Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de beleidsreactie ARVODI en Nederlandse gedragscode Wetenschappelijke Integriteit
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 890
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 december 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
over de brief van 29 juni 2020 over de beleidsreactie ARVODI1 en de Nederlandse gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (Kamerstuk 31 288, nr. 869).
De vragen en opmerkingen zijn op 24 september 2020 aan de Staatssecretaris van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 15 december 2020 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie Arends
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
Inbreng van de leden van de D66-fractie
2
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
3
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
4
II
Reactie van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie ARVODI en de
Nederlandse gedragscode Wetenschappelijke Integriteit en hebben hierover geen vragen
of opmerkingen.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de Kamerbrief van de Staatssecretaris
van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de toetsing van de Algemene Rijksvoorwaarden
voor diensten aan de Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijke integriteit. Zij
hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie lezen dat een belangrijke aanbeveling van de toetsingscommissie
is dat wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van beleid aan de NGWI2 hoort te voldoen. De Staatssecretaris kiest voor het hanteren van de Europese gedragscode
voor wetenschappelijke integriteit. Deze leden vragen de Staatssecretaris toe te lichten
op welke aspecten de Europese en de Nederlandse gedragscode van elkaar verschillen.
Heeft de Staatssecretaris of de Commissie Bedrijfsjuridisch Advies (CBA) bij de toetsingscommissie
de bezwaren voor het hanteren van de Europese gedragscode te kennen gegeven en zo
ja, wat om welke redenen heeft de toetsingscommissie in het verweer gebracht? Zij
vragen of het Europeesrechtelijk verboden is om bij aanbestedingsprocedures te verwijzen
naar nationale bepalingen, criteria of standaarden.
De leden van de D66-fractie constateren dat de toetsingscommissie van mening is dat
het publicatierecht niet (uitsluitend) bij de opdrachtgever dient te liggen, maar
(tevens) bij de opdrachtnemer. De Staatssecretaris is bereid op te nemen dat de «opdrachtgever
publicatie niet kan ophouden omdat de resultaten van het onderzoek hem onwelgevallig
zijn». Zo bezien blijft het publicatierecht dus uitsluitend bij de opdrachtgever.
Deze leden vragen de Staatssecretaris om met een praktijkcasus te illustreren waarom
een onderzoeksrapport niet direct gepubliceerd zou kunnen worden.
De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over misbruik van het publicatierecht.
Zij vragen of er – zoals geadviseerd door de toetsingscommissie – een procedure is
waarbij de redenen van het besluit van de opdrachtgever om het onderzoek niet te publiceren
getoetst kan worden. Kan de Staatssecretaris tevens aangeven op welke wijze hij toeziet
op misbruik van het publicatierecht door de opdrachtgever? Zij vragen of de Staatssecretaris
de mening deelt dat de beste waarborg tegen misbruik, het standaard openbaar maken
van wetenschappelijk onderzoek is.
De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten of en welke regelingen er allemaal
bij het Rijk bestaan omtrent de publicatie van beleidsgerichte onderzoeken. Tot slot
vragen zij of de Europese of Nederlandse gedragscode voor wetenschappelijk onderzoek
bijvoorbeeld ook van toepassing is op inspecties en de Rijkskennisinstellingen
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
brief van de Minister inzake AVRODI en de NWGI. Voornoemde leden vinden het onacceptabel
dat wetenschappers te maken hebben met ongewenste druk vanuit de overheid. Derhalve
hebben deze leden nog enkele vragen over de beleidsreactie.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de Staatssecretaris geen directe noodzaak
ziet tot het schrappen van de vier jaar bewaartermijn uit het model «raamovereenkomst
beleidsgericht onderzoek», aangezien een termijn van vier jaar in de praktijk gebruikelijk
is gebleken. Voornoemde leden volgen deze redenering niet, gelet op het feit dat de
toetsingscommissie zelf stelt dat de huidige bewaartermijn van onderzoeksmateriaal
van vier jaar te kort is. Hoe valt dit te rijmen met de conclusie van de commissie
dat deze termijn in veel vakgebieden tien jaar of langer is, zo vragen deze leden.
De leden vragen of een omgekeerde redenering niet logischer en praktischer is; de
bewaartermijn is tien jaar, tenzij schriftelijk anders overeengekomen. Graag ontvangen
zij een reactie van de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris beredeneert in de beleidsreactie dat in de ARVODI-modelovereenkomsten
is gekozen het publicatierecht bij de opdrachtgever te beleggen, aangezien er bijvoorbeeld
gelet op politieke, beleidsmatige of uit veiligheidsoverwegingen niet altijd meteen
gepubliceerd kan worden. Er wordt in de betreffende artikelen in de modelovereenkomsten
opgenomen dat de opdrachtgever publicatie niet kan ophouden omdat de resultaten van
het onderzoek hem onwelgevallig zijn, aldus de Staatssecretaris.
De leden constateren hiermee dat wetenschappers hun onderzoek toch niet ongeacht het
resultaat kunnen publiceren, zoals hun beroepscode voorschrijft. Voornoemde leden
lezen hierin te veel ruimte voor ongewenste druk vanuit de overheid. Deze leden vragen
wat de Staatssecretaris schaart onder politieke en beleidsmatige overwegingen. De
toetsingscommissie stelt immers dat ongewenste of politiek onwelkome uitkomsten van
wetenschappelijk onderzoek nimmer een rechtvaardiging kunnen bieden om niet tot publicatie
over te gaan. Hoe wordt in de praktijk onderscheid gemaakt tussen politieke overwegingen
en onwelgevallige resultaten?
Bovendien stelt de toetsingscommissie dat non-publicatie achteraf slechts te rechtvaardigen
is in geval van een duidelijke en irreparabele ernstige tekortkoming in de uitvoering
van het onderzoek waardoor het onderzoek van onvoldoende kwaliteit is. In een dergelijke
situatie is volgens de toetsingscommissie van belang dat een besluit om het onderzoek
niet te publiceren met redenen wordt omkleed en openbaar wordt gemaakt, en er een
procedure voorhanden is om bij eventueel bezwaar dit besluit te toetsen. De leden
vernemen graag of de Staatssecretaris het advies van de toetsingscommissie inzake
het openbaar maken van de redenen overneemt. Zo nee, waarom niet? Kunnen wetenschappers
bezwaar maken tegen het besluit van de overheid om een onderzoek niet te publiceren?
Zo nee, waarom niet? Voorts vragen de leden of onderzoekers nog steeds schriftelijke
toestemming moeten vragen voor publicatie van onderzoek.
De rijksoverheid hoeft op dit moment niet voor onderzoek te betalen als de uitkomst
niet aan de verwachtingen voldoet, terwijl volgens de KNAW3 de beloning niet afhankelijk mag zijn van de uitkomst. Begrijpen de leden het goed
uit de beleidsreactie, dat de overeenkomsten op dit punt niet worden aangepast? Zo
ja, waarom niet? Is dit niet een indirecte manier om publicaties van ongewenste resultaten
tegen te gaan, zo vragen deze leden. Graag ontvangen zij een reactie van de Staatssecretaris.
De toetsingscommissie stelt ook voor toe te werken naar een voor onderzoekers meer
toegankelijk en overzichtelijk geheel van ARVODI-documenten. In hoeverre wordt dit
voorstel uitgevoerd, zo vragen de voornoemde leden.
Ten slotte vragen zij wat het kabinet onderneemt om minder expliciete vormen van ongewenste
druk vanuit de overheid op wetenschappelijke onderzoekers aan banden te leggen. Graag
ontvangen zij een reactie van de Staatssecretaris.
Inbreng van de leden van de PvdA-fractie
De leden van de PvdA-fractie hebben vernomen dat niet langer de NGWI maar de Europese
ALLEA4 gedragscode voor wetenschappelijke integriteit gehanteerd zal worden in onderzoeksovereenkomsten.
Dit baart de leden zorgen en roept de volgende vragen op.
NGWI en Europese gedragscode wetenschappelijke integriteit
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet de mening deelt dat de ALLEA een
minder robuuste code voorschrijft dan de NGWI wat betreft de beschreven normen en
waarden waar wetenschappers geacht worden aan te voldoen. Hoe reflecteert het kabinet
op het feit dat Nederlandse onderzoekers die wel nog gebonden zijn aan de NGWI nu
minder kans maken in aanbestedingsprocedures omdat andere onderzoekers meer ruimte
krijgen doordat zij enkel zijn gebonden aan de ALLEA? Zij vragen of het kabinet de
mening deelt dat hiermee het level playing field wordt verstoord en daarmee Nederlandse onderzoekers op achterstand worden gesteld.
Is het niet oneerlijk om internationale onderzoeksbureaus dit voordeel te geven? Is
het tevens niet slecht voor de kwaliteit van onderzoek om de integriteitsregels op
dergelijke manier te versoepelen? Welke mogelijkheden ziet het kabinet om de ARVODI
gedragscode dusdanig te amenderen dat zowel de ALLEA gedragscode hierin vertegenwoordigd
is, alsook de NGWI voorschriften, zo vragen de voornoemde leden.
Tevens vragen zij of het kabinet kan reflecteren op de aanwezigheid van artikel 6
ARVODI-2018 dat betrekking heeft op het vervangen van personen die belast zijn met
de uitvoering van diensten. Deelt het kabinet de mening dat dit artikel moet worden
uitgezonderd in de modelovereenkomst vanwege de mogelijkheid van beïnvloeding van
het onderzoek? Tevens vragen zij of het kabinet kan reageren op de suggestie om de
volgende ARVODI-2018 artikelen uit te zonderen in de modelovereenkomst vanwege de
mogelijkheid de onderzoeker te kunnen beïnvloeden en daarmee de kwaliteit van het
onderzoek: artikel 3.1, artikel 4.2, artikel 4.5 en artikel 13.3. Zo nee, waarom geven
bovenstaande artikelen volgens het kabinet geen mogelijkheid tot beïnvloeding, zo
vragen de eerder genoemde leden.
II Reactie van Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
1. Inleiding
Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden
van verschillende fracties in het verslag van het schriftelijk overleg over de beleidsreactie
inzake de ARVODI en de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit (NGWI).
Hierbij reageer ik op de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen, waarbij ik zo veel
mogelijk de volgorde van het verslag heb aangehouden.
2. Antwoorden op vragen uit het verslag van het schriftelijk overleg inzake de beleidsreactie
ARVODI – NGWI
De leden van de D66-fractie lezen dat een belangrijke aanbeveling van de toetsingscommissie
is dat wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van beleid aan de NGWI5 hoort te voldoen. Aangezien in de beleidsreactie is aangegeven dat er voor gekozen
is de Europese gedragscode voor wetenschappelijke integriteit te hanteren in plaats
van de NGWI vragen deze leden mij toe te lichten op welke aspecten de Europese en
de Nederlandse gedragscode van elkaar verschillen. Ook wordt gevraagd of ik of de
Commissie Bedrijfsjuridisch Advies (CBA) bij de toetsingscommissie de bezwaren voor
het hanteren van de Europese gedragscode te kennen heb gegeven en zo ja, welke redenen
de toetsingscommissie in het verweer heeft gebracht. De leden vragen verder of het
Europeesrechtelijk verboden is om bij aanbestedingsprocedures te verwijzen naar nationale
bepalingen, criteria of standaarden.
De European Code of Conduct for Research Integrity (herziene versie, 2017, hierna:
ALLEA) en de NGWI beogen beide de wetenschappelijke integriteit en goede kwaliteit
van onderzoek te borgen. Beide codes hebben daartoe beginselen van onderzoek en criteria
voor correct onderzoeksgedrag geformuleerd. De beginselen en criteria in ALLEA en
NWGI komen niet een op een overeen. Verklaring voor het verschil in beide codes is
het feit dat ALLEA rekening houdt met de verschillende codes uit meer dan 40 landen
uit de regio van de Raad van Europa.6 Gelet hierop is het maken van een vergelijking niet doenlijk. Belangrijker is dat
de strekking en de werking van de verschillende bepalingen van ALLEA en NWGI in een
al dan niet andere vorm terug te vinden is in beide documenten. Een voorbeeld is het
voorkomen van ongewenste beïnvloeding door de financier of opdrachtgever van een onderzoek.
In de NWGI valt dit onder het beginsel van onafhankelijkheid en in ALLEA komt dit
terug als schending van de wetenschappelijke integriteit.
De CBA heeft begin vorig jaar in een overleg met de toetsingscommissie, voordat de
toetsingscommissie haar conceptrapport had opgesteld, aangegeven dat vanwege de aanbestedingsrechtelijke
beginselen (m.n. de beginselen van non-discriminatie/gelijke behandeling en transparantie)
er in Europese aanbestedingsprocedures niet verwezen wordt naar nationaalrechtelijke
bepalingen en verplichtingen. De toetsingscommissie gaf daarop aan, ook vermeld in
haar eindrapport, dat de NGWI aansluit op de Europese gedragscode voor wetenschappelijke
integriteit («ALLEA-gedragscode») en dat in plaats van de Nederlandse gedragscode
de ALLEA- gedragscode kan worden aangehaald.
In de modelovereenkomsten voor beleidsgericht onderzoek wordt daarom in plaats van
naar de NGWI verwezen naar de ALLEA-gedragscode.
De leden van de D66-fractie constateren voorts dat de toetsingscommissie van mening
is dat het publicatierecht niet (uitsluitend) bij de opdrachtgever dient te liggen,
maar (tevens) bij de opdrachtnemer. Zoals in de beleidsreactie aangegeven, wordt in
de modelovereenkomst opgenomen dat de «opdrachtgever publicatie niet kan ophouden
omdat de resultaten van het onderzoek hem onwelgevallig zijn». De leden geven aan
dat zo bezien het publicatierecht dus uitsluitend bij de opdrachtgever blijft en vragen
mij om met een praktijkcasus te illustreren waarom een onderzoeksrapport niet direct
gepubliceerd zou kunnen worden. De leden van de D66-fractie maken zich zorgen over
misbruik van het publicatierecht. Zij vragen verder of er – zoals geadviseerd door
de toetsingscommissie – een procedure is waarbij de redenen van het besluit van de
opdrachtgever om het onderzoek niet te publiceren getoetst kan worden, en of aangegeven
kan worden op welke wijze er toegezien wordt op misbruik van het publicatierecht door
de opdrachtgever. Zij vragen voorts of ik de mening deel dat het standaard openbaar
maken van wetenschappelijk onderzoek de beste waarborg tegen misbruik is.
Het uitgangspunt binnen de rijksoverheid is dat rapporten binnen 28 kalenderdagen
na vaststelling openbaar worden gemaakt door publicatie, tenzij er sprake is van een
legitieme reden om dat later te doen.7 De termijn waarbinnen het rapport alsnog wordt gepubliceerd dient wel redelijk te
zijn. In het algemeen publiceren departementen de rapporten binnen 28 kalenderdagen.
Er zijn echter situaties denkbaar waarin directe publicatie onredelijk kan zijn. Bijvoorbeeld
de bezorgdheid over de veiligheid in brede zin (van cybersecurity tot volksgezondheid
en andere legitieme belangen). Dit is de reden dat de aanbeveling van de toetsingscommissie
niet is overgenomen, maar naar een andere oplossing is gezocht om te voorkomen dat
onwelgevallige onderzoeksresultaten niet worden gepubliceerd. In de modelovereenkomst
inzake op wetenschappelijke wijze uitgevoerd beleidsgericht onderzoek – ARVODI (hierna:
ARVODI-modelovereenkomst) is opgenomen dat een onderzoek wordt gepubliceerd. Naar
aanleiding van de onlangs aangenomen motie van de leden Paternotte en Van den Hul
met betrekking tot het recht op publiceren8, zal hier nogmaals kritisch naar worden gekeken.
Het «toezicht» op het misbruik loopt via het reguliere overeenkomstenrecht. Op het
moment dat een onderzoek niet wordt gepubliceerd en de publicatiebepaling van een
overeenkomst niet wordt nagekomen, kan de opdrachtnemer naar de civiele rechter.
De leden van de D66-fractie vragen toe te lichten of en welke regelingen er allemaal
bij het Rijk bestaan omtrent de publicatie van beleidsgerichte onderzoeken.
Om een open overheid te bevorderen heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties
het actieplan Open overheid in actie9 en de website
www.open-overheid.nl
gelanceerd. Daarnaast is in de ARVODI-modelovereenkomst opgenomen dat een onderzoeksrapport
gepubliceerd dient te worden.
Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of de Europese of Nederlandse gedragscode
voor wetenschappelijk onderzoek bijvoorbeeld ook van toepassing is op inspecties en
de Rijkskennisinstellingen.
De ARVODI en de daarbij horende modelovereenkomsten zijn, inclusief de ALLEA-code,
ook van toepassing op Rijksinspecties en Rijkskennisinstellingen. Bovendien is de
NWGI van toepassing op de nationale instellingen die deze gedragscode hebben onderschreven,
zoals de KNAW, NFU, NWO, de TO2-federatie, de Vereniging Hogescholen en de VSNU.
In de beleidsreactie is aangegeven dat er geen directe noodzaak wordt gezien om de
bewaartermijn van vier jaar te schrappen uit het model «raamovereenkomst beleidsgericht
onderzoek», onder andere aangezien een termijn van vier jaar in de praktijk gebruikelijk
is gebleken. De leden van de GroenLinks-fractie geven aan deze redenering niet te
volgen, gelet op het feit dat de toetsingscommissie zelf stelt dat de huidige bewaartermijn
van onderzoeksmateriaal van vier jaar te kort is. Deze leden vragen hoe dit te rijmen
valt met de conclusie van de commissie dat deze termijn in veel vakgebieden tien jaar
of langer is en of een omgekeerde redenering niet logischer en praktischer is; de
bewaartermijn is tien jaar, tenzij schriftelijk anders overeengekomen.
Zoals de CBA vorig jaar in het overleg met de toetsingscommissie en vervolgens in
haar reactie op het conceptrapport van de toetsingscommissie heeft benadrukt, fungeert
de in het Model Raamovereenkomst genoemde termijn van vier jaar als een soort vangnet;
de bewaartermijn is vier jaar, tenzij schriftelijk anders overeengekomen. Aangezien
de NGWI zelf geen termijn noemt, maar een «gedurende een voor de discipline en methodologie
passende termijn», kan vier jaar aldus een passende termijn zijn. Aangezien voor het
Rijk een termijn van vier jaar in de praktijk gebruikelijk is gebleken, wordt vooralsnog
geen directe noodzaak gezien die termijn in het Model Raamovereenkomst te wijzigen.
Om te benadrukken dat die termijn van vier jaar ook langer kan zijn, is in het Model
Raamovereenkomst toegevoegd dat het materiaal langer dan vier jaar bewaard wordt als
dat wordt overeengekomen. Vier jaar is een minimum.
Een onnodig lange bewaartermijn heeft ook organisatorische en financiële consequenties
voor de onderzoeker. Dat moet worden meegewogen in overeenkomsten tussen opdrachtgever
en opdrachtnemer.
De leden van de GroenLinks-fractie geven aan dat in de beleidsreactie wordt beredeneerd
dat in de ARVODI-modelovereenkomsten is gekozen het publicatierecht bij de opdrachtgever
te beleggen, aangezien er bijvoorbeeld gelet op politieke, beleidsmatige of uit veiligheidsoverwegingen
niet altijd meteen gepubliceerd kan worden en er in de betreffende artikelen in de
modelovereenkomsten opgenomen wordt dat de opdrachtgever publicatie niet kan ophouden
omdat de resultaten van het onderzoek hem onwelgevallig zijn. De leden constateren
hiermee dat wetenschappers hun onderzoek toch niet ongeacht het resultaat kunnen publiceren,
zoals hun beroepscode voorschrijft. Voornoemde leden lezen hierin te veel ruimte voor
ongewenste druk vanuit de overheid. Deze leden vragen mij wat ik schaar onder politieke
en beleidsmatige overwegingen, en hoe in de praktijk onderscheid wordt gemaakt tussen
politieke overwegingen en onwelgevallige resultaten.
Nogmaals wordt benadrukt dat het absoluut niet de bedoeling is dat via het publicatierecht
invloed wordt uitgeoefend op de (conclusies van de) onderzoeker. In het antwoord op
de vragen van de leden van de D66-fractie is aangegeven dat er verschillende legitieme
redenen kunnen zijn om een onderzoeksrapport niet binnen de streeftermijn van 28 kalenderdagen
te publiceren, maar binnen een andere redelijke termijn. De keuze om later te publiceren
dient een legitiem doel en staat los van de vraag of het onderzoeksrapport eventueel
voor de overheid onwelgevallige resultaten bevat.
De leden van de GroenLinks-fractie geven verder aan dat de toetsingscommissie stelt
dat non-publicatie achteraf slechts te rechtvaardigen is in geval van een duidelijke
en irreparabele ernstige tekortkoming in de uitvoering van het onderzoek waardoor
het onderzoek van onvoldoende kwaliteit is. In een dergelijke situatie is volgens
de toetsingscommissie van belang dat een besluit om het onderzoek niet te publiceren
met redenen wordt omkleed en openbaar wordt gemaakt, en er een procedure voorhanden
is om bij eventueel bezwaar dit besluit te toetsen. De leden vernemen graag of ik
het advies van de toetsingscommissie inzake het openbaar maken van de redenen overneem,
en of wetenschappers bezwaar kunnen maken tegen het besluit van de overheid om een
onderzoek niet te publiceren. Voorts vragen de leden of onderzoekers nog steeds schriftelijke
toestemming moeten vragen voor publicatie van onderzoek.
Wanneer er sprake is van bijvoorbeeld een duidelijke en irreparabele ernstige tekortkoming
is er sprake van wanprestatie, waarvoor in de overeenkomst een voorziening is opgenomen.
Bij een wanprestatie/toerekenbare tekortkoming waarvan duidelijk is dat herstel niet
tot de mogelijkheden behoort en een ingebrekestelling daardoor geen doel dient, kan
de opdrachtgever het contract ontbinden dan wel afzien van betalen van (een deel van)
de geleverde diensten. In het privaatrecht moet terughoudend worden omgegaan met het
publiek maken van wanprestaties door opdrachtnemers, aangezien dat een disproportioneel
effect voor de opdrachtnemer kan hebben.
Uitgangspunt is dat onderzoeksresultaten openbaar gemaakt worden. Wanneer de opdrachtgever
daar bijvoorbeeld om politieke redenen of om redenen van wanprestatie niet toe overgaat,
bestaat er binnen het privaatrecht geen formele voorziening van bezwaar maken zoals
in het bestuursrecht. Maar een opdrachtgever kan publicatie niet achterwege laten
omdat de resultaten van het onderzoek hem onwelgevallig zijn.
Ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 11.4 van het Model Onderzoeksovereenkomst
en artikel 9.4 van het Model Raamovereenkomst omtrent het publiceren van onderzoek,
is het inderdaad zo dat uitsluitend opdrachtgever bevoegd is om rapportages openbaar
te maken.
Indien onderzoekers zelf onderzoek willen publiceren behoeven ze hier schriftelijk
toestemming voor van opdrachtgever. Dit uiteraard met inachtneming van hetgeen bij
eerdere vragen al is aangegeven omtrent publicatie. En zoals hierboven ook al is aangekondigd
zal er naar aanleiding van de onlangs aangenomen motie van Paternotte en Van den Hul
nogmaals gekeken worden naar het publicatierecht.
De leden geven verder aan dat de rijksoverheid op dit moment niet voor onderzoek hoeft
te betalen als de uitkomst niet aan de verwachtingen voldoet, terwijl volgens de KNAW10 de beloning niet afhankelijk mag zijn van de uitkomst en vragen of zij uit de beleidsreactie
goed begrijpen dat de overeenkomsten op dit punt niet worden aangepast. Deze leden
vragen of dit niet een indirecte manier is om publicaties van ongewenste resultaten
tegen te gaan.
De rijksoverheid kan betalen voor dienstverlening alleen achterwege laten wanneer
er sprake is van wanprestatie door onderzoekers. Dat wil zeggen in de gevallen dat
er bijvoorbeeld geen rapport is opgeleverd, niet op tijd is opgeleverd, er niet volgens
afspraak onderzoek is uitgevoerd, en uitstel van betaling kan aan de orde zijn wanneer
het deponeren van herbruikbare data niet bij DANS (Data Archiving and Networked Services)11 heeft plaatsgevonden. De rijksoverheid moet vanzelfsprekend wel betalen wanneer het
onderzoeksresultaat anders is dan waarop een opdrachtgever had gehoopt of had verwacht.
Dat is immers geen wanprestatie.
Daarnaast geven voornoemde leden aan dat de toetsingscommissie ook voorstelt toe te
werken naar een voor onderzoekers meer toegankelijk en overzichtelijk geheel van ARVODI-documenten
en vragen in hoeverre dit voorstel wordt uitgevoerd.
Verplicht onderdeel van een Europese aanbesteding is dat alle relevante documenten,
zoals een beschrijvend document, met inbegrip van algemene voorwaarden zoals de ARVODI
en een conceptcontract (inclusief de te hanteren tarieven), voorafgaand aan het offertetraject
beschikbaar zijn. Het ligt dan ook op de weg van de opdrachtnemer zelf om de onderzoekers
die betrokken zijn bij een uit te voeren opdracht, te informeren over de voorwaarden
die gelden tijdens het uitvoeren van desbetreffend onderzoek.
Ten slotte vragen de leden van de GroenLinks-fractie wat het kabinet onderneemt om
minder expliciete vormen van ongewenste druk vanuit de overheid op wetenschappelijke
onderzoekers aan banden te leggen.
Contact tussen de overheid en onderzoekers kan, naast het mogelijke risico van ongewenste
druk, ook kwaliteitsverhogend werken. De overheid kan, zeker in de fase waar het gaat
over de vraag wat onderzocht moet worden, als opdrachtgever goede punten inbrengen
die de relevantie, de kwaliteit of de toepasbaarheid van het onderzoek verbeteren.12 Het is daarom aan de opdrachtgever én onderzoekers om voorafgaande aan het uitvoeren
van het onderzoek samen een gezonde balans te vinden tussen onafhankelijkheid en betrokkenheid.
Beide partijen hebben er uiteindelijk baat bij als het onderzoek betrouwbaar wordt
uitgevoerd. Gedragscodes als NWGI en ALLEA, als ook de ARVODI en de gedragscode integriteit
Rijk bieden hier handvatten voor.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het kabinet de mening deelt dat de ALLEA een
minder robuuste code voorschrijft dan de NGWI wat betreft de beschreven normen en
waarden waar wetenschappers geacht worden aan te voldoen.
De NWGI is op bepaalde punten specifieker en gedetailleerder dan ALLEA; in die zin
is de ALLEA een beknoptere code dan de NWGI. Dit betekent echter niet dat daardoor
de wetenschappelijke integriteit en de kwaliteit van het onderzoek minder wordt geborgd.
Zoals ook het antwoord op de vragen van de D66-fractie blijkt, hebben zowel ALLEA
als NWGI beginselen van onderzoek en criteria voor correct onderzoeksgedrag geformuleerd
om de wetenschappelijke integriteit en goede kwaliteit van onderzoek te borgen. De
beginselen en criteria in ALLEA en NWGI zijn niet gelijkluidend, maar hebben in het
geheel gezien dezelfde strekking en werking. Voordeel van de ALLEA is dat die in heel
Europa wordt gehanteerd en daarom ook in Europese aanbestedingen als voorwaarde kan
worden opgenomen, in tegenstelling tot zuiver nationale gedragscodes.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie hoe het kabinet reflecteert op het feit
dat Nederlandse onderzoekers die wel nog gebonden zijn aan de NGWI nu minder kans
maken in aanbestedingsprocedures omdat andere onderzoekers meer ruimte krijgen doordat
zij enkel zijn gebonden aan de ALLEA. Zij vragen of het kabinet de mening deelt dat
hiermee het level playing field wordt verstoord, daarmee Nederlandse onderzoekers
op achterstand worden gesteld en het niet oneerlijk is om internationale onderzoeksbureaus
dit voordeel te geven.
Het is een misverstand dat onderzoekers die werken voor een (private) instelling (ongeacht
het land van vestiging) en deze instelling de NWGI niet heeft onderschreven een voordeel
hebben ten opzichte van onderzoekers die werken voor een instelling die dat wel heeft
gedaan. Zoals hiervoor aangegeven komen de bepalingen uit de NWGI en ALLEA wat betreft
de strekking en werking overeen. Ook is het een misverstand dat daardoor het level
playing field wordt verstoord. Alle onderzoeksbureaus die in aanmerking willen komen
voor een opdracht om beleidsgericht onderzoek uit te voeren zullen ALLEA moeten onderschrijven.
Onderzoekers die werken voor een instelling die de NWGI heeft onderschreven voldoen
hier aan. Er is dan ook geen sprake van bevoordeling van internationale onderzoeksbureaus.
Deze leden vragen of het tevens niet slecht is voor de kwaliteit van onderzoek om
de integriteitsregels op dergelijke manier te versoepelen.
Het onderschrijven van ALLEA om beleidsgericht onderzoek uit te voeren, zie ik niet
als een versoepeling van regels om wetenschappelijke integriteit en goede kwaliteit
van onderzoek te borgen.
Verder vragen de leden of het kabinet mogelijkheden ziet om de ARVODI gedragscode
dusdanig te amenderen dat zowel de ALLEA-gedragscode hierin vertegenwoordigd is, alsook
de NGWI-voorschriften.
Het kabinet ziet hiertoe geen mogelijkheden, omdat dat in strijd zou zijn met Europese
aanbestedingsregelgeving. Alleen Europees vastgestelde gedragscodes zoals de ALLEA-gedragscode
komen daarvoor in aanmerking. Overigens is de ALLEA-gedragscode onderdeel van de ARVODI-onderzoeksovereenkomsten
geworden op suggestie van de leden van de toetsingscommissie.
Tevens vragen de leden of het kabinet kan reflecteren op de aanwezigheid van artikel
6 ARVODI-2018 dat betrekking heeft op het vervangen van personen die belast zijn met
de uitvoering van diensten, en of het kabinet de mening deelt dat dit artikel moet
worden uitgezonderd in de modelovereenkomst vanwege de mogelijkheid van beïnvloeding
van het onderzoek.
Uitgangspunt van het kabinet is dat het beïnvloeden van een lopend onderzoek niet
aan de orde kan zijn wanneer er sprake is van professioneel opdrachtgeverschap. Alleen
wanneer blijkt dat personeel van een onderzoeksbureau aantoonbaar zich niet houdt
aan de ALLEA-gedragscode kan er sprake zijn van het verzoeken om een personeelslid
te vervangen. Die mogelijkheid uitsluiten zou een risico opleveren voor het doen van
goed onderzoek.
Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie of het kabinet kan reageren op de suggestie
om de volgende ARVODI-2018 artikelen uit te zonderen in de modelovereenkomst vanwege
de mogelijkheid de onderzoeker te kunnen beïnvloeden en daarmee de kwaliteit van het
onderzoek: artikel 3.1, artikel 4.2, artikel 4.5 en artikel 13.3. En zo nee, waarom
bovenstaande artikelen volgens het kabinet geen mogelijkheid tot beïnvloeding geven.
De ARVODI-2018 zijn algemene voorwaarden die op tal van soorten van dienstverlening
van toepassing zijn. Met de in het Model Onderzoeksovereenkomst vastgelegde nadere
afspraken tussen opdrachtgever en opdrachtnemer wordt beoogd dat aan het eind van
de dienstverlening de opdrachtgever het resultaat krijgt waarover afspraken zijn gemaakt
en de opdrachtnemer betaald krijgt voor de verleende diensten. Het buiten toepassing
verklaren van artikel 3.1 gaat in tegen het doel dat partijen aan de voorkant zijn
overeengekomen. Indien er sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde
van de opdrachtnemer, zou het buiten toepassing verklaren van artikel 4.2 de opdrachtgever
de mogelijkheid uit handen nemen om hier actie op te ondernemen.
Wanneer de opdrachtnemer aangeeft dat de dienstverlening is afgerond, maar blijkt
dat het overeengekomen niveau van dienstverlening niet is behaald en niet door opdrachtgever
geaccepteerd kan worden, is het binnen de rijksoverheid niet toegestaan om dan al
wel te betalen (artikel 4.5). Betaling kan pas plaatsvinden nadat de overeengekomen
dienstverlening door opdrachtgever is geaccepteerd. Dit betekent niet dat een opdrachtgever
een uitkomst van een onderzoek mag laten wijzigen omdat hij daar onaangenaam door
verrast is, maar wel wanneer het uitvoeren van het onderzoek niet op een professionele
wijze is uitgevoerd en daardoor de onderzoeksresultaten bijvoorbeeld niet verifieerbaar
zijn. Artikel 13.3 moet voorkomen dat er tussentijds onderzoeksresultaten op straat
komen te liggen, persoonsgegevens niet meer beschermd zijn, dan wel dat onderzoeksresultaten
voortijdig bekend worden zonder dat er hoor- en wederhoor heeft plaatsgevonden, dan
wel dat opdrachtgever op de resultaten van het onderzoek heeft kunnen reageren, hetgeen
zeker in een politieke omgeving ongewenst is.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
M.H.R.M. Arends, adjunct-griffier