Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het nader verslag
33 134 (R1972) Regels omtrent de verkrijging en het verlies van de nationaliteit van zeeschepen (Rijkswet nationaliteit zeeschepen)
Nr. 15 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET NADER VERSLAG
Ontvangen 3 december 2020
Inleiding
Met belangstelling heeft de Koninkrijksregering kennisgenomen van de nadere bevindingen
van de vaste commissie voor Infrastructuur en Waterstaat, belast met het voorbereidend
onderzoek van het voorstel van rijkswet houdende regels omtrent de verkrijging en
het verlies van de nationaliteit van zeeschepen (Rijkswet nationaliteit zeeschepen;
hierna: de Rijkswet) en zij dankt de commissie voor haar spoedige reactie.
Zoals eerder aan de commissie is gemeld, heeft de beantwoording van de vragen in het
nader verslag langer geduurd dan gehoopt. Naar aanleiding van de vragen en de wens
tot zorgvuldige beantwoording zijn diverse gesprekken gevoerd tussen de landen van
het Koninkrijk onderling, met andere Nederlandse ministeries en met verschillende
sectorpartijen. Als resultaat daarvan zijn diverse wijzigingen opgenomen in de separaat
aan de Kamer voorgelegde tweede nota van wijziging. De Koninkrijksregering is van
mening dat daarmee belangrijke waarborgen aan het regime onder het voorstel worden
toegevoegd. Eén van deze met sectorpartijen besproken waarborgen ziet op de mogelijke
gevolgen op het gebied van arbeidsrecht en sociale zekerheid voor zeevarenden aan
boord van een schip dat bareboat-out gaat. De Koninkrijksregering is van oordeel dat
met het gewijzigde voorstel van rijkswet op grond van een zorgvuldige belangenafweging
een goede balans is gevonden tussen enerzijds de behartiging van de arbeidsrechtelijke
en sociaalrechtelijke positie van zeevarenden in geval van bareboat-out en anderzijds
het belang van het waarborgen van de aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van het
Nederlandse scheepsregister.
De Koninkrijksregering spreekt de hoop uit dat met onderstaande beantwoording van
de aanvullende vragen de openbare behandeling van het voorstel van Rijkswet genoegzaam
is voorbereid.
Algemeen
De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren (PvdD) stellen vragen ten aanzien
van de walvisjacht door Japan. De vragen hebben betrekking op het standpunt van de
regering over deze walvisjacht, onder meer ten opzichte van wetenschappelijke onderzoek
en de inzet van de Nederlandse regering voor een aanpassing van het Walvisvaartverdrag.
De Koninkrijksregering merkt naar aanleiding van de vragen op dat er geen sprake is
van een standpuntwijziging inzake de walvisjacht. De regering heeft de afgelopen jaren
in alle schriftelijke en mondelinge contacten met de Kamer het hierna volgende antwoord
gegeven.
Het Walvisvaartverdrag staat toe dat landen walvissen doden voor wetenschappelijke
doeleinden. Dit vereist geen voorafgaande toestemming van de International Whaling
Commission (IWC). Japan beroept zich voor haar walvisvangsten op deze mogelijkheid
en handelt daarmee naar eigen zeggen rechtmatig. Het moratorium uit 1986 heeft alleen
betrekking op commerciële walvisvangsten.
Nederland behoort tot de landen die het bejagen van walvissen voor wetenschappelijk
onderzoek niet nodig achten en dus ongewenst vinden, zeker in de omvang waarin Japan
dit doet. Ook heeft het Internationaal Gerechtshof op 31 maart 2014 vastgesteld dat
de Japanse walvisvaart in de Zuidelijke Oceaan in de vorm die het toen had, niet als
wetenschappelijk onderzoek kan worden aangemerkt en daarmee in strijd is met het Walvisvaartverdrag.
De inzet van de Nederlandse regering is om in de IWC tot een aanpassing van het Verdrag
te komen welke een eind maakt aan deze en andere vormen van walvisjacht. In de tussentijd
blijft de regering in de IWC en in bilaterale contacten een beroep doen op Japan om
in de geest van het moratorium op de commerciële jacht te handelen, en derhalve de
huidige vangsten te beëindigen.
Teboekstelling, ongeacht waar ter wereld
Op de vraag van de VVD-fractie over een eventuele dubbele teboekstelling kan door
de Koninkrijksregering het volgende worden opgemerkt.
Het valt niet uit te sluiten dat er landen zijn die inschrijving in hun privaatrechtelijk
register vereisen alvorens de vlag van dat land kan worden verkregen. Het moge duidelijk
zijn dat de Rijkswet hier niets aan kan veranderen. Een reder die zijn schip onder
een dergelijke vlag wil laten varen, zal de teboekstelling in Nederland of in een
van de andere landen van het Koninkrijk ongedaan moeten maken om dubbele teboekstelling
te voorkomen. Een zeeschip kan immers maar in één land te boek worden gesteld. In
de artikelen 7, onderdeel b, en 10, onderdeel b, van het voorstel is dan ook als voorwaarde
voor registratie in het vlagregister gesteld dat het zeeschip niet tegelijkertijd
in meer dan een land of staat te boek is gesteld.
In landen die geen inschrijving in hun privaatrechtelijk register vereisen voor vlagverlening,
kunnen reders gebruik maken van de in de Rijkswet geboden mogelijkheid voor bareboat-out.
Bij inschrijving in een buitenlands rompbevrachtingsregister vaart het schip onder
de desbetreffende buitenlandse vlag. Als het zeeschip in Nederland te boek gesteld
blijft, kan een verklaring worden aangevraagd bij de Inspectie Leefomgeving en Transport
(ILT) waarin staat dat de Nederlandse wetgeving geen bezwaar heeft tegen de voorgenomen
inschrijving en dat gedurende de inschrijving de Nederlandse vlag niet zal worden
gevoerd (zogenaamde bareboat-out verklaring). Met deze mogelijkheid wordt – de vanuit
economisch oogpunt onwenselijke situatie – voorkomen dat de teboekstelling van een
schip en mogelijk zelfs de gehele bedrijfsvoering naar het buitenland wordt verplaatst
wanneer de keuze wordt gemaakt (tijdelijk) de vlag van een ander land te voeren.
Bestaande nationale wetgeving
Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie over het feit dat in bestaande Nederlandse
nationaliteitswetgeving slechts een bevoegdheid voor de Minister is opgenomen om de
nationaliteit in te trekken, bevestigt de Koninkrijksregering dat het onderscheid
tussen imperatieve en facultatieve doorhalingsgronden grotendeels is overgenomen uit
zowel de huidige Nederlandse wetgeving als uit het Zeebrievenbesluit van Curaçao en
Sint Maarten. De in artikel 13, eerste lid, onderdelen a en b, opgenomen imperatieve
gronden zijn ontleend aan de Nederlandse Zeebrievenwet, waarin die gronden om de zeebrief
in te trekken thans facultatief zijn. De Koninkrijksregering is echter van mening
dat imperatieve doorhaling van de inschrijving in het vlagregister noodzakelijk is
vanwege het belang van het Koninkrijk bij de in die onderdelen opgenomen gronden.
De in onderdeel c genoemde imperatieve grond is ontleend aan de imperatieve gronden
om de zeebrief, dan wel de rompbevrachtingsovereenkomst, in te trekken die thans zijn
opgenomen in het Zeebrievenbesluit van Curaçao en Sint Maarten, respectievelijk de
Nederlandse Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting.
Op de vraag of een toezichtstraject met waarschuwingen niet minder nut heeft als de
Koninkrijksregering gebonden is de inschrijving in het vlagregister door te halen
als de genoemde situatie zich voordoet, merkt de Koninkrijksregering op dat bij imperatieve
doorhalingsgronden er geen sprake is van waarschuwingen. In geval van een imperatieve
doorhalingsgrond heeft het toezichttraject een andere doelstelling. Het toezichtstraject
is in die gevallen bedoeld om vast te stellen of het vermeende feit zich, afhankelijk
van de doorhalingsgrond, daadwerkelijk voordoet of heeft voorgedaan. Indien dat wordt
vastgesteld, zal tot doorhaling worden overgegaan.
Overigens heeft de Koninkrijksregering gemeend om ten aanzien van de imperatieve doorhalingsgrond
in artikel 13, tweede lid, onderdeel e, een herstelmogelijkheid te creëren door toe
te voegen dat doorhaling slechts geschiedt indien «bij voortduring» niet wordt voldaan
aan de in dat lid bedoelde eisen. Het voorstel hiertoe is opgenomen in de tweede nota
van wijziging en aldaar nader toegelicht.
Bestuursrechtelijk optreden
Waarborgen
In reactie op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of voorlegging van een doorhalingsbesluit
aan de rechter verplicht is, verwijst de Koninkrijksregering naar artikel 13, eerste
lid, van het voorstel. Daarin is bepaald dat de betrokken, voor scheepvaart verantwoordelijke,
Minister van één van de vier landen binnen het Koninkrijk niet overgaat tot doorhaling
van de inschrijving van een zeeschip in het vlagregister wegens de in de onderdelen a
tot en met c genoemde situaties, dan nadat hierover overleg met de Minister van Buitenlandse
Zaken heeft plaatsgehad. Een besluit tot weigering of doorhaling hoeft niet te worden
voorgelegd aan een rechter.
In reactie op de vraag van de leden van de fracties van de VVD, D66 en CDA inzake
een procedure met voldoende waarborgen kan door de Koninkrijksregering het volgende
worden opgemerkt. In (Europees) Nederland is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing
op besluiten die op grond van het voorstel tot rijkswet worden genomen. In elk van
de Caribische landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten is de in dat land geldende Landsverordening
administratieve rechtspraak van toepassing op besluiten genomen op grond van het voorstel
tot rijkswet. Hierdoor heeft de reder, rompbevrachter of eigenaar van het betrokken
zeeschip de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een dergelijk besluit.
In artikel 26, tweede lid, van het voorstel is bepaald dat bij wet, onderscheidenlijk
landsverordening, de mogelijkheid geregeld wordt om een voorziening te vragen tegen
de op grond van de Rijkswet genomen besluiten. In de reeds genoemde landsregelgeving
is de mogelijkheid tot een verzoek om een voorlopige voorziening en een verzoek tot
opschorting van het besluit reeds opgenomen. De reder, rompbevrachter of de eigenaar
van het zeeschip heeft daardoor de mogelijk om een voorziening te vragen tegen de
op grond van de Rijkswet genomen besluiten.
Naast de verplichting voor elk van de landen om te regelen dat een (voorlopige) voorziening
kan worden gevraagd, is in artikel 26, tweede lid, van het voorstel voorts bepaald
dat elk van de landen in hun eigen landsregelgeving regels kunnen stellen omtrent
een verzoek om voorlopige voorziening en de opschorting van de werking van een besluit
op grond van artikel 13. Door de tweede nota van wijziging wordt het ook mogelijk
om in landsregelgeving regels te stellen omtrent een verzoek om voorlopige voorziening
en de opschorting van de werking van een besluit op grond van artikel 12 van het voorstel.
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 26 van het voorstel is hierbij aangegeven
dat de administratieve rechtsbescherming een aangelegenheid betreft van de autonome
landen. Zoals reeds is aangegeven, regelen de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht
en de respectievelijke Landsverordeningen administratieve rechtspraak ook deze mogelijkheden.
Door middel van een afzonderlijke Aanpassingswet Rijkswet nationaliteit zeeschepen
zullen verschillende Nederlandse wetten in overeenstemming worden gebracht met deze
Rijkswet. Het betreft onder andere de Algemene wet bestuursrecht. In artikel 4 van
Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht zal de Rijkswet worden toegevoegd, zodat
geregeld wordt dat beroep in eerste en enige aanleg kan worden ingesteld bij het College
van Beroep voor het bedrijfsleven (Cbb). De verwijzingen naar artikel 311a van het
Wetboek van Koophandel en de Wet nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting zullen
in artikel 4 van Bijlage 2 bij de Algemene wet bestuursrecht worden geschrapt.
Ten slotte verdient het vermelding dat indien beroep wordt ingesteld bij het Cbb,
het toetsingskader van de aan de zaak toegewezen rechter of rechters mede bepaald
zal worden door de aard van de doorhalingsgrond. In geval van een imperatieve doorhalingsgrond
zal de rechter enkel toetsen of de doorhaling overeenkomstig de vereisten opgenomen
in de Algemene wet bestuursrecht zorgvuldig is voorbereid. Dit betekent dat de rechter
toetst of de beoordeling van de feiten die heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de
doorhaling, correct heeft plaatsgevonden.
In geval van een facultatieve doorhalingsgrond kan de rechter naast een toets op basis
van een zorgvuldige voorbereiding eveneens het besluit om al dan niet tot doorhaling
over te gaan, toetsen. Daarbij gaat de rechter, met inachtneming van de discretionaire
bevoegdheid van de Minister, na of het besluit tot doorhaling in redelijkheid genomen
had mogen worden, gelet op de daarbij betrokken belangen.
Invulling toezichttraject
Naar aanleiding van de vragen van de fracties van de VVD, PvdA, CDA en D66 over de
wijze waarop aan het toezichtstraject invulling wordt gegeven, merkt de Koninkrijksregering
het volgende op.
Het voorstel kent imperatieve en facultatieve doorhalingsgronden. Zowel in geval van
een facultatieve als van een imperatieve doorhalingsgrond wordt invulling gegeven
aan het toezichtstraject. De ILT is verantwoordelijk voor het houden van toezicht.
Tijdens het toezichtstraject onderhoudt de ILT contact met de scheepseigenaar of met
de rompbevrachter via de vestiging van laatstgenoemden in Nederland.
Het toezichtstraject bestaat uit verschillende fasen: het verzamelen van feiten (onderzoek),
het beoordelen van feiten (conclusies) en uiteindelijk de fase waarin op basis van
de beoordeling wordt besloten tot het al dan niet doorhalen (besluit). Tijdens het
toezichtstraject zal de scheepseigenaar of rompbevrachter in de gelegenheid worden
gesteld zijn zienswijze te geven op de geconstateerde feiten en omstandigheden. De
precieze invulling van het toezichtstraject is verder afhankelijk van de aard van
de doorhalingsgrond.
De Rnz geeft in artikel 13 de volgende imperatieve gronden voor doorhaling van de
inschrijving in het vlagregister:
• om redenen van algemeen belang als bedoeld in het eerste lid;
• om wezenlijke administratieve redenen als bedoeld in het tweede lid;
• wegens niet-naleving van wettelijke voorschriften als bedoeld in het derde lid.
In het kader van het toezichtstraject worden eerst de feiten en informatie verzameld
die relevant zijn voor de beoordeling. De reactie van de scheepseigenaar of rompbevrachter
op de bevindingen van de ILT maakt deel uit van de beoordeling van de feiten. Na het
verzamelen van alle feiten vindt een beoordeling plaats of er sprake is van een situatie
als bedoeld in de eerste tot en met vierde lid genoemde gronden.
De in het eerste lid genoemde feiten zijn gerelateerd aan het beleidsterrein van de
Minister van Buitenlandse Zaken. Daarom wordt tijdens het toezichttraject bij de beoordeling
van de vraag of sprake is van een zodanige inbreuk op de rechtsorde dat het onwenselijk
is dat het schip langer deel uitmaakt van de rechtsgemeenschap van het Koninkrijk,
overleg gepleegd met de Minister van Buitenlandse Zaken.
Doorhaling van de inschrijving in het vlagregister vanwege wezenlijke administratieve
redenen ziet onder meer op de situatie waarbij de staat van het schip wezenlijk is
veranderd (onderdelen a en b), op het doorhalen van een zeeschip in het privaatrechtelijk
register waar het te boek staat (onderdeel f) en op de situatie waarin de rompbevrachtingsovereenkomst
wordt beëindigd (onderdeel g). Het toezichtstraject kan in deze situaties bijvoorbeeld
op basis van eigen conclusies tijdens een inspectie worden gestart, waarna de scheepseigenaar
of rompbevrachter met de bevindingen van de ILT worden geconfronteerd. Wanneer wordt
verzocht tot doorhaling (onderdeel c), zal wordt gecontroleerd of de persoon die dat
verzoekt daartoe gerechtigd is. In deze situaties wordt tijdens het toezichtstraject
bekeken of die situatie werkelijk aan de orde is of is geweest, en is het onderzoek
vooral gericht op het verzamelen van de feiten.
Wanneer niet langer wordt voldaan aan de wezenlijke voorwaarden voor inschrijving
(tweede lid, onderdelen d en e), of indien de zeggenschap of verantwoordelijkheid
van de rompbevrachter gedurende de looptijd van de rompbevrachtingsovereenkomst wezenlijk
wordt aangetast (onderdeel h), biedt dit een grond voor doorhaling. Voorwaarde voor
doorhaling is dat een andere beslissing op de aanvraag genomen zou zijn indien ten
tijde van de beoordeling van de aanvraag bekend zou zijn geweest dat de gegevens onjuist
of onvolledig waren, (onderdeel d) of dat thans niet meer wordt voldaan aan de gestelde
vestigingseisen (onderdeel e). Voorwaarde bij de grond in het tweede lid, onderdeel h,
is dat de verantwoordelijkheid of de zeggenschap van de rompbevrachter wordt aangetast.
Ook bij deze doorhalingsgronden zal door de ILT nauw contact worden onderhouden met
de scheepseigenaar of met de rompbevrachter via de vestiging van laatstgenoemden in
Nederland. Deze doorhalingsgronden geven de overtreder meer ruimte om gedurende het
toezichtstraject, na constatering van een mogelijke overtreding, doorhaling te voorkomen.
Zo vereist het met de tweede nota van wijziging aan te passen onderdeel e bijvoorbeeld
dat «bij voortduring» niet is voldaan aan nader genoemde eisen. Tijdens het toezichtstraject
zal daarom onderzocht worden of het niet voldoen een eenmalig incident betreft. In
dat geval kan het zijn dat niet direct tot doorhaling wordt overgegaan.
Ten slotte moet op grond van de Rnz de inschrijving van een zeeschip in het vlagregister
doorgehaald worden indien er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat het zeeschip
bestemd is of gebruikt wordt voor het plegen van ernstige schendingen van het internationaal
humanitair recht (derde lid). Tijdens het toezichtstraject kan het een rol spelen
of de vermeende schending ook strafrechtelijk wordt onderzocht. In dat geval biedt
artikel 14 van het voorstel de mogelijkheid om vooralsnog niet tot doorhaling over
te gaan. In deze gevallen zal tijdens het toezichtstraject overleg plaatsvinden met
de betrokken Minister van Justitie, via deze, met het Openbaar Ministerie, dat verantwoordelijk
is voor het strafrechtelijk onderzoek. Als het belang van het strafrechtelijke onderzoek
zich hiertegen niet meer verzet, kan alsnog tot doorhaling van het schip worden overgegaan.
Bij een vermoeden van een schending van het volkenrecht, waarbij de interpretatie
van bepaalde volkenrechtelijke verplichtingen of bepaalde delicten aan de orde kan
zijn, zal voor de eventuele doorhaling overleg plaatsvinden met de Ministers van Buitenlandse
Zaken en van Justitie en Veiligheid.
Het toezichtstraject bij facultatieve doorhalingsgronden (vierde lid) is grotendeels
gelijk aan het toezichtstraject bij imperatieve gronden. Ook bij de facultatieve gronden
zal er sprake zijn van het verzamelen en vervolgens beoordelen van de feiten, en zal
de reder of rompbevrachter in de gelegenheid worden gesteld om zijn zienswijze te
geven. Het belangrijkste verschil tussen de facultatieve en imperatieve doorhalingsgronden
is gelegen in het feit dat er op een andere manier invulling wordt gegeven aan het
uiteindelijke besluit.
Bij een facultatieve doorhalingsgrond heeft de Minister wie het aangaat een afwegingsmarge
bij het te nemen besluit. In geval van een imperatieve grond zal na het onderzoek,
wanneer de beoordeling daar aanleiding toe geeft, altijd doorhaling van de vlagregistratie
volgen. In het geval van doorhaling van de vlagregistratie vanwege een facultatieve
grond kan de Minister besluiten om na zorgvuldig onderzoek niet direct tot doorhaling
over te gaan, maar bijvoorbeeld eerst met een waarschuwing of een hersteltermijn te
volstaan (waarna doorhaling kan volgen als de overtreding voortduurt of vaker plaatsvindt).
Doorhaling wordt in dat kader gezien als ultimum remedium. Echter, wanneer het geconstateerde
tijdens het onderzoek dusdanig ernstig is dat het geven van een waarschuwing of het
voorzien in een hersteltermijn niet in de rede ligt, kan ook bij een facultatieve
doorhalingsgrond de inschrijving in het vlagregister direct worden doorgehaald.
Opnemen bepaling in Rnz over toezichttraject
Op de vragen van de fracties van de VVD en CDA over het al dan niet opnemen van een
bepaling in het wetsvoorstel om de Minister een bevoegdheid te geven om regels op
te stellen die invulling geven aan het toezichtstraject, kan door de Koninkrijksregering
het volgende worden opgemerkt.
Het wetsvoorstel vindt haar grondslag in artikel 3, eerste lid, onderdeel e, van het
Statuut. In dat onderdeel is bepaald dat de regeling van de nationaliteit van schepen
en het stellen van eisen met betrekking tot de veiligheid en de navigatie van zeeschepen
die de vlag van het Koninkrijk voeren, een koninkrijksaangelegenheid is. Zoals in
reactie van de Koninkrijksregering op de vraag van de fracties van de VVD, CDA en
D66 over procedurele waarborgen hierboven reeds is gesteld, is de administratieve
rechtsbescherming een aangelegenheid van de autonome landen en valt dit niet onder
het genoemde onderdeel van het Statuut. Daardoor is de Koninkrijksregering van mening
dat het ongepast is om een dergelijke bepaling inzake de wijze van invulling geven
aan een toezichttraject in rijksregelgeving op te nemen.
In aanvulling op het voorgaande en ter beantwoording van de vraag van de D66-fractie
over het opnemen van waarborgen voor een zorgvuldige procedure, merkt de Koninkrijksregering
op dat artikel 38 van het Statuut de mogelijkheid biedt dat de landen van het Koninkrijk
onderling regelingen kunnen treffen voor die onderwerpen die tot de aangelegenheden
van de autonome landen behoren. De Koninkrijksregering is echter van mening dat het
treffen van onderlinge regelingen ter invulling van het toezichttraject onnodig is.
In Nederland is immers de Algemene wet bestuursrecht van toepassing voor wat betreft
het toezichttraject. Deze wet biedt waarborgen voor zorgvuldige voorbereiding van
besluiten alsmede waarborgen voor administratieve rechtsbescherming en geldt ook voor
besluiten die worden genomen op grond van het wetsvoorstel. Daarnaast is in elk van
de Caribische landen van het Koninkrijk een Landsverordening administratieve rechtspraak
van toepassing. Naar de mening van de Koninkrijksregering biedt deze regelgeving voldoende
waarborgen voor een zorgvuldige procedure en de administratieve rechtspraak, waardoor
additionele waarborgen in de Rijkswet niet nodig zijn.
Onderscheid in imperatief en facultatief stelsel
Naar aanleiding van de vragen van de fracties van CDA en D66 over het onderscheid
tussen het imperatieve en het facultatieve stelsel en de verhouding tussen het imperatieve
stelsel en het toezichttraject, merkt de Koninkrijksregering op dat artikelen 12 en
13 van het voorstel de gronden bevatten om de inschrijving van een zeeschip in het
vlagregister te weigeren of door te halen. Deze gronden zijn ofwel facultatief – de
Minister van Infrastructuur en Waterstaat en de voor scheepvaart verantwoordelijke
Ministers van de Caribische landen hebben in die gevallen een afwegingsmarge – ofwel
imperatief. In geval van imperatieve gronden bestaat geen afwegingsmarge voor de Ministers.
Zoals bij de vragen van de VVD-fractie over de bestaande nationale wetgeving is toegelicht,
is het onderscheid tussen imperatieve en facultatieve doorhalingsgronden grotendeels
gebaseerd op reeds bestaande regelgeving.
Met betrekking tot de vraag van de CDA-fractie of ook een geheel niet-imperatief stelsel
is overwogen, merkt de Koninkrijksregering op dat het hebben van een afwegingsmarge
in een aantal gevallen gewenst is, maar dat in andere gevallen gebruik moet worden
gemaakt van een imperatief stelsel. Zo geldt – in geval van artikel 13, eerste lid –
imperatieve doorhaling voor gronden die het gehele Koninkrijk als zodanig kunnen schaden.
Het gaat hierbij om feiten die een zodanige inbreuk vormen op de rechtsorde van het
Koninkrijk, dat het niet langer gewenst is dat het desbetreffende zeeschip deel uitmaakt
van de rechtsgemeenschap van (één van) de landen. Het Koninkrijk is gehouden de volkenrechtelijke
verplichtingen na te leven die het is aangegaan. In dergelijke gevallen is er naar
de mening van de Koninkrijksregering geen ruimte voor een toezichttraject waarbij
de ondertoezichtstaande in de gelegenheid wordt gesteld zich te conformeren aan de
gestelde normen.
Bij de in artikel 13, tweede lid, genoemde imperatieve gronden gaat het onder meer
om de wezenlijke voorwaarden voor inschrijving van het schip in het vlagregister.
De vlaggenstaat zal te allen tijde effectief zijn rechtsmacht moeten kunnen uitoefenen,
zo volgt uit het VN-Zeerechtverdrag1. Wanneer de zeggenschap van de reder of rompbevrachter aanzienlijk vermindert of
wegvalt, vervalt tevens de mogelijkheid voor de vlaggenstaat om effectief zijn rechtsmacht
uit te oefenen en dat levert strijd op met het VN-Zeerechtverdrag. Vanuit dat belang
acht de Koninkrijksregering een afwegingsmarge voor de Ministers niet geschikt.
Ook in artikel 13, derde lid, wordt gebruik gemaakt van een imperatieve doorhalingsgrond
indien er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat het zeeschip bestemd is of
gebruikt wordt voor het plegen van ernstige schendingen van het internationaal humanitair
recht. Het plegen van dergelijke feiten wordt als een zodanig ernstige schending van
de Nederlandse, Arubaanse, Curaçaose, Sint Maartense dan wel de internationale rechtsorde
beschouwd, dat een ernstig vermoeden van het plegen daarvan zal leiden tot doorhaling
van de registratie van het zeeschip.
Met het oog op het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, dat stelt dat de regeling
van de nationaliteit van schepen een Koninkrijksaangelegenheid is, waarborgt imperatieve
doorhaling daarbij een uniforme toepassing binnen het Koninkrijk. De discretionaire
bevoegdheid tot al dan niet doorhalen bij de facultatieve doorhalingsgronden leidt
mogelijk tot verschillende interpretaties en toepassingen terwijl die schending het
Koninkrijk als geheel kan schaden. Dergelijke verschillen zijn niet wenselijk voor
de hierboven beschreven situaties waar gebruik wordt gemaakt van imperatieve doorhalingsgronden.
Naar aanleiding van de vragen van Uw Kamer en in samenspraak met de sociale partners
heeft de Koninkrijksregering nog eens kritisch gekeken naar de mogelijkheid om de
imperatieve doorhalingsbevoegdheid ten aanzien van artikel 13, tweede lid, onderdeel e,
aan te passen. Naar aanleiding hiervan is besloten om de imperatieve doorhaling in
geval van het niet voldoen aan de in artikel 7, onderdeel f, en artikel 10, onderdeel c,
genoemde eisen tot het voeren van een wezenlijke administratie om te zetten in een
facultatieve doorhaling. Ook zijn in artikel 13, tweede lid, onderdeel e, de woorden
«bij voortduring» toe gevoegd. Hieruit blijkt dat bij het incidenteel niet voldoen
aan de vestigingseisen niet direct tot doorhaling wordt overgegaan. Beide wijzigingen
zijn opgenomen in de separaat aan Uw Kamer voorgelegde tweede nota van wijziging.
De in artikel 13, vierde lid, genoemde facultatieve doorhalingsgronden zien op de
niet-naleving van wettelijke voorschriften, in welk geval doorhaling een handhavingsinstrument
is. Zoals ook in de memorie van toelichting bij het voorstel wordt toegelicht, zijn
de gronden in dit vierde lid onder te verdelen in twee categorieën. Ten eerste betreft
het gedragingen waarvan door middel van onherroepelijk geworden strafrechtelijke of
bestuursrechtelijke sancties vast is komen te staan dat sprake is van misdrijven of
(herhaaldelijke) overtredingen. Ten tweede zijn gronden opgenomen voor gedragingen
die in het licht van de zeevaart zodanig zwaar zijn dat een ernstig vermoeden voldoende
is om bij wijze van bestuursrechtelijke sanctiemaatregel de nationaliteit te ontnemen.
Zoals bij de vragen van de fracties VVD, PvdA, CDA en D66 over de invulling van het
toezichtstraject is aangegeven, kan in geval van een facultatieve doorhalingsgrond
de Minister besluiten om na zorgvuldig onderzoek niet direct tot doorhaling over te
gaan, maar bijvoorbeeld eerst met een waarschuwing of een hersteltermijn te volstaan.
In die gevallen kan doorhaling volgen als de overtreding voortduurt of vaker plaatsvindt.
Indien de niet-naleving dusdanig ernstig is dat het geven van een waarschuwing of
het voorzien in een hersteltermijn niet in de rede ligt, kan ook bij een facultatieve
doorhalingsgrond de inschrijving in het vlagregister direct worden doorgehaald.
In reactie op de vraag van de VVD-fractie om verduidelijking van artikel 13, tweede
lid, merkt de Koninkrijksregering op dat in zowel artikel 13, tweede lid, onderdelen
g en h, als in artikel 9 en andere artikelen in de Rijkswet met «rompbevrachtingsovereenkomst»
telkens bedoeld wordt, de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de rompbevrachting.
Een begripsbepaling van «rompbevrachting» is opgenomen in artikel 1 van het voorstel.
Voorts vraagt de fractie van de VVD of artikel 13, derde lid, nader kan worden gespecificeerd,
bijvoorbeeld door een verwijzing naar verdragen op te nemen. De fracties van het CDA
en D66 vragen wat met de intrekkingsgrond in artikel 13, derde lid, wordt bedoeld.
Naar aanleiding van deze vragen merkt de Koninkrijksregering op dat in artikel 13,
derde lid, wordt geregeld dat de inschrijving van een zeeschip in het vlagregister
wordt doorgehaald indien er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat het zeeschip
bestemd is of gebruikt wordt voor het plegen van ernstige schendingen van het internationaal
humanitair recht (internationale misdrijven). Zoals in de artikelsgewijze toelichting
is aangegeven betreft het in de context van dit voorstel in ieder geval misdrijven
zoals genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en de zwaardere oorlogsmisdrijven,
als omschreven in het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (Trb. 2000, 120) en het misdrijf omschreven in het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke
of mensonterende behandeling of bestraffing (Trb. 1985, 69). Ook betreft het oorlogsmisdrijven die hun volkenrechtelijke grondslag in hoofdzaak
vinden in de Verdragen van Genève van 1949 en de Aanvullende Protocollen daarbij van
1977. Deze internationale misdrijven zijn in Nederland strafbaar gesteld in de Wet
internationale misdrijven. Het opnemen van verwijzingen naar bepaalde verdragen wordt
daarom niet nodig geacht en kan zelfs beperkend zijn.
Voorts vraagt de fractie van D66 of de doorhaling van de inschrijving in het vlagregister
op grond van artikel 13, derde lid, van een schip hiermee een politieke keuze kan
worden. Zoals hierboven is uiteengezet bepaalt artikel 13, derde lid, dat alleen tot
doorhaling wordt overgegaan indien er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat
het schip wordt gebruikt voor het plegen van een ernstige schending. Dergelijke schendingen
zijn nader gespecificeerd in de relevante bronnen van het volkenrecht en de genoemde
Wet internationale misdrijven. Het toetsingskader voor de vraag of een schip gebruikt
wordt voor het plegen van een ernstige schending en daarom doorgehaald moet worden,
wordt gevormd door de relevante bronnen van het volkenrecht in combinatie met de Rijkswet.
Derhalve bestaat er geen ruimte voor politieke keuzes voor wat betreft het al dan
niet doorhalen van de inschrijving in het vlagregister van een schip.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie over wat wordt verstaan
onder «uitzendingen waarvoor geen machtiging is verleend», merkt de Koninkrijksregering
hierover het volgende op. Uitgangspunt bij de in artikel 13, vierde lid, onderdeel d,
opgesomde delicten is dat het gaat om feiten die logischerwijze met behulp van schepen
worden gepleegd en dus een probleem in het kader van de scheepvaart kunnen vormen.
Het door de VVD-fractie genoemde onderdeel 3 is gebaseerd op artikel 109 van het VN-Zeerechtverdrag.
Dit artikel ziet op «uitzendingen vanaf de volle zee waarvoor geen machtiging is verleend», wat wordt omschreven als het overbrengen van radio- of televisie-uitzendingen vanaf
een schip of installatie in volle zee, bedoeld voor ontvangst door het publiek, in
strijd met internationale voorschriften. Noodsignalen zijn uitgezonderd van deze omschrijving
en zijn derhalve toegestaan. Artikel 13, vierde lid, onderdeel d, subonderdelen 1
tot en met 3, ziet op strafbare feiten die ingevolge artikel 110, eerste lid, onderdeel c,
van het VN-Zeerechtverdrag kunnen leiden tot uitoefening van het recht van onderzoek
door een derde staat.
Naar aanleiding van de vragen van zowel de leden van de VVD-fractie als de leden van
de CDA-fractie over wie in artikel 13, lid 4, sub f, allemaal vallen onder het begrip
«betrokkenen», merkt de Koninkrijksregering op dat, zoals in de memorie van toelichting
is uiteengezet, de grondslag van onderdeel f dient om in gevallen waar handelingen
worden verricht waarvan de betrokkenen weten of behoren te weten dat die ernstige
schade kunnen toebrengen aan andere schepen, diens opvarenden of lading, effectief
te kunnen optreden. Met «betrokkenen» wordt in dit verband gedoeld op de personen
die betrokken zijn bij het verrichten van de handelingen, bedoeld in onderdeel f.
Deze personen weten of behoren te weten dat die handeling(en) ernstige schade tot
gevolg kunnen hebben voor andere schepen, zich daarop bevindende opvarenden of daarop
aanwezige lading, en die ernstige schade zich als gevolg van die handelingen daadwerkelijk
heeft voorgedaan. Bij «betrokkenen» kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een betrokken
reder of kapitein, de eigenaar van het schip of de rompbevrachter, maar ook andere
personen die bij de schadeveroorzakende handeling betrokken zijn.
Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractie om verduidelijking van artikel 13,
eerste lid, onderdeel b, wordt opgemerkt dat dit onderdeel de doorhaling van de inschrijving
in het scheepsregister gebiedt, indien een zeeschip zodanig wordt gebruikt dat het
Koninkrijk in een gewapend conflict wordt of kan worden betrokken. Wanneer sprake
is van een gewapend conflict wordt bepaald op basis van het volkenrecht. Het kabinet
verwijst in dit verband naar de beschrijving in de memorie van toelichting bij de
Wet Internationale Misdrijven (Kamerstukken II 2002/03, 28 337, nr. 3).
Indien een schip dat de vlag van het Koninkrijk voert hetzij direct actief deelneemt
in het conflict, hetzij direct ondersteunende handelingen verricht ten behoeve van
een van de partijen bij het conflict, is dit een reden voor doorhaling van de inschrijving
van het schip. Aangezien de genoemde feiten gerelateerd zijn aan het beleidsterrein
van de Minister van Buitenlandse Zaken wordt overleg voorgeschreven alvorens tot doorhaling
in het register over te gaan. Overigens dient te worden opgemerkt dat artikel 13,
eerste lid, onderdeel b, geen nieuwe bepaling is. Een vergelijkbare bepaling is sinds
1963 opgenomen in artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de Zeebrievenwet.
Zowel de leden van de CDA-fractie als de leden van de D66-fractie vragen een nadere
toelichting op datgene wat wordt bedoeld met de in artikel 13, lid 1, sub c, genoemde
«onverenigbaarheid met de volkenrechtelijke verplichtingen».
De Koninkrijksregering merkt hierover het volgende op. Het Koninkrijk is gehouden
om de volkenrechtelijke verplichtingen die het is aangegaan, na te leven. De toepassing
van deze bepaling is bedoeld voor situaties waarin het Koninkrijk aansprakelijk kan
worden gesteld voor de schending van zijn volkenrechtelijke verplichtingen als gevolg
van gedragingen van een schip dat de vlag van het Koninkrijk voert. De verwijzing
in artikel 13, eerste lid, onderdeel c, naar volkenrechtelijke verplichtingen doelt
op verschillende bronnen van het volkenrecht. Hierbij kan worden gedacht aan verplichtingen
voortvloeiend uit verdragen of gewoonterecht. Ook kunnen bepaalde internationale organisaties
verplichtingen opleggen aan hun lidstaten, zoals onder meer gebeurt in resoluties
van de VN-Veiligheidsraad. Het kan hier bijvoorbeeld gaan om het opleggen van (economische)
sancties of het instellen van een wapenembargo door de VN-Veiligheidsraad. Voor Nederland
geldt ook het nakomen van EU-sancties als een volkenrechtelijke verplichting. Door
middel van de tweede nota van wijziging wordt in de artikelen 12 en 13 van het voorstel
een lid toegevoegd waarin wordt bepaald dat dergelijke EU-sancties ook voor de Caribische
landen als verplichting gelden.
Artikel 13, eerste lid, onderdeel c, vormt de tegenhanger van artikel 12, eerste lid,
onderdeel c, en is overgenomen uit artikel 8, eerste lid, onderdeel g, van de Wet
nationaliteit zeeschepen in rompbevrachting en het overeenkomstige artikel 9, onderdeel g,
van het Zeebrievenbesluit van Curaçao en Sint Maarten.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat