Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over vaststelling Onderzoekskader accreditatiestelsel hoger onderwijs 2020
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 886
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 7 december 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en
opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de
brief van 18 september 2020 over de vaststelling Onderzoekskader accreditatiestelsel
hoger onderwijs 2020 (Kamerstuk 31 288, nr. 878).
De vragen en opmerkingen zijn op 29 oktober 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 30 november 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Bosnajakovic
Inhoud
I
Vragen en opmerkingen uit de fracties
2
•
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
2
•
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
3
•
Inbreng van de leden van de D66-fractie
4
•
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
4
II
Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
5
I Vragen en opmerkingen uit de fracties
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief en het onderzoekskader
accreditatiestelsel hoger onderwijs en hebben hierover nog enkele vragen.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de voertaal is tijdens visitaties van de NVAO1. Op welke manier en in welke taal kunnen studenten hun input leveren over de kwaliteit
van hun onderwijs, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke manier de input van studenten wordt gevraagd
tijdens visitaties. Loopt dit enkel langs de lijnen van zogenaamd democratisch gekozen
panels, zoals opleidingscommissies? Of is het ook voor studenten zonder officiële
functie mogelijk om hun lof of onvrede te uiten over hun studie, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen onder kopje «standaard 3: deskundigheid» op welke
manier er wordt beoordeeld dat de actoren in het accreditatiestelsel beschikken over
de benodigde deskundigheid. In hoeverre wordt er ook gekeken naar de manier waarop
docenten hun deskundigheid kunnen overbrengen, bijvoorbeeld als zij communiceren in
een andere taal zoals in het Engels? Op welke manier heeft de Minister de aangenomen
motie van de leden Wiersma en Bruins2 uitgevoerd, die vraagt naar een verhoging van de Engelse taalvaardigheid van docenten?
Klopt het dat de Minister de deadline om voor de zomer van 2020 de Kamer hierover
te informeren niet heeft gehaald? Zo ja, kan de Minister dan nu alsnog ingaan op de
uitvoering van de motie, zo vragen de leden.
De leden van de VVD-fractie zien onder kopje «standaard 9: ervaren accreditatielasten»
dat er specifiek gekeken wordt in hoeverre de bureaucratische lasten in visitatie
en accreditatie worden vermeden. Het is geen verrassing dat ook deze leden graag zien
dat de bureaucratische lasten in visitatie en accreditatie tot het minimum worden
beperkt. Wel vragen zij aandacht voor de lasten die studenten ervaren wanneer zij
gebruik willen maken van geaccrediteerd onderwijs op verschillende locaties, bijvoorbeeld
het volgen van een minor op een andere universiteit en een aantal vakken op een hbo3-instelling in bijvoorbeeld een andere provincie. Kan de Minister hierbij ook specifiek
meenemen in hoeverre instellingen op een toegankelijke manier de mogelijkheid aan
studenten bieden om vakken aan een andere instelling te volgen en dit specifiek meenemen
in de manier waarop instellingen omgaan in bureaucratische lasten? Aangezien dit net
zo goed voor studenten dient te gelden, aldus de leden.
De leden van de VVD-fractie lezen onder kopje «Standaard 10: Dekking» dat alle vormen
van onderwijs, inclusief digitaal onderwijs, worden beoordeeld tijdens de visitatie
en onder de accreditatie valt. Op welke manier wordt het digitaal onderwijs specifiek
geaccrediteerd? Is het mogelijk voor instellingen om apart een accreditatie te verkrijgen
voor digitaal onderwijs of enkel wanneer dit onderdeel is van een traject waarbij
fysiek onderwijs ook verplicht is? In hoeverre is de Minister bereid om te kijken
naar de WHW4, die door sommige onderzoekers wordt gezien als een «analoge wet in een digitaal
tijdperk»?5 Is de Minister bereid om specifiek te kijken naar een modernisering van de WHW? Zo
ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
Daarnaast lezen de leden van de VVD-fractie onder kopje «standaard 10: dekking» welk
onderwijs precies onder accreditatie valt. Op welke manier wordt er specifiek gekeken
naar mogelijkheden van instellingen om samen te werken met niet-bekostigde instellingen,
bijvoorbeeld voor studenten die een deel van hun leerrechten van het bekostigd onderwijs
gebruiken voor niet-bekostigd onderwijs? Daarnaast vragen de leden op welke manier
LLO6 wordt meegenomen in de accreditatie, aangezien dit een belangrijk onderwerp is voor
de komende tijd. Daarnaast vragen de leden in hoeverre er wordt gekeken naar de samenwerking
op het gebied van LLO tussen bekostigde – en niet-bekostigde instellingen.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 18 september 2020 inzake «Vaststelling
Onderzoekskader accreditatiestelsel hoger onderwijs 2020». De leden hebben nog enkele
vragen.
Standaard 8: Transparantie
De leden van de CDA-fractie willen graag weten waar de Inspectie van het Onderwijs
(hierna: onderwijsinspectie) naar kijkt als het gaat om het beoordelen of het accreditatiestelsel
bijdraagt aan de bekendheid van het profiel van de instellingen. Dit aangezien als
reactie op motie van het lid Van der Molen7 over een nieuw bijzonder kenmerk «zorg en welzijn» de Minister aangeeft dat een bijzonder
kenmerk op instellingsniveau niet mogelijk is. Kan de Minister tevens aangeven in
hoeverre de suggestie voor een nieuw bijzonder kenmerk zorg en welzijn besproken is
met de NVAO, zo vragen de leden.
Standaard 10: Dekking
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij naar aanleiding van het bericht «Hoe
de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt» schriftelijke
vragen hebben gesteld. Uit de beantwoording8 blijkt dat het voorbereidend jaar zowel niet onder toezicht van de NVAO als de onderwijsinspectie
valt. Kan de Minister aangeven of er nog meer soorten onderwijs zijn die aangeboden
worden door hoger onderwijs instellingen waar de NVAO en de onderwijsinspectie geen
toezicht op houden?
Tevens gaf de Minister in de beantwoording aan dat ze met de onderwijsinspectie vervolgstappen
gaat bespreken over de toelatingsvoorwaarden van internationale havisten aan universitaire
opleidingen. Kan de Minister aangeven wat de stand van zaken hiervan is, zo vragen
de genoemde leden.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief over
het onderzoekskader accreditatiestelsel hoger onderwijs 2020 van de Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de onderwijsinspectie het onderzoekskader
gebruikt voor de periodieke evaluatie van het accreditatiestelsel. Deze leden vragen
de Minister wanneer de periodieke evaluatie als laatst heeft plaatsgevonden en wanneer
de evaluatie weer zal plaatsvinden.
De leden van de D66-fractie lezen in de Kamerbrief van de Minister dat de onderwijsinspectie
overleg heeft gevoerd met de NVAO, VH9, VSNU10, NRTO11, ISO12 en LSVb13 Zij vragen de Minister toe te lichten op welke wijze deze organisaties betrokken
zijn geweest bij het actualiseren van het kader, op welke aspecten zij zich niet kunnen
vinden in het kader en wat de motivering is om die wensen niet over te nemen.
De leden van de D66-fractie wijzen erop dat bureaus die opleidingen en panels bij
het beoordelingsproces ondersteunen in de praktijk een belangrijke rol spelen. Ondanks
dat zij geen formele rol in het stelsel hebben, heeft de kwaliteit van het bureau
invloed op de kwaliteit van het proces. Deze leden lezen niets over deze bureaus bij
de toelichting op de standaarden. Deze leden vragen de Minister toe te lichten of
en op welke wijze de onderwijsinspectie in de periodieke evaluatie aandacht heeft
voor de rol van de evaluatiebureaus en ten aanzien van de evaluatiebureaus aanbevelingen
kan doen.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister of het Nederlands accreditatiestelsel
ook periodiek in Europees perspectief wordt vergeleken en beoordeeld. Tevens vragen
deze leden ten slotte in hoeverre het functioneren van de medezeggenschap, als onderdeel
van de kwaliteitscultuur, onderdeel is van het accreditatiestelsel en daarmee van
de periodieke evaluatie.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
brief van de Minister inzake «Vaststelling onderzoekskader accreditatiestelsel hoger
onderwijs 2020». De voornoemde leden hebben naar aanleiding van de brief nog enkele
vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het positief dat het stelsel van kwaliteitszorg
en het toezicht daarop regelmatig worden bijgesteld. Wel zijn de leden benieuwd naar
welke bepalingen zijn geschrapt ten opzichte van het vorige kader en waarom. Kan hier
een toelichting op worden gegeven, zo vragen zij.
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat de Minister in haar brief aangeeft
dat de NVAO, VH, VSNU, NRTO, ISO en LSVb zich in hoofdlijnen konden vinden in het
onderzoekskader. Kan de Minister aangeven of de voornoemde organisaties bezwaren hadden
op de bijzaken, en wat deze bezwaren waren, zo vragen de leden.
Waarderingskader
Standaard 3: Deskundigheid
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de visitatiepanels en hun ondersteuning
over voldoende deskundigheid dienen te beschikken en dat in het visitatiepanel het
studentperspectief nadrukkelijk is geborgd. De leden hechten er waarde aan dat er
altijd een student, of recent afgestudeerde aanwezig is bij de visitaties. Wordt dit
bedoeld met het woord «geborgd», zo vragen de leden.
Standaard 5: Zorgvuldigheid
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat er in het verleden wel eens zorgen
zijn geweest over het verschil in aanpak tussen de verschillende visitatiebureaus.
Wordt er in het huidige toezicht gekeken naar de visitatiebureaus en hun werkwijze?
Zijn er verschillen in aanpak en samenstelling van de panels? Zijn er verschillen
in het aantal positieve beoordelingen tussen de verschillende bureaus, zo vragen deze
leden.
Standaard 9: Ervaren accreditatielasten
De leden van de GroenLinks-fractie herkennen signalen over (ervaren) bureaucratische
lasten en kosten. Kan de Minister bij benadering aangeven wat de kosten van een opleidings-
en instellingsvisitatie zijn, en de kosten van een traject? Zijn er verschillen in
de kosten per visitatiebureau, zo vragen de leden.
Daarnaast hebben de leden van de GroenLinks-fractie een aantal andere vragen. De leden
krijgen veel signalen van studenten met een functiebeperking dat de toegankelijkheid
van het onlineonderwijs voor hun nu nog te veel knelpunten heeft. Uit onderzoek van
de LSVb blijkt dat 43 procent van de studenten met een beperking aangeeft dat onderwijsinstellingen
tijdens de coronacrisis onvoldoende rekening houden met hun beperkingen of ondersteuning.
Tevens blijkt dat meer dan de helft van de studenten met een functiebeperking belemmeringen
ervaart bij afstandsonderwijs.14 De voornoemde leden vragen de Minister of zij het aspect digitale toegankelijkheid
van het afstandsonderwijs kan meenemen in het onderzoekskader in de beoordeling van
het functioneren van het accreditatiestelsel. Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren daarnaast dat studenten met een ondersteuningsvraag
voor de uitbraak van corona al in het reguliere onderwijs te maken hebben met belemmeringen.
De toegankelijkheid van regulier onderwijs is voor de leden ook belangrijk. Derhalve
vragen deze leden of de onderwijsinspectie de kwaliteitsstandaarden kan toetsen langs
de lat van toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten met een ondersteuningsvraag.
II Reactie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Algemeen
Ik dank de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen naar aanleiding van de
brief inzake Vaststelling Onderzoekskader accreditatiestelsel hoger onderwijs 2020.
Hieronder ga ik in op de vragen van de verschillende fracties.
Inbreng van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen wat de voertaal is tijdens visitaties van de NVAO.
Op welke manier en in welke taal kunnen studenten hun input leveren over de kwaliteit
van hun onderwijs, zo vragen de leden.
De meeste opleidingsvisitaties vinden plaats in het Nederlands. In het geval dat er
internationale leden aan het panel zijn toegevoegd is de voertaal van de visitatie
in het algemeen in het Engels. Indien studenten zich in het Engels onvoldoende kunnen
uitdrukken, kan altijd in het Nederlands worden gecommuniceerd met de Nederlandse
panelleden, secretaris of procescoördinator of via medestudenten die ook aan het gesprek
deelnemen. De instellingen maken over de voertaal, in afstemming met het visitatiepanel,
een eigen afweging. Er zijn verschillende manieren waarop studenten tijdens de visitatieprocedure
zich kunnen uitspreken over de kwaliteit van het onderwijs. Dit kan onder andere via
het zogeheten studentenhoofdstuk in de zelfevaluatie van de opleiding, via de opleidingscommissie
waarmee het visitatiepanel spreekt, en via aparte gesprekken van het visitatiepanel
met studenten.
Voornoemde leden vragen op welke manier de input van studenten wordt gevraagd tijdens
visitaties. Zij willen weten of dit enkel langs de lijnen loopt van zogenaamd democratisch
gekozen panels, zoals opleidingscommissies of dat het ook voor studenten zonder officiële
functie mogelijk om hun lof of onvrede te uiten over hun studie.
Voor de beantwoording over de manieren waarop studenten een inbreng kunnen leveren
verwijs ik naar mijn eerste antwoord. De opleidingscommissie is een belangrijke maar
zeker niet de enige manier voor studenten om zich tijdens de visitatieprocedure uit
te spreken over de kwaliteit. Ook studenten zonder officiële functie hebben de mogelijkheid
om met het visitatiepanel in contact te treden en bij te dragen aan het studentenhoofdstuk.
De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre er wordt gekeken naar de manier waarop
ze hun deskundigheid kunnen overbrengen, bijvoorbeeld als zij communiceren in een
andere taal zoals in het Engels. Daarnaast vragen zij op welke manier de motie van
de leden Wiersma en Bruins15 wordt uitgevoerd, die vraagt naar een verhoging van de Engelse taalvaardigheid van
docenten. Tot slot vragen de leden of het klopt dat de Kamer voor de zomer van 2020
nog niet is geïnformeerd, en indien dat klopt, of alsnog kan worden ingegaan op de
uitvoering van de motie.
Om een kwaliteitsbeoordeling uit te voeren moeten panels voldoende deskundigheid hebben,
bijvoorbeeld actuele kennis van het betreffende vakgebied en recente ervaring in het
betreffende werkveld. Van secretarissen wordt deskundigheid verwacht ten aanzien van
bijvoorbeeld beoordelingsprocessen en grondige kennis van het accreditatiekader. De
deskundigheidseisen zijn nader uitgewerkt in het accreditatiekader van de NVAO. In
het laatste evaluatierapport van de onderwijsinspectie (2018) heeft zij geconcludeerd
dat de deskundigheid over het algemeen op orde is. Zij heeft enkele aanbevelingen
gedaan maar deze hebben geen betrekking op de voertaal bij visitaties.16
Het is correct dat de Kamer nog niet geïnformeerd is over de uitvoering van de motie
van de leden Wiersma en Bruins over de verhoging van de Engelse taalvaardigheid van
docenten. Gezien de bijzondere omstandigheden afgelopen periode door de COVID-19 pandemie
is nog geen uitvoering gegeven aan deze motie. We gaan de verhoging van de Engelse
taalvaardigheid van docenten nogmaals bespreken met de koepels en ervoor zorgen dat
de instellingen dit goed op het netvlies hebben. Er zijn vooralsnog geen signalen
dat er onderwijsinstellingen zijn die onvoldoende inspanning leveren om de taalvaardigheid
van docenten te verhogen.
Van belang is te benoemen, zoals destijds aangegeven in bijvoorbeeld de kabinetsreactie
op het IBO internationalisering van het (hoger) onderwijs, dat ik zie dat ho-instellingen
steeds meer zelf actief taalbeleid voeren voor docenten. Zo hebben instellingen in
hun internationaliseringsagenda afgesproken dat docenten binnen universiteiten de
onderwijstaal minimaal op C1-niveau beheersen. Voor hogescholen geldt hetzelfde, met
aandacht voor de beroepspraktijk en vaktaal. Ook is er aandacht voor de beheersing
van het Engels van ondersteunend personeel. In het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid
is opgenomen dat een ho-instelling in het instellingsplan de wijze waarop de instelling
met betrekking tot de taal waarin de opleiding wordt gegeven, de kwaliteit van het
onderwijs aan de opleiding waarborgt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan
de Engelse taalvaardigheid van docenten. Daarnaast is er een externe kwaliteitsborging
op de taalvaardigheid van docenten via de accreditatie. Sinds 2018 is in het accreditatiekader
opgenomen, als onderdeel van de opleidingsbeoordeling dat docenten beschikken over
voldoende beheersing van de taal waarin zij doceren.
De leden van de VVD-fractie vragen aandacht voor de lasten die studenten ervaren wanneer
zij gebruik willen maken van geaccrediteerd onderwijs op verschillende locaties. De
voorgenoemde leden vragen zich af of de Minister ook hierbij kan meenemen in hoeverre
instellingen op een toegankelijke manier de mogelijkheid aan studenten bieden om vakken
aan een andere instelling te volgen en of ze dit specifiek kan meenemen in de manier
waarop instellingen omgaan in bureaucratische lasten. Zij vragen of specifiek meegenomen
kan worden in hoeverre instellingen op een toegankelijke manier de mogelijkheid aan
studenten bieden om vakken aan een andere instelling te volgen, en vragen of dit betrokken
kan worden bij de vraag hoe instellingen omgaan met bureaucratische lasten.
Het onderzoekskader van de onderwijsinspectie heeft betrekking op het functioneren
van het accreditatiestelsel en niet op het onderwijs dat de instellingen verzorgen
en de voorzieningen die zij daarbij treffen voor studenten. Het past niet in de bevoegdheid
van de onderwijsinspectie om een dergelijk aandachtspunt mee te nemen in de evaluatie
van het accreditatiestelsel.
Ik ben het met de leden van de VVD-fractie eens dat bureaucratische lasten ook voor
de studenten tot het redelijke beperkt moeten blijven. Voor zover die lasten het gevolg
zijn van de interne regelgeving en procedures bij de instellingen, heb ik daar geen
directe invloed op. Wel heb ik de instellingen vorig jaar opgeroepen om het kritische
gesprek te voeren over de interne regeldruk. Om dit soort gesprekken te stimuleren
ontwikkel ik een handreiking over «ruimte in de regels» voor de instellingen. Die
kan ik naar verwachting in het voorjaar van 2021 presenteren. Daar profiteren niet
alleen docenten maar ook studenten van.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af op welke manier het digitaal onderwijs
specifiek geaccrediteerd wordt. Ook vragen zij zich af of het mogelijk is voor instellingen
om apart een accreditatie te verkrijgen voor digitaal onderwijs of dat dit enkel kan
wanneer dit onderdeel is van een traject waarbij fysiek onderwijs ook verplicht is.
Daarnaast vragen de leden zich af in hoeverre de Minister bereid is om te kijken naar
WHW in het kader van digitalisering en flexibilisering en of de Minister bereid is
om specifiek kijken naar een modernisering van de WHW. Zo ja, op welke manier, zo
vragen de leden; en zo nee, waarom niet.
Wanneer een opleiding het gehele onderwijs of grote delen ervan digitaal aanbiedt
gelden dezelfde kwaliteitsstandaarden als voor elke opleiding. Wel houdt de NVAO daar
in de panelsamenstelling dan nadrukkelijk rekening mee. Met de panelsamenstelling
borgt de NVAO dat het panel over de deskundigheid beschikt om over de opleiding te
beoordelen. In het panel worden in zulke gevallen panelleden benoemd die deskundig
zijn ten aanzien van online en afstandsonderwijs. De accreditatie heeft altijd betrekking
op een gehele – al dan niet op afstand aangeboden – opleiding; er is geen aparte accreditatie
voor digitaal onderwijs.
Samen met onderwijsinstellingen, studenten en andere betrokkenen blijven we in gesprek
om te kijken hoe de WHW goed kan blijven aansluiten bij wat er vandaag en morgen in
het hoger onderwijs speelt. Gewenste actualisaties kunnen onder de huidige WHW worden
gerealiseerd. Voor een algehele herziening van de WHW zie ik op dit moment geen aanleiding.
Daarnaast vragen voornoemde leden zich af op welke manier er specifiek wordt gekeken
naar mogelijkheden van instellingen om samen te werken met niet-bekostigde instellingen.
Daarnaast vragen zij op welke manier LLO wordt meegenomen in de accreditatie. Ook
vragen de leden in hoeverre er wordt gekeken naar de samenwerking op het gebied van
LLO tussen bekostigde en niet-bekostigde instellingen.
In haar onderzoek naar het functioneren van het accreditatiestelsel stelt de onderwijsinspectie
zich de vraag of al het onderwijs, dus alle opleidingsvarianten (voltijd, deeltijd,
duaal) en alle verschillende vestigingsplaatsen, opleidingsroutes (o.a. honours, Engelstalig
onderwijs, individuele en flexibele routes), en vormen van onderwijs (digitaal onderwijs,
internationale stages of modules) worden beoordeeld tijdens de visitatie van de opleiding
en opgenomen in het accreditatiebesluit. Voor LLO is onder andere de wijze waarop
instellingen het onderwijs aanbieden en inrichten van belang. Te denken valt aan digitaal
of deeltijd onderwijs en flexibele routes. De onderwijsinspectie vormt zich een oordeel
over de mate waarin die variaties, als instellingen daar in voorzien, worden meegenomen
in de kwaliteitsbeoordeling ten behoeve van accreditatie.
Het past niet in de bevoegdheid van de onderwijsinspectie om in het kader van de evaluatie
van het accreditatiestelsel een oordeel te geven over de mogelijkheden voor bekostigde
instellingen om samen te werken met niet-bekostigde instellingen, als dit gebeurt
in het kader van de evaluatie van het accreditatiestelsel. Wel past het bij de bevoegdheid
van de onderwijsinspectie om te beoordelen of samenwerkingen van opleidingen met partijen
buiten de onderwijsinstelling, indien die er zijn, ook voldoende worden meegenomen
in de beoordeling ten behoeve van accreditatie.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen waar de onderwijsinspectie naar kijkt als het gaat
om het beoordelen of het accreditatiestelsel bijdraagt aan de bekendheid van het profiel
van de instellingen. Zij wijzen op de reactie op de motie van het lid Van der Molen17 over een nieuw bijzonder kenmerk «zorg en welzijn», waaruit blijkt dat een bijzonder
kenmerk op instellingsniveau niet mogelijk is. Zij willen weten in hoeverre de suggestie
voor een nieuw bijzonder kenmerk zorg en welzijn besproken is met de NVAO.
Ten aanzien van de bekendheid van het profiel van de instellingen beoordeelt de onderwijsinspectie
of de beoordelingen op instellingsniveau, de zogeheten instellingstoets kwaliteitszorg,
resulteert in een heldere en toegankelijke rapportage, op grond waarvan geïnteresseerden
zich een beeld kunnen vormen over het functioneren van de instelling. Naast de instellingstoets
kwaliteitszorg kent het accreditatiestelsel inderdaad geen bijzonder kenmerk op instellingsniveau.
De wenselijkheid en mogelijkheid van een nieuw bijzonder kenmerk «zorg en welzijn»
zijn meerdere malen besproken met de NVAO. Zoals eerder aangegeven aan uw Kamer initieert
en ontwikkelt de NVAO geen bijzondere kenmerken. Dit heeft de NVAO ook aan mij meegegeven.
Wel is er begrip voor de wens om de omgang van instellingen met bijzondere en persoonlijke
omstandigheden van studenten een stevige plek te geven bij het accrediteren van opleidingen.
Met de NVAO wordt besproken of dit goed is vorm te geven in het gesprek dat nu gevoerd
wordt over een vernieuwing van het accreditatiestelsel.
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij naar aanleiding van het bericht «Hoe
de UvA in de jacht op de internationale student de grenzen opzoekt» schriftelijke
vragen hebben gesteld. Uit de beantwoording blijkt dat het voorbereidend jaar zowel
niet onder toezicht van de NVAO als de onderwijsinspectie valt. De leden vragen zich
af of er nog meer soorten onderwijs zijn die aangeboden worden door hoger onderwijs
instellingen waar de NVAO en de onderwijsinspectie geen toezicht op houden.
De NVAO beoordeelt de kwaliteit van opleidingen waar een graad voor wordt uitgegeven:
associate degrees, bachelors en masters. Voor het voorbereidend jaar wordt geen graad
verleend. De onderwijsinspectie beoordeelt en bevordert de kwaliteit van het stelsel
van hoger onderwijs en van het accreditatiestelsel. Voor het onderzoek naar het accreditatiestelsel
is het onderhavige onderzoekskader opgesteld met tien standaarden waarin het onderzoek
naar de naleving van wettelijke voorschriften met betrekking tot het accreditatiestelsel
is geïntegreerd.
Instellingen voor hoger onderwijs kunnen contractonderwijs aanbieden, niet leidend
tot een formele graad. De kwaliteit en toegankelijkheid daarvan valt niet onder het
toezicht van de onderwijsinspectie of de NVAO. Wel houdt de onderwijsinspectie toezicht
op de rechtmatigheid en doelmatigheid van de financiën in het bekostigd onderwijs.
In dat kader houdt zij ook toezicht op het contractonderwijs en andere activiteiten.
De niet-bekostigde instellingen bieden naast geaccrediteerde opleidingen soms ook
ander cursorisch onderwijs aan. Dit valt buiten het toezicht van de onderwijsinspectie
en de NVAO. Tot slot heeft de onderwijsinspectie eerder gesignaleerd dat er routes
naar het leraarschap zijn die noch onder inspectietoezicht vallen noch onder de accreditatie
van de NVAO.
Het gaat hier vooral om zij-instroom in beroep, waarvoor andere kwaliteitsmaatregelen
zijn genomen, en om cursorisch/modulaire na- en bijscholing voor reeds bevoegde leraren.
Deze trajecten worden in de meeste gevallen verzorgd door reguliere lerarenopleidingen.
Tevens vragen de genoemde leden naar de stand van zaken ten aanzien van vervolgstappen
over de toelatingsvoorwaarden van internationale havisten aan universitaire opleidingen.
Zoals aangegeven in de antwoorden op de Kamervragen van de leden Van der Molen en
Van Toorenburg van 12 oktober 2020, hebben eerst de VSNU, VH en NRTO de gelegenheid
gekregen te reageren op het rapport van de Landelijke Commissie Gedragscode Internationale
Student in het Hoger Onderwijs. Die reacties zijn er inmiddels. Er is gesproken met
de Landelijke Commissie en de onderwijsinspectie. Ook met de koepels zal nader overlegd
worden. Op de vervolgstappen zal ik ingaan in een schriftelijke reactie voor 3 december,
zoals uw Kamer heeft gevraagd per brief van 24 september.
Inbreng van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de periodieke evaluatie van het accreditatiestelsel
als laatst heeft plaatsgevonden en wanneer de evaluatie weer zal plaatsvinden.
Het laatste evaluatierapport van de onderwijsinspectie over het accreditatiestelsel
heb ik aan uw Kamer aangeboden in 2018.18 De onderwijsinspectie is voornemens om in 2022 of 2023 de eerstvolgende evaluatie
uit te voeren.
De voornoemde leden vragen op welke wijze de verschillende organisaties in het hoger
onderwijs betrokken zijn geweest bij het actualiseren van het kader, op welke aspecten
zij zich niet kunnen vinden in het kader en wat de motivering is om die wensen niet
over te nemen.
De onderwijsinspectie heeft met genoemde organisaties bestuurlijk overleg gevoerd
over het concept-beoordelingskader van het accreditatiestelsel. Naar aanleiding van
het overleg heeft de inspectie het concept-kader op enkele punten verduidelijkt. De
NVAO, VSNU, NRTO, ISO en LSVb konden zich goed vinden in het kader. Wel merkte de
VH op dat het er soms op leek dat de inspectie de NVAO beoordeelt in plaats van het
accreditatiestelsel. De inspectie heeft aangegeven dat zij niet de NVAO beoordeelt:
de inspectie beoordeelt het accreditatiestelsel en daarbij hoort aandacht voor de
rol van alle belangrijke actoren, te weten de NVAO, evaluatiebureaus, visitatiepanels,
studenten, instellingen en wetgever.
De voornoemde leden vragen om een toelichting over de evaluatiebureaus en vragen op
welke wijze de onderwijsinspectie in de periodieke evaluatie aandacht heeft voor de
rol van de evaluatiebureaus en ten aanzien van de evaluatiebureaus aanbevelingen kan
doen.
In dit beoordelingskader staat in de eerste alinea vermeld dat de inspectie bij de
beoordeling van iedere standaard in principe de bijdrage van iedere actor binnen het
stelsel kan onderzoeken. Daar vallen ook de evaluatiebureaus onder. Zij zijn genoemd,
soms expliciet als evaluatiebureau, soms omschreven als organisatie die de peers ondersteunt
of de beoordeling regelt, in de toelichting bij standaarden 1,2,3 en 6.
De evaluatiebureaus hebben in formele zin geen rol in het accreditatiestelsel. In
de praktijk kunnen zij wel een belangrijke rol spelen bij de voorbereiding op en ondersteuning
bij het beoordelingsproces. Die rol kan van betekenis zijn bij verschillende standaarden
in het onderzoekskader van de onderwijsinspectie. Zij heeft in haar vorige evaluatie
van het accreditatiestelsel aandacht besteed aan de rol van evaluatiebureaus. Ze heeft
gesprekken gevoerd met betrokkenen bij evaluatiebureaus, documenten van evaluatiebureaus
opgevraagd en geanalyseerd, en daarover gerapporteerd in het eindrapport. Ook heeft
de onderwijsinspectie enkele aanbevelingen gedaan over de evaluatiebureaus.
De voornoemde leden willen weten of het Nederlands accreditatiestelsel ook periodiek
in Europees perspectief wordt vergeleken en beoordeeld. Tevens vragen zij in hoeverre
het functioneren van de medezeggenschap, als onderdeel van de kwaliteitscultuur, onderdeel
is van het accreditatiestelsel en daarmee van de periodieke evaluatie.
De periodieke evaluatie van het accreditatiestelsel vindt plaats in de Nederlandse
context. Wel heb ik in 2014 en in 2019 vergelijkende internationale studies laten
verrichten op specifieke thema’s van kwaliteitszorg en accreditatie, specifiek in
de Europese context. 19 Tevens wordt de NVAO periodiek beoordeeld door een internationaal panel van onafhankelijke
deskundigen, op basis van een beoordelingskader van ENQ20 en conform Europese eisen voor kwaliteitszorg in hoger onderwijs. Daarmee toont een
organisatie aan dat zij voldoet aan algemene eisen voor kwaliteitszorg in het hoger
onderwijs zoals afgesproken binnen de Europese hogeronderwijsruimte. In die zin is
er sprake van een vergelijking in Europees perspectief.
Bij een goede kwaliteitscultuur hoort het organiseren van inspraak en betrokkenheid
van studenten, docenten en andere medewerkers van de instelling, bij de kwaliteitszorg.
In die zin kan het functioneren van de medezeggenschap een belangrijke indicator zijn
voor hoe de kwaliteitszorg werkt. Bij de opleidingsaccreditatie wordt altijd de opleidingscommissie
betrokken. Ook wordt bij beoordeling van het kwaliteitszorgsysteem van de onderwijsinstelling
gesproken met de medezeggenschap. Dit is dus een aspect waarop wordt getoetst bij
accreditatie. In het kader van de gesprekken die ik nu met het veld voer over instellingsaccreditatie
heb ik nadrukkelijk de rol van medezeggenschap bij de kwaliteitsborging geagendeerd.
Binnenkort informeer ik uw Kamer hierover.
Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie willen weten welke bepalingen zijn geschrapt ten
opzichte van het vorige kader en waarom. Kan hier een toelichting op worden gegeven,
zo vragen zij.
De bepalingen die in het huidige kader geschrapt zijn ten opzichte van het vorige
kader, zijn veelal toelichtende teksten. Die teksten waren nuttig in 2014 omdat toen
voor de eerste keer een onderzoekskader werd opgesteld. Indertijd behoefde dat meer
toelichting. Nu is het hoger onderwijs reeds bekend met het fenomeen onderzoekskader
voor het accreditatiestelsel, en kunnen de toelichtingen beknopter geformuleerd worden.
De eerste tien standaarden in het onderzoekskader 2020 komen ook overeen met de standaarden
in het kader van 2014. Wel was er in 2014 een elfde standaard wettelijke vereisten
t.a.v. het accreditatiestelsel. Bij de afgelopen inspectieonderzoeken (2014, 2017
en 2018) bleek dat de wettelijke vereisten goed te integreren waren in de overige
tien, meer inhoudelijk geformuleerde standaarden en daarvan geen afzonderlijke beoordeling
nodig was, zo stelt de onderwijsinspectie. Daarom is in het kader van 2020 ervoor
gekozen om de wettelijke vereisten niet als afzonderlijke standaard op te nemen.
De voornoemde leden vragen of verschillende organisaties in het hoger onderwijs, die
zich op hoofdlijnen konden vinden in het onderzoekskader, bezwaren hadden op de bijzaken,
en wat deze bezwaren waren.
Naar aanleiding van het overleg met deze organisaties heeft de onderwijsinspectie
het concept-kader op enkele punten verduidelijkt. Zij konden zich goed vinden in het
nieuwe kader. Wel bleef de Vereniging Hogescholen van opvatting dat het er soms op
leek dat de onderwijsinspectie de NVAO beoordeelt in plaats van het accreditatiestelsel.
De onderwijsinspectie heeft aangegeven dat zij niet de NVAO beoordeelt: de onderwijsinspectie
beoordeelt het accreditatiestelsel en daarbij hoort aandacht voor de rol van alle
belangrijke actoren, te weten de NVAO, evaluatiebureaus, visitatiepanels, instellingen,
wetgever.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat de visitatiepanels en hun ondersteuning
over voldoende deskundigheid dienen te beschikken en dat in het visitatiepanel het
studentperspectief nadrukkelijk is geborgd. De leden hechten er waarde aan dat er
altijd een student, of recent afgestudeerde aanwezig is bij de visitaties. Wordt dit
bedoeld met het woord «geborgd», zo vragen de leden.
Met het woord «geborgd» is inderdaad bedoeld aan te geven dat er altijd een student
of recent afgestudeerde aanwezig is in het visitatiepanel.
De voornoemde leden vragen of er in het huidige toezicht gekeken wordt naar de visitatiebureaus
en hun werkwijzen, en of er verschillen zijn in aanpak en samenstelling van de panels.
Zijn er verschillen in het aantal positieve beoordelingen tussen de verschillende
bureaus, zo vragen deze leden.
De onderwijsinspectie heeft in de evaluatie van het accreditatiestelsel aandacht voor
de rol die evaluatiebureaus in de praktijk kunnen spelen bij visitaties. Voor de wijze
waarop zij dit doet, verwijs ik u naar de beantwoording op de vraag van de leden van
de D66-fractie over evaluatiebureaus.
In het laatste evaluatierapport constateerde de onderwijsinspectie dat er tussen evaluatiebureaus
verschillen zijn in de werkwijze van panels en de wijze van rapportage. Tevens waren
er verschillen tussen de evaluatiebureaus in het percentage van opleidingen dat het
oordeel «goed» of «excellent» kreeg. De onderwijsinspectie benadrukte dat dergelijke
verschillen wel opmerkelijk zijn, maar geen bewijs vormen voor de onbetrouwbaarheid
van oordelen. Naar aanleiding van dit rapport heb ik verschillende acties ondernomen.
Ik heb de NVAO verzocht om een systeem van training en certificering voor secretarissen
in te stellen, met als doel een meer consistente toepassing van het accreditatiekader,
waarbij ook aandacht is voor de basisspelregels voor de werkwijze van panels. Tevens
is de beoordelingsschaal teruggebracht naar voldoende/onvoldoende en is het accreditatiekader
op bepaalde punten gewijzigd.21
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de kosten, bij benadering, van een
opleidings- en instellingsvisitatie en wat de kosten van een traject zijn. Zijn er
verschillen in de kosten per visitatiebureau, zo vragen de leden.
De Algemene Rekenkamer heeft bij eerdere evaluaties van het accreditatiestelsel in
2008 en 2013 al geconstateerd dat de kosten van het accreditatiestelsel moeilijk te
bepalen zijn omdat de beschikbare informatie voor een dergelijke schatting zeer beperkt
is. Bovendien zijn de kosten ten behoeve van interne en externe kwaliteitszorg in
de praktijk niet eenvoudig te scheiden. Ook over de totale kosten van het accreditatiestelsel
kunnen slechts globale schattingen gegeven worden. Ik ben niet bekend met de tarieven
van de evaluatiebureaus. Wel wil ik benadrukken dat het inhuren van een evaluatiebureau,
en de kosten die gemaakt worden, een afweging is voor instellingen zelf. Ze zijn niet
verplicht om een bureau in te huren en ik heb hen daar eerder ook op gewezen.
In het laatste evaluatierapport constateerde de onderwijsinspectie dat er grote verschillen
bestaan in de tarieven die in het hbo en in het wo gangbaar zijn. Een visitatie in
het hbo was indertijd gemiddeld ongeveer twee keer zo duur als in het wo. Dit hing
er onder andere mee samen dat hogescholen vaak meer organisatorische werkzaamheden
bij de bureaus belegden dan de universiteiten.
Voorts vragen de voornoemde leden of het aspect digitale toegankelijkheid van het
afstandsonderwijs kan worden meegenomen in het onderzoekskader in de beoordeling van
het functioneren van het accreditatiestelsel. Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.
De toegankelijkheid van ons onderwijs is een groot goed. Ook voor studenten met een
beperking moet er naar redelijkheid maatwerk worden geleverd om goed onderwijs te
kunnen volgen. Ik heb bewondering voor de snelheid en vindingrijkheid waarmee instellingen
in deze coronacrisis binnen de kortste keren al hun onderwijs hebben kunnen geven.
Dit was geen gemakkelijke opgave en ondanks mijn waardering zie ik ook dat er zaken
beter kunnen. Instellingen hebben dit ook op hun netvlies. Ik zie geen aanleiding
om de toegankelijkheid van het afstandsonderwijs mee te nemen in het onderzoekskader
van de inspectie. Vlak voor de zomer heeft de werkgroep studentenwelzijn, waar de
studentenbonden en de koepels lid van zijn, een handreiking «Studentenwelzijn in corona»
gepubliceerd. In deze handreiking krijgen instellingen handvatten om onderwijs te
geven in coronatijd aan studenten met een ondersteuningsvraag.
De voornoemde leden vragen voorts of de onderwijsinspectie de kwaliteitsstandaarden
kan toetsen langs de lat van toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor studenten
met een ondersteuningsvraag.
Studeren met een ondersteuningsbehoefte vergt maatwerk. Het online onderwijs kan bijdragen
aan de studeerbaarheid van de opleiding voor studenten die niet fysiek naar colleges
kunnen komen. Wel moeten er ook voor het online onderwijs voorzieningen worden getroffen
om de toegankelijkheid te waarborgen. Met de NVAO ben ik in gesprek over de passendheid
van het accreditatiekader voor studenten met een functiebeperking. Hiermee geef ik
ook uitvoering aan de motie van het lid Westerveld.22
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
C.H. Bosnjakovic , adjunct-griffier