Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a de geannoteerde agenda EU ministeriële videoconferentie over onderzoek en innovatie op 27 november 2020
21 501-30 Raad voor Concurrentievermogen
Nr. 514 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 30 november 2020
De vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Staatssecretaris
van Economische Zaken en Klimaat over de brief van 17 november 2020 over de geannoteerde
agenda EU ministeriële videoconferentie over onderzoek en innovatie op 27 november
2020 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 512), over de brief van 9 oktober 2020 over het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen
van 29 september 2020 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 505), over de brief van 28 september 2020 over het antwoord op vragen van de commissie
over de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen over onderzoek en innovatie
op 29 september 2020 (Kamerstuk 21 501-30, nr. 502) en over de brief van 6 november 2020 over het BNC-fiche: Mededeling vernieuwde Europese
Onderzoeksruimte (ERA) voor onderzoek en innovatie (Kamerstuk 22 112, nr. 2967).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 november 2020 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat voorgelegd.
Bij brief van 26 november 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Renkema
De adjunct-griffier van de commissie, Van Tilburg
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda voor de
Raad van Concurrentievermogen en hebben hierover nog enkele opmerkingen en vragen.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister vasthoudt aan de doelstelling om
2,5% van het bruto binnenlands product (bbp) uit te geven aan onderzoek en innovatie.
Deze leden vragen hoe groot het percentage van het bbp is dat in 2020 naar schatting
wordt uitgegeven aan onderzoek en innovatie. In hoeverre heeft COVID-19 hier invloed
op gehad?
Het meest recente jaar waarover R&D-gegevens van het CBS beschikbaar zijn, is 2019.
Volgens voorlopige cijfers van het CBS bedroegen de R&D-uitgaven in dat jaar 2,16%
van het bbp. Er zijn nog geen cijfers beschikbaar voor 2020. Uitgaande van een recente
bbp-raming van het CPB voor 2020 in de Macro Economische Verkenning 2021, waarin een
inschatting is verwerkt van de gevolgen van de corona-crisis, is de verwachting dat
de uitgaven voor R&D in 2020 in verhouding tot het bbp hoger uitkomen dan in 2019.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Europese Commissie aanmoedigt om 5% van de
nationale financiering van onderzoek en innovatie in te zetten voor Europese partnerschappen
en dat Nederland hier geen voorstander van is. Hoe is het draagvlak voor het voorstel
van de Europese Commissie bij andere lidstaten?
In algemene zin is het draagvlak voor de ERA-mededeling groot onder de lidstaten.
Hoe de lidstaten specifiek tegenover de 5% doelstelling staan is niet bekend.
Deze leden lezen dat de Minister graag ziet dat de Europese Commissie aanbevelingen
doet voor beleid met impact waarmee de onderzoek en innovatie doelstellingen gerealiseerd
kunnen worden, waarbij breder wordt gekeken dan extra publieke middelen. Kan de Minister
toelichten wat zij eraan gaat doen om dit voor elkaar te krijgen? Wat zijn de verwachtingen
omtrent de haalbaarheid van deze wens?
Nederland heeft op verschillende terreinen het belang van meer impact van O&I benadrukt,
onder andere in de onderhandelingen over Horizon Europe. In Horizon Europe heeft impact
een meer centrale rol gekregen dan in Horizon 2020. In het kader van de Europese Onderzoeksruimte
(ERA) draagt Nederland uit dat Europa zich ook moet concentreren op resultaten in
plaats van alleen input. Gezien de groeiende focus binnen Europa op de impact van
O&I is de verwachting dat de wens van Nederland om breder te kijken dan alleen het
effect van (publieke) investeringen medestanders zal krijgen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Europese Commissie uiterlijk in 2022
richtsnoeren die ervoor zullen zorgen dat innovatie wordt beloond zal actualiseren
en ontwikkelen. Tevens zal er een praktijkcode worden opgesteld voor slim gebruik
van intellectuele eigendom en om de toegang hiertoe te waarborgen. Wat voor vorm zou
een dergelijke beloning aan kunnen nemen?
Het kabinet is positief gestemd over dat de Europese Commissie, in samenspraak met
de lidstaten en stakeholders, het voortouw neemt om de richtlijnen voor valorisatie
en intellectueel eigendom te updaten en verder te ontwikkelen. Valorisatie, het proces
van waardecreatie door o.a. kennis geschikt maken voor benutting, is onmisbaar voor
een sterke kenniseconomie en versterkt de positie van EU als innovatiepartner in de
wereld. Het kabinet wil echter niet op het proces vooruitlopen door uitspraken over
een mogelijke inhoud van de richtlijnen te doen maar gaat er vanuit dat de lidstaten
intensief bij het proces betrokken zullen worden.
Deze leden lezen dat het inkomend Portugees voorzitterschap haar werkprogramma zal
presenteren. Is er al zicht op wat hierin staat? Kan de Staatssecretaris een appreciatie
van dit werkprogramma voor de volgende Raad voor Concurrentievermogen aan de Kamer
doen toekomen?
Het werkprogramma van het inkomend Portugees voorzitterschap is nog niet bekend. De
Kamer zal over de inhoud van het werkprogramma geïnformeerd worden middels het verslag.
Deze wordt op korte termijn naar de Kamer gezonden.
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Raad de Europese Commissie en lidstaten oproept
om in 2021 gezamenlijk een beleidsagenda en een governance model voor de Europese
Onderzoeksruimte (ERA) te ontwikkelen. Welke rol zal Nederland aannemen in de ontwikkeling
hiervan? Welke ideeën en focuspunten heeft Nederland bij een dergelijke beleidsagenda?
Het is nog niet duidelijk hoe het proces om tot een verbeterde governance van de ERA
te komen zal worden vormgegeven. De verwachting is dat de Commissie met een eerste
governancevoorstel komt, waar de lidstaten op kunnen reageren. Inzet van Nederland
is dat de invloed van de ERA concreter en duidelijker wordt, waardoor de impact wordt
vergroot. Wat betreft de beleidsagenda voor de ERA zal Nederland focussen op de prioriteiten
uit het nationale O&I-beleid die een sterke internationale component hebben, te weten
vasthouden aan de leidende criteria excellentie en impact, en daarnaast open science,
onderzoeksinfrastructuur, meer kenniscirculatie en impact via het versterken van O&I-ecosystemen
en publiek-private samenwerkingen, diversiteit, onderzoekscarrières en synergie met
de Europese Onderwijsruimte.
Deze leden lezen over het rapport van het Rathenau Instituut en vragen hoe Nederland
staat in de discussie over de mate waarin Europa moet streven naar betere geografische
spreiding van onderzoekscapaciteit.
De Commissie wil de O&kloof in de Europese Unie verkleinen. In de ERA-mededeling roept
de Commissie lidstaten die achterlopen in hun prestaties op om zelf meer in O&I te
investeren, en wijst daarnaast op specifieke maatregelen binnen Horizon Europe om
de deelname van met name Oost- en Zuid-Europese landen te vergroten («widening participation»).
Het kabinet is van mening dat het verkleinen van de innovatiekloof vooral om nationale
hervormingen vraagt, en geen taak is van financieringsprogramma’s zoals Horizon Europe.
Nederland blijft zich inspannen om excellentie en impact als leidende criteria te
behouden in het beleid en de financieringsmogelijkheden.
Deze leden lezen in de beantwoording op vragen van de Raad voor Concurrentievermogen
over onderzoek en innovatie op 29 september 2020 dat het Nederlandse percentage voor
Horizon Europe op 7,6% ligt. Kan de Staatssecretaris aangeven welk retourpercentage
andere lidstaten hebben zodat een vergelijking kan worden gemaakt en een oordeel kan
worden gegeven over de hoogte van dit retourpercentage?
In totaal is er nu € 61,2 miljard aan financiering toegekend in Horizon 2020, waarvan
€ 4,6 miljard aan Nederlandse deelnemers. Het retour voor Nederland komt daarmee op
7,6%. Nederland neemt hiermee de zesde plaats in van EU-lidstaten die de meeste middelen
uit Horizon 2020 ontvangen, direct na de grote landen Duitsland (15,5%), Verenigd
Koninkrijk (12,1%), Frankrijk (11,2%), Spanje (9,0%) en Italië (8,0%). De overige
lidstaten hebben een lager retourpercentage. België komt na Nederland op de zevende
plaats, met een retour van 4,7%. Wanneer gekeken wordt naar toegekende financiering
per inwoner, dan voert Nederland de ranglijst aan.
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geagendeerde
stukken. Deze leden hebben daarover de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie lezen in de geannoteerde agenda van de Raad voor Concurrentievermogen
dat de Nederlandse doelstelling is om 2,5% van het bbp aan onderzoek en innovatie
uit te geven, terwijl de Europese Unie (EU) een percentage van 3% aanhoudt, de Lissabon-norm.
Hoeveel procent van het bbp geeft Nederland op dit moment uit aan onderzoek en innovatie?
In het BNC-fiche: Mededeling vernieuwde Europese Onderzoeksruimte (ERA) voor onderzoek
en innovatie staat dat Nederland 2,5% hanteert vanwege de samenstelling van onze economie.
Kan dit worden toegelicht? In hoeverre heeft de coronacrisis hier invloed op? Hoezeer
is het Nederlandse Nationaal Hervormingsprogramma 2011 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 531), waarin destijds de 2,5% is vastgelegd, nog actueel gegeven alle corona-ontwikkelingen?
Is 2,5% anno 2020 voldoende om als Nederland concurrerend te blijven en een economische
koppositie behouden? Is de Minister bekend met het feit dat de Nederlandse ambitie
om 2,5% van het bbp uit te geven aan research en development al jarenlang niet wordt
gehaald, omdat met name private investeringen in research en development achterblijven
ten opzichte van referentielanden? Hoe gaat de Minister ervoor zorgen dat de doelstelling
voor 2,5% onderwijs en innovatie-uitgaven wél wordt gehaald? Hoe zoekt de Minister
hierbij de dialoog met zowel kennisinstellingen als het bedrijfsleven? Kan de Minister
een routekaart schetsen met maatregelen om, privaat en publiek, vanuit zowel het wetenschaps-
als innovatiebeleid, naar de 2,5% toe te werken? Welke onderzoeks- en innovatiedoelstelling
kiezen andere, omringende landen?
Zoals in de beantwoording van een vraag van de VVD is aangegeven, valt te verwachten
dat de uitgaven voor R&D in 2020 in verhouding tot het bbp hoger uitkomen dan in 2019.
Nederland heeft in het Nationaal Hervormingsprogramma 2011 voor een R&D-doelstelling
van 2,5% van het bbp gekozen vanwege de karakteristieken van de sectorstructuur van
Nederland in vergelijking met het gemiddelde in andere EU-landen. In 2011 is hier
een nadere toelichting op gegeven in een naar de Tweede Kamer verzonden factsheet
over de invloed van de sectorstructuur op de private R&D-positie van Nederland. De
sectorstructuur brengt kenmerken van de Nederlandse economie tot uitdrukking die in
structureel opzicht van toepassing zijn. De corona-crisis zal op korte termijn enige
invloed hebben op de sectorstructuur vanwege verschillende gradaties waarin sectoren
getroffen worden door de crisis, maar zal op langere termijn (na afloop van de pandemie
en herstel van de economie) naar verwachting geen wezenlijke invloed op de sectorstructuur
hebben.
Het is bekend dat de R&D-ambitie van 2,5% van het bbp niet wordt gehaald. In 2018
is de Kamer geïnformeerd over de strategische beleidslijnen voor het verhogen van
de R&D-uitgaven in de richting van 2,5% van het bbp. Om bedrijven meer te laten investeren
is het Kabinet, in het kader van het missiegedreven topsectoren- en innovatiebeleid,
specifiek de Kennis- en Innovatieagenda’s en het Kennis- en Innovatieconvenant, in
gesprek met bedrijven. Conform de motie van de leden Van den Berge en Paternotte heeft
het kabinet de kenniscoalitie verzocht om voor het einde van het jaar met een advies
te komen hoe in de toekomst aan een norm van 3% van het bbp voor de R&D-uitgaven in
Nederland voldaan kan worden.
De R&D-ambitie van 2,5% van het bbp ligt boven de R&D-intensiteit van 2,16% van het
bbp die volgens de meest recente R&D-cijfers in Nederland gerealiseerd wordt. Volgens
de meest recente cijfers van de OECD bedroegen de R&D-uitgaven in 2018 gemiddeld 2,03%
van het bbp in de EU. Met een niveau van 2,5% van het bbp zou Nederland hoog scoren
ten opzichte van het gemiddelde. Nederland blijft nog wel achter bij internationale
koplopers wat betreft R&D-uitgaven, zoals Japan (3,28% van het bbp in 2018), Zweden
(3,32% van het bbp in 2018) en Zuid-Korea (4,53% van het bbp in 2018). De R&D-doelstellingen
die andere landen kiezen variëren sterk, van 0,5%van het bbp in Cyprus tot 4% van
het bbp in Finland en Zweden.
De leden van de CDA-fractie zijn positief over de aandacht die de Minister heeft gevraagd
voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) als katalysator voor transities en de versterkte
mogelijkheden voor deelname van het mkb aan Horizon Europe. Deze leden zijn benieuwd
naar de opvolging van het verzoek aan de Europese Commissie om de opties te bekijken
voor financiële compensatie voor jonge onderzoekers van wie het onderzoek door COVID-19
vertraging heeft opgelopen. Gaat de Europese Commissie hiernaar kijken?
Na de Raad voor Concurrentievermogen op 29 september jl. hebben verschillende lidstaten
in navolging van Nederland aandacht gevraagd voor financiële compensatie van jonge
onderzoekers. Daarnaast is de Europese Ombudsman een onderzoek gestart naar het handelen
van de Commissie ten aanzien van het niet verstrekken van financiële compensatie voor
onderzoekers met financiering uit de Marie Curie Skłodowska-Acties (MSCA). De Europese
Commissie is na de Raad van 29 september jl. nog niet teruggekomen op deze kwestie
en er zijn nog geen uitkomsten bekend van het onderzoek van de Europese Ombudsman.
Waar opportuun zal Nederland aandacht blijven vragen voor deze kwestie.
De leden van de CDA-fractie onderschrijven én onderstrepen in het kader van internationale
samenwerking vanuit Horizon Europe het standpunt, door meerdere lidstaten ingebracht,
dat de strategische- en veiligheidsbelangen van de Europese Unie en de technologische
soevereiniteit goed bewaakt worden en we daarin niet naïef moeten zijn. De Minister
schrijft dat het Duitse voorzitterschap aangaf dat de artikelen met betrekking tot
internationale samenwerking voldoende voorzien in een balans tussen openheid en de
noodzaak van het beschermen van Europese strategische belangen. Is dat ook de indruk
van de Minister? Kan zij duidelijk maken welke artikelen van Horizon Europe precies
zorgen voor bescherming van Europese strategische belangen? Voorts steunen deze leden
de Nederlandse nadruk op het vroeg betrekken van lidstaten in het onderhandelingsproces
met derde landen.
Ja, het kabinet is van mening dat de artikelen met betrekking tot internationale samenwerking
voldoende voorzien in een balans tussen openheid en de noodzaak van het beschermen
van Europese strategische belangen. Er zijn twee artikelen in de Horizon Europe-verordening
waarin de regels voor internationale samenwerking zijn vastgelegd. In artikel 12 is
vastgelegd onder welke voorwaarden landen kunnen associëren bij Horizon Europe. In
artikel 18 zijn specifieke voorwaarden voor deelname van entiteiten beschreven. Dit
artikel voorziet bijvoorbeeld in de mogelijkheid om entiteiten uit derde landen uit
te sluiten van deelname aan specifieke calls. Ook is de Raad overeengekomen dat het
mogelijk is entiteiten gevestigd in de EU, maar met een moederbedrijf of moederorganisatie
in een derde land, uit te sluiten van deelname. Op deze manier kunnen de strategische
belangen van de Europese Unie beter worden beschermd.
De leden van de CDA-fractie lezen de antwoorden op vragen van de commissie over de
geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen over onderzoek en innovatie op
29 september 2020. Deze leden willen de Staatssecretaris bedanken voor de duidelijke
en concrete beantwoording van hun vraag over de criteria voor derde landen om te associëren
in Horizon Europe, te weten: een sterke onderzoeks- en innovatiecapaciteit, commitment
voor een open markteconomie, democratische instellingen en actieve promotie van beleid
ter bevordering van het economisch en sociaal welzijn van burgers. Wie of wat zal
derde landen hierop toetsen?
De Europese Commissie is verantwoordelijk voor het sluiten van associatieovereenkomsten
en moet daarbij controleren of het desbetreffende derde land voldoet aan de gestelde
voorwaarden zoals beschreven in de Horizon Europe-verordening. Conform het Verdrag
inzake de Werking van de Europese Unie zal de Commissie lidstaten betrekken bij dit
proces. Nederland zal via deze weg met scherpe blik meekijken op dat de criteria uit
de Horizon Europe-verordening worden toegepast
De leden van de CDA-fractie lezen in het BNC-fiche «Mededeling vernieuwde Europese
Onderzoeksruimte (ERA) voor onderzoek en innovatie» dat de Minister graag ziet dat
de Europese Commissie aanbevelingen doet voor beleid met impact waarmee de onderzoeks-
en innovatiedoelstellingen gerealiseerd kunnen worden, waarbij breder wordt gekeken
dan extra publieke middelen. Welke ideeën heeft de Minister hier zelf over?
In Europa zijn er al diverse goede ideeën te vinden voor beleid met impact. In Horizon
Europe ligt het accent, meer nog dan bij Horizon 2020, op het vergroten van de impact
van het programma, zowel wetenschappelijk, economisch, als maatschappelijk. Zo wordt
in Horizon Europe een missiegeoriënteerde aanpak geïntroduceerd waaraan interdisciplinair
en cross-sectoraal gewerkt kan worden. Via de Europese Innovatie Raad (EIC) kan disruptieve
innovatie gestimuleerd worden voor meer impact. Daarnaast zullen de Europese partnerschappen,
waaronder grootschalige publiek-private samenwerkingsverbanden, meer strategisch worden
ingezet. Volgens het kabinet is publiek-private samenwerking en samenwerking met de
industrie cruciaal om onderzoek, door de keten heen, te laten leiden tot concrete
diensten en producten met impact.
Deze leden hechten eraan dat de Minister zich ervoor blijft inzetten dat in de mededeling
onderbelichte onderwerpen, zoals economische- en kennisveiligheid, het tegengaan van
ongewenste overdracht van kennis en technologie en een gelijk speelveld en wederkerigheid
voor Nederlandse onderzoekers en organisaties op de internationale markt, een plek
krijgen in de Raadsconclusies.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de geannoteerde
agenda van de Raad voor Concurrentievermogen over onderzoek en innovatie op 27 november
2020. Deze leden hebben hierover nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de D66-fractie lezen dat op moment van het schrijven van de geannoteerde
agenda de exacte vraagstelling van het voorzitterschap voor het beleidsdebat nog niet
bekend was. Deze leden vragen de Minister of inmiddels meer bekend is over de vraagstelling.
Ja, de exacte vraagstelling is inmiddels bekend. Het voorzitterschap wil ingaan op
de vraag hoe investeringen in O&I kunnen bijdragen aan nationale ambities voor O&I-hervormingen
en aan een vernieuwde ERA. Ook wil het voorzitterschap ingaan op de vraag hoe de Commissie
de lidstaten daarbij kan ondersteunen.
Zij lezen dat de Minister aangeeft dat bij het formuleren van nationale doelstellingen
voor onderzoek en innovatie rekening gehouden moet worden met het ontwikkelingsniveau
en de sectorstructuur van de lidstaat. Deze leden vragen de Minister het Nederlands
ontwikkelingsniveau, sectorstructuur en onderzoek en innovatie doelstelling met het
Europees gemiddelde, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk en Denemarken te vergelijken.
Tevens vragen zij of de aannames die ten grondslag liggen aan de 2,5%-doelstelling
van Nederland geformuleerd in het Nationaal Hervormingsprogramma 2011 (Kamerstuk 21 501-20, nr. 531) nog altijd actueel zijn.
In onderstaande tabel is het ontwikkelingsniveau weergegeven voor de genoemde landen
en de totale EU, aan de hand van het bbp per hoofd van de bevolking. Voorts zijn de
nationale R&D-doelstellingen weergegeven die in de betreffende landen worden gehanteerd
in het kader van de R&D-doelstelling van 3% van het bbp voor de EU in totaliteit.
Nederland hanteert een doelstelling van 2,5% vanwege de sectorstructuur. Voor een
toelichting hierop verwijs ik u naar het antwoord op de vraag van het CDA met betrekking
tot de 2,5%-doelstelling.
Tabel: Ontwikkelingsniveau en R&D-doelstellingen
Bbp per hoofd van de bevolking
R&D-doelstelling voor 2020; % van bbp
In US$, via kooracht-pariteiten
Idem, als index-cijfer; EU-28 = 100
Nederland
59.512
127
2,5 (nationaal doel)
Verenigd Koninkrijk
48.745
104
Geen nationaal doel
Oostenrijk
59.120
126
3,76 (nationaal doel)
Denemarken
59.646
128
3 (nationaal doel)
EU-28
46.776
100
3 (R&D-doelstelling voor EU in totaliteit)
De leden van de D66-fractie lezen met enige verbazing dat Nederland het door de Europese
Commissie voorgestelde streefcijfer van 1,25% van het bbp voor publieke onderzoeks-
en innovatiemiddelen in 2030 onuitvoerbaar acht. Deze leden vragen de Minister om
dit nader toe te lichten. Welke streefcijfer hanteert de Minister ten aanzien van
de publieke middelen voor onderzoek en innovatie? Hoe verhoudt het afwijzen van het
voorgestelde streefcijfer van 1,25% tot de strategie om de 2,5% onderzoeks- en innovatiedoelstelling?
Wat was het aandeel van publieke onderzoeks- en innovatiemiddelen (inclusief en exclusief
fiscale maatregelen om innovatie te stimuleren) ten opzichte van het bbp en in absolute
termen? Kan de Minister een indicatie geven hoeveel, in- en exclusief de middelen
voor het Nationaal Groeifonds, aanvullend zou moeten worden geïnvesteerd om aan de
1,25%-doelstelling te voldoen?
Het streefcijfer van 1,25% van het bbp komt in Nederland en gemiddeld in de EU neer
om een verhoging van de publieke R&D-middelen met ongeveer de helft. Voor Nederland
zou het op termijn om ongeveer € 4 miljard extra per jaar gaan. Dat zou een zeer sterke
intensivering inhouden van de overheidsmiddelen voor R&D. Het kabinet acht het onwenselijk
dat een dergelijke financieel omvangrijke verplichting door de Commissie wordt opgelegd.
De regering hanteert geen streefcijfer voor de overheidsmiddelen voor O&I, maar vindt
het wel belangrijk om de Rijksmiddelen voor O&I in verhouding tot het bbp op peil
te houden.
De leden van de D66-fractie merken op dat één van de strategische doelen van de ERA,
het vertalen van onderzoek en innovatie-resultaten naar de economie is. Deze leden
onderkennen het belang van deze doelstelling maar vragen of het niet te smal geformuleerd
is. Onderzoek en innovatie moet bijdragen aan brede welvaart. Naast economische impact
dient ook maatschappelijke impact en bijvoorbeeld de impact op patiëntenzorg of het
onderwijs een belangrijk doel te zijn. De transitie naar open wetenschap en naar open
innovatie dient de impact van wetenschap en innovatie te vergroten. Deze leden vragen
de Minister of zij deze opvattingen deelt. Zo ja, is zij bereid om dit in de onderhandelingen
rond de vernieuwing van de ERA in te brengen en het BNC-fiche op dit punt aan te vullen?
Het kabinet deelt de opvatting dat zowel economische als maatschappelijke impact van
onderzoek en innovatie belangrijk is. Hoewel de titel wellicht wat smal geformuleerd
is zijn de overige teksten die bij deze ambitie horen, inclusief de acties, ook op
de maatschappij gericht. De Commissie richt zich op het verbeteren van het O&I-investeringsklimaat
en excellente onderzoeksresultaten moeten zichtbaarder worden voor de maatschappij.
Er worden «ERAHubs» opgericht om onderzoekers, ondernemers, waaronder innovatief mkb,
en investeerders via innovatieve ecosystemen met elkaar in verbinding te brengen en
de impact van onderzoek te vergroten. Het kabinet zal aandacht voor de maatschappelijke
impact houden bij de concrete uitwerking van de nieuwe acties.
De leden van de D66-fractie lezen dat de Europese Commissie geen aankondiging tot
wetgevingsvoorstellen doet terwijl open wetenschap beter in de Europese richtlijnen
betreffende het auteursrecht verankerd zou kunnen worden. Zo hebben meerdere lidstaten
naar Duits voorbeeld een clausule in de wet opgenomen met specifieke bepalingen rondom
het auteursrecht van artikelen voortkomend uit publiek gefinancierd onderzoek. De
verschillende lidstaten hanteren echter verschillende formuleringen en termijnen en
niet elke lidstaat biedt de auteur dezelfde mogelijkheden. Een Europees kader rond
de regels over het auteursrecht van werken voortkomend uit publiek gefinancierd onderzoek
zou onderzoekers binnen de Europese Unie meer zekerheid kunnen geven. Hoe beoordeelt
de Minister deze stelling?
Het kabinet onderschrijft dat een Europees kader rond de regels over het auteursrecht
van werken voortkomend uit publiek gefinancierd onderzoek goed zou zijn. Dit op voorwaarde
dat EU-harmonisatie bijdraagt en niet afdoet aan wetgeving in landen die hierin voorop
lopen, waaronder Duitsland en Nederland. Nederland heeft een open access artikel in
de Auteurswet (artikel 25fa Wet Auteurscontractrecht) opgenomen, naar Duits voorbeeld.
Het is waar dat de Europese Commissie op dit moment geen concrete wetgevingsvoorstellen
met betrekking tot open science doet. Nederland heeft zich ingespannen voor het opnemen
van een passage over een dergelijk Europees kader rond auteursrechtregels in de Raadsconclusies
over de Europese Onderzoeksruimte. Deze Raadsconclusies worden naar verwachting december
a.s. aangenomen.
De leden van de D66-fractie hechten veel waarde aan de verwevenheid van onderwijs
en onderzoek, maar constateren dat de BNC-fiches ten aanzien van de Europese Onderzoeksruimte
en de Europese Onderwijsruimte geen vermelding maken van synergie, uitwisseling of
een integrale benadering tussen de Europese onderwijsruimte en de Europese onderzoeksruimte.
Deze leden vragen hoe de Minister deze omissie beoordeelt, hoe dit onder de lidstaten
leeft en of zij mogelijkheden ziet om – gezien haar beleidsverantwoordelijkheid voor
onderwijs en onderzoek – verbinding tussen de ruimtes te creëren.
Synergie tussen onderzoek en onderwijs is in het BNC-fiche benoemd als een van de
inhoudelijke prioriteiten waar Nederland zich op het gebied van O&I hard voor maakt.
Vrijwel alle lidstaten zijn het er over eens dat synergie tussen de Europese Onderzoeks-
en Onderwijsruimte wenselijk is. Dit krijgt in eerste instantie concreet vorm door
middel van het Europese Universiteiten initiatief, zoals ook beschreven in de mededeling.
In de uitwerking van de nieuwe beleidsprioriteiten zullen gesprekken worden gevoerd
over andere mogelijkheden voor synergie. Nederland zal hier aandacht voor blijven
vragen.
De leden van de D66-fractie lezen in het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen
op 29 september 2020 dat het Duits voorzitterschap meent dat de artikelen met betrekking
tot internationale samenwerking voldoen aan het vinden van een balans tussen openheid
van Horizon Europe voor samenwerking met derde landen en de noodzaak van het beschermen
van Europese strategische belangen. Deze leden vragen de Minister toe te lichten wat
de voorgestelde artikelen behelzen en welke waarborgen deze artikelen bevatten.
Ik verwijs u naar het antwoord op de CDA-vraag.
Zij vragen de Minister om toe te lichten wat de laatste zaken in de onderhandelingen
rond Horizon Europe zijn ten aanzien van de budgetverdeling tussen de pijlers.
In de Raad voor Concurrentievermogen van 29 september jl. is een voorlopige overeenkomst
bereikt over de budgetverdeling, in lijn met de Nederlandse inzet. De Kamer is hier
recent over geïnformeerd. Er is nog geen definitief MFK-akkoord, waardoor er ook nog
geen definitieve budgetverdeling is.
Deze leden vragen de Minister tevens toe te lichten of de Europese Commissie een strategie,
actieplan of routekaart heeft dat de basis voor het Europees open science beleid vormt.
De Europese Commissie hanteert sinds 2016 een aantal ambities die de basis vormen
van het Europees open science beleid, waaronder Findable Accessible, Interoperable
en Reusable (FAIR) data; European open Science Cloud (EOSC); open access; erkennen
en waarderen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
geagendeerde stukken. Deze leden hebben naar aanleiding van de geannoteerde agenda
enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat Nederland positief staat tegenover het
in stand houden van de 3%-norm voor investeringen in onderzoek en innovatie als percentage
van het bbp in de totale Europese Unie. Deze leden roepen ook de toespraak van de
Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking bij de opening van het
academisch jaar 2020–2021 in herinnering, waarin deze Minister de volgende ambitie
uitsprak: «3 procent van ons nationaal inkomen moet bestemd zijn voor onderzoek en
onderwijs. Want als we het belang van onderzoek en onderwijs serieus nemen, dan moeten
we ook serieus geld op tafel leggen.» Deze leden lezen met teleurstelling dat Nederland
voornemens is maar 2.5% van het bbp aan onderzoek en innovatie uit te geven. Kan de
Minister toelichten waarom kabinetsleden enerzijds de Lissabon-norm onderschrijven,
terwijl anderzijds gesteld wordt om de norm, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd,
niet te halen? Deelt de Minister de mening dat investeringen in onderzoek en innovatie
juist nu essentieel zijn, gelet op de onmiskenbare rol van onderzoek, innovatie en
wetenschappers in het bestrijden van de coronapandemie, zoals bijvoorbeeld bij het
ontwikkelen van tests en vaccins. Zo ja, kan de Minister uiteenzetten waarom gesteld
wordt om de norm, waaraan Nederland zich heeft gecommitteerd, niet te halen? Op welke
termijn verwacht de Minister de 3%-norm wel te halen?
In het kader van de Lissabon-agenda van de EU is in 2002 een R&D-doelstelling van
3% van het bbp geformuleerd voor alle EU-landen, met als tijdshorizon de periode tot
en met 2010. In het kader van de Europa 2020 strategie is in 2010 de 3%-doelstelling
voor R&D opnieuw geformuleerd voor de periode tot en met 2020. Daarbij gold de mogelijkheid
voor landen om in het kader van de 3%-ambitie voor de EU in totaliteit eigen R&D-doelstellingen
te formuleren. Van het laatste is door Nederland gebruikgemaakt met een doelstelling
van 2,5% van het bbp, gezien de karakteristieken van de sectorstructuur in Nederland.
Die doelstelling wordt door het kabinet serieus genomen, maar ligt boven de R&D-intensiteit
van 2,16%. Er is geen voorspelling te doen van de mate waarin het zal lukken om de
R&D-uitgaven richting 2,5% van het bbp te laten bewegen en de termijn die daarbij
zou gelden. Dat doet niets af aan het belang dat door het kabinet aan onderzoek, innovatie
en onderwijs wordt gehecht voor welvaartsvergroting en het oplossen van maatschappelijke
opgaven, zoals momenteel ook het bestrijden van de coronapandemie. Conform de motie
van de leden Van den Berge en Paternotte heeft het kabinet de kenniscoalitie verzocht
om voor het einde van het jaar met een advies te komen hoe in de toekomst aan een
norm van 3% van het bbp voor de R&D-uitgaven in Nederland voldaan kan worden. Het
is aan een nieuw kabinet om hier eventueel andere keuzes in te maken voor de toekomst.
In een bijlage van de Kamerbrief «Naar Missiegedreven Innovatiebeleid met Impact»
wordt een breder beeld gegeven van strategische beleidslijnen die het kabinet ziet
voor het bevorderen van hogere R&D-uitgaven.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat het door de Europese Commissie voorgestelde
streefcijfer van 1.25% van het bbp voor publieke onderzoeks- en innovatiemiddelen
volgens Nederland onrealistisch is, gezien de zeer omvangrijke investeringen van publieke
middelen voor onderzoek en innovatie die hierbij zouden komen kijken. Kan de Minister
uiteenzetten hoe groot deze omvangrijke investeringen zouden moeten zijn om de 1.25%
wel te halen? Kan de Minister nader uiteenzetten waarom omvangrijke investeringen
in onderzoek en innovatie onrealistisch zijn? Deze leden constateren dat de Minister
de investeringen in onderzoek en innovatie voornamelijk als kostenpost ziet. Erkent
de Minister dat investeringen in wetenschap, onderzoek en innovatie ook baten opleveren?
Zou de Minister een kosten-batenanalyse kunnen maken van investeringen in wetenschap,
onderzoek en innovatie?
Ik verwijs u naar het antwoord op de vraag van D66.
De leden van de GroenLinks-fractie delen de constatering van de Minister dat het verkleinen
van de innovatiekloof ook om nationale hervormingen vraagt. Deze leden vragen de Minister
welke hervormingen zij voor ogen heeft om de publieke investering te stimuleren. Op
welke termijn zijn nationale hervormingen te verwachten, teneinde het verkleinen van
de innovatiekloof?
De inzet van het kabinet is dat lidstaten die achterlopen in hun prestaties zelf verantwoordelijk
zijn om hun onderzoekssystemen te moderniseren en meer te investeren in O&I. Dit wordt
ook door de Commissie in de ERA-mededeling erkend. De Commissie roept de achterblijvende
landen onder andere op om hun investeringen met 50% te verhogen in de komende 5 jaar.
Uiteindelijk blijft het de verantwoordelijkheid van de lidstaten zelf op welke wijze
en op welke termijn ze dit doen.
Voor het opbouwen van hun O&I-capaciteit kunnen deze lidstaten de Europese Structuur-
en Investeringsfondsen benutten, hetgeen door Nederland en andere EU landen al langer
is bepleit. Binnen de ERA zal er bovendien kennisuitwisseling plaatsvinden, zodat
lidstaten van elkaar kunnen leren. Ook biedt Horizon Europe specifieke instrumenten
onder het onderdeel «Widening participation and strengthening ERA», om lokale ecosystemen
te versterken en te verbinden, en onderlinge samenwerking te bevorderen.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat als Nederland onder de 3%-norm
gaat zitten, andere landen daarboven moeten gaan zitten om de 3% in de gehele EU te
kunnen halen. Hoe oordeelt de Minister over de wenselijkheid hiervan? Kan de Minister
toelichten waarom Nederland haar verantwoordelijkheid niet neemt door de 3%-norm te
halen?
Het in stand houden van de 3% norm voor investeringen in O&I als percentage van het
bbp in de totale EU is positief. Het kabinet hecht er wel aan dat lidstaten zelf een
ambitieuze doelstelling op nationaal niveau kunnen voorstellen, rekening houdend met
onder andere het ontwikkelingsniveau en de sectorstructuur.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de Mededeling vernieuwde
ERA voor onderzoek en innovatie. Deze leden delen de mening van de Minister dat economische-
en kennisveiligheid en het tegengaan van ongewenste overdracht van kennis en technologie
meer aandacht behoeft. Zij vragen welke stappen de Minister voornemens is te nemen
om de economische- en kennisveiligheid van Nederland te waarborgen en ongewenste overdracht
van kennis en technologie in Nederland tegen te gaan. Hoe kan Nederland op dit terrein
samenwerken met andere EU-landen? Deze leden erkennen dat er een spanning kan ontstaan
tussen het internationaliseren van Nederlandse universiteiten en bedrijven, door het
aantrekken van buitenlandse studenten, wetenschappers en professionals en economische-
en kennisveiligheid. Hoe gaat de Minister met deze spanning om?
Internationale samenwerking is en blijft essentieel in hoger onderwijs, wetenschap
en innovatie. Het biedt toegang tot de beste mensen, innovaties, kennis en onderzoeksfaciliteiten.
Hierbij moet wel de balans bewaakt worden tussen kansen en risico’s, wederkerigheid
in de relatie en een veilige manier van samenwerken.
Het kabinet heeft de noodzaak van het tegengaan van ongewenste overdracht van kennis
en technologie stevig op het netvlies, evenals het belang van economische- en kennisveiligheid.
Binnenkort wordt uw Kamer geïnformeerd over de maatregelen die het kabinet wil nemen
om ongewenste overdracht tegen te gaan en de veiligheid te vergroten.
Om ongewenste overdracht effectief tegen te gaan, is het noodzakelijk dat de kennisveiligheid
ook in die landen waarmee Nederland academische samenwerking kent, goed is geborgd.
Om dit te bereiken, is steviger optrekken met andere EU-landen essentieel. Nederland
speelt een actieve rol in een aantal initiatieven die zijn opgezet door de Commissie.
Zoals in het traject om te komen tot Europese guidelines voor kennisinstellingen maar
ook in het EU-kennisnetwerk over samenwerking met China. Daarnaast zal Nederland bilateraal
met andere Europese voorlopers op het gebied van kennisveiligheid optrekken. Bovendien
kijkt Nederland ook buiten de Europese grenzen om te leren van beleid en maatregelen
die elders zijn genomen.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.J.T. Renkema, voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken en Klimaat -
Mede ondertekenaar
I. van Tilburg, adjunct-griffier