Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Westerveld over studiefinanciering
Vragen van het lid Westerveld (GroenLinks) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over studiefinanciering. (ingezonden 26 november 2020).
Antwoord van Minister Van Engelshoven (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen
16 december 2020).
Vraag 1
Wat is het verschil aan gemiddelde studieschuld voor de invoering van het leenstelsel
(cohort 2015/2016) en na de invoering ervan?
Antwoord 1
Voor de invoering van het leenstelsel bedroeg de gemiddelde studieschuld € 15.000.
In de beleidsdoorlichting van artikel 11 Studiefinanciering is de gemiddelde studieschuld
van studenten die in collegejaar 2015/2016 zijn begonnen met studeren hiermee vergeleken.
Omdat een deel van de studenten nog niet is afgestudeerd, is een prognose gemaakt
van de verwachte gemiddelde studieschuld bij afstuderen. De verwachting is dat de
gemiddelde studieschuld van alle studenten zal uitkomen op gemiddeld ongeveer € 18.000,
waarbij een aantal aannames zijn gehanteerd over de resterende studieduur en het leengedrag.
Wanneer alleen wordt gekeken naar de studieschuld van lenende studenten, dan gaat
de prognose richting € 25.000. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat circa 28% van
de studenten niet leent.
Vraag 2
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel
cohort 2015/2016 een nieuwe bacheloropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad
op een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Antwoord 2
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds
de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe bacheloropleiding is
gaan doen en geen recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016,
2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 561.810 personen. Dit zijn
studenten die een voltijdse of een duale bacheloropleiding volgen, recht hebben gehad
op studiefinanciering en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs
vallen.
Er kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 (het huidige studiejaar)
en 2021–2022 omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Vraag 3
Hoeveel voltijd Nederlandse studenten zijn sinds de invoering van het leenstelsel
cohort 2015/2016 een nieuwe masteropleiding gaan doen en hebben geen recht gehad op
een basisbeurs? Hoe groot is deze groep tot en met cohort 2021/2022?
Antwoord 3
Het aantal studenten in het hoger onderwijs met de Nederlandse nationaliteit dat sinds
de invoering van het leenstelsel (cohort 2015/2016) een nieuwe masteropleiding is
gaan doen en nooit recht heeft gehad op een basisbeurs, is voor de studiejaren 2015–2016,
2016–2017, 2017–2018, 2018–2019 en 2019–2020 in totaal 91.550 personen. Dit zijn studenten
die een voltijdse of een duale masteropleiding volgen, recht hebben gehad op studiefinanciering
en onder het regime van de wet studievoorschot hoger onderwijs vallen.
Ook hier kunnen geen uitspraken gedaan worden over de jaren 2020–2021 en 2021–2022
omdat deze aantallen nog niet bekend zijn.
Vraag 4
Wat is het verschil tussen het maximaal te lenen hypotheekbedrag nu met een gemiddelde
studieschuld ten opzichte van de oude basisbeurs? Kunt u een praktijkvoorbeeld voorleggen?
Antwoord 4
Een studieschuld is een financiële verplichting waarmee rekening wordt gehouden op
het moment dat de maximaal verantwoorde maandlast van de hypotheeklening wordt bepaald.
Dit is van belang om te voorkomen dat de oud-student een te hoge hypotheeklening aangaat,
die later tot betalingsproblemen kan leiden. De invloed van een studieschuld op het
maximaal te lenen hypotheekbedrag wordt bepaald door een wegingsfactor, waarmee een
fictieve maandlast van de studieschuld wordt berekend als een percentage (factor)
van de oorspronkelijke schuld. Vanaf 1 januari 2021 worden de wegingsfactoren verlaagd,
in opvolging van het onafhankelijk advies van het Nibud dat het kabinet hierover heeft
gevraagd. Voor studenten die onder het basisbeursstelsel hebben gestudeerd wordt de
factor 0,65 procent (was 0,75) en voor studenten die onder het leenstelsel hebben
gestudeerd wordt de factor 0,35 procent (was 0,45). Deze factor is anders omdat de
aflosperiode onder het leenstelsel 20 jaar langer is dan onder het basisbeursstelsel
en omdat de terugbetaalvoorwaarden gunstiger zijn, waardoor de maandlast lager is.
In onderstaande tabel is de gemiddelde studieschuld, de wegingsfactor en de fictieve
maandlast voor zowel het basisbeursstelsel als het leenstelsel weergegeven.
Gemiddelde schuld
Wegingsfactor
Maandlast
Basisbeursstelsel
€ 15.000
0,65%
€ 97,5
Leenstelsel
€ 25.000
0,35%
€ 87,5
Het verschil in de maximaal te lenen hypotheekbedragen hierbij is iets minder dan
3.000 euro bij een hypotheekrente van 1,5 procent. Dit is ongeveer het rentepercentage
dat momenteel wordt gevraagd voor een annuïtaire hypotheeklening met NHG, 20 jaar
rentevast. Bij een hogere hypotheekrente wordt dit verschil kleiner. Een student met
een studieschuld van 25.000 euro die heeft gestudeerd onder het leenstelsel kan dus
bijna 3.000 euro meer hypothecair krediet krijgen dan een student met een studieschuld
van 15.000 euro die heeft gestudeerd onder het basisbeursstelsel.
Vraag 5
Hoeveel kost het om een tweede bachelor of master studie in onderwijs en zorg voor
alle studenten onder het wettelijk collegegeld te laten vallen? En hoeveel kost om
bèta- en techniekstudies hieraan toe te voegen?
Antwoord 5
Een tweede bachelor of master in de CROHO-onderdelen Gezondheidszorg en Onderwijs
voor alle studenten onder het wettelijk collegegeld laten vallen betekent dat niet
meer wordt gekeken naar de eerste studie die een student heeft afgerond. Dit kost
€ 25 – € 50 miljoen (afhankelijk van de gedragseffecten die optreden). Een uitbreiding
met de CROHO-onderdelen Natuur en Techniek kost € 10 – € 20 miljoen extra (afhankelijk
van de gedragseffecten die optreden). Zie hiervoor ook de Kamerbrief «Mogelijkheden
voor financiële tegemoetkoming bij tweede studie» van 7 oktober 2020, beschreven in
varianten 3 en 4.
Vraag 6
Kunt u bovenstaande vragen uiterlijk 2 december 2020 beantwoorden?
Antwoord 6
Voor het beantwoorden van bovenstaande vragen is de gebruikelijke beantwoordingstermijn
van drie weken aangehouden.
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.