beantwoording
hebben deze leden gevraagd hoever deze wetenschap dan moet reiken, en of bekendheid
met bijvoorbeeld de naam of chemische samenstelling daartoe voldoende is.
Het opzet van de dader in het nieuwe artikel 4a Wet voorkoming misbruik chemicaliën
moet zijn gericht op het verrichten van bepaalde handelingen met betrekking tot een
stof – te weten het invoeren, uitvoeren, vervoeren of voorhanden hebben – die bij
ministeriële regeling is aangewezen. Dit betekent dat de dader moet weten welke stof
hij voorhanden heeft, vervoert, invoert of uitvoert. Wat betreft de reikwijdte van
dit opzet, waar deze leden vervolgens naar informeerden, is voorwaardelijk opzet voldoende:
bewezen moet worden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat
zijn handelen op de desbetreffende stof betrekking had. De verdachte kan zich er niet
op beroepen dat hij niet wist dat de stof was aangewezen als een verboden stof. Van
degene die werkt met dergelijke stoffen mag worden verwacht dat deze zich op de hoogte
stelt van de regels en zich ervan vergewist dat een stof niet is aangewezen voordat
hij handelingen verricht met betrekking tot die stof. Daartoe wordt de aanwijzing
van de stoffen gepubliceerd in de Staatscourant.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben gelezen dat de regering de levenscyclus
van designerprecursoren wil bekorten door ze sneller te kunnen aanwijzen als illegale
stoffen. De leden van deze fractie hebben gevraagd of zij goed begrijpen dat een stof
bij ministeriële regeling bij een spoedeisend belang verboden kan worden verklaard
om vervolgens, als blijkt dat deze stof ook een legale toepassing kent, bij een nieuwe
ministeriële regeling de stof weer te decriminaliseren. Deze leden hebben tevens gevraagd
wat precies zo’n spoedeisend belang is en of deze procedure niet het gevaar in zich
bergt dat al te snel tot criminalisering van stoffen wordt overgegaan.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben het goed begrepen dat de stof bij ministeriële
regeling verboden kan worden verklaard. Een ministeriële regeling biedt de mogelijkheid
om onverwijld op te treden, in het belang van de bestrijding van de georganiseerde,
ondermijnende criminaliteit en de bescherming van de volksgezondheid. Het spoedeisend
belang betreft als zodanig echter geen aanvullend vereiste, de bovengenoemde belangen
nopen tot onverwijld optreden. Het verbod is gericht op stoffen waarvan geen legale
toepassing bekend is maar die kunnen worden gebruikt voor de illegale vervaardiging
van drugs. Of een stof een bekende legale toepassing heeft, is een feitelijke vraag.
Om te voorkomen dat met het verbod van een stof ook stoffen worden verboden die in
het handelsverkeer legaal worden gebruikt, worden de stoffen uitsluitend aangewezen
– en dus op de lijst geplaatst – na rapportage door een groep van deskundigen. De
betrokkenheid van de deskundigen dient om te verzekeren dat niet te lichtvaardig wordt
overgegaan tot criminalisering van stoffen. Als onverhoopt blijkt dat een stof een
legale toepassing kent of inmiddels een legale toepassing heeft gekregen, kan de aanwijzing
van een stof vervallen door middel van intrekking of wijziging van de ministeriële
regeling.
De leden van deze fractie hebben voorts gevraagd of het klopt dat de productie van
XTC tegenwoordig met meer restafval gepaard gaat dan voorheen. Deze leden hebben tevens
gevraagd of dit mede een oorzaak heeft in het feit dat de grondstoffen waarmee ze
aanvankelijk geproduceerd werden, nu verboden zijn, waardoor gewerkt wordt met stoffen
die daar in principe minder geschikt voor zijn, en zo ja, wat dan het verwachte effect
is van de nieuwe voorstellen op de toe- of afname van het restafval.
Het klopt dat de productie van XTC tegenwoordig met meer restafval gepaard gaat dan
voorheen. Door het verbod op de precursoren PMK en BMK is men zogeheten pre-precursoren
gaan gebruiken, waardoor er een extra stap in de productie is ontstaan. Dit zorgt
voor extra afval. Het nieuwe verbod zorgt mogelijk voor een dip in de productie (zoals
ook bij BMK en PMK het geval was), waarna men op zoek zal gaan naar nieuwe stoffen.
Of dit meer of minder afval gaat opleveren, is moeilijk in te schatten zolang het
onduidelijk is welke stoffen dit zijn. Het zal voor criminele producenten wel moeilijker
worden om grondstoffen te verkrijgen en vermoedelijk om te produceren. Ondanks deze
onzekerheden verwacht de politie dat de criminelen vervangende stoffen gaan gebruiken
die vergelijkbaar zijn met de huidige. Om deze stoffen om te zetten dient men hetzelfde
aantal stappen te nemen om te komen tot het eindproduct. De verwachting is dan ook
dat de hoeveelheid afval hetzelfde zal blijven.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd te lezen dat er nu eindelijk een verbod lijkt
te komen op precursoren die bestemd zijn voor de vervaardiging van drugs. Deze leden
hebben, samen met de leden van de PVV-fractie, jarenlang om een vangnetbepaling gevraagd.
De leden van deze fractie hebben gevraagd of het voorstel nu precies die vangnetbepaling
is en zo nee, waarom niet. Deze leden hebben tevens gevraagd of het klopt dat het
verschil tussen een algemene vangnetbepaling, zoals eerder door leden van de SP-fractie
en de PVV-fractie voorgesteld, en de regeling die de regering voorstelt het vereiste
is dat er nog geen bekende legale toepassing van de stof moet zijn. Voornoemde leden
hebben verder gevraagd of kan worden aangegeven wat het verbieden van precursoren
voor effect zal hebben op de forensische opsporing. Zij hebben voorts gevraagd of
de (politie-)laboratoria meer onderzoeken kunnen verwerken, of hiervoor extra budget
komt en zo nee, waarom niet.
De vangnetbepaling, waaraan is gerefereerd door de leden van de SP-fractie, betrof
een aanvullend strafrechtelijk verbod op niet-geregistreerde stoffen waarvan, gelet
op de specifieke feiten en omstandigheden waaronder deze zijn aangetroffen, redelijkerwijs
kan worden aangenomen dat zij voor geen ander doel zijn bestemd dan voor de illegale
productie van drugs. Een dergelijk verbod zou soortgelijk zijn aan artikel 2, categorie
IV, sub 7°, van de Wet wapens en munitie (gewijzigde motie Van Nispen c.s., Kamerstukken
II 2017/18, 34 763, nr. 11). Eerder is uw Kamer reeds bericht dat de benadering die is gekozen bij de Wet wapens
en munitie zich niet goed leent voor een met sancties te bedreigen verbod op (verdachte)
chemicaliën (Kamerstukken II 2018/19, 34 763, nr. 12). Bij strafbaarstellingen moet vooraf voorzienbaar zijn of iemand wel of niet strafbaar
is. Bij een vangnetbepaling voor precursoren die vergelijkbaar is met die van de Wet
wapens en munitie staat niet het voorwerp (het wapen) centraal dat bestemd en geschikt
is om letsel toe te brengen maar een stof die kan worden gebruikt voor de productie
van drugs. Een dergelijke stof is voor wat betreft de uiterlijke verschijningsvorm
echter niet te onderscheiden van andere stoffen die niet voor een dergelijk doel kunnen
worden gebruikt. Het verbod wordt dan te onbepaald, en kan zonder nadere houvast leiden
tot onduidelijkheid bij bona fide transporteurs van chemicaliën over de reikwijdte
van de strafbepaling.
Om langs andere weg dan door middel van een vangnetbepaling toch te kunnen voorzien
in een meer effectieve aanpak van grondstoffen voor synthetische drugs is ervoor gekozen
de vermindering van de eisen aan de subjectieve bestanddelen van de strafbaarstelling
te compenseren met de introductie van objectieve bestanddelen. Dit heeft geleid tot
het voorstel voor een nationale lijst van verboden stoffen, naar het model van de
Opiumwet. In het licht van de bestaande Europese voorschriften ter bestrijding van
illegale handel in drugsprecursoren is gekozen voor een nationale verbodsbepaling,
in afwachting van een oplossing op Europees niveau. Voor de toepasselijkheid van de
voorgestelde bepaling is (onder meer) vereist dat geen legale toepassing van de stof
bekend is. Met dit vereiste kan worden voorkomen dat het (legale) handelsverkeer binnen
de Europese Unie wordt belemmerd. Als wel een legale toepassing van de stof bekend
is, dan blijft de voorgestelde strafbaarstelling buiten toepassing. Dit is inderdaad
een verschil met de eerder door leden van de SP-fractie en de PVV-fractie voorgestelde
vangnetbepaling. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat precursoren met een legale
toepassing onder de reikwijdte vallen van de EU-verordeningen nr. 273/2004 en nr.
111/2005. Deze verordeningen bieden een volledig geharmoniseerd kader voor de invoer,
de uitvoer of het in de handel brengen van de zogenoemde geregistreerde stoffen. Voor
de in- en uitvoer of het in de handel brengen van de geregistreerde stoffen geldt
een vergunning- (categorie 1) of registratieplicht (categorie 2). Verder bevatten
de verordeningen ook bepalingen met betrekking tot bepaalde niet-geregistreerde stoffen.
Handelen in strijd met de voorschriften van de EU-verordeningen is strafbaar op grond
van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën (Wvmc) in verbinding met de Wet economische
delicten. De voorgestelde wijziging van de Wvmc dient ter aanvulling van de bestaande
verboden in de Wvmc, en de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen rond drugsdelicten,
op grond van artikel 10a van de Opiumwet.
Ten aanzien van het effect van het verbieden van precursoren op de forensische opsporing
wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel leidt tot een groter aanbod aan stoffen waarvan
na inbeslagneming moet worden vastgesteld of het een verboden drugsprecursor betreft.
Deze analyse vindt zowel plaats bij de regionale eenheden als de Landelijke Faciliteit
Ontmanteling (LFO). Hiervoor wordt extra budget ter beschikking gesteld. De politie
ontvangt voor deze investering eenmalig een bedrag van € 750.000.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn blij met de voorstellen van het kabinet
om sneller op te kunnen treden tegen designerprecursoren en hebben gevraagd of de
regering kan aangeven welke verwachte tijdswinst er nu met voorliggend voorstel wordt
geboekt. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd of dit ook betekent dat
websites die partydrugprecursoren aanbieden – onder het mom van neutrale chemicaliën
– kunnen worden aangepakt, en zo nee, wat hier verder nog voor nodig zou zijn.
Gelijktijdig met inwerkingtreding van dit wetsvoorstel nadat het tot wet is verheven,
wordt inwerkingtreding voorzien van een ministeriële regeling waarmee enkele tientallen
drugsprecursoren worden verboden. Gezien de doorlooptijd van 6 tot 12 maanden voor
het reguleren van één precursor in het kader van de Europese verordeningen zou het
vermoedelijk vele jaren duren voordat eenzelfde aantal stoffen onder het bereik van
de verordeningen kan worden gebracht. Daarbij moet tevens worden opgemerkt dat voor
veel van de stoffen waarvoor een verbod wordt overwogen agendering voor regulering
binnen Europa niet vanzelfsprekend is, omdat het stoffen betreft zonder bekend legaal
gebruik. Dat maakt deze stoffen minder aannemelijke kandidaten voor regulering, omdat
de EU-verordeningen juist tot doel hebben misbruik van stoffen die wél bona fide toepassingen
hebben te voorkomen. Websites die precursoren verkopen voor «thuisproductie» van partydrugs
kunnen met onderhavig wetsvoorstel worden aangepakt voor zover de desbetreffende precursoren
worden verboden. Een voorwaarde voor een dergelijk verbod is dat deze precursoren
niet tevens een bekende legale toepassing hebben. Als deze stoffen wel een legale
toepassing hebben dan vallen deze onder de EU-verordeningen nr. 273/2004 en nr. 111/2005
en kunnen zij op grond van die verordeningen worden gereguleerd.
De leden van de ChristenUnie-fractie merkten op dat niet alleen partyprecursoren,
maar ook hulpmiddelen als bijvoorbeeld een pillenstempelmachine eenvoudig aan te schaffen
zijn. Genoemde leden begrepen dat deze ook voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt,
maar hebben de regering gevraagd wat er mogelijk is om de drempel tot toegang tot
dit soort apparatuur te verhogen.
In algemene zin geldt dat de voorbereiding van de productie van lijst-I-middelen kan
worden aangepakt op grond van artikel 10a van de Opiumwet. Hieronder valt ook de misbruik
van apparatuur als tabletteermachines. De politie treedt hier in samenwerking met
onder andere de douane tegen op, onder meer door deze machines onder verdenking van
artikel 10a van de Opiumwet in beslag te nemen als deze via de EU-grens in Nederland
binnenkomen. Daarnaast worden er bijvoorbeeld bezoeken afgelegd aan legale bedrijven
die producten verkopen die ook voor criminele doeleinden worden gebruikt. Er wordt
dan uitgelegd dat de bedrijven zich mogelijk schuldig maken aan overtreding van artikel
10a van de Opiumwet en dus het risico lopen strafrechtelijk vervolgd te worden.
De leden van de SGP-fractie constateerden dat het wetsvoorstel ziet op het bestrijden
van precursoren voor de illegale vervaardiging van harddrugs. Deze precursoren kennen
echter vaak ook een legale toepassing. Te denken valt aan gootsteenontstopper die
gebruikt wordt voor de vervaardiging van GHB. Het wetsvoorstel ziet op het aanwijzen
en bestrijden van de handel in en vervaardiging van precursoren die kunnen worden
gebruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen of psychotrope stoffen
waarvan geen legale toepassing bekend is. De leden van deze fractie hebben gevraagd
of de regering kan aangeven hoe zij de vervaardiging van synthetische drugs door middel
van stoffen met een legale toepassing wil tegengaan nu dit niet onder de toepassing
van dit wetsvoorstel valt. Voornoemde leden hebben geconstateerd dat voor strafbaarheid
op grond van het voorgestelde artikel is vereist dat wordt bewezen dat degene die
de stoffen voorhanden heeft, weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat deze
stoffen bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van drugs en dat hij deze stoffen
voorhanden heeft om een dergelijk feit voor te bereiden of te bevorderen. Deze leden
hebben tevens geconstateerd dat het in de praktijk niet altijd mogelijk blijkt om
te bewijzen dat een persoon weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat deze stoffen
dienen ter vervaardiging van drugs, en gevraagd of er een beoordelingskader is om
dit vermoeden te toetsen. Zij hebben ook gevraagd of de regering kan aangeven hoe
wordt omgegaan met transporteurs van deze stoffen die geen weet hebben van de bestemming
hiervan.
Het voorhanden hebben van drugsprecursoren, ongeacht of deze een legale toepassing
hebben, kan reeds strafrechtelijk worden aangepakt op grond van artikel 10a van de
Opiumwet. Daarvoor is nodig dat bewezen wordt verklaard dat de verdachte de intentie
had een Lijst I-delict voor te bereiden of te bevorderen en wist dan wel een ernstige
reden had om te vermoeden dat de desbetreffende stoffen bestemd waren tot het plegen
van dat feit. Daarnaast kan misbruik van stoffen met een legale toepassing, die vallen
onder het bereik van de EU-verordeningen nr. 273/2004 en 111/2005, als economisch
delict worden vervolgd en bestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar.
De regering is het eens met de leden van de SGP-fractie dat het in de praktijk niet
altijd te bewijzen is dat degene die de stoffen voorhanden heeft, weet of ernstige
reden heeft om te vermoeden dat deze stoffen bestemd zijn voor de illegale vervaardiging
van drugs en dat hij deze stoffen voorhanden heeft om een dergelijk feit voor te bereiden
of te bevorderen. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld een strafbaarstelling
op te nemen van het voorhanden hebben van drugsprecursoren die zijn aangewezen en
op een lijst geplaatst. Het opzet van de dader moet zijn gericht op het verrichten
van bepaalde handelingen met betrekking tot een stof – te weten het invoeren, uitvoeren,
vervoeren of voorhanden hebben – die bij ministeriële regeling is aangewezen. In het
bijzonder is daarbij niet vereist dat de dader wist of redelijkerwijs moest vermoeden
dat de stof tot het vervaardigen van drugs was bestemd. Met deze benadering is een
beoordelingskader zoals deze leden voor ogen hadden, overbodig. Het gaat hier om stoffen
waarvan geen legale toepassing bekend is. De aanwijzing van de stoffen wordt gepubliceerd
in de Staatscourant. Van degene die werkt met dergelijke stoffen, zoals degene die
beroepsmatig dergelijke stoffen transporteert, mag worden verwacht dat deze zich op
de hoogte stelt van de regels en zich ervan vergewist dat een stof niet is aangewezen
voordat hij handelingen verricht met betrekking tot die stof.
2.3 Voorkoming misbruik kwetsbare infrastructurele objecten
De leden van de CDA-fractie hebben opgemerkt dat ook bij het tegengaan van insluipers
of andere vormen van misbruik van kwetsbare infrastructurele objecten, informatiedeling
van het grootste belang is, en zij hebben gevraagd of de regering erkent dat hier
ook veel te winnen is waar het gaat om informatiedeling. De leden van deze fractie
stelden verder de vraag in hoeverre er nu een (zwaardere) straf boven het hoofd van
insluipers hangt en of er oog is voor de mogelijke toename van risico’s voor haven-
en douanepersoneel. Voornoemde leden constateerden dat een insluiper er met de dreiging
van een zwaardere straf meer aan is gelegen om meer risico’s te nemen om niet gepakt
te worden, en wilden weten of met dit wetsvoorstel ook rekening is gehouden met mogelijk
meer vraag naar bescherming van personeel dat werkzaam is op terrein van kwetsbare
infrastructurele objecten.
De regering erkent het belang van informatiedeling. Voor de bestrijding van zware
en ondermijnende criminaliteit moeten overheden die daarover informatie hebben, die
gegevens met elkaar kunnen uitwisselen om effectiever op te treden. Doordat nu een
specifieke wettelijke grondslag voor gezamenlijke gegevensverwerking ontbreekt, is
er in veel opzichten onduidelijkheid over de bestaande juridische mogelijkheden om
informatie met meerdere overheidsorganisaties te delen en gezamenlijk te verwerken.
Met het wetsvoorstel gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden, dat op 24 april
2020 bij uw Kamer is ingediend (Kamerstukken II 2020/21, 35 447), wordt een duidelijk juridisch kader voor gezamenlijke gegevensverwerking gecreëerd.
Dit wetsvoorstel maakt optimale gegevensuitwisseling mogelijk tussen overheidsinstanties,
zoals gemeenten, politie, OM en de Belastingdienst. Waar dat echt noodzakelijk is,
kan in beperkte mate ook informatie worden uitgewisseld met private partijen. Doel
van het wetsvoorstel is om de effectiviteit te vergroten van onder andere de integrale
aanpak van georganiseerde criminaliteit. De nota naar aanleiding van het verslag is
op 16 oktober 2020 naar uw Kamer verzonden, en het wetsvoorstel is inmiddels door
uw Kamer aangenomen.
Criminele binnendringers hebben er groot belang bij dat zij niet worden opgemerkt
bij het uithalen van drugs of het binnen of buiten Nederland brengen van mensen of
goederen. De forse criminele vergoeding staat immers op het spel. De binnendringers
treffen doorgaans dan ook de nodige voorzorgsmaatregelen om te voorkomen dat zij,
als zij op het beveiligde terrein worden gesignaleerd en staande gehouden, in verband
kunnen worden gebracht met criminaliteit. Een strafverzwaring maakt het belang om
nog minder zichtbaar en merkbaar te opereren nog pregnanter. Het ligt niet in de lijn
der verwachting dat de hogere strafmaat zal leiden tot een bredere vraag om meer bescherming
van personeel dat werkzaam is op het terrein van kwetsbare infrastructurele objecten.
Inzet is de problematiek van binnendringers juist terug te dringen door extra obstakels
op te werpen in de vorm van het risico te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf.
Mocht er in incidentele gevallen toch een vraag naar meer beveiliging ontstaan, dan
geldt de reeds aangehaalde algemene lijn met betrekking tot de rol van de overheid
bij beschermingsmaatregelen.
De leden van de D66-fractie hebben opgemerkt dat het voorgestelde artikel 138aa Sr
tegemoet komt aan een duidelijke wens van politie, justitie en openbaar bestuur om
misbruik van kwetsbare infrastructurele objecten harder en voortvarender aan te pakken.
Ten aanzien van de redactie van het artikel zouden deze leden echter wel een verhelderende
vraag willen stellen. Dit betreft het gebruik van een valse pas of valse hoedanigheid,
die aanleiding kan geven tot strafverhoging op grond van het tweede lid van het voorgestelde
artikel 138aa Sr maar niet tot strafverhoging op grond van het voorgestelde derde
lid van dit artikel. Gezien de omstandigheid dat in de strafverzwarende omstandigheid
van artikel 138aa, derde lid, onder a, Sr wordt gesproken over toegang tot «een gebouw,
ruimte of vervoermiddel dat zich op de besloten plaats bevindt» en dat er dus geen
sprake hoeft te zijn van een afgesloten gebouw, ruimte of vervoermiddel komt het deze
leden niet ondenkbaar voor dat de dader zich de toegang tot een gebouw, ruimte of
vervoermiddel verschaft door middel van een valse toegangspas of valse hoedanigheid.
De voorgestelde strafverhogingsgrond van het voorgestelde artikel 138aa, tweede lid,
Sr heeft betrekking op het binnendringen van de besloten plaats; de strafverhogingsgrond
van het derde lid heeft betrekking op het binnendringen van een bijvoorbeeld container
op die besloten plaats. Aan de leden van de D66-fractie kan worden toegegeven dat
het niet ondenkbaar is dat een dader zich toegang verschaft tot een container door
middel van een valse toegangspas of valse hoedanigheid. In het licht van de bekende
modus operandi van de daders is dit echter niet erg waarschijnlijk. Zoals is aangegeven
in de memorie van toelichting, proberen de daders ongemerkt het besloten terrein binnen
te dringen, bij voorkeur gedurende de nachtelijke uren. Vervolgens wordt de container
benaderd en geprobeerd te openen. Het lijkt niet goed voorstelbaar dat een valse toegangspas
kan helpen om een container binnen te komen die, hoewel dit niet vereist is, doorgaans
wel afgesloten zal zijn. Ditzelfde geldt voor een valse hoedanigheid. Daarom zijn
deze handelingen niet in het derde lid opgenomen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben bij deze nieuwe strafbaarstelling gevraagd
in hoeverre bestaande strafbaarstellingen tekortschieten, zoals wederrechtelijk binnendringen
en dergelijke. Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-fractie gevraagd om hoeveel
zaken het per jaar gaat. Zij begrepen uit paragraaf 4.3 van de memorie van toelichting
dat het voornaamste verschil erin zit dat dergelijke zaken voortaan altijd via het
OM zullen worden afgedaan, en vroegen in dit verband waaruit het aantal extra zaken
bestaat.
De bestaande strafbaarstellingen schieten inderdaad tekort voor het bestrijden van
het binnendringen van besloten plaatsen met het doel van het plegen van ernstige strafbare
feiten, zoals het transport van verdovende middelen. Zodra personen worden ontdekt
die zich onbevoegd op het besloten terrein bevinden, is het dikwijls niet mogelijk
om te bewijzen dat deze personen strafbaar handelen op grond van de Opiumwet. Verdachten
zorgen ervoor dat hun aanwezigheid niet in verband kan worden gebracht met (drugs)criminaliteit.
Daartoe ontdoen zij zich bijvoorbeeld zo snel mogelijk van een mobiele telefoon, die
informatie bevat over de drugszending. Alsdan resteert verdenking van overtreding
van art 461 Sr, het betreden van een privé domein zonder daartoe gerechtigd te zijn.
De strafbaarstelling van huis-, lokaal of erfvredebreuk (art. 138 Sr) beoogt het huisrecht
van de bewoner te beschermen tegen willekeurige inbreuk door onbevoegden, met een
strafbedreiging van gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, en is hier minder voor
de hand liggend. Met de term «erf» wordt primair gedoeld op een betrekkelijk klein
stuk grond bij een gebouw, terwijl de kwetsbare infrastructurele objecten waarop de
voorgestelde strafbaarstelling zich richt, juist meer uitgestrekte terreinen zijn.
Hier komt bij dat het wederrechtelijk verblijf op een besloten plaats voor distributie,
opslag of overslag van goederen niet zozeer het onbevoegd verblijf als zodanig dient,
als wel het plegen van ernstige strafbare feiten. Deze terreinen zijn zwaar beveiligd
zodat een criminele binnendringer weldoordachte handelingen moet verrichten om ongezien
het terrein op te komen. De activiteiten van de criminele binnendringers vormen een
risico voor het functioneren van kwetsbare infrastructuur. De op- of overslag van
goederen in de haven wordt bijvoorbeeld stilgelegd zodra onbevoegden op het terrein
worden waargenomen; dit heeft aanzienlijke economische gevolgen. Dit rechtvaardigt
een afzonderlijke strafbaarstelling met een strafbedreiging die in overeenstemming
is met de ernst van het handelen.
Als personen op dit moment worden ontdekt die zich onbevoegd op een besloten haventerrein
bevinden, dan wordt proces-verbaal opgemaakt voor overtreding van artikel 461 Sr omdat
doorgaans niet kan worden bewezen dat deze personen strafbaar handelen op grond van
bijvoorbeeld de Opiumwet. Dit jaar zijn bijvoorbeeld tot eind september 150 insluipers
aangetroffen in de haven van Rotterdam, van wie een tiental al meerdere malen. Er
wordt echter geen landelijke registratie bijgehouden van het aantal zaken per jaar
in de bedoelde kwetsbare infrastructurele objecten. De activiteiten van deze binnendringers
zijn van essentieel belang voor het transport van verdovende middelen en andere illegale
goederen en vormen daarmee een onmisbare schakel in de criminele keten. De zwaardere
strafbaarstelling leidt er inderdaad toe dat zaken voortaan altijd via het OM worden
afgedaan. Omdat het voorgestelde artikel 138aa Sr een voorlopige hechtenis feit wordt,
biedt het meer mogelijkheden. Naar verwachting betreft dit echter niet een zodanig
substantiële stijging van totale aantal strafzaken dat jaarlijks door het OM wordt
behandeld, dat hiervoor extra middelen moeten worden toebedeeld aan het OM. Het gaat
vooral om een andere wijze van afdoening van deze zaken.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of de verwachting is dat de politie luchthavens,
zeehavens en spoorlocaties meer zal gaan controleren nu verblijf op die locaties onder
bepaalde voorwaarden strafbaar wordt gesteld, en zo ja, of de politie hier dan ook
meer capaciteit voor krijgt en zo nee, wat dan het effect zal zijn van deze maatregel.
De capaciteit van de politie en andere handhavingsdiensten is per definitie schaars.
Door de lokale gezagen worden keuzes gemaakt over de inzet op lucht- en zeehavens
en spoorlocaties. Het uitbreiden van de strafbaarstelling van een verblijf op dergelijke
locaties creëert voor de politie een nieuwe wettelijke mogelijkheid om tot strafrechtelijke
handhaving over te gaan. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de politie –
zonder voorafgaande melding van een verdachte situatie – meer op lucht- en zeehavens
en spoorlocaties zal gaan controleren. Een dergelijke keuze is aan het lokale gezag.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of zij het juist zien dat de
voorkoming van misbruik van kwetsbare infrastructurele objecten ook ziet op de voorkoming
van mensensmokkel. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd wat de gevolgen
hiervan zijn voor mensensmokkelaars en de personen die gesmokkeld worden.
De voorgestelde strafbaarstelling heeft betrekking op het wederrechtelijk verblijf
op een in een haven, luchthaven of spoorwegemplacement gelegen besloten plaats voor
distributie, opslag of overslag van goederen. Deze strafbaarstelling omvat ook de
situatie dat een mensensmokkelaar wederrechtelijk op een dergelijke plaats verblijft
om een ander behulpzaam te zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland
(art. 197a Sr). Hierbij moet echter worden aangetekend dat de behoefte aan de voorgestelde
strafbaarstelling in het bijzonder voortvloeit uit de gesignaleerde praktijk dat personen
binnendringen op beveiligde terreinen waar containers worden uit- en overgeladen,
op zoek naar containers waarin drugs zijn verstopt om deze drugs vervolgens van het
terrein te halen. De activiteiten van mensensmokkelaars zijn meestal gericht op het
verbergen van mensen in voertuigen die zich bevinden op delen van havens en luchthavens
die voor het publiek toegankelijk zijn. Echter, als mensensmokkelaars of personen
die worden gesmokkeld worden aangehouden op beveiligde terreinen waar containers worden
uit- en overgeladen, en hun betrokkenheid bij het plegen van het delict van mensensmokkel
niet kan worden bewezen dan kunnen ook zij worden vervolgd op grond van de voorgestelde
strafbaarstelling. In dat opzicht kan de voorgestelde strafbaarstelling inderdaad
ook bijdragen aan de voorkoming en bestrijding van mensensmokkel.
2.4 Verplichting tot betaling van de kosten van de vernietiging van inbeslaggenomen
voorwerpen die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid
De leden van de VVD-fractie zijn positief over het voorstel om de kosten die gemaakt
moeten worden ter vernietiging van voorwerpen die ernstig gevaar opleveren, straks
te verhalen op de crimineel. De leden van deze fractie hebben gevraagd in hoeverre
de regering verwacht dat het opleggen van een dergelijke vordering in de praktijk
ook zal leiden tot de situatie waarin de kosten daadwerkelijk door de veroordeelde
worden betaald. Deze leden hebben tevens gevraagd of de regering een inschatting kan
maken welk percentage van de kosten zij hiermee verwacht te kunnen verhalen. Deze
leden hebben voorts gevraagd op welke manier (crimineel) vermogen beter in kaart kan
worden gebracht en wat de verjaringstermijn is voor dergelijke door de rechter opgelegde
vorderingen tot het betalen van de kosten.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting zal in naar schatting 40% van de relevante
zaken een dader in beeld zijn, waarbij in 10% van de gevallen er vanwege praktische
of beleidsmatige overwegingen afgezien zal worden van het vorderen van de maatregelen.
In gemiddeld 90% van de zaken zal er naar verwachting sprake zijn van een schuldigverklaring
en kunnen de kosten worden verhaald. De verwachting is dat dit ruim voldoende is om
de opbrengsten in ieder geval tegen de structurele kosten te laten opwegen, waarmee
dit onderdeel van het wetsvoorstel kostenneutraal ingevoerd kan worden. Voor illegaal
vuurwerk, illegale gewasbeschermingsmiddelen, hennepkwekerijen en drugslabs hoeft
in de 2.300 zaken waarbij een verdachte in beeld is niet meer dan 35% te worden geïncasseerd
van de ongeveer € 5.100.000 aan in die zaken gemaakte afvoer- en vernietigingskosten.
De opbrengsten wegen dan op tegen de geschatte € 1.750.000 aan structurele meerkosten
die zijn verbonden aan het opleggen van de maatregel. Om meer zicht te kunnen verkrijgen
op de baten en lasten van de maatregel is een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel
opgenomen. Bij de evaluatie zal de maatregel kostenverhaal in het licht van de daarmee
beoogde doelen worden bezien.
In het streven van de regering de georganiseerde ondermijnende criminaliteit zo effectief
mogelijk aan te pakken en zo hoog mogelijke afpakopbrengsten te realiseren, lopen
op dit moment meerdere trajecten om crimineel vermogen beter in kaart te brengen.
Zo richt de integrale afpakmonitor zich op het in kaart brengen van de resultaten
van het integraal afpakken. Op dit moment wordt er gewerkt aan een prototype/testmodel
voor de monitor. Daarnaast onderzoekt het CJIB hoe een actueel vermogensbeeld verkregen
kan worden op hoge openstaande ontnemingsvorderingen. Het gaat om een intensivering
om lastig vindbaar vermogen te traceren, waarna het kan worden afgepakt. De uitkomsten
van dit project zullen worden gebruikt om tot «best practices» te komen, waarmee onderzoek
naar vermogen in de executiefase gerichter kan worden ingezet.
Verder richten meerdere onderzoek- en innovatieprojecten zich op nieuwe manieren voor
het in kaart brengen van criminele geldstromen. Deze projecten betreffen andere benaderingen
van afpakken, zoals Ondermijningslab, Smart Cell Find the Money, Triple A FIOD inclusief
opleidingstraject en Onderzoeksproject naar Cash Geld. Jaarlijks wordt een bijdrage
vanuit mijn departement verstrekt en wordt de voortgang op de projecten gemonitord.
uw Kamer is eerder bericht over het plan van aanpak witwassen. Dit plan van aanpak
behelst in totaal negen verschillende wetsvoorstellen. Een onderdeel daarvan betreft
de mogelijkheid van gezamenlijke transactie monitoring door banken. Hiervoor kan worden
verwezen naar de brieven over de voortgang van het plan van aanpak witwassen (Kamerstukken
II 2019/20, 31 477, nr. 50 en nr. 51). Eind dit jaar wordt de derde voortgangsbrief naar uw Kamer verzonden.
Voor de tenuitvoerlegging van de maatregel kostenverhaal is aansluiting gezocht bij
de tenuitvoerlegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel. Dit betekent dat de bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die zien
op de tenuitvoerlegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen
voordeel (art. 6:4:9 e.v. Sv) hierop van toepassing worden. Dit biedt de mogelijkheid
om bij uitblijven van betaling, naast uitoefening van de algemene bevoegdheid om inlichtingen
te vorderen (art. 6:1:9 Sv) een SEO te vorderen en de daarbij bijbehorende bevoegdheden
in te zetten om meer zicht te krijgen op het vermogen van de veroordeelde. De termijn
waarbinnen de geldvordering tot voldoening van de maatregel kostenverhaal kan worden
geïnd is gelijk aan de tenuitvoerleggingstermijn die geldt voor het onderliggende
strafbare feit. Deze is gelijk aan de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering,
vermeerderd met een derde. Dit betekent dat de duur van de executieverjaringstermijn
afhankelijk is van de maximale strafbedreiging van het delict waarvoor de veroordeling
tot de maatregel kostenverhaal is uitgesproken.
De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van het voorstel «verplichting
tot betaling van de kosten van de vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen» gevraagd
of dit middel naar verwachting ook zal worden ingezet bij kleine hoeveelheden illegaal
vuurwerk, bijvoorbeeld in handen van jongeren.
De beslissing over de wijze van afdoening is aan het OM. Bij kleinere hoeveelheden
illegaal vuurwerk is ook een OM strafbeschikking mogelijk, of, als het gaat om minderjarigen,
de HALT-procedure. Als daarvoor wordt gekozen dan komen die zaken dus niet voor de
rechter en wordt dus ook geen maatregel kostenverhaal opgelegd. Bij de keuze van afdoening
kan meewegen dat het voordeel van snelheid en eenvoud van het opleggen van een strafbeschikking
opweegt tegen een zaak aan de rechter voorleggen en beperkte kosten te verhalen.
De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het voorstel om
de kosten voor het vernietigen van goederen die vatbaar zijn voor onttrekking aan
het verkeer, te verhalen op veroordeelden. De leden van deze fractie zouden graag
vernemen hoe de regering in algemene zin aankijkt tegen de mate waarin de voorgestelde
maatregel van kostenverhaal opgelegd zou kunnen worden aan medeplichtigen en medeplegers.
Dat verdachten bij wie een hennepkwekerij wordt aangetroffen, niet als daadwerkelijke
eindverantwoordelijke voor die kwekerij kunnen worden aangemerkt vormt dikwijls een
belemmering voor het (volledig) toewijzen van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
voordeel. Nu er bij de voorgestelde maatregel van kostenverhaal van eenzelfde afschrikwekkend
effect wordt uitgegaan als bij de ontnemingsmaatregel, achten deze leden het van belang
dat de regering zich in de memorie van toelichting uitlaat over de mate waarin zij
burgers die een hennepkwekerij in hun woning, schuur of garage toelaten, verantwoordelijk
acht voor de kosten van de vernietiging van die kwekerij.
Zowel de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als de maatregel
kostenverhaal hebben een reparatoir karakter, dat wil zeggen dat deze maatregelen
beogen te komen tot herstel van de situatie van voor het strafbaar handelen. Bij de
ontnemingsmaatregel gaat het om het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen door
middel van of uit de baten van strafbare feiten. Voor de oplegging van de maatregel
kostenverhaal is het precieze aandeel van de veroordeelde in het ontstaan van de gevaarlijke
situatie echter niet van belang. Het handelen van de veroordeelde heeft een situatie
doen ontstaan die onverwijld moet worden beëindigd. De inbeslaggenomen voorwerpen
moeten worden vernietigd. Met de maatregel kostenverhaal kunnen de kosten worden verhaald
op de veroordeelde. Burgers die een hennepkwekerij in hun woning, schuur of garage
toelaten vervullen weliswaar een meer faciliterende rol voor de georganiseerde, ondermijnende
drugsmisdaad, maar die rol is wel van fundamenteel belang voor de misdaad omdat er
zonder die hulp van de burger geen hennepkwekerij zou zijn. Dus ook in het geval van
een facilitator of een katvanger valt het bij voorbaat niet goed in te zien waarom
de kosten van het opruimen en vernietigen voor rekening zouden moeten komen van de
gemeenschap en niet zouden moeten kunnen worden verhaald op degene die deze heeft
veroorzaakt of heeft helpen veroorzaken. Het kabinet vindt het belangrijk dat veroorzakers
van maatschappelijke schade verantwoordelijkheid dragen voor hun handelen of nalaten.
Dit uitgangspunt geldt zowel voor degenen die de desbetreffende gedraging hebben geïnitieerd
als voor degenen die hierbij bewust behulpzaam zijn geweest. Elke schakel vormt immers
een onmisbaar onderdeel van de gehele keten, zodat de maatregel ook moet kunnen worden
opgelegd aan personen die verklaren een meer faciliterende rol te hebben vervuld.
De mogelijkheid dat een maatregel kostenverhaal wordt opgelegd, kan een afschrikwekkende
werking hebben waardoor ook degenen die een relatief klein aandeel hebben in een complex
van strafbare feiten worden gestimuleerd om af te zien van faciliterende activiteiten
en, in de gevallen waarin de dreiging van oplegging van deze maatregel kennelijk niet
voldoende is om hen hiervan te weerhouden, te kunnen confronteren met de consequenties
van hun handelen. Per geval zal moeten worden beoordeeld of de kosten die samenhangen
met de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de veroordeelde kunnen worden
doorberekend. Dit is uiteindelijk aan de rechter ter beoordeling, die daarbij rekening
kan houden met de rol van de veroordeelde in het ontstaan van de situatie die noodzaakt
tot het opruimen en vernietigen van voorwerpen die niet thuishoren in de leefomgeving
of het maatschappelijk verkeer. Daarbij kan de rechter rekening houden met de financiële
draagkracht van de veroordeelde, en kan bij de inning van de opgelegde maatregel ruimte
worden geboden door het treffen van een betalingsregeling. Overigens is voorzien in
een evaluatiebepaling die de mogelijkheid biedt om de toepassing en de effecten van
de maatregel kostenverhaal te analyseren.
Daarnaast hebben de leden van de D66-fractie gevraagd of de rechter bij de oplegging
van de maatregel van kostenverhaal de mogelijkheid heeft om de betalingsverplichting
hoofdelijk op te leggen, zoals dat ook bij de ontnemingsmaatregel het geval is.
Anders dan bij de ontnemingsmaatregel voorziet de wettelijke regeling niet in de mogelijkheid
van hoofdelijke oplegging van de betalingsverplichting. De ontnemingsmaatregel is
gericht op de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat de veroordeelde
daadwerkelijk heeft verkregen (art. 36e, tweede en derde lid, Sr). Dit vloeit voort
uit het reparatoire karakter van deze maatregel. De wet biedt echter de mogelijkheid
van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gezamenlijke betalingsverplichting, zodat
een persoon kan worden veroordeeld tot een betalingsverplichting die hoger is dan
het door hem daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 36e, zevende lid,
Sr). De maatregel kostenverhaal heeft eveneens een reparatoir karakter. De oplegging
van de betalingsverplichting bij de maatregel kostenverhaal is daarentegen niet afhankelijk
van het aandeel van de betrokkene in de totale kosten vanwege de vernietiging van
de inbeslaggenomen voorwerpen. De rechter is vrij in de toedeling van de vernietigingskosten
aan de veroordeelden.
De leden van de D66-fractie hebben voorts de regering om opheldering gevraagd over
de navolgende zin in de memorie van toelichting: «Aldus geldt de voorgestelde maatregel
voor situaties waarin sprake is van de ontdekking van illegaal vuurwerk, illegale
gewasbeschermingsmiddelen, drugslaboratoria of hennepkwekerijen.» (blz. 11). Door
de wijze waarop deze zin geformuleerd is, kan zij mogelijkerwijs gezien worden als
een uitputtende opsomming van de gevallen waarin de maatregel opgelegd zou kunnen
worden. Dit lijkt echter niet het geval te zijn, nu er meer goederen denkbaar zijn
die onder het bereik van de maatregel van kostenverhaal zouden komen te vallen. Voornoemde
leden hebben gevraagd of de regering de hierboven geciteerde zin nader kan duiden.
De maatregel kostenverhaal heeft betrekking op de vergoeding van de kosten van vernietiging
van inbeslaggenomen voorwerpen. Gemeenschappelijk kenmerk is dat dit voorwerpen betreft
die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid, zodat
het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
De inbeslagneming vindt plaats met het oog op de onttrekking aan het verkeer van de
voorwerpen. Daarvoor kan in het bijzonder worden gedacht aan illegaal vuurwerk, illegale
gewasbeschermingsmiddelen, drugslaboratoria of hennepkwekerijen. In de situaties dat
dergelijke voorwerpen worden aangetroffen doet zich in de praktijk het probleem voor
dat de overheid veel kosten moet maken voor de vernietiging van voorwerpen die niet
in de leefomgeving of het maatschappelijk verkeer thuishoren. Naar aanleiding van
de vraag van deze leden verduidelijk ik graag dat het niet uitgesloten is dat er aanleiding
bestaat tot het vorderen van de maatregel kostenverhaal na de inbeslagneming van andere
voorwerpen, die ernstig gevaar opleveren voor de leefomgeving of voor de volksgezondheid
en die aan het verkeer moeten worden onttrokken door deze te vernietigen.
Tot slot hebben de leden van de D66-fractie aan de regering een toelichting gevraagd
op de inschatting dat er slechts een geringe toename van de zittingstijd te verwachten
is, nu de Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat met de behandeling van een
vordering tot kostenverhaal 15 minuten gemoeid zou zijn. Het is te verwachten dat
het in een aanzienlijk aantal gevallen zal gaan om vorderingen ter verhaal van de
kosten die gemaakt zijn bij de ontruiming van hennepkwekerijen. Daar komt bij dat
dergelijke strafbare feiten dikwijls door de politierechter behandeld worden en zaken
bij de politierechter in het algemeen slechts een korte behandelduur van 15 tot 30
minuten kennen. Gezien die omstandigheden zou een toename van de behandelduur met
15 minuten kunnen betekenen dat politierechterzittingen in relatieve en absolute zin
aanzienlijk zwaarder belast worden, hetgeen gevolgen heeft voor de werklast van de
rechtspraak, zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn inbreng ook aangeeft. De leden
van deze fractie hebben de regering gevraagd om toe te lichten in hoeverre met die
aanvullende belasting rekening is gehouden en wat dit zou betekenen voor doorlooptijden
en achterstanden.
Mogelijk zal het toepassen van de maatregel inderdaad in relatieve zin bij bepaalde
zaken een toename van de zittingsduur kunnen betekenen. In absolute zin is 15 minuten
per zaak nog altijd gering te noemen. De regering acht deze toename gezien de verwachte
effecten (zowel het maatschappelijk effect als de financiële baten) van het wetsvoorstel
verantwoord. Bovendien is er een evaluatiebepaling in het wetsvoorstel opgenomen.
Bij de evaluatie zal de maatregel kostenverhaal in het licht van de daarmee beoogde
doelen worden bezien. Hierbij wordt ook de belasting van de strafrechtketen betrokken.
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of het klopt dat de kosten die een gemeente
maakt bij het ruimen van drugsafval niet onder de regeling van de maatregel kostenverhaal
vallen, en zo ja, waarom dat is en op welke manier de regering gemeenten dan wel structureel
tegemoet wil komen in de kosten die zij moeten maken voor het ruimen van drugsafval.
De maatregel kostenverhaal ziet op de kosten die verband houden met de vernietiging
van inbeslaggenomen voorwerpen. Het gaat om inbeslagneming in het kader van een strafrechtelijke
procedure, door het OM en de opsporingsinstanties. De kosten die een gemeente maakt
bij het opruimen van drugsafval vallen niet onder de maatregel. Bij het aantreffen
en opruimen van drugsafval is vaak geen sprake van een bekende verdachte, op wie de
kosten rond het opruimen verhaald zouden kunnen worden. Als daders wel in beeld zijn
kunnen gemeenten die voor het opruimen van drugsafval kosten moeten maken, zich ook
tot de burgerlijke rechter wenden om de kosten op de veroorzaker te verhalen. Daarnaast
staat de bestuursrechtelijke weg open in het geval van kostenverhaal na toepassing
van bestuursdwang. De regering komt gemeenten structureel tegemoet in de kosten die
zij maken voor het opruimen van drugsafval door middel van een subsidieregeling drugsafvaldumpingen,
waarvoor in de periode 2019 tot en met 2024 structureel 1 miljoen per jaar is vrijgemaakt
op de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Over de details van
deze regeling is de uw Kamer per brief van 22 mei 2020 geïnformeerd (Kamerstukken
II 2019/20, 29 911, nr. 277).
De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of de regering erkent dat in de gevallen
waarvoor de maatregel in het bijzonder is bedoeld, zoals hennepkwekerijen, xtc-laboratoria
en dergelijke, veelal niet de daadwerkelijke opdrachtgevers worden vervolgd, maar
eerder de «loopjongens». Ook vroegen zij in hoeverre het in die gevallen dan mogelijk
is om concreet verhaal te halen. De leden van deze fractie constateerden voorts dat
in de praktijk nog veel te weinig misdaadgeld wordt afgepakt van criminelen. Het ontbreekt
aan voldoende financiële recherche: er is te weinig capaciteit, expertise en prioriteit
om in iedere strafzaak die om geld draait, de opsporing ook om geld te laten draaien.
Nu dit voorstel het mogelijk maakt de kosten op de dader te verhalen, roept dat de
vraag op of daar dan wel voldoende capaciteit voor zal worden vrijgemaakt om dit ook
echt consequent uit te gaan voeren. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd
wat het vertrouwen moet geven dat dit een succes gaat worden, en hoe wordt voorkomen
dat verhaal wordt gehaald bij niet-kapitaalkrachtige verdachten, bijvoorbeeld omdat
ze stromannen waren en de grote jongens buiten schot zijn gebleven. Voornoemde leden
hebben gevraagd wat de uitvoeringslasten zijn van dit voorstel, en of de baten naar
verwachting de kosten wel overstijgen. Deze leden zouden hier graag een uitgebreide
reactie op krijgen.
Met hennepkwekerijen en xtc-laboratoria wordt veel geld verdiend. Drugs en de stoffen
en voorwerpen die nodig zijn om ze te produceren vormen een ernstig gevaar voor de
leefomgeving en de volksgezondheid. Zoals hierboven, naar aanleiding van een soortgelijke
vraag van de leden van de D66-fractie is aangegeven, vindt het kabinet het belangrijk
dat veroorzakers van dergelijke maatschappelijke schade verantwoordelijkheid dragen
voor hun handelen of nalaten. Ook voor degenen die verklaren te hebben gefungeerd
als «loopjongen» geldt dat niet goed valt in te zien waarom de kosten van het vernietigen
voor rekening moeten komen van de gemeenschap en niet zouden moeten kunnen worden
verhaald op degene die deze heeft helpen veroorzaken. Het kabinet beoogt met de maatregel
kostenverhaal mogelijk te maken dat een belangrijk deel van deze kosten zoveel mogelijk
voor rekening komt van degenen die voor het plegen van een strafbaar feit worden veroordeeld.
Dit uitgangspunt geldt zowel voor degenen die de desbetreffende gedraging hebben geïnitieerd
als voor degenen die hierbij bewust behulpzaam zijn geweest. De rechter kan de betalingsverplichting
matigen vanwege de rol van de veroordeelde in het feitencomplex of als er sprake is
van meerdere daders. Ook kan de rechter rekening houden met de draagkracht van de
veroordeelde. Per geval zal moeten worden beoordeeld of de kosten die samenhangen
met de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de veroordeelde kunnen worden
doorberekend. Bij de inning van de opgelegde maatregel kan ruimte worden geboden door
het treffen van een betalingsregeling.
Dit wetsvoorstel doet geen aanspraak op de capaciteit van de financiële recherche.
Het is daarnaast niet bijzonder arbeidsintensief om toe te passen, zoals toegelicht
in de memorie van toelichting ten aanzien van de uitvoeringslasten. Bij de specifiek
in het wetsvoorstel aangeduide delicten heeft de regering het vertrouwen dat de uitvoering
van de maatregel goed mogelijk is. Daarbij is het succes van de regeling naar het
inzicht van de regering niet alleen afhankelijk van het feit dat verhaal wordt gehaald
bij niet-kapitaalkrachtige verdachten en niet bij de grote jongens; waar het om gaat
is dat de gemeenschap niet langer opdraait voor de kosten van de criminaliteit waarvoor
de betrokkenen zijn veroordeeld. Zoals vermeld bij voorgaande vraag kan de rechter
de betalingsverplichting matigen vanwege de rol van de veroordeelde in het feitencomplex
of als er sprake is van meerdere daders. Ook kan de rechter rekening houden met de
draagkracht van de veroordeelde. Per geval zal moeten worden beoordeeld of de kosten
die samenhangen met de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de veroordeelde
kunnen worden doorberekend. De evaluatiebepaling biedt de mogelijkheid om de toepassing
en de effecten van de maatregel kostenverhaal te analyseren.
Voor wat betreft de uitvoeringslasten is, zoals vermeld in de memorie van toelichting,
de verwachting dat het wetsvoorstel voor kostenverhaal ten minste kostenneutraal ingevoerd
kan worden. Voor illegaal vuurwerk, illegale gewasbeschermingsmiddelen, hennepkwekerijen
en drugslabs hoeft in de 2.300 zaken waarbij een verdachte in beeld is in niet meer
dan 35% geïncasseerd te worden van de ongeveer € 5.100.000 aan in die zaken gemaakte
afvoer- en vernietigingskosten. De opbrengsten wegen dan op tegen de geschatte € 1.750.000
aan structurele meerkosten die zijn verbonden aan het opleggen van de maatregel. Dit
wordt haalbaar geacht; bij een hoger percentage zullen de baten de kosten van het
wetsvoorstel overstijgen.
Om meer zicht te kunnen verkrijgen op de baten en lasten van de maatregel is een evaluatiebepaling
in het wetsvoorstel opgenomen. Bij de evaluatie zal de maatregel kostenverhaal in
het licht van de daarmee beoogde doelen worden bezien.
De leden van de ChristenUnie-fractie vinden het positief dat wordt getracht kosten
op daders te verhalen. Zij zien hier ook een belangrijke normerende werking van uitgaan.
Deze leden hebben gevraagd of zij het juist zien dat de maatregel niet ziet op de
kosten voor het opruimen van drugsdumpingen op private en/of publieke grond, en of
voor deze gevallen al een dergelijke regeling aanwezig is dan wel aan voorliggend
voorstel zou kunnen worden toegevoegd.
De leden van de ChristenUnie-fractie zien het juist dat de maatregel kostenverhaal
niet ziet op de kosten voor het opruimen van drugsdumpingen op private en/of publieke
grond. De maatregel kostenverhaal heeft betrekking op de vernietiging van voorwerpen
die zijn inbeslaggenomen met het oog op strafvordering. Bij het opruimen van drugsafval
kunnen de gemeenten de kosten op de daders verhalen. Dit neemt niet weg dat doorgaans
geen verdachten worden aangetroffen op wie de kosten van het opruimen van het drugsafval
kunnen worden verhaald. De regering komt de gemeenten structureel tegemoet in de kosten
die zij maken voor het opruimen van drugsafval door middel van een subsidieregeling
drugsafvaldumpingen. Voor een nadere toelichting wordt eveneens verwezen naar de beantwoording
van de eerdere vraag van de leden van de SP-fractie.
2.5 Onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde
De leden van de VVD-fractie vinden het van groot belang dat strafrechtelijk executieonderzoek
(SEO) met verdergaande onderzoeksbevoegdheden ook kan worden ingezet om vermogen te
achterhalen om bijvoorbeeld schadevergoedingsmaatregelen te kunnen voldoen. Wel hebben
de leden van deze fractie zich afgevraagd in hoeverre het strafrechtelijk executieonderzoek
(SEO) zich ook kan uitstrekken tot crimineel vermogen in het buitenland, aangezien
grote drugscriminelen hun vermogen vaak over de grens onderbrengen, en tegen welke
praktische of juridische belemmeringen het OM hier aanloopt. Deze leden hebben verder
gevraagd welke stappen de regering zet om ook vermogen in het buitenland te kunnen
vorderen. Voornoemde leden hebben voorts gevraagd op welke wijze binnen de EU gezamenlijk
wordt opgetrokken om crimineel vermogen af te pakken en vermogen van criminelen in
het algemeen terug te vorderen, onder meer om een schadevergoeding te kunnen voldoen.
Het SEO kan zich ook uitstrekken tot crimineel vermogen dat zich in het buitenland
bevindt. In het kader van een SEO kan een rechtshulpverzoek worden gericht aan een
ander land om opsporingshandelingen te verrichten teneinde vermogen in dat land op
te sporen. Indien vermogen zich buiten de EU bevindt, is men afhankelijk van de toepasselijke
verdragen en de wetgeving in het desbetreffende land of onderzoekshandelingen kunnen
plaatsvinden in de executiefase. Alsdan is het OM afhankelijk van de mogelijkheden
in het buitenland om in de executiefase opsporingsmiddelen in te zetten voor het traceren
van vermogen.
Binnen de EU wordt gezamenlijk intensief opgetrokken om crimineel vermogen af te pakken
en vermogen van criminelen in het algemeen terug te vorderen. Naar aanleiding van
EU Raadsbesluit 2007/845/JHA heeft Nederland een Asset Recovery Office (ARO) opgezet
om op zo snel mogelijk EU-wijd crimineel vermogen te achterhalen. ARO’s fungeren als
internationaal contactpunt en werken onderling samen door informatie te delen. Hoofddoel
van een ARO is het opsporen en identificeren van de winsten die criminelen maken,
ook als die winsten zich buiten Nederland bevinden. Daarnaast is de FIU-Nederland
(Financial Intelligence Unit), een onafhankelijke en zelfstandig opererende entiteit
bij de nationale politie, aangewezen als de financiële inlichtingen eenheid waaraan
ongebruikelijke transacties gemeld moeten worden. FIU-Nederland ontvangt, bewerkt
en analyseert transactie informatie naar financial intelligence en stelt deze ter
beschikking aan opsporing en vervolging. De FIU-Nederland neemt deel aan internationale
gremia als de Financial Action Task Force on money laundering (FATF), de Egmont Groep,
het FIU.NET en het FIU Platform binnen de EU.
Met de EU-verordening nr. 2018/1805, ook bekend als de Confiscatieverordening, is
een belangrijke stap gezet ter verbetering van de mogelijkheden om crimineel vermogen
in andere lidstaten te kunnen confisqueren. De Confiscatieverordening is van toepassing
met ingang van 19 december 2020. De wet ter uitvoering van de Confiscatieverordening
is inmiddels door uw Kamer aangenomen en zal eveneens op 19 december 2020 in werking
treden (Stb. 2020, 411). Op grond van de Confiscatieverordening is een lidstaat gehouden tot de erkenning
en tenuitvoerlegging van bevriezings- of confiscatiebevelen die door een andere lidstaat
in het kader van procedures in strafzaken zijn uitgevaardigd. Deze bevelen moeten
in beginsel ten uitvoer worden gelegd zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid
van de gedragingen die ten grondslag liggen aan dat bevel. Er kunnen weigeringsgronden
worden ingeroepen maar deze zijn nauwkeurig omschreven en veronderstellen overleg
met de verzoekende lidstaat. De uitvoerende autoriteit erkent het bevriezings- of
confiscatiebevel en neemt de voor de tenuitvoerlegging daarvan nodige maatregelen
op dezelfde manier als voor een binnenlands bevriezings- of confiscatiebevel. De Confiscatieverordening
voorziet ook in de teruggave van een voorwerp aan het slachtoffer door de uitvoerende
autoriteit in het kader van de tenuitvoerlegging van het erkende confiscatiebevel.
Als de uitvoerende autoriteit daartoe niet in staat is, maar als gevolg van de tenuitvoerlegging
van het confiscatiebevel geld is verkregen, wordt de overeenkomstige som geld aan
het slachtoffer overgedragen.
De leden van de D66-fractie constateerden dat onder het huidige Wetboek van Strafvordering
het OM een strafrechtelijk executieonderzoek kan openen als er sprake is van een ontnemingsmaatregel,
en hebben gevraagd hoe groot op dit moment het zogeheten «executiegat» is ten aanzien
van opgelegde sancties en maatregelen, waarmee zij doelen op het bedrag dat jaarlijks
aan sancties en maatregelen wordt opgelegd en hoeveel daarvan ook daadwerkelijk jaarlijks
wordt geïnd door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).
Het innen van opgelegde geldelijke sancties beslaat vaak meerdere jaren; de hoogte
van de betalingsverplichtingen brengt dit met zich mee. De hoogte van opgelegde ontnemingsvorderingen
die bijvoorbeeld in 2019 bij het CJIB zijn ingestroomd bedraagt 117 miljoen euro.
Daarvan is een bedrag van ruim 14 miljoen euro in een jaar geïnd. Het CJIB gaat daarna
verder met de inning tot aan het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn. Gemiddeld
wordt 71% van de opgelegde ontnemingsvorderingen binnen 10 jaar geïnd. De hoogte van
opgelegde schadevergoedingsmaatregelen die in 2019 bij het CJIB zijn ingestroomd bedraagt
45 miljoen euro. Daarvan is een bedrag van bijna 7 miljoen euro in een jaar geïnd.
Het CJIB gaat daarna verder met de inning van de maatregel tot aan het verstrijken
van de tenuitvoerleggingstermijn. Gemiddeld wordt ruim 80% van de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen
binnen 10 jaar geïnd. Voor de in 2019 bij het CJIB ingestroomde onherroepelijke geldboetevonnissen
geldt dat de hoogte van het totaalbedrag ruim 18 miljoen euro bedroeg. Van dat bedrag
is bijna 14 miljoen euro geïnd binnen een jaar. Het CJIB vervolgt ook hierbij de inning
tot aan het verstrijken van de tenuitvoerleggingstermijn. Gemiddeld wordt 68% van
de onherroepelijke geldboetevonnissen binnen één jaar geïnd.
De leden van de D66-fractie hebben daarnaast de regering gevraagd inzicht te verschaffen
in de huidige praktijk van het SEO en de verwachtingen ten aanzien van de voorgestelde
verruiming van het toepassingsbereik. Deze leden hebben tevens gevraagd hoeveel SEO’s
er jaarlijks worden uitgevoerd, met hoeveel onderzoeken dat aantal zal toenemen als
gevolg van de voorgestelde uitbreiding, en wat die verwachte toename betekent voor
de capaciteit, kosten en inzet van de (financiële) recherche en het OM.
Sinds de introductie van de mogelijkheid van een SEO in 2011 is in ongeveer 10 zaken
een SEO uitgevoerd. Ook na de voorgestelde uitbreiding van het toepassingsbereik van
de uitvoering van een SEO zal in de praktijk de toepassing beperkt blijven, omdat
een SEO alleen in specifieke gevallen kan worden toegepast. Vereist is namelijk een
machtiging van de rechter-commissaris die enkel wordt afgegeven indien het gaat om
een resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang en er aanwijzingen zijn
dat de veroordeelde over voorwerpen beschikt waarop verhaal kan worden genomen. Gelet
op de beperkte toepassing is de verwachting is dat de toename voor de capaciteit,
kosten en inzet eveneens beperkt is.
Daarnaast kunnen door het CJIB inlichtingen worden gevorderd op grond van artikel
6:1:9 Sv. Gelet op de beperktere benodigde capaciteitsinzet zal waar mogelijk eerst
van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt voordat een SEO wordt ingezet. In de brief
aan uw Kamer van 19 oktober 2020 is ingegaan op de rol van de nieuwe programmadirecteur-generaal
Ondermijning (DGO) om ondermijning zo effectief mogelijk aan te kunnen pakken (Kamerstukken
II 2020/21, 29 911, nr. 286). Op initiatief van de DGO is een Coördinerend Beraad Afpakketen ingesteld, waarin
politie, FIOD, OM, CJIB en Raad voor de rechtspraak onder voorzitterschap van de DGO
zitting nemen. Vanuit de ketenbrede benadering van dit programma zal samen met deze
partners worden nagegaan in hoeverre de inzet van het SEO als aanvullend instrument
voor het incasseren van opgelegde betalingsverplichtingen terzake van opgelegde sancties
en maatregelen kan en moet worden geïntensiveerd.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben naar aanleiding van het advies van de
Afdeling advisering van de Raad van State (Afdeling) en de inbreng van de Nederlandse
Orde van Advocaten (NOvA) gevraagd nader aan te geven wat mag worden verstaan onder
«aanzienlijk belang». De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd of deze bepaling
niet te algemeen is, en hoe een nadere definiëring van dit «aanzienlijk belang» zou
kunnen luiden.
Met de voorgestelde verruiming van de reikwijdte van het SEO, zodat deze ook kan worden
toegepast indien betaling van een opgelegde geldboete of schadevergoedingsmaatregel
of de uitlevering van verbeurdverklaarde voorwerpen uitblijft, wordt aangesloten bij
de bestaande regeling voor de tenuitvoerlegging van een opgelegde ontnemingsmaatregel.
Dit betekent dat voor het instellen van een SEO steeds een machtiging van de rechter-commissaris
is vereist, die kan worden gegeven indien de resterende betalingsverplichting van
aanzienlijk belang is en er aanwijzingen zijn dat de veroordeelde over vermogen beschikt.
Met de voorwaarde dat de resterende betalingsverplichting van aanzienlijk belang is,
wordt voorkomen dat een SEO kan worden ingezet bij de enkele vaststelling dat er een
vordering van de Staat op de veroordeelde ligt. In deze voorwaarde ligt besloten dat
de rechter-commissaris een proportionaliteitsafweging maakt bij zijn besluitvorming
inzake het verlenen van een machtiging tot toepassing van het SEO. Daarbij wordt beoordeeld
of de beoogde inzet van bevoegdheden zal kunnen bijdragen aan de verwezenlijking van
het doel van het onderzoek, namelijk of hiermee de omvang van het vermogen waarop
verhaal kan worden genomen, inzichtelijk kan worden. De hoogte van de resterende betalingsverplichting
wordt bij deze proportionaliteitstoets meegewogen.
Een nadere definiëring van aanzienlijk belang is niet te geven omdat er verschillende
factoren zijn die deze afweging kunnen beïnvloeden. Daarbij moet onder meer worden
gedacht aan de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, de resterende betalingsverplichting
en het deel van de betalingsverplichting dat reeds is voldaan. In aansluiting op hetgeen
is overwogen bij de totstandkoming van deze regeling ziet het kabinet er van af de
inzet van bevoegdheden afhankelijk te maken van de hoogte van een in de wet aan te
duiden bedrag dat niet kan worden geïncasseerd, omdat vaststelling van een dergelijk
bedrag op voorhand arbitrair zou zijn (Kamerstukken II 2009/10, 32 194, nr. 3, blz. 15). Een proportionaliteitstoets per geval, zoals beschreven in het voorgaande,
maakt dat in elke zaak een zorgvuldige beoordeling plaatsvindt en alleen van de mogelijkheid
van het SEO gebruik wordt gemaakt als dat vanwege de specifieke omstandigheden gerechtvaardigd
en noodzakelijk wordt geacht. Om die reden is ook het advies van de Afdeling advisering
van de Raad van State op dit punt niet overgenomen.
3. Enkele bijzondere aspecten met betrekking tot uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
3.1 Inleiding
De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd of de regering de verwachting van
de Afdeling deelt dat het waarschijnlijk is dat vooral daders met een ondergeschikte
rol in een groter crimineel netwerk zullen worden veroordeeld en dat dit karige kippen
zijn om te plukken. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd of de regering
rekening houdt met de aanvullende kosten die verwacht kunnen worden, waaronder vanwege
het grotere gevaar van recidive. Deze leden hebben voorts gevraagd of de regering
alsnog bereid is om deze voorstellen te laten doorrekenen.
Zoals hierboven, in antwoord op soortgelijke vragen van de leden van de fracties van
D66 en de SP reeds is aangegeven, beoogt het kabinet met de maatregel kostenverhaal
mogelijk te maken dat een belangrijk deel van de kosten voor vernietiging zoveel mogelijk
voor rekening komt van degenen die voor het plegen van een strafbaar feit worden veroordeeld.
De regering acht het rechtvaardig dat de kosten voor vernietiging van materialen die
zijn gebruikt bij het plegen van een strafbaar feit zoveel mogelijk voor rekening
komen van degenen die voor het plegen van dat strafbaar feit worden veroordeeld. Dit
uitgangspunt geldt zowel voor degenen die de betreffende gedraging hebben geïnitieerd
als voor degenen die hierbij bewust behulpzaam zijn geweest. De rechter kan de betalingsverplichting
matigen vanwege de rol van de veroordeelde in het feitencomplex of als er sprake is
van meerdere daders. Ook kan de rechter rekening houden met de draagkracht van de
veroordeelde. Per geval zal moeten worden beoordeeld of de kosten die samenhangen
met de vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen aan de veroordeelde kunnen worden
doorberekend. Bij de inning van de opgelegde maatregel kan een betalingsregeling worden
getroffen. De uitvoerings- en financiële consequenties van de voorstellen zijn in
kaart gebracht, hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 4 van de memorie van toelichting.
Daarbij is voorzien in een evaluatiebepaling om de toepassing en de effecten van de
maatregel kostenverhaal te analyseren.
De leden van de SP-fractie hebben gewezen op de waarschuwing van de politie voor flinke
kostenstijgingen vanwege dit wetsvoorstel en gevraagd of het klopt dat het voorliggende
wetsvoorstel voor veel organisaties financiële gevolgen zal hebben, terwijl van die
organisaties ook gevraagd wordt de financiële gevolgen binnen hun eigen budget op
te vangen. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd waarom de regering bijvoorbeeld
de belastingdienst, het Nederlands Forensisch Instituut, de CJIB, de Rechtspraak,
het OM en de politie met extra werklasten en kosten opzadelt, maar weigert (volledig)
financieel over de brug te komen.
Alle bij het wetsvoorstel betrokken organisaties is in het kader van de uitvoerings-
en handhavingstoets gevraagd om de kosten in kaart te brengen. Daarbij hebben verschillende
organisaties zelf aangegeven het op te kunnen vangen binnen het eigen budget of niet
om extra middelen verzocht. Voor andere partijen geldt dat zij wel degelijk extra
middelen krijgen, die voor wat betreft het onderdeel kostenverhaal (indirect) met
de opbrengsten worden gefinancierd. Andere onderdelen van het wetsvoorstel waarvoor
extra middelen zijn vereist worden opgevangen binnen de begroting van Justitie en
Veiligheid.
3.2 Bestrijding precursoren voor de illegale vervaardiging van drugs
De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd wat er gebeurt op het moment dat van een
via ministeriële regeling verboden precursor ook een legale toepassing ontdekt wordt.
Deze leden hebben tevens gevraagd in hoeverre experimenteren met verboden precursoren
in het kader van de wetenschap nog steeds mogelijk wordt.
De vaststelling dat een stof kan worden gebruikt voor de illegale vervaardiging van
verdovende middelen vereist een zorgvuldige voorbereiding om te voorkomen dat met
het verbod van een stof ook stoffen worden verboden die in het handelsverkeer legaal
worden gebruikt. Daarom worden de stoffen uitsluitend aangewezen – en dus op de lijst
geplaatst – na rapportage door een groep van deskundigen. In de groep zal adequate
deskundigheid zijn vertegenwoordigd op het gebied van chemische substanties en chemische
processen die benodigd zijn voor de vervaardiging van synthetische drugs. Als uit
de inbreng van een deskundige blijkt van een legale toepassing van de stof wordt de
stof niet aangewezen op grond van het voorgestelde artikel 4a Wvmc. Indien onverhoopt
zou blijken dat een reeds verboden drugsprecursor toch een bona fide toepassing heeft
of inmiddels een bona fide toepassing heeft gekregen, waaronder wetenschappelijk onderzoek,
zal de groep van deskundigen dit onder de aandacht brengen van mij en mijn ambtgenoot
voor Medische Zorg, zodat de desbetreffende stof meteen zal worden verwijderd van
de lijst met verboden stoffen bij de Wvmc. De verwijdering zal plaatsvinden bij ministeriële
regeling.
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd of de regering nader kan duiden waarom
het wetsvoorstel niet ziet op het aanpakken van psychotrope stoffen, en of de regering
kan aangeven of de vervaardiging en handel in psychotrope stoffen buiten de ondermijnende
criminaliteit vallen. De leden van deze fractie hebben voorts gevraagd of de regering
de overweging deelt dat deze stoffen evenzo verslavend kunnen zijn en zeker evenzo
gevaarlijk, en of de regering bereid is het wetsvoorstel uit te breiden om effectief
op te kunnen treden tegen ondermijnende criminaliteit, waaronder de handel en vervaardiging
van psychotrope stoffen.
Psychotrope stoffen, ook wel psychoactieve stoffen genoemd, zijn stoffen die een uitwerking
hebben op de psyche. Veel van deze stoffen zijn reeds verboden op de lijsten I en
II bij de Opiumwet. Indien in strijd met de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet wordt
gehandeld is sprake van drugscriminaliteit. De regering heeft een wetsvoorstel in
voorbereiding om nieuwe psychoactieve stoffen (NPS-en) op het niveau van een stofgroep
te kunnen verbieden, zodat niet elke nieuwe psychotrope stof die op de markt wordt
aangetroffen individueel hoeft te worden verboden. Dit betreft het conceptwetsvoorstel
tot wijziging van de Opiumwet vanwege nieuwe psychoactieve stoffen. Zoals in antwoord
op vragen van de leden Yesilgöz-Zegerius en Bolkestein (beiden VVD) aan de ondergetekende
en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2020Z20632, ingezonden 5 november 2020) is aangegeven, worden rond dit conceptwetsvoorstel momenteel
de uitvoeringstoetsen en de wetgevingstoets verwerkt, waarna het via de gebruikelijke
procedure voor advies bij de Afdeling advisering van Raad van State aanhangig kan
worden gemaakt.
3.2.1. De verhouding met de Europese verordeningen op het gebied van de handel in
drugsprecursoren
De leden van de fractie van de VVD maken zich zorgen om schadelijke soorten designerdrugs
die relatief makkelijk verkrijgbaar zijn voor consumenten, en hebben gevraagd hoe
de regering naar deze nieuwe designerdrugs kijkt in het kader van de huidige Europese
verordeningen op het gebied van de handel in drugsprecursoren. De leden van deze fractie
hebben tevens gevraagd of de regering van mening is dat deze verordeningen voldoende
mogelijkheden bieden om productie en handel van dergelijke designerdrugs tegen te
gaan.
Voor een goed begrip van het onderhavige wetsvoorstel is het van belang designerdrugs
te onderscheiden van designerprecursoren. Designerdrugs zijn drugs die naar hun werking
sterk lijken op reeds verboden stoffen, maar zelf (nog) niet verboden zijn. Dergelijke
drugs worden geproduceerd om de verboden van de Opiumwet te omzeilen. Designerprecursoren
zijn grondstoffen voor drugs. Dat kunnen designerdrugs zijn, maar ook drugs die al
geruime tijd bekend en verboden zijn, zoals bijvoorbeeld ecstasy. Designerprecursoren
worden specifiek ontwikkeld zodat drugsproducenten geen gebruik hoeven te maken van
stoffen die internationaal zijn gereguleerd, en waarvan het gebruik in Nederland wordt
beheerst door de Wvmc. Het onderhavige wetsvoorstel heeft enkel betrekking op drugsprecursoren.
De Europese verordeningen die beogen misbruik van dergelijke stoffen te voorkomen
(nr. 273/2004 en nr. 111/2005) blijken in de praktijk onvoldoende antwoord te bieden
op het probleem dat criminelen in hoog tempo nieuwe stoffen ontwikkelen die geen legale
toepassing hebben, en enkel voor de productie van drugs worden gebruikt. Dit is gebleken
uit een evaluatie van de verordeningen die de Europese Commissie onlangs heeft laten
uitvoeren. De Commissie voert thans een verkenning uit naar de mogelijkheden om het
Europese instrumentarium beter aan te laten sluiten op het toenemende gebruik van
designerprecursoren.
De leden van de SGP-fractie hebben geconstateerd dat het wetsvoorstel voorziet in
de mogelijkheid om stoffen aan te wijzen welke geregistreerd worden als stof om synthetische
drugs te vervaardigen. Om belemmering van het reguliere handelsverkeer te voorkomen
zullen de te verbieden stoffen worden aangewezen na rapportage door een groep van
deskundigen, die bestaat uit vertegenwoordigers van overheidsinstanties. Voornoemde
leden vragen de regering of zij de overweging deelt dat het aanwijzen van stoffen
op Europees niveau het effectief tegengaan van het vervaardigen van synthetische drugs
niet veel belemmert nu de snelheid uit het proces gehaald wordt.
De regering onderkent dat besluitvorming op Europees niveau over het reguleren van
specifieke drugsprecursoren lang kan duren, zodat veel tijd verstrijkt voordat effectief
tegen deze stoffen kan worden opgetreden. De Europese verordeningen bieden een volledig
geharmoniseerd kader voor de invoer, de uitvoer of het in de handel brengen van de
zogenoemde geregistreerde stoffen. In het geval een stof zowel legale toepassingen
heeft als kan worden gebruikt voor de productie van verboden drugs, is het noodzakelijk
een dergelijke stof te reguleren teneinde misbruik daarvan te voorkomen. Deze verordeningen
zijn echter gericht op stoffen die in het legale handelsverkeer worden gebruikt. In
aanvulling op het Europese kader is het voorstel voor een nationale lijst van verboden
stoffen gericht op stoffen ten aanzien waarvan geen legaal gebruik bekend is. Onderhavig
wetsvoorstel beoogt een snellere aanpak van drugsprecursoren mogelijk te maken door
stoffen zonder bekende legale toepassing, die niet op Europees niveau zijn gereguleerd,
bij ministeriële regeling te verbieden. Met deze aanvullende regeling kan de handel
in precursoren voor designerdrugs beter worden bestreden.
3.4 Onderzoek naar het vermogen van de veroordeelde
De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wat de maximale periode is waarover een
onderzoek naar vermogen kan worden gespreid en wat de verjaringstermijn is over de
vordering. De leden van deze fractie hebben tevens gevraagd in hoeverre de onderzoeken
strategisch over die periode kunnen worden gespreid wanneer signalen van aanwezig
vermogen daar aanleiding toe geven, in hoeverre vermogen dat is ondergebracht bij
familieleden of anderen, hierbij kan worden betrokken. Ten slotte hebben zij gevraagd
welke lessen kunnen worden geleerd van bijvoorbeeld de Italiaanse wetgeving op het
gebied van onderzoek en afpakken van het vermogen van een veroordeelde.
Op vordering van de officier van justitie kan de rechter-commissaris een machtiging
verlenen onderzoek te doen naar de omvang van het vermogen van de veroordeelde indien
betaling van het verschuldigde bedrag uitblijft. De machtiging voor het strafrechtelijk
executie onderzoek wordt voor ten hoogste zes maanden verleend en kan op vordering
van de officier van justitie telkens met een zelfde duur worden verlengd, totdat de
maximale duur van twee jaren is bereikt (voorgestelde art. 6:4:22, vijfde lid, Sv;
huidige art. 6:4:11, vijfde lid, Sv). Aangezien de verlengingen niet aaneengesloten
hoeven te zijn kan de maximale duur van het onderzoek over een langere periode dan
twee jaar worden gespreid. Dit biedt, zoals de leden van de VVD-fractie opmerkten,
ruimte om onderzoeken strategisch te spreiden indien gedurende de periode dat de tenuitvoerleggingstermijn
nog niet is verjaard signalen van aanwezig vermogen daartoe aanleiding geven. Om te
voorkomen dat onderzoeken door gespreide inzet van het SEO onnodig lang duren ziet
de rechter-commissaris er op toe dat onderzoeken geen nodeloze vertraging oplopen.
Hiermee wordt nagestreefd dat de openstaande geldvordering geheel of voor een zo groot
mogelijk gedeelte binnen de tenuitvoerleggingstermijn kan worden geïnd. De tenuitvoerleggingstermijn
voor geldvorderingen ligt een derde hoger dan de verjaringstermijn van het recht tot
strafvordering voor het onderliggende gronddelict. Dit betekent dat de duur van de
tenuitvoerleggingstermijn afhankelijk is van de maximale strafbedreiging van het gronddelict
waarvoor de veroordeling tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel, geldboete,
schadevergoeding of verbeurdverklaring is uitgesproken.
Het onderzoek hoeft zich niet te beperken tot vermogen of voorwerpen die zich onder
de veroordeelde bevinden. Ook van derden, van wie wordt vermoed dat zij vermogensbestanddelen
van de veroordeelde onder zich hebben of hebben gehad, kan worden gevorderd dat zij
daarvan opgave doen.
Met de verwijzing naar de Italiaanse wetgeving doelen de leden van de VVD-fractie
kennelijk op de maatregel van de preventieve confiscatie («Confisca preventivo»),
die is geregeld in artikel 24 van de Italiaanse Codice Antimafia. Bij de preventieve
confiscatie is geen veroordeling vereist voor de ontneming van vermogen. Het Nederlandse
SEO is er op gericht om na veroordeling vermogensbestanddelen van de veroordeelde
te achterhalen, zodat daarop beslag kan worden gelegd ten behoeve van de tenuitvoerlegging
van een opgelegde strafrechtelijke betalingsverplichting. Hiervoor is een breed palet
aan onderzoeksbevoegdheden beschikbaar, zoals de doorzoeking van een besloten plaats
(art. 6:4:12 Sv), het vorderen van gegevens bij derden (art. 6:4:14 Sv) en het aftappen
van telecommunicatie (art. 6:4:16 Sv). De Italiaanse preventieve confiscatie is gericht
op het afpakken van vermogensbestanddelen die kennelijk een illegale herkomst hebben.
Hierbij geldt dat het aan de verdachte is om aan te tonen dat de voorwerpen een legale
herkomst hebben terwijl hiervoor (nog) geen verdachte is veroordeeld. Het Italiaanse
systeem is een voorbeeld van de zogenaamde non conviction based confiscation (NCBC).
Dit betreft de confiscatie van objecten (zaken en vermogensrechten) waardoor de eigendom
van die objecten vervalt aan de Staat, zonder voorafgaande veroordeling terzake van
een strafbaar feit. In de brief aan uw Kamer van 20 november 2020 is nader ingegaan
op de behoefte aan een NCBC-procedure in Nederland. In die brief zijn de contouren
van een dergelijke regeling geschetst (Kamerstukken II, 2020/21, 29 911, nr. 297). Voor de vormgeving van de wettelijke regeling zal kunnen worden aangesloten bij
soortgelijke wettelijke regelingen in andere landen.
4. Uitvoerings- en financiële consequenties
4.2 Bestrijding precursoren voor illegale vervaardiging van harddrugs
De leden van de CDA-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat de regering
niet verwacht dat de strafbaarstelling van bepaalde precursoren zal leiden tot een
groot aantal extra strafzaken, maar dat dit het OM een beter instrument levert om
huidige zaken tot een goed einde te kunnen brengen. De leden van deze fractie hebben
op dit punt om meer uitleg van de regering verzocht en gevraagd of het niet logisch
is dat, wanneer er vanuit de praktijk gevraagd wordt om een bepaalde strafbaarstelling,
er ook extra strafzaken zullen worden verwacht.
Indien drugsprecursoren in beslag worden genomen, en daarmee een verdachte in verband
kan worden gebracht, dan vindt nu reeds vervolging plaats op grond van artikel 10a
van de Opiumwet. Het bewijs dat de verdachte wist of moest vermoeden dat de bij hem
aangetroffen stoffen bedoeld waren voor de productie van drugs, en dat zijn opzet
er op gericht was de productie van drugs te bevorderen of voor te bereiden, blijkt
in de praktijk echter niet altijd te leveren. Het verbieden van bepaalde drugsprecursoren
maakt de bewijslast eenvoudiger, omdat het enkele feit dat de verdachte de verboden
stof voorhanden had al strafbaar is, ongeacht de intentie van de verdachte om de productie
van drugs te bevorderen of voor te bereiden. Daarom vormt het verbieden van specifieke
stoffen een extra instrument in de aanpak van drugscriminaliteit, maar ligt het niet
voor de hand dat veel vaker dan nu in verband met de ontdekking van drugsprecursoren
strafvervolging zal worden ingesteld.
5. Adviezen
5.1 Bedreiging
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de vraag van de Nederlandse Vereniging
voor Rechtspraak (NVvR) waarom het wetsvoorstel zich enkel richt op bedreiging en
niet ook op andere ernstige geweldsdelicten, en hebben gevraagd of het niet beter
is om dit nu goed te regelen, dus andere geweldsdelicten ook op te nemen, in plaats
van later te moeten bepalen dat het toch nodig was geweest. De leden van deze fractie
hebben tevens gevraagd of de regering de mening deelt dat iedere vorm van fysieke
agressie tegen (politieke) ambtsdragers onaanvaardbaar is en dat het daarom past geweldsdelicten
zoals zware mishandeling (art. 302 Sr) ook onder de werkingssfeer van dit wetsvoorstel
te brengen, en of de regering nader kan toelichten waarom ten principale de keuze
is gemaakt zware mishandeling uit te sluiten van het wetsvoorstel.
Er lijkt op dit moment (gelukkig) geen sprake te zijn van een verzwaring van de ernst
of toename van de frequentie van andere geweldsdelicten zoals mishandeling. Ook zijn
er geen signalen dat het huidige strafmaximum voor mishandeling niet volstaat. Daarbij
moet worden opgemerkt dat het huidige strafmaximum voor bedreiging ten hoogste twee
jaar gevangenisstraf is (art. 285 Sr) terwijl het strafmaximum voor mishandeling aanmerkelijk
hoger is, oplopend tot ten hoogste twaalf jaar als het gaat om zware mishandeling
gepleegd met voorbedachten rade (art. 300–303 Sr). Als het delict wordt gepleegd tegen
een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
kan het strafmaximum nog eens met een derde worden verhoogd (art. 304, onder 3, Sr).
Dit biedt het OM en de rechtspraak voldoende ruimte om een passende straf te vorderen
en op te leggen. Als het gaat om geweldsdelicten gepleegd tegen werknemers met een
publieke taak, zoals ambtenaren van politie, hulpverleners, politieke ambtsdragers
en advocaten, en tegen journalisten eist het OM standaard een hogere straf.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I (Wijziging Wetboek van Strafrecht)
De leden van de CDA-fractie zijn voorstander van de introductie van een nieuwe strafverhogingsgrond
voor onder meer de bedreiging van een specifieke groep ambts- en gezagsdragers en
togaberoepen. In dat kader hebben zij gevraagd waarom er niet is gekozen voor een
taakstrafverbod in het geval er sprake is van bedreiging van een persoon met een togaberoep.
Deze leden hebben ook gevraagd of de regering niet ook vindt dat de ernst van dit
vergrijp rechtvaardigt dat er geen taakstraf opgelegd kan worden door de rechter.
Op grond van de wet geldt een taakstrafverbod bij ernstige geweld- en zedenmisdrijven
en recidive. Een veroordeling kan volgen indien dit misdrijf een ernstige inbreuk
op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer tot gevolge heeft gehad. Ook het
eveneens bij uw Kamer aanhangige wetsvoorstel tot uitbreiding van het taakstrafverbod,
in verband met het beperken van de mogelijkheden om een taakstraf op te leggen bij
geweld tegen personen met een publieke taak (Kamerstukken II 2019/20, 35 528, nr. 2), richt zich op misdrijven waarin sprake is van fysiek geweld. Met het wetsvoorstel
tot uitbreiding van het taakstrafverbod worden vormen van geweld aan het taakstrafverbod
toegevoegd die weliswaar tot een beperktere inbreuk van de lichamelijke integriteit
leiden, maar waarbij het slachtoffer in de uitoefening van een publieke taak in het
kader van de orde en veiligheid met dit geweld wordt geconfronteerd. Bij bedreiging
in de zin van artikel 285 Sr is er van fysiek geweld of van een aantasting van de
lichamelijke integriteit geen sprake. Naar het oordeel van het kabinet is in die gevallen
een taakstrafverbod als bedoeld in artikel 22b Sr niet gerechtvaardigd. Op het moment
echter dat de bedreiging van een vertegenwoordiger van een togaberoep gepaard gaat
met fysiek geweld, zal dit met het wetsvoorstel tot uitbreiding van het taakstrafverbod
wel onder de werking van het taakstrafverbod komen te vallen (Kamerstukken II 2019/20,
35 528, nr. 3, blz. 11).
De leden van de SGP-fractie hebben gevraagd om recht te doen aan de ontwikkeling in
de ernst en impact van bedreiging en het leed dat met dit delict wordt toegebracht
aan de betrokkenen en de samenleving en de strafbedreiging te verhogen tot een maximumstraf
van vier jaren in plaats van de voorgestelde drie jaren.
Voor het antwoord op deze vraag over de verhoging van de strafbedreiging wordt verwezen
naar de beantwoording van een eerdere gelijkluidende vraag van de leden van de VVD-fractie,
in paragraaf 2.1.
De leden van de SGP-fractie hebben voorts gevraagd om de specifieke groep ambts-,
gezags- en togadragers waarvoor de nieuwe strafverhogingsgrond geldt, uit te breiden
met hulpverleners zoals agenten en ambulancelieden.
In reactie op de eerdere vraag in paragraaf 2.1 van de leden van de SGP-fractie over
de bijzondere bescherming van hulpverleners is deze vraag reeds beantwoord, graag
verwijs ik naar deze eerdere beantwoording.
De Minister van Justitie en Veiligheid,
F.B.J. Grapperhaus
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid