Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over ouderschap en adoptie
31 265 Adoptie
Nr. 75 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 23 november 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming over de brief van 30 juni 2020 over
ouderschap en adoptie (Kamerstuk 31 265, nr. 72).
De vragen en opmerkingen zijn op 25 september 2020 aan de Minister voor Rechtsbescherming
voorgelegd. Bij brief van 18 november 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Schoor
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de Minister
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben enkele vragen.
De leden van de D66-fractie bedanken de Minister voor de voortgangsbrief. Zij hebben
enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de
brief, waarin wordt ingegaan op de voortgang op de familierechtelijke onderwerpen
ouderschap en adoptie en enkele wetgevingstrajecten. Deze leden danken de Minister
voor zijn brief, maar constateren tegelijkertijd dat lang niet altijd voortgang wordt
geboekt. Op heel veel deelonderwerpen volgen nog oplossingsrichtingen, beleidsstandpunten,
(voortgang)rapportages, en dergelijke. Voornoemde leden ontvangen graag een concreet overzicht wat en op welk moment naar
de Kamer wordt gestuurd, welke beslissingen nog vóór de komende Tweede Kamerverkiezingen
te verwachten zijn en op welke wijze de Minister hierover nog met de huidige Kamer
gaat overleggen.
Ik stuur voor het Kerstreces een familiebrief aan de Tweede Kamer, waarin ik in ieder
geval mijn reactie geef op vier WODC-onderzoeken, te weten:
– Kind in proces: van communicatie naar effectieve participatie
– Eenvoudige adoptie van pleegkinderen
– Omgangsregeling tussen ouders na scheiding
– Omgang tussen grootouders en kleinkinderen.
Daarbij zend ik een bijgewerkt overzicht van het wetgevingsprogramma familierecht.
Eind dit jaar levert het expertteam ouderverstoting zijn rapport op. Dit rapport zal
ik direct aan uw Kamer sturen. Ik verwacht ook mijn reactie voor het verkiezingsreces
aan de Tweede Kamer te doen toekomen. Voor het programma Scheiden zonder Schade zal
ik bezien hoe de verschillende onderdelen van het programma goed worden geborgd, zoals
het Digitaal Plein en de resultaten van de pilots gezinsvertegenwoordiger. Hiervan
zal ik uw Kamer voor de verkiezingen op de hoogte stellen, gelet op het belang van
eventuele nieuwe afspraken in het regeerakkoord. Ten slotte verschijnt naar verwachting
in februari het rapport van Commissie-Joustra.
De leden van de SP-fractie hebben enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben enkele vragen.
2. Ouderschap
Voortgangsrapportage Scheiden zonder Schade
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorgenomen experiment voor
een nieuwe procedure voor familierechtelijke geschillen. Deze nieuwe procedure zou
in het tweede kwartaal van 2020 van start gaan. De beperkende maatregelen als gevolg
van COVID-19 hebben tot gevolg dat dit experiment nog niet van start is gegaan.
Kan de Minister een concrete datum geven waarop het experiment alsnog zal aanvangen?
Ook vragen deze leden hoe lang het experiment zal duren en op basis van welke indicatoren
de effectiviteit van het experiment zal worden gemeten.
Antwoord:
Afhankelijk van de duur en vorm van de beperkende maatregelen kan de pilot wellicht
in aangepaste vorm worden uitgevoerd. Op dit moment wordt de streefdatum 2 januari
2021 gehanteerd. Deze datum is echter afhankelijk van de ontwikkelingen van de pandemie
en de mate waarin de genomen maatregelen ter bestrijding hiervan nog van kracht zijn.
De duur van de pilots is 2 jaar: 2021 en 2022 met uitloop in 2023 voor de zaken die
in 2022 zijn ingediend en nog niet afgerond zijn.
De effectiviteit van het experiment wordt gemeten op basis van de volgende aanwijzingen
dat conflicten/strijd tussen de ouders is voorkomen of beperkt ten gevolge van de
pilotprocedure:
a) deelnemende ouders en kinderen een maand na de eindbeschikking of schikking ten opzichte
van een controlegroep tevredener zijn met de uitkomst van het geding;
b) deelnemende ouders minder vaak hoger beroep instellen in de drie jaren na het indienen
van het deelnameformulier en minder nieuwe procedures tegen elkaar beginnen dan ouders
uit de controlegroep, en/of
c) deelnemende gezinnen in de drie jaar na het indienen van het deelnameformulier minder
vaak betrokken zijn bij verzoeken om ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing van een
of meer kinderen en/of beëindiging van het gezag van één of beide ouders dan ouders
uit de controlegroep.
Om aan de resultaten van de pilot wetenschappelijk onderbouwde en zinvolle conclusies
te kunnen verbinden, moeten per rechtbank tenminste 50 zaken worden behandeld. Idealiter
worden per rechtbank 100 zaken behandeld.
De nieuwe procedure zal door onafhankelijke wetenschappers worden onderzocht. De Raad
voor de rechtspraak is thans bezig met het uitzetten van de onderzoeksopdracht.
Voorts hebben de leden van de VVD-fractie met belangstelling kennisgenomen van de
pilots om verschillende varianten van de gezinsvertegenwoordiger uit te testen die
de trajecten zorg en recht moet verbinden.
Zij vragen om ook een variant te voeren waar nadrukkelijk zo laat mogelijk of zelfs
niet wordt overgegaan tot het inzetten van jeugdzorgtrajecten. Zij vragen daarbij
tevens om in de pilots in kaart te brengen of, en zo ja, welke jeugdbeschermingsmaatregelen
worden ingezet, en waarom dit het geval is.
Antwoord:
Bij de beantwoording van deze vraag wordt het begrip «jeugdzorgtraject» opgevat als:
jeugdhulp in het gedwongen kader. Het doel van de pilots en van het programma Scheiden
zonder Schade is om een nieuwe scheidingsaanpak te ontwikkelen die de-escalerend werkt.
Dit betekent dat het inzetten van het gedwongen kader zoveel mogelijk voorkomen wordt.
In de pilots wordt bijgehouden wanneer toch overgegaan moet worden tot het opleggen
van een kinderbeschermingsmaatregel, om de veiligheid van het kind te beschermen.
Daarbij wordt ook geanalyseerd waarom toch is overgegaan op inzet uit het gedwongen
kader. In de pilots wordt ook onderzocht of de jeugdbeschermer de rol van gezinsvertegenwoordiger
kan vervullen.
Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden of de Minister de mening deelt dat
voor de lange termijn in kaart gebracht zou moeten worden hoe eventueel ingezette
beschermingsmaatregelen uitwerken en of er significante verschillen optreden ten opzichte
van gevallen waarin genoemde maatregelen niet worden ingezet.
Antwoord:
Op dit moment hebben we nog onvoldoende zicht op de daadwerkelijke effectiviteit van
een kinderbeschermingsmaatregel. Daarom doet de Erasmus Universiteit Rotterdam hiernaar
onderzoek, als onderdeel van het onderzoeksprogramma naar de intergenerationele overdracht
van geweld in gezinnen. De resultaten worden in 2022/2023 verwacht. Daarnaast zijn
we gestart met de doorbraakaanpak om te komen tot tijdige jeugdhulp en bescherming
voor kinderen in het gedwongen kader, zoals vermeld in reactie op het inspectierapport
«Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd» van 15 oktober jl. Met de inzet van het
Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) zorgen we ook dat we leren van de casuïstiek
om te komen tot tijdige jeugdhulp en deze casus-voor-casus-aanpak op het niveau van
de uitvoering, op het niveau van samenwerking en op het niveau van ons systeem.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat regiolabs een plan opstellen voor
een nieuwe scheidingsaanpak. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen.
Kan de Minister toelichten wat deze verschillen zijn en waarom deze een verschillende
scheidingsaanpak nodig hebben? Hoe staat dit in verhouding tot de behoefte aan een
uniforme aanpak?
Antwoord:
De regionale verschillen komen onder meer voort uit de verschillende manieren waarop
de gemeenten hun lokale infrastructuur hebben ingericht. In de pilots is ruimte voor
deze verschillen, omdat zo goed kan worden vastgesteld wat wel en minder goed werkt
in een nieuwe scheidingsaanpak. Uiteindelijk willen we door te experimenteren een
nieuwe uniforme scheidingsaanpak vormgeven die kan worden ingebed in de lokale infrastructuur.
De aan het woord zijnde leden lezen in de brief dat verschillende onderdelen van het
programma vertraging hebben opgelopen en dat er nog een grote opgave ligt voor de
resterende looptijd. Overweegt de Minister om zo nodig de looptijd van het programma
te verlengen zodat de beoogde resultaten ook gehaald kunnen worden?
Antwoord:
Het programma is niet per definitie gebonden aan een vaste looptijd. Bij de start
is gedacht aan circa vier jaar. Voorzien is in elk geval dat enkele onderdelen van
het programma langer zullen duren dan de looptijd van het programma. Dit geldt in
ieder geval voor de pilot nieuwe scheidingsprocedure binnen de rechtbanken. Van belang
is dat de verschillende onderdelen van het programma goed worden geborgd, zoals het
Digitaal Plein en de resultaten van de pilots gezinsvertegenwoordiger. Het komend
jaar zal ik bezien hoe de borging het beste kan worden vormgegeven en wat dit betekent
voor de looptijd. Hiervan zal ik uw Kamer voor de verkiezingen op de hoogte stellen.
De leden van de D66-fractie merken op dat scheidingsproblematiek voorkomt in alle
lagen van de samenleving. Ook bij mensen die de Nederlandse taal minder of niet machtig
zijn. Dit kan een extra kwetsbare groep zijn. Wordt er bij het ontwikkelen van het
Digiplein ook rekening gehouden met de bereikbaarheid van de informatie voor deze
groep?
Antwoord:
Ja, hiermee houdt het programma rekening. In samenwerking met onder meer het programma
Mens Centraal onderzoekt het programma thans hoe de hulp en informatie zo toegankelijk
en begrijpelijk mogelijk kunnen worden aangeboden op het Digitaal Plein. Informatie
in tekst, beeld (video, infographic) en geluid (voorleesfunctie, podcasts) vergroten
de toegankelijkheid tot en de begrijpbaarheid van informatie. Zo ontwikkelt het programma
een schrijfwijzer, zodat de informatie op het Digitaal Plein zo begrijpelijk mogelijk
wordt gepresenteerd.
De leden van de D66-fractie vragen de Minister wat de stand van zaken is omtrent de
waarheidsvinding in de jeugdhulp en de zorg.
Antwoord:
Het Actieplan Verbetering feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen is ruim twee
jaar geleden aan u aangeboden.1 In samenwerking met diverse partijen is een veelheid aan activiteiten geïnitieerd
waarover u bent geïnformeerd in de voortgangsbrieven jeugd. Het jaar 2019 stond met
name in het teken van voorwaardenscheppende activiteiten, zoals het opzetten van een
contactpersonennetwerk in de regio’s bij Veilig Thuis, de Raad voor de Kinderbescherming
en de gecertificeerde instellingen, het opzetten van een scholingsnetwerk voor rapportagetrainingen,
het ontwikkelen van een app voor jeugdhulpprofessionals met een «feitenonderzoekchallenge»
en het uitvoeren van onderzoek (bijvoorbeeld naar de heersende opvattingen over de
aanscherping van de rechtsgronden voor kinderbeschermingsmaatregelen). Ook hierover
bent u eerder geïnformeerd via de voortgangsbrieven jeugd. De implementatie en borging
van de meeste acties in de regio’s staan gepland in 2020 en 2021. In maart 2020 heeft
een landelijke kick-off plaatsgevonden met de contactpersonen uit de regio’s. Deze
kick-off wordt opgevolgd door regiobijeenkomsten met professionals en cliëntvertegenwoordigingen
met workshops over o.a. rapporteren, intercollegiaal toetsen van rapportages en het
toepassen van zorgvuldigheidscriteria bij dossiers. Door corona heeft de organisatie
van de regiobijeenkomsten vertraging opgelopen, maar in de komende maanden zullen
deze regiobijeenkomsten alsnog (digitaal) plaatsvinden. Tot slot is er een werkgroep
opgezet met verschillende professionals om te komen tot een gezamenlijk richtinggevend
kader voor feitenonderzoek, geformuleerd vanuit het cliëntperspectief, voor professionals
van VT, RvdK en GI’s en cliënten. Het Actieplan heeft nog een looptijd tot eind 2021.
Daarna zal onderzocht worden in hoeverre de opgaven uit het Actieplan zijn gerealiseerd.
De leden van de GroenLinks-fractie spreken hun waardering uit voor alle initiatieven
om echtscheidingen, met alle emoties en onder de soms ingewikkelde omstandigheden,
zorgvuldig en gericht op werkbare verhoudingen te regelen. Hoewel het aantal vechtscheidingen
lijkt af te nemen maken deze leden zich zorgen over de complexe omgangsproblematiek.
Voornoemde leden zijn blij dat de ernst van het probleem van contactverlies tussen
kinderen en ouders na een scheiding wordt onderkend. De constatering dat de wijze
waarop in Nederland echtscheidingsprocedures worden gevoerd bijdraagt aan escalatie
en het werk van professionals bemoeilijkt, moet naar het oordeel van deze leden snel
leiden tot aanpassing van juridische procedures. Hoewel de Minister op zich positief
staat ten opzichte van een experiment proeven deze leden een zeker voorbehoud. De
leden zijn dan ook erg benieuwd hoe de Minister het voorgenomen experiment precies
gaat vormgeven en hoe de Minister de-escalatie procedureel gaat vormgeven.
Antwoord:
Ik verwijs hierbij naar de tussenrapportage van het expertteam ouderverstoting/complexe
omgangsproblematiek (hierna: expertteam) en mijn reactie daarop.2 Zoals aangegeven vereist de verplichting van een gezinsvertegenwoordiger zorgvuldige
juridische inkadering. Hiervoor wacht ik de aanbevelingen van het expertteam in zijn
eindrapport af. Onlangs heeft de Raad voor Rechtsbijstand in het kader van de Subsidieregeling
Stelselherziening rechtsbijstand een subsidie à 1,2 mln. euro verstrekt aan de Stichting
Forensische Mediation om te experimenteren met de gezinsadvocaat. Met de gezinsadvocaat
wordt beoogd dat één advocaat de regie voert in de procedure bij de rechtbank en het
overzicht heeft op alle (hulpverlenings)trajecten die het gezin aangaan. Deze gezinsadvocaat
is meervoudig partijdig en werkt aan oplossingen voor het hele gezin. Ook is aandacht
voor de betrokkenheid van gedragsdeskundigen. Er wordt gestreefd begin 2021 in één
regio een pilot te starten. Bezien wordt of via een algemene maatregel van bestuur
onder de Experimentenwet Rechtspleging de mogelijkheid kan worden gecreëerd om deze
gezinsadvocaat verplicht te stellen aan gezinnen die gaan scheiden in de pilotregio.
Er moet, wat de leden van de SP-fractie betreft, altijd geprobeerd worden vechtscheidingen
te voorkomen. Het is zowel in het belang van ouders als het kind dat een eventuele
scheiding zo vlekkeloos mogelijk verloopt, omdat dit anders tot veel schade bij alle
partijen kan leiden. Om vechtscheidingen te voorkomen zijn de laatste jaren veel trajecten
opgezet, maar nu bleek onlangs uit onderzoek van Reporter Radio dat de hulpverlening
die ervoor moet zorgen dat de ruzies tussen ouders minder worden, in de praktijk juist
veel frustraties oplevert. Ook geven mensen aan het gevoel te hebben rondgepompt te
worden in het systeem. Heeft de Minister zicht op deze problemen? Wat gaat de Minister
hieraan doen? Zou het de landelijke overheid niet passen hier meer een regierol in
te nemen, zeker nu blijkt dat elke gemeente op geheel eigen wijze scheidingsproblematiek
probeert op te lossen, waarbij er grote verschillen zijn tussen gemeenten wat betreft
de effectiviteit van de aangedragen oplossingen?
Antwoord:
Ouders zijn primair verantwoordelijk voor het welzijn en de veiligheid van hun kinderen.
Gemeenten hebben hierin op grond van de Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning
een belangrijke taak en hebben diverse mogelijkheden om een bijdrage te leveren aan
gezinnen waar een scheiding speelt. Het is dan ook aan gemeenten om hun lokale infrastructuur
in te richten en om binnen hun mogelijkheden casusgericht maatwerk te bieden aan gezinnen
in scheidingen.
Het Rijk ondersteunt gemeenten hierin, door het ontwikkelen van het Digitaal Plein
en door het verspreiden van goede lokale en regionale voorbeelden en geleerde lessen.
Zo hebben meer dan 800 professionals het congres «De ochtend van de scheiding» van
5 oktober bijgewoond en zullen het komend jaar meerdere congressen gegeven worden.
Ook heeft het programma onlangs een handreiking gemaakt, waarin de resultaten gebundeld
zijn van verschillende onderzoeken die het programma heeft uitgezet. Daarnaast levert
het programma op diverse manieren een directe bijdrage aan de ondersteuning en deskundigheidsbevordering
van praktijkprofessionals, bijvoorbeeld door de ingerichte regiolabs die gericht zijn
op het ondersteunen en versterken van de lokale aanpak en door de vernieuwde richtlijn
«Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming». Het programma
en het Rijk ondersteunen op deze manier de aanpak van scheidingen in den brede, zonder
de verantwoordelijkheid van partijen over te nemen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn zich ervan bewust dat met name kinderen
bij scheiding in een kwetsbare positie zitten. Het is daarom goed dat de regering
is overgegaan tot het programma Scheiden zonder Schade. Deze leden lezen in de voortgangsrapportage
dat uit onderzoek blijkt dat niet-getrouwde stellen niet door de overheid worden aangemoedigd
om hulp en begeleiding te zoeken terwijl dit wel een positief effect kan hebben op
het kind. In de wetenschap dat in 2015 vier op de tien kinderen geboren werd buiten
een huwelijk, lijkt het voornoemde leden van wezenlijk belang dat ook wanneer niet-getrouwde
ouders uit elkaar gaan, aandacht is voor de positie van het kind. Welke mogelijkheden
ziet het kabinet om te faciliteren en aan te moedigen dat ook in deze gevallen hulp
en begeleiding wordt gezocht om schade voor het kind zo veel als mogelijk te voorkomen?
Antwoord:
Het programma Scheiden zonder Schade zet zich in om schade bij kinderen te voorkomen
als hun ouders uit elkaar gaan. Hierbij heeft het programma nadrukkelijk ook aandacht
voor kinderen van niet-getrouwde ouders die uit elkaar gaan. Zo wordt gewerkt aan
een Digitaal Plein waarop elke ouder, gehuwd of anderszins, terecht kan. Ook de pilots
waarin wordt geëxperimenteerd met een andere scheidingsprocedure en met een andere
vorm van gezinsbegeleiding, zijn gericht op alle ouders die uit elkaar gaan. Het programma
zet zich daarnaast in om gemeenten en professionals bewust te maken van hun rol bij
het signaleren van en ondersteunen bij relatieproblematiek in brede zin, hieronder
vallen zowel getrouwde als niet-getrouwde stellen onder.
Expertteam ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek
De leden van de VVD-fractie nemen kennis van de tussenrapportage van het expertteam
ouderverstoting/complexe omgangsproblematiek en vragen naar de verdere planning van
het opleveren van de eindrapportage; wanneer kunnen zij dit eindrapport verwachten?
Tevens vragen deze leden hoe het expertteam borgt dat waar het de ervaringen van zogenoemde
ervaringsdeskundigen betreft, de relevante vertegenwoordigers hun verhaal bij het
expertteam kwijt kunnen. Zij ontvangen hierop graag een reactie.
Antwoord:
Het expertteam levert zijn rapport op voor het einde van dit jaar. Op diverse manieren
zijn belanghebbenden en ervaringsdeskundigen betrokken: door middel van vragenlijsten,
focusgroepen en consultatierondes.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat het expertteam vertraging heeft
opgelopen. Kan de Minister deze leden op de hoogte stellen van de agenda en de planning van het
expertteam?
Antwoord:
Het expertteam levert zijn rapport op voor het einde van dit jaar. Op 30 juni is een
tussenrapport verschenen dat is toegestuurd aan uw Kamer.3
De aan het woord zijnde leden lezen in de brief dat het expertteam aangeeft dat tijd
een belangrijke factor is bij complexe omgangsproblematiek. Het expertteam doet al
een aanbeveling om dit knelpunt te ondervangen. Kan de Minister aangeven wat hij nog
meer kan doen om vroeg in te grijpen bij problemen rondom de omgangsregeling?
Antwoord:
Ook de nieuwe scheidingsaanpak die tot stand komt binnen het programma Scheiden zonder
Schade draagt potentieel bij aan de preventie van problematiek rondom omgangsregelingen.
Verder wacht ik het eindrapport van het expertteam hiervoor af.
De leden van de SP-fractie vragen met regelmaat aandacht voor het fenomeen ouderverstoting:
een situatie waarbij de ene ouder bewust en gericht, zonder legitieme reden, het kind
bij de andere ouder vandaan houdt. Steeds meer mensen, instanties en wetenschappers
benoemen ouderverstoting als een schrijnend en weerbarstig probleem. Wat deze leden
betreft moet dit probleem dan ook serieus worden aangepakt. Kan de Minister op een
rij zetten wat er op dit moment gebeurt om ouderverstoting te voorkomen? Op welke
manier(en) wordt er op dit moment vroegtijdig ingegrepen als het kind bij een van
de ouders wordt weggehouden zonder dringende reden? Wat de aan het woord zijnde leden
betreft moet het afschrikwekkende effect van de inzet van het strafrecht niet onderschat
worden. Wanneer de «verstoter» bijvoorbeeld door de politie gewezen wordt op het feit
dat wat hij of zij doet strafbaar is, en dat bij voortzetting van het strafbare handelen
ook echt wordt overgegaan tot straffen, dan schatten deze leden in dat hier een groot
preventief effect van uit kan gaan. Zij vragen de Minister hoe op dit moment het strafrecht
wordt toegepast bij ouderverstoting. Hoeveel veroordelingen zijn er op jaarbasis in
het kader van ouderverstoting? Hoe vaak komt ouderverstoting op jaarbasis voor en
hoe vaak is daarbij geen gebruik gemaakt door de instanties van de mogelijkheden die
het strafrecht biedt, bijvoorbeeld als afschrikwekkend instrument? Is al eens onderzocht
hoeveel geld dit soort geëscaleerde ruzies de maatschappij kosten, bijvoorbeeld aan
inzet van de rechter, hulpverlenende instanties, etc.? Zo nee, is de Minister bereid
dit alsnog in kaart te brengen?
Antwoord:
Ik onderschrijf dat het probleem van ouderverstoting serieus aangepakt moet worden,
vandaar dat ik het expertteam heb ingesteld. Vorig jaar heb ik mijn beleidsreactie
gegeven op het onderzoek «Naleving van contact/omgangsafspraken na scheiding: een
rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk perspectief». Hierin staat dat er een
palet is aan maatregelen en instrumenten, zowel binnen het familierecht als in het
civiele recht en het strafrecht, die inzetbaar zijn bij niet-naleving van afspraken
over omgang. Ik benadruk dat niet-naleven van omgang niet direct betekent dat sprake
is van ouderverstoting, evenmin is direct sprake van een strafbaar feit. Aan het niet
nakomen van een omgangsregelingen, alsook aan het fenomeen ouderverstoting, kunnen
veel verschillende oorzaken, intenties en processen ten grondslag liggen. Hierin speelt
de positie van het kind ook mee, bijvoorbeeld als het kind aangeeft een van de ouders
niet meer te willen zien. Bovendien is voor het vaststellen van harde cijfers over
het verschijnsel ouderverstoting waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, allereerst
een eenduidig begrip daarvan nodig. Die definitie is er op dit moment niet. Ik verwacht
dat de bevindingen van het expertteam hiertoe aangrijpingspunten bevatten.
Zoals ik heb aangegeven in de antwoorden op Kamervragen d.d. 8 juni 2020 zijn er in
de eerste plaats civielrechtelijke mogelijkheden bij het niet naleven van omgangsregelingen.4Met civielrechtelijke maatregelen worden instrumenten bedoeld zoals omgangsbegeleiding
en het ouderschapsonderzoek. Ook kunnen algemeen familierechtelijke maatregelen worden
ingezet zoals de opschorting van partner- of kinderalimentatie of een ondertoezichtstelling.
Daarnaast zijn er civielrechtelijke dwangmiddelen om een ouder aan te sporen de omgangsregeling
na te leven, zoals het opleggen van een dwangsom. Indien omgangsregelingen bewust
worden gedwarsboomd is optreden via het strafrecht aan de orde. Vervolging is mogelijk
als het Openbaar Ministerie in een specifieke zaak tot de conclusie komt dat een minderjarige
opzettelijk is onttrokken aan het wettig gezag of aan het over die minderjarige uitgeoefende
toezicht (artikel 279 Wetboek van Strafrecht). Met dien verstande dat de inzet van
het strafrecht, alsook de inzet van de politie een ingrijpend middel is waarmee met
het oog op de belangen van alle betrokkenen en met name die van het kind ten alle
tijden zorgvuldig en terughoudend omgesprongen moet worden, heb ik het expertteam
verzocht zich te buigen over de mogelijkheden omtrent (preventieve) inzet van de politie.
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van Kamervragen, d.d. 3 april jongstleden
zijn er de afgelopen drie jaar steeds ongeveer 200 zaken per jaar geweest waarvan
een dossier aangaande een verdachte ter zake van art. 279 van het Wetboek van Strafrecht
door de politie is ingezonden naar het Openbaar Ministerie. Dit heeft de afgelopen
drie jaar geleid tot 100 tot 150 OM-afdoeningen per jaar. Cijfers van de rechtspraak
tonen dat de afgelopen drie jaar ongeveer 60 strafopleggingen per jaar hebben plaatsgevonden
waarin onttrekking ouderlijk gezag in elk geval één van de ten laste gelegde delicten
was. Ik benadruk dat dit niet automatisch betekent dat in deze gevallen sprake was
van ouderverstoting.
Vanuit het programma Scheiden zonder Schade is opdracht gegeven aan onderzoeksbureau
Significant om een onderzoek te laten uitvoeren naar de maatschappelijke kosten van
complexe scheidingen. Ik heb uw Kamer op 4 november jongstleden op de hoogte gesteld
van de publicatie daarvan.5
Kinderalimentatie
De leden van de VVD-fractie benadrukken het belang van preferentie van kinderalimentatie
voor met name kwetsbare moeders en vragen om haast te maken met het nemen van een
beslissing over het al dan niet preferent maken van kinderalimentatie.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat de Minister erop vertrouwt dat het
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) alle aanbevelingen van de Nationale
ombudsman heeft overgenomen. Kan de Minister toezeggen om de Kamer te informeren over de bevindingen van de Ombudsman
na de monitoring en of het LBIO inderdaad alle aanbevelingen heeft overgenomen?
Antwoord:
Op 14 september jl. heeft de Ombudsman mij geïnformeerd over de opvolging van de aanbevelingen
door het LBIO. De Ombudsman noemt hierin dat hij verheugd is te lezen dat het LBIO
nagenoeg al zijn aanbevelingen opvolgt. De Ombudsman vindt het een begrijpelijke keuze
van het LBIO om geen klachtenformulier op de website te plaatsen zoals door de Ombudsman
was aanbevolen, maar in plaats daarvan een rechtstreeks telefoonnummer en een afzonderlijk
e-mailadres voor het indienen van de klachten op de website te vermelden. Ook op die
manier geeft het LBIO volgens de Ombudsman uitvoering aan zijn aanbeveling om het
indienen van klachten eenvoudig en laagdrempelig te maken. Ook de wijze waarop het
LBIO uitvoering geeft aan de andere aanbevelingen kan op instemming rekenen van de
Ombudsman. Hij merkt op dat de kwaliteit van de klachtafhandelingsbrieven is verbeterd.
De brieven zijn neutraler van toon en het LBIO besteedt op een goede manier aandacht
aan de emoties die bij betrokkenen leven. Het LBIO maakt dan ook serieus werk van
de professionalisering van de klachtbehandeling, aldus de Ombudsman.
De leden van de SP-fractie vinden het een goede ontwikkeling dat de Minister goed
wil kijken naar manieren om de inning van alimentatie te verbeteren. Het preferent
maken van kinderalimentatie kan daar mogelijk een bijdrage aan leveren, maar verdringt
natuurlijk ook weer andere vorderingen. Kan de Minister voor deze leden verduidelijken aan de hand van voorbeelden wat er
nou concreet zou veranderen wanneer kinderalimentatie een preferente vordering wordt?
Een ander punt wat deze leden aan zouden willen snijden is het feit dat het LBIO werkt
met opslagkosten wanneer iemand zijn vordering niet in één keer kan voldoen. De opslagkosten
bedragen 15% over de achterstand met een minimum van 19 euro. Daar komt nog eens bovenop
dat het LBIO over de lopende alimentatiebijdrage ook een opslag van 15% berekent met
een minimum van 19 euro. De leden vragen of het aldus klopt dat als je een achterstand
van 1.000 euro hebt en je elke maand 500 euro aan alimentatie moet betalen het LBIO
dan dus 225 euro aan extra (opslag)kosten rekent? In hoeverre draagt deze opstelling
bij aan het oplossen van een mogelijk schuldenprobleem bij de alimentatieplichtige?
Is deze werkwijze al eens geëvalueerd? Zo nee, is de Minister bereid dat alsnog te
doen?
Antwoord:
De kinderalimentatievordering is op dit moment een concurrente vordering. Dit heeft
tot gevolg dat bij beslag door meerdere concurrente schuldeisers de uit beslaglegging
ontvangen gelden naar rato van de omvang van de schulden moeten worden verdeeld over
de concurrente schuldeisers. Hoe hoger de overige concurrente schulden van een alimentatieplichtige,
des te minder overblijft voor betaling van (achterstallige) kinderalimentatie. Een
voorbeeld ter illustratie:
Achterstand kinderalimentatie (inclusief opslag):
€ 2.300,00
Vastgestelde maandelijkse kinderalimentatie
€ 300,00
Aantal concurrente schulden naast de alimentatie:
3
Totaal bedrag overige schulden
€ 4.000,00
Incasso per maand
€ 500,00
Bedrag aan het LBIO
€ 182,54
Bedrag naar andere concurrente schuldeisers
€ 317,46
Uit dit voorbeeld blijkt dat vanwege de afdracht van gelden aan andere concurrente
schuldeisers te weinig overblijft om het vastgestelde maandbedrag aan kinderalimentatie
te voldoen. Daarmee loopt de betalingsachterstand van de kinderalimentatie maandelijks
op. Indien de kinderalimentatievordering in dit voorbeeld preferent zou zijn geweest
en daardoor voorgaat op de concurrente vorderingen, zou de maandelijkse kinderalimentatie
volledig kunnen worden voldaan. Het volledige bedrag staat dan voor de verzorging
en opvoeding van het kind ter beschikking. Daarnaast kan in dit voorbeeld het restant
van de incasso worden aangewend ter afbetaling van de achterstand van kinderalimentatie.
Indien er naast de betaling van de (achterstallige) kinderalimentatie geen ruimte
is om andere concurrente schuldeisers te voldoen, kan de alimentatieplichtige aan
de ene kant worden geconfronteerd met (extra) incassokosten die deze schuldeisers
in rekening brengen. Aan de andere kant worden de alimentatieplichtige opslagkosten
bespaard omdat de achterstand van de kinderalimentatie door de preferentie eerder
is afbetaald.
Voorbeelden waarin preferentie van kinderalimentatie niet of nauwelijks zorgt voor
een verandering ten opzichte van de huidige situatie, zijn de volgende. In het geval
een alimentatieplichtige zowel een betalingsachterstand heeft bij de Belastingdienst
als een achterstand in de betaling van kinderalimentatie, dan zal preferentie van
kinderalimentatie geen voordeel hebben voor de alimentatiegerechtigde ten opzichte
van de huidige situatie. Volgens de in de brief van 30 juni jongstleden voorgestelde
wijze waarop aan preferentie kan worden vormgegeven, heeft de vordering van de Belastingdienst
namelijk voorrang op de kinderalimentatievordering.6 Hiervoor is gekozen omdat de gelden van de Belastingdienst zijn bedoeld voor de inzet
van algemene middelen. Indien dus zowel namens de Belastingdienst als door de alimentatiegerechtigde
beslag wordt gelegd op middelen van een alimentatieplichtige, dan zal de alimentatiegerechtigde
pas gelden ontvangen indien de vordering van de Belastingdienst waarvoor beslag ligt
is voldaan.
In het geval de alimentatieplichtige failliet wordt verklaard, zal preferentie van
kinderalimentatie ook weinig opleveren. Uit de failliete boedel moeten namelijk eerst
faillissementskosten, boedelkosten en eventuele separatisten als pand- en hypotheekhouders
worden voldaan. Vaak blijft er weinig over voor andere schuldeisers. Indien de alimentatieplichtige
in de schuldsanering zit heeft een preferente schuldeiser recht op een dubbel uitkeringspercentage
ten opzichte van een concurrente schuldeiser. In de praktijk levert dit vaak weinig
op omdat de schuldenaar doorgaans een minimale aflossingsruimte heeft.
Wat betreft de vragen over de werkwijze van het LBIO en de opslagkosten die zij in
rekening brengen het volgende. De alimentatieplichtige ouder is zelf verantwoordelijk
voor rechtstreekse betaling van de kinderalimentatie. Als deze betaling uitblijft,
kan het LBIO door alimentatiegerechtigde worden ingeschakeld om de kinderalimentatie
te innen. Indien het LBIO een verzoek tot overname van de inning ontvangt, wordt eerst
geprobeerd de onderlinge betalingen tussen partijen op gang te brengen. In deze zogeheten
interventiefase worden door het LBIO geen opslagkosten in rekening gebracht. Klanten
worden in deze fase actief, zowel schriftelijk als telefonisch, geïnformeerd over
de opslagkosten als het LBIO de inning dient over te nemen. Het is dus niet zo, zoals
door de SP-leden wordt gesuggereerd dat als iemand zijn vordering niet in één keer
kan voldoen, het LBIO direct werkt met opslagkosten. Indien in de interventiefase
betalingsafspraken worden gemaakt en de betalingen komen op gang, dan rekent het LBIO
geen opslagkosten. In ongeveer driekwart van de gevallen slaagt het LBIO erin de betalingen
in de interventiefase op gang te brengen. De opslagkosten zijn bedoeld als prikkel
voor de alimentatieplichtige om de achterstallige alimentatie alsnog zo snel mogelijk
te voldoen. In circa een kwart van de gevallen wordt de inning wel overgenomen en
wordt door het LBIO 15% (met een minimum van 19 euro) aan opslagkosten berekend over
de achterstand en de lopende bijdrage. De voorbeeldberekening die de SP-fractieleden
hebben gemaakt is juist, zij het dat de alimentatiegerechtigde de opslagkosten over
de achterstand eenmalig is verschuldigd en dus niet maandelijks 225 euro aan opslagkosten
aan het LBIO moet betalen. Wel is het zo dat de inning door het LBIO pas wordt beëindigd
nadat de alimentatieplichtige de achterstand en alle kosten volledig heeft voldaan
en de alimentatieplichtige tenminste zes maanden regelmatig (maandelijks) kinderalimentatie
heeft betaald. Over de maandelijkse termijnen wordt die periode wel steeds 15% opslagkosten
door het LBIO in rekening gebracht.
Indien de alimentatieplichtige geen financiële middelen heeft om de (achterstallige)
kinderalimentatie te voldoen, bijvoorbeeld omdat iemand zijn baan is verloren of andere
schulden heeft, dan kunnen partijen afspreken dat (tijdelijk) minder alimentatie wordt
betaald. Verder heeft de alimentatieplichtige de mogelijkheid een verlaging of nihilstelling
van de alimentatie te verzoeken via de rechter. Bij een verlaging of nihilstelling,
dalen ook de opslagkosten of worden deze nihil. De rechter kan in uitzonderlijke gevallen
bij het berekenen van de hoogte van de kinderalimentatie rekening houden met een schuld.
Conform het rapport Alimentatienormen van de rechtspraak zal bekeken moeten worden
of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert
boven de verplichting tot betalen van alimentatie voor het kind.
Bij een schuldenprobleem kan de alimentatieplichtige zich wenden tot de schuldhulpverlening.
In het geval de inning van alimentatie door het LBIO is overgenomen en de alimentatieplichtige
een minnelijk schuldhulpverleningstraject of wettelijk schuldsaneringstraject (Wet
Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP)) volgt, kan het LBIO onder strikte voorwaarden
en in goed overleg met de schuldhulpverlener of de bewindvoerder WSNP afspreken dat
(tijdelijk) geen opslagkosten in rekening worden gebracht. De alimentatieplichtige
krijgt in die gevallen de gelegenheid om gedurende de looptijd van de minnelijke of
wettelijke regeling de verschuldigde lopende alimentatieverplichting te voldoen aan
het LBIO zonder dat opslagkosten in rekening worden gebracht. Voorgaande draagt bij
aan het oplossen van een mogelijk schuldenprobleem bij de alimentatieplichtige.
In november 2018 heeft Significant een rapport uitgebracht over de evaluatie van het
LBIO. In het evaluatierapport is de hiervoor genoemde werkwijze van het LBIO wat betreft
de opslagkosten beschreven. Significant heeft in het rapport, dat ik bij brief van
18 januari 2019 aan uw Kamer heb aangeboden7, geconcludeerd dat het LBIO zijn wettelijke taken doelgericht en doelmatig uitvoert
en dat de bedrijfsvoering adequaat op die taken is ingericht.
De leden van de ChristenUnie-fractie betreuren het dat er wederom nieuwe onderzoeken
worden aangekondigd naar de preferentie van kinderalimentatievorderingen. Genoemde
leden begrijpen dat moet worden bezien hoe dit past binnen de Brede Schuldenaanpak,
maar vragen de Minister waarom deze onderzoeken nu pas in gang worden gezet. Daarnaast
vragen zij of hiermee alle onderzoeken die het kabinet denkt nodig te hebben in gang
zijn gezet en eind dit jaar kan worden gestart met het wetsvoorstel om preferentie
van kinderalimentatievorderingen te regelen.
Antwoord:
Op 5 december 2019 heb ik aangekondigd te onderzoeken hoe invulling kan worden gegeven
aan preferentie van de kinderalimentatievordering.8 In mijn brief van 30 juni jongstleden heb ik aangegeven welke positie de preferentie
van kinderalimentatie in de wet zou kunnen krijgen. Een wettelijk voorrecht van een
bepaalde vordering zal consequenties hebben voor de positie van andere vorderingen.
Om tot een afgewogen oordeel te komen vond ik het belangrijk om ook de consequenties
van preferentie van kinderalimentatie voor de schuldhulpverlening inzichtelijk te
krijgen en het aantal zaken waarin preferentie van kinderalimentatie daadwerkelijk
een voordeel zal opleveren. Ik heb hiervoor met diverse relevante partijen gesproken
over het onderwerp preferentie van kinderalimentatie. De meeste partijen ondersteunen
het belang van het kind dat wordt gediend indien aan kinderalimentatie een preferentie
wordt toegekend. Tegelijkertijd zijn de bevraagde partijen kritisch, omdat andere
schuldeisers een slechtere positie krijgen. Te denken is aan kwetsbare groepen of
ZZP’ers, maar ook personen met recht op een schadevergoeding bijvoorbeeld na een ongeluk.
Dit betekent dat de aflossing van andere schulden langer zal duren of de andere schuldeisers
bij een minnelijke regeling uiteindelijk een lager bedrag krijgen toebedeeld. Zoals
ik in mijn brief van 30 juni jongstleden heb genoemd, valt dit mijns inziens te rechtvaardigen
doordat kinderalimentatie ziet op de eerste levensbehoeften van een kind. Uit de gesprekken
bleek voorts dat preferentie van kinderalimentatie nauwelijks consequenties zal hebben
voor de uitvoering van schuldhulpverlening op het moment dat er sprake is van problematische
schulden bij de alimentatieplichtige. De financiële positie van de schuldenaar verandert
namelijk niet tijdens de schuldhulpverlening. Preferentie van kinderalimentatie belemmert
in die zin dan ook niet de doelstellingen vanuit de kabinetsbrede Schuldenaanpak.
Aan de kant van de alimentatiegerechtigde kan preferentie van kinderalimentatie bovendien
mogelijk voorkomen dat kinderen in een situatie van armoede terechtkomen. Uit recente
cijfers van het CBS blijkt dat binnen de groep huishoudens met geregistreerde problematische
schulden alleenstaande ouders relatief vaak voorkomen. Hoewel het rapport niet ingaat
op eventuele oorzaken hiervan, heeft de alimentatiegerechtigde in het geval kinderalimentatie
preferent is meer zekerheid dat de kosten voor de verzorging en opvoeding van het
kind worden betaald en kunnen problematische situaties voor het kind mogelijk worden
voorkomen.
Uit het nadere onderzoek naar het aantal zaken waarin preferentie van kinderalimentatie
daadwerkelijk een voordeel zal opleveren is het volgende gebleken. Het eerder door
het LBIO geschatte aantal zaken geeft naar verwachting een goed beeld van het aantal
zaken waarin voordeel met preferentie van kinderalimentatie valt te behalen. In 2018
zou preferentie volgens het LBIO in circa 1925 zaken een voordeel kunnen opleveren
en in 2019 in circa 1800 zaken. Hoewel de daadwerkelijke omvang van het voordeel niet
goed in zijn algemeenheid te vangen is, heeft het LBIO in beslagzaken in 2019 ongeveer
2,3 miljoen euro – zijnde bijna 10% van het totale inningsresultaat – aan gelden afgedragen
aan concurrente schuldeisers. Dit bedrag zou bij preferentie van kinderalimentatie
ten goede zijn gekomen aan de alimentatiegerechtigden. Een steekproef bij 20 representatieve
zaken heeft het beeld bevestigd dat met preferentie meer kinderalimentatie kan worden
ingevorderd, terwijl in de meeste gevallen ook nog aflossing van andere schulden mogelijk
is.
Waar men op basis van de genoemde aantallen zou stellen dat de problematiek een beperkte
omvang heeft, kan daartegenover worden gesteld dat de preferentie dan ook relatief
weinig andere schuldeisers zal raken. Daarbij ben ik van mening dat geen enkel kind
de dupe zou mogen zijn van de financiële situatie van de ouders en is preferentie
van kinderalimentatie ook bij een beperkte omvang van het te behalen voordeel gerechtvaardigd.
Bovenstaande brengt mij tot de conclusie dat ik de preferentie van kinderalimentatie
wettelijk wil regelen op de wijze zoals genoemd in mijn brief van 30 juni jl.9 Naar verwachting kan in het voorjaar van 2021 worden gestart met de voorbereiding
van een wetsvoorstel.
Meerouderschap
De leden van de VVD-fractie lezen dat de motie van het lid Bergkamp c.s. over het
wegnemen van de knelpunten in de regeling voor meerouderschap (Kamerstuk 33 836, nr. 48) nog niet tot uitvoering is gebracht. Zij hechten eraan dat de Minister spoedig met
een analyse komt over de knelpunten voor een mogelijke regeling van meerouderschap.
De leden van de D66-fractie kijken uit naar de brief van de Minister voor het herfstreces.
Zij vragen op welke wijze de kernvraag van voormelde motie is beantwoord, namelijk
hoe kunnen de knelpunten weg worden genomen en wat zijn dus de oplossingen daartoe.
Op welke wijze is deze analyse gemaakt?
Antwoord:
Uw Kamer heeft mijn brief voor het herfstreces ontvangen ter uitvoering van de motie
van het lid Bergkamp c.s. Graag verwijs ik naar deze brief.10 De analyse is tot stand gekomen met behulp van alle betrokken departementen.
WODC-beleidsreacties
De leden van de VVD-fractie vinden het van belang dat wet- en regelgeving over complexe
en gevoelige zaken, zoals het familierecht, goed onderbouwd wordt met wetenschappelijk
onderzoek. Zij zijn dan ook blij met het nieuwe onderzoeksrapport «Omgangsregeling
tussen ouders na scheiding» van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
(WODC). Ook in Nederland kunnen wij leren van de ervaringen uit het buitenland. Zo
blijkt uit de Australische praktijk (zie ook het WODC-rapport uit 2019 «Naleving van
contact-/omgangsafspraken na scheiding: een rechtsvergelijkend en sociaalwetenschappelijk
perspectief») dat door preventie en goede begeleiding, zoals het opstellen van een
ouderschapsplan, escalatie en gerechtelijke procedures kunnen worden voorkomen. Het laten verrichten van onderzoek is dus nuttig, maar hoe gaat de Minister dergelijke
inzichten vertalen in Nederlands beleid?
Antwoord:
De beleidsreacties verwacht ik voor het kerstreces aan u te kunnen toesturen. Ik besteed
daarbij ook aandacht aan de wijze waarop ik deze inzichten ga vertalen in beleid.
De leden van de fractie van D66 kijken uit naar de beleidsreactie van de Minister.
De leden van de ChristenUnie-fractie danken de Minister voor het onderzoek dat is
uitgevoerd naar aanleiding van de motie van het lid Van der Graaf c.s. over gelijke
verdeling van zorgrechten en zorgplichten als startpunt bij een omgangsregeling (Kamerstuk
33 836, nr. 31). Genoemde leden constateren dat het onderzoek kwetsbaarheden naar voren brengt,
die met een dergelijk uitgangspunt gepaard zouden gaan. Zij vragen de Minister in de reactie aan te geven op welke wijze dit zou kunnen worden
ondervangen, of dat tot een tussenvorm zou kunnen worden gekomen. Tot slot op dit
punt vragen genoemde leden of de reactie op genoemde onderzoeken voor de behandeling
van de begroting van Justitie en Veiligheid naar de Kamer kan worden toegezonden.
Antwoord
De beleidsreacties verwacht ik aan u te kunnen toesturen voor het kerstreces. Hierbij
zal ik ook ingaan op de wenselijkheid van een gelijke verdeling van zorgrecht en zorgplichten
als startpunt bij een omgangsregeling.
3. Adoptie
3.1. Interlandelijke adoptie
Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie in het Verleden
De leden van de VVD-fractie hebben begrip voor het uitstel van de oplevering van het
eindrapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie (COIA). Voor hen is
hierbij snelheid ondergeschikt aan zorgvuldigheid en volledigheid.
De leden van de D66-fractie lezen in de brief dat het rapport van de COIA vanwege
de uitbraak van COVID-19 vertraging heeft opgelopen, en daarom pas in april 2021 wordt
verwacht. Met de verdere besteding van de 1,2 miljoen euro wordt gewacht op dit eindrapport.
Kan de Minister aangeven in hoeverre het mogelijk is om, in overleg met de COIA, alvast
voorlopige conclusies te trekken waarop kan worden gehandeld, zodat het verbeteren
van de kwaliteit van interlandelijke adoptie geen verdere vertraging oploopt?
Antwoord:
Bij brief van 13 oktober heb ik uw Kamer een bericht toegestuurd van de voorzitter
van de COIA.11 Hierin staat dat de COIA geen tussenrapportage oplevert omdat dan het risico bestaat
dat tussentijdse conclusies uiteindelijk moeten worden bijgesteld. In deze brief heb
ik uw Kamer ook op de hoogte gesteld van de voortgang van de besteding van de 1,2 miljoen
waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben enkele weken geleden met teleurstelling
kennisgenomen van de rechterlijke uitspraak in de adoptie van mevrouw Dilani Butink,
waarin de rechtbank Den Haag oordeelde dat de zaak is verjaard en niet kan worden
overgegaan tot inhoudelijke behandeling van de mistanden die in de adoptieprocedure
hebben plaatsgevonden. Ook hebben deze leden met verontwaardiging kennisgenomen over
de fouten die gemaakt zijn door het Aanmeldpunt afstand en adoptie en hoe is omgesprongen
met de getuigenissen van alle betrokkenen bij afstand en adoptie in Nederland 1956–1984.
De aanmeldingsprocedure is immers medebepalend voor de selectie van data van het onderzoek.
Hoe wordt er omgegaan met de hierboven genoemde getuigenissen, de gerechtvaardigde
belangen en de verwerking van de persoonlijke informatie en het erfgoed van betrokkenen?
Antwoord:
Graag verwijs ik u naar de brief die ik onlangs aan uw Kamer heb toegestuurd.12
Hoewel deze leden begrip hebben voor de vertraging in de werkzaamheden van de COIA
als gevolg van de COVID-19-pandemie hopen de leden van de GroenLinks-fractie dat de
COIA erin slaagt om op korte termijn een veelomvattend, zorgvuldig en door betrokkenen
gedragen onderzoek weten te publiceren. Deze leden roepen de Minister er wél toe op
om in de tussentijd zo mogelijk verslag te doen van de onderzoeksbevindingen tot nu
toe. Het is immers heel erg veel gevraagd van directbetrokkenen om nog een half jaar
af te wachten.
Antwoord:
De COIA heeft mij middels een tussenbericht van 12 oktober jongstleden laten weten
geen tussenrapportage op te leveren. Dit tussenbericht heb ik op 13 oktober jl. aan
uw Kamer gezonden.13 De reden hiervoor is dat het de COIA onzorgvuldig lijkt om nu met onvolledige bevindingen
te komen die een later stadium nog zouden moeten worden bijgesteld ten gevolge van
nieuwe informatie. Informatie uit dossiers en archieven en informatie uit de gesprekken
die de onderzoekers hebben gevoerd met relevante betrokken partijen, waaronder ook
vele geadopteerden. De COIA wil haar conclusies baseren op zowel hoor als wederhoor.
Het CBS heeft, zo begrijpen voornoemde leden, in opdracht van de COIA een vragenlijst
verstuurd. Wat was hiervoor de achterliggende reden? Behoren deze vragen tot het mandaat
van de commissie en wat is de rechtvaardiging hiervoor? Hoe draagt dit bij aan het
beantwoorden van diens onderzoeksvragen en wordt de kans onbenut gelaten om vast te
stellen hoeveel personen in ieder geval illegaal geadopteerd zijn met medewerking
van Nederlandse consulaire diensten? Wat vindt de Minister ervan om via een aanvullende
vragenlijst alsnog vast te stellen hoeveel valselijk-als-eigen-kind-opgegeven personen
met medewerking van de staat illegaal geadopteerd zijn? Wat vindt de Minister van
de ophef en ontevredenheid die de enquêtevraagstelling gericht op de beleving van
de eigen adoptie heeft veroorzaakt onder geadopteerden?
Antwoord:
Voorop staat dat de COIA de vrijheid heeft het onderzoek naar eigen inzicht in te
richten. Derhalve kan ik niet ingaan op de vraag in hoeverre de enquête, of een eventuele
aanvullende enquête, bijdraagt aan het beantwoorden van de onderzoeksvragen van de
COIA. De COIA doet onderzoek naar mogelijke misstanden rondom interlandelijke adopties
in het verleden en de rol en de verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid daarbij.
De COIA is conform het instellingsbesluit tevens bevoegd aanvullende vragen te formuleren
indien zij dat dienstig acht aan haar opdracht.
Ik heb u op 13 oktober jl. geïnformeerd over het bericht dat ik ontving van de voorzitter
van de COIA.14 Hierin staat aangegeven dat het rapport naast conclusies ook aanbevelingen zal bevatten.
Aanbevelingen die zowel betrekking hebben op de vraag in de opdracht, als ten aanzien
van de vraag wat volgens de commissie zou moeten gebeuren om betrokkenen nu en in
de toekomst verder te helpen. Dat hoeft wat de commissie betreft niet beperkt te zijn
tot een relatie met misstanden. Met name met het oog daarop heeft de commissie ook
gevraagd aan het CBS om onder een representatieve groep van interlandelijk geadopteerden
onderzoek te doen.
De leden van de GroenLinks-fractie roepen de Minister er in de tussentijd toe op om
in afwachting van het onderzoeksrapport van de COIA herkomstonderzoek van geadopteerden
te ondersteunen. Het beschikbaar stellen van 1,2 miljoen euro wordt door deze leden
toegejuicht, maar roept wel de vraag op wat dit concreet voor belanghebbenden zélf
betekent. Ook de Nederlandse afstands- en adoptiegeneratie (20e eeuw) dient voor subsidiering
in aanmerking te komen om de tienduizenden direct belanghebbenden te faciliteren en
ondersteunen alsmede om herkomstonderzoek te laten uitvoeren en noodzakelijke procedures
te voeren. Hoeveel organisaties gaan naar verwachting aanspraak maken op een subsidie,
hoe wordt het bedrag precies verdeeld en hoe worden relevante organisaties met het
oog op het creëren van draagvlak bij deze verdeling betrokken? Is er al iets te zeggen
over de vermoedelijke omvang van de doelgroep per organisatie? Wordt uit dit bedrag
bijvoorbeeld ook DNA-onderzoek gefinancierd? Zo ja, wordt aangesloten bij bestaande
initiatieven of wordt een nieuwe DNA-databank opgetuigd? Hoeveel belanghebbenden kunnen
met andere woorden met dit incidentele budget worden geholpen met het onderzoek naar
hun «roots»? Het klopt immers toch dat individuele zoekacties niet uit dit bedrag
worden gefinancierd? Is de Minister bereid om, liefst structureel, geld vrij te maken
om individuele herkomstonderzoeken (denk aan het uitbesteden van dossieronderzoek,
reizen naar herkomstlanden, het bekostigen van verlof e.d.) mogelijk te maken? Welke
concrete voorwaarden stelt de Minister aan de projectvoorstellen om in aanmerking
te komen voor een subsidie uit het incidenteel vrijgemaakte bedrag van 1,2 miljoen euro?
Antwoord:
Op 5 december 2019 heb ik uw Kamer ervan op de hoogte gesteld 1,2 miljoen beschikbaar
te stellen voor de versterking van het ondersteuningsaanbod aan geadopteerden die
zoeken naar hun afkomst.15 Mijn uitgangspunt daarbij was dat dit geld ten goede zou moeten komen aan zo veel
mogelijk geadopteerden en niet alleen aan geadopteerden die nu al aan hun zoektocht
zijn begonnen. De financiële impuls is daarom gericht op het versterken van de organisaties
die zich hiervoor inzetten en niet op individuele zoektochten. Mijn besluit hierop
te focussen, en niet op de bekostiging van individuele reizen, is als volgt ingegeven.
Hoewel het ondernemen van zoektochten in de eerste plaats een private aangelegenheid
is, zie ik ook dat voor geadopteerden geldt dat zij daarbij met problemen kunnen worden
geconfronteerd. Zo kunnen adoptiedossiers onvolledig zijn. Ik vind het daarom belangrijk
dat geadopteerden professionele ondersteuning kunnen krijgen bij hun zoektochten.
Op dit moment kunnen geadopteerden daarvoor bij verschillende organisaties terecht.
Het gaat daarbij om publieke organisaties in Nederland of in het land van herkomst
of om private (belangen)organisaties.
Ik heb geconstateerd dat dit aanbod relatief beperkt is en verschilt per land van
herkomst. Bovendien verschillen de kosten die hiermee gemoeid zijn per land en per
individuele situatie. Ook zie ik dat de private organisaties soms te weinig middelen
hebben om de activiteiten die zij ontplooien ter ondersteuning van geadopteerden bij
zoektochten (door) te ontwikkelen. Ik wil deze organisaties daarin faciliteren met
het beschikbaar stellen van een eenmalig bedrag. Zoals ik aangeef in de beantwoording
van de schriftelijke Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en het lid Van den Berge
van uw fractie zijn de parameters die relevant zijn om vast te stellen welk bedrag
nodig is om geadopteerden te helpen bij de zoektocht naar hun roots, moeilijk te objectiveren
(PM). Voor elke zoektocht geldt dat zowel de mogelijke uitkomst als de inzet die nodig
is om de uitkomst te bereiken, op voorhand niet (volledig) bekend zijn. Zo verschilt
het per individu hoeveel informatie in Nederland beschikbaar is bij aanvang van de
zoektocht; in hoeverre informatie kan worden achterhaald in het land van herkomst
en in hoeverre landen van herkomst daarin zelf al ondersteuning bieden. Dit brengt
met zich dat ik geen zicht heb op het precieze aantal belanghebbenden dat kan worden
geholpen met deze financiële impuls.
Over de voortgang van de versterking van het ondersteuningsaanbod, heb ik u Kamer
op 13 oktober jl. geïnformeerd.16
Daarnaast lijkt het de leden van de GroenLinks-fractie belangrijk om de nodige conserverende
maatregelen te treffen om het achterhalen van de ware toedracht in adoptiezaken mogelijk
te maken. Deze leden zijn geschrokken van het bericht dat cruciale gegevens zijn gewist
van honderden en misschien zelfs duizend kinderen die in Nederland zijn geadopteerd.
Dit geldt ook voor de binnenlandse afstand en adoptie in de twintigste eeuw waarbij
de aantallen vele malen groter zijn en er aantoonbaar sprake is geweest van het wissen
van identiteiten onder Nederlandse wetgeving. Het betreft tienduizenden directbetrokkenen
c.q. belanghebbenden. Is op dit moment duidelijk welke informatie/dossiers nog voorhanden
zijn en welke gegevens vermoedelijk zijn vernietigd? Zijn besluiten tot vernietiging
rechtmatig naar uw oordeel, bent de Minister bereid om alle overheidsinstanties waar
dergelijke dossiers aanwezig kunnen zijn de opdracht te geven adoptiedossiers voor
onbepaalde tijd te bewaren en ziet de Minister mogelijkheden om digitalisering en
inventarisering van alle fysieke adoptiedossiers te bewerkstelligen?
Antwoord:
De bewaartermijn zoals voorgeschreven in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter
adoptie (Wobka) bedraagt op dit moment tenminste dertig jaar. Verlenging van de bewaartermijn
tot 100 jaar vergt derhalve aanpassing van de Wobka. Zoals ik uw Kamer bij brief van
30 juni jongstleden heb geïnformeerd, streef ik ernaar dit wetsontwerp in consultatie
te brengen voor het einde van 2020.17 In de praktijk houden vergunninghouders zich aan een bewaartermijn van tenminste
50 jaar, conform hetgeen gesteld in het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen
en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Ik heb uw Kamer bij brief van 13 juli
jl. laten weten een informatieknooppunt in te richten, waarop de dossiers voor interlandelijk
geadopteerden toegankelijk worden. Ik bezie daarbij de komende tijd of dit aansluiting
kan krijgen op het register ontstaansgeschiedenis.18
De leden van de SP-fractie merken op dat het onderzoek naar misstanden bij interlandelijke
adoptie en de rol van de Nederlandse overheid daarbij moeizaam verloopt. Voor deze
leden staat voorop dat de mogelijke misstanden zo breed, zo zorgvuldig en zo volledig
mogelijk worden onderzocht. Het is goed om te lezen dat de Minister deze boodschap
heeft overgebracht aan de onderzoekers. Het zou echter fijn zijn als de Kamer dit
ook daadwerkelijk kon controleren. In dat kader heeft de Kamer meermaals verzocht
om een tussenrapportage. Deze heeft zij niet gekregen. Is de Minister bereid deze
tussenrapportage alsnog aan de Kamer te zenden, zeker nu de definitieve afronding
van het onderzoek vertraging heeft opgelopen en het onderzoek pas in 2021 opgeleverd
zal worden?
Betekent de latere oplevering van het onderzoek van de COIA ook dat mensen zich nu
langer kunnen melden bij de commissie met hun verhaal? Zo ja, hoe wordt dit gecommuniceerd
vanuit de commissie, dan wel het ministerie? Zo nee, waarom niet? Is dit niet juist
een uitgelezen mogelijkheid om het onderzoek te verbreden (meer verhalen, meer landen,
etc.)?
Antwoord:
De COIA heeft mij middels een tussenbericht van 12 oktober jongstleden laten weten
geen tussenrapportage op te leveren. De reden hiervoor is dat het de commissie onzorgvuldig
lijkt om nu met onvolledige bevindingen te komen die een later stadium nog zouden
moeten worden bijgesteld ten gevolge van nieuwe informatie. De COIA kent geen meldpunt.
Dat neemt niet weg dat geadopteerden zich nog steeds met hun ervaringen kunnen wenden
tot de COIA. Op de website van de commissie staan hiertoe de contactgegevens.
Voortgang versterking rootszoektochten
De leden van de SP-fractie hebben al vaak gewezen op de wens van geadopteerden om
hun «roots» te achterhalen. Doordat bij sommige adopties gesjoemeld is met papieren,
is dit echter soms heel lastig, tijdrovend en kostbaar. Deze leden lezen in de brief
dat de Minister bereid is te kijken, nadat het onderzoek van COIA is opgeleverd, of
een gedeelte van de 1,2 miljoen euro die eerder zijn toegezegd, ingezet kan worden
in het kader van rootszoektochten. De aan het woord zijnde leden vragen of dit bedrag
van 1,2 miljoen euro straks leidend is, of de behoefte onder geadopteerden? Met andere
woorden, kan er ook meer geld beschikbaar gesteld worden als blijkt dat het van het
restant van de 1,2 miljoen euro niet uit kan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Op dit moment is er 1,2 miljoen beschikbaar voor het structureel versterken van de
mogelijkheden naar afstammingsgegevens te zoeken, niet aan te wenden voor individuele
zoektochten. Ik verwijs u hiervoor ook naar de brief die ik u op 13 oktober jongstleden
heb toegestuurd.19 Ik wil niet vooruitlopen op de vraag of er mede op basis van de bevindingen van de
COIA extra middelen ter beschikking moeten worden gesteld.
Adoptiezaak India
De leden van de VVD-fractie stellen vast dat de casussen uit India en Nigeria helaas
aantonen dat ook na de inwerkingtreding van het Haags adoptieverdrag en de oprichting
van de Centrale Autoriteit er nog steeds misstanden voorkomen bij interlandelijke
adoptie. Zij vernemen graag hoe de Minister laat controleren dat adoptie zorgvuldig
en volgens de regels verloopt.
Antwoord:
Ik acht het van groot belang dat adoptieprocedures zorgvuldig en transparant verlopen.
De Nederlandse adoptiebureaus en hun buitenlandse contacten en de Centrale autoriteiten
van zowel het ontvangende land als het land van herkomst hebben hierin een grote verantwoordelijkheid.
Uitgangspunt van het Haags Adoptieverdrag is het vertrouwensbeginsel. Echter, dat
neemt niet weg dat het ontvangende land een verantwoordelijkheid heeft om zaken zorgvuldig
te toetsen. De Centrale autoriteit beoordeelt ieder matchingsvoorstel dat wordt ingezonden
en geeft per casus toestemming voor de opneming van een kind. Deze toetsing vindt
plaats aan de hand van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag, de geldende
wet- en regelgeving en het kwaliteitskader voor vergunninghouders. Daarnaast heeft
de Centrale autoriteit haar buitenlandse activiteiten geïntensiveerd. Dat betekent
dat landen van herkomst met grotere regelmaat worden bezocht alwaar een waardering
van de interlandelijke adoptie-infrastructuur wordt gemaakt. Verder neemt de Centrale
autoriteit op regelmatige basis deel aan een overleg tussen een groot aantal Europese
Centrale autoriteiten. Hier bespreken zij de uitdagingen en bekijken ze of richting
landen van herkomst gezamenlijk opgetrokken kan worden. Gelet op de COVID-19 situatie
zijn internationale bezoeken momenteel niet uit te voeren. Waar mogelijk wordt digitaal
afgestemd en overlegd. Tot slot kan ik u laten weten dat in de gewijzigde Wobka een
grotere bevoegdheid wordt voorgesteld voor de Centrale autoriteit, zodat zij sneller
kan ingrijpen als er sprake is van misstanden.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de brief dat er in de casus van het
kindertehuis in India betrokkenen veroordeeld zijn voor strafbare feiten. Deze leden
zouden willen weten welke strafbare feiten dat zijn. Zij vragen ook of de uitspraak
van de rechtbank in India niet openbaar was en of er dus geen andere manieren zijn
om daar kennis van te nemen dan door een verzoek aan de Indiase autoriteiten. Is er
in deze casus sprake geweest van ontvoering van een kind of kinderen die vervolgens
ter interlandelijke adoptie aangeboden zijn?
Deze leden lezen dat de Minister Fiom de opdracht gegeven heeft contact te zoeken
met de betrokken adoptiefouders en de geadopteerde die destijds via het betrokken
tehuis naar Nederland is geadopteerd en wiens adoptie aanleiding heeft gegeven voor
het strafrechtelijk onderzoek in India. Heeft de Minister Fiom ook opdracht gegeven
contact te zoeken met de biologische moeder? Zo nee, waarom niet? Is het de Minister
bekend dat zij een aantal jaar geleden in Nederland is geweest om te proberen haar
kind terug te zien? Is het de Minister bekend dat dit haar toen geweigerd is door
de Nederlandse rechter? Hoe beoordeelt de Minister dit in het licht van de uitspraak
van de Indiase rechter? Is de Minister het met deze leden eens dat deze moeder het
recht heeft haar kind terug te zien en dat er een verantwoordelijkheid rust op de
adoptieorganisatie en de Nederlandse overheid om deze moeder recht te doen? Zo nee,
waarom niet?
Deelt de Minister de mening van de leden van de ChristenUnie-fractie dat de Nederlandse
adoptieorganisatie en de Nederlandse overheid in deze zaak en in het algemeen niet
alleen een verantwoordelijkheid hebben tegenover de adoptiefouders en de geadopteerde,
maar ook tegenover de biologische ouders? Zo ja, hoe is de Minister van plan deze
verantwoordelijkheid vorm te geven, in deze zaak en in het algemeen? Zo nee, waarom
niet?
Deelt de Minister de mening dat er in de huidige interlandelijke adoptiepraktijk onvoldoende
aandacht voor de positie en belangen van de biologische ouders is? Zo ja, hoe denkt
de Minister deze beter te kunnen verankeren?
De leden van de ChristenUnie-fractie willen er vervolgens op wijzen dat de positie
van biologische ouders die hun kinderen ter adoptie afstaan vanwege hun sociale en/of
economische situatie per definitie zeer kwetsbaar is. Deelt de Minister de mening
dat hun situatie eigenlijk per definitie te kwetsbaar is om van een vrijwillige keuze
voor adoptie te kunnen spreken? Zo ja, welke consequenties moeten dan aan die kwetsbare
positie verbonden worden voor het beleid ten aanzien van interlandelijke adoptie?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord:
Voorop staat dat de Nederlandse adoptieorganisaties en de Nederlandse overheid de
verantwoordelijkheid hebben te handelen binnen de kaders van internationale verdagen
en binnenlandse wetgeving die verband houden met adoptie. Enkel in die gevallen dat
sprake is van misstanden bij en/of fouten van de Nederlandse overheid, berust de verantwoordelijkheid
voor het rechtzetten daarvan bij de Nederlandse overheid. Zoals uw Kamer bekend, is
reeds in 2007 onderzoek gedaan door de toenmalige Inspectie Jeugdzorg en de Commissie-Oosting,
en is geconcludeerd dat vergunninghouder Meiling noch het ministerie signalen had
ontvangen over mogelijke onregelmatigheden, zodat er geen reden was te oordelen dat
Stichting Meiling en/of het ministerie tekort zijn geschoten in de reactie op dergelijke
signalen.
Dit laat onverlet dat ik mij kan voorstellen dat een dergelijke veroordeling in het
land van herkomst, waarbij uit openbare bronnen blijkt dat sprake is van delicten
zoals criminele samenzwering, kidnapping en fraude, impact kan hebben op de geadopteerde.
Ik heb Fiom daarom verzocht de betrokken geadopteerde te informeren over de uitspraak,
zodat hij kan besluiten of dit aanleiding geeft contact te zoeken met zijn vermeend
biologische ouders. Hoezeer ik dergelijke praktijken veroordeel, is er voor de Nederlandse
Staat geen verantwoordelijkheid in de richting van betrokkenen in het land van herkomst.
Ik deel de mening niet dat in de huidige interlandelijke adoptiepraktijk onvoldoende
aandacht is voor de positie en belangen van de biologische ouders. Evenmin deel ik
de mening dat biologische ouders per definitie te kwetsbaar zijn om vrijwillig te
kunnen kiezen voor adoptie. Ik benadruk dat de adoptieprocedure met waarborgen is
omkleed, die zijn verankerd in het internationale verdragen en nationale wet- en regelgeving
zoals het Haags adoptieverdrag, de Wobka en in het kwaliteitskader vergunninghouders.
Zo dient te worden zeker gesteld dat afstandsouders handelen uit vrije wil en zich
bewust zijn van de gevolgen van de afstand ter adoptie.
COVID-19 maatregelen Centrale autoriteit
De leden van de VVD-fractie vragen wat de laatste stand van zaken is gezien de recente
ontwikkelingen rondom COVID-19. Wordt er nu meer maatwerk aangeboden om adoptiekinderen
ondanks de reisbeperkingen toch naar Nederland te laten komen?
Antwoord:
In situaties waar dat mogelijk is, wordt maatwerk geboden. De Centrale autoriteit
staat in nauw contact met het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede met de Nederlandse
vertegenwoordiging in de landen van herkomst, om overkomsten te realiseren. De kans
van slagen om kinderen alsnog naar Nederland te laten komen gedurende de COVID 19
situatie, is uiteraard ook afhankelijk van de positie en het inreisbeleid van de landen
van herkomst.
Beëindiging werkzaamheden Stichting Kind en Toekomst
Over de beëindiging van de werkzaamheden van Stichting Kind en Toekomst hebben de
leden van de SP-fractie eerder al schriftelijke vragen (2020Z16166) gesteld. Deze leden lezen nu echter in de brief dat Stichting Kind en Toekomst heeft
bemiddeld bij adopties in Nigeria, en dat de Minister heeft geconstateerd dat Nigeria
op bepaalde punten niet in lijn werkt met de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag.
De Minister heeft de beslissing genomen de samenwerking met Nigeria te beëindigen,
hetgeen deze leden goed vinden, maar wat heeft dit voor consequenties voor in het
verleden tot stand gekomen adopties? Zijn die tot stand gekomen met in achtneming
van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag? Zo nee, hoe kan het dat deze adopties
dan toch doorgang hebben gevonden?
Antwoord:
De Stichting Kind en Toekomst heeft lange tijd bemiddelingen verricht vanuit Nigeria.
De samenwerking tussen Nigeria en Nederland is verlopen conform de uitgangpunten van
het Haags Adoptieverdrag, ondanks dat Nigeria niet is aangesloten bij dit verdrag.
Door personele wijzigingen binnen de organisatie in Nigeria, waarbij de oprichter
en vast contactpersoon van Stichting Kind en Toekomst is overleden, is de communicatie
verslechterd. Afspraken voor wat betreft een constructieve samenwerking kwamen hierdoor
in de knel. Daarnaast ben ik van mening dat Nederland zoveel als mogelijk moet samenwerken
met landen die zijn aangesloten bij het Haags Adoptieverdrag. Dit bij elkaar genomen,
heeft mij doen besluiten de relatie te beëindigen met Nigeria. Adopties die in het
verleden tot stand zijn gekomen, geven geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake
is van procedures die onjuist zijn verlopen. Al geruime tijd wordt aan de Centrale
autoriteit goedkeuring gevraagd voor ieder matchingsvoorstel. Deze matchingsvoorstellen
worden beoordeeld aan de hand van de uitgangspunten van het Haags Adoptieverdrag,
de geldende wet- en regelgeving en het kwaliteitskader voor vergunninghouders.
3.2 Binnenlandse adoptie
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat het zeer nodig was om in te grijpen
nadat er tekortkomingen waren geconstateerd bij het Aanmeldpunt afstand en adoptie.
Ook voor dit onderzoek geldt dat snelheid voor hen ondergeschikt moet zijn aan zorgvuldigheid
en volledigheid.
Wat volgens de leden van de SP-fractie over het onderzoek naar interlandelijke adoptie
gezegd kan worden, is eigenlijk ook van toepassing op het onderzoek naar binnenlandse
adoptie: ook dat onderzoek verloopt namelijk moeizaam. De Kamer heeft al gesproken
over de fouten die zijn gemaakt bij het documenteren van gespreksverslagen. Deze leden
hopen dat het ministerie nu meer afstand bewaart tot het onderzoek. Kan worden aangegeven
in welke hoedanigheid het ministerie nu nog verbonden is aan het onderzoek?
Voorts vragen de aan het woord zijnde leden of het onderzoek naar binnenlandse adoptie
vertraging heeft opgelopen wegens de coronacrisis. Wanneer denkt de Minister dat dit
onderzoek afgerond zal zijn?
Antwoord:
Met betrekking tot het onderwerp Binnenlandse afstand en adoptie verwijs ik u naar
de brief die ik onlangs aan uw Kamer heb toegestuurd. In deze brief ga ik in op de
huidige stand van zaken en het onderzoek, inclusief de rol van het ministerie.20
4. Wetgevingstrajecten
Helaas moeten de leden van de D66-fractie constateren dat er op een aantal onderwerpen
vertraging heeft plaatsgevonden. De leden van de fractie hebben uiteraard begrip voor
de omstandigheden omtrent COVID-19. Zij willen de Minister vragen om een gedetailleerde
planning te geven van de wetsvoorstellen die vertraging hebben opgelopen, waaronder
in ieder geval het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstemming en het wetsvoorstel
Wet deelgezag. Wanneer worden deze voorstellen naar de Kamer verzonden? Daarnaast
vragen zij wat de Minister gaat doen om verdere vertraging te voorkomen.
Antwoord:
Voor de voortgang en het overzicht van het wetgevingsprogramma modernisering personen-
en familierecht verwijs ik naar het overzicht dat halfjaarlijks aan uw Kamer wordt
gezonden. Daarin wordt de planning van de eerstvolgende stap in de procedure zo concreet
mogelijk weergegeven. Het wetsvoorstel Kind, draagmoederschap en afstamming is op
24 april 2020 voor het overgrote deel van het wetsvoorstel in internetconsultatie
gegaan en tevens verzonden aan een aantal vaste consultatiepartners. Van 19 juni tot
17 juli 2020 lag de regeling voor de strafbaarstelling van kinderkoop en het wensouderverlof
in internetconsultatie. Dat heeft geleid tot respectievelijk 35 en ca. 80 reacties
ten aanzien van het onderdeel kinderkoop. Deze reacties worden momenteel verwerkt,
waarna het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk bij de Raad van State voor advies aanhangig
zal worden gemaakt. Dit zal naar verwachting voor het einde van het jaar gebeuren.
Het verdere verloop van het wetgevingstraject is afhankelijk van tempo en aard van
de advisering van de Afdeling advisering van de Raad van State. Voor deze advisering
geldt een standaard adviestermijn van ca. 3 maanden. Voor het wetsvoorstel Deelgezag
geldt mutatis mutandis hetzelfde, zij het dat er in totaal 688 reacties zijn ontvangen
op dat voorstel. Gelet op aard en omvang van het aantal reacties, is niet uit te sluiten
dat dit voorstel niet voor het einde van het jaar, maar kort na het begin van het
nieuwe jaar aanhangig zal worden gemaakt bij de Afdeling advisering. Afhankelijk van
het advies van de Afdeling advisering, zal het wetsvoorstel daarna aan de Tweede Kamer
aangeboden kunnen worden. De voortgang van deze voorstellen heeft voor mij prioriteit
binnen het wetgevingsprogramma modernisering personen- en familierecht.
De leden van de fractie van D66 lezen in de brief dat de internetconsultatie met betrekking
tot het wetsvoorstel dubbele geslachtsnaam vertraging heeft opgelopen. Zij constateren
dat ouders daarom nog langer moeten wachten op de mogelijkheid om hun kind de geslachtsnaam
van beide ouders te kunnen geven. Deze leden verzoeken de Minister om de mogelijkheid
van een overgangsregeling met terugwerkende kracht te overwegen. In onder andere België
en Frankrijk is bij invoering van de dubbele geslachtsnaam de mogelijkheid gecreëerd
om, onder bepaalde voorwaarden, met terugwerkende kracht een dubbele geslachtsnaam
aan te vragen.
De aan het woord zijnde leden verzoeken de Minister om in kaart te brengen wat de
verschillende mogelijkheden zijn om een overgangsregeling met terugwerkende kracht
ook in Nederland in te voeren. Zij verzoeken de Minister om hierbij aan te geven hoe
dit in andere landen geregeld is, welke afwegingen daar gemaakt zijn, hoe die afwegingen
zich verhouden tot de Nederlandse juridische context, wat voor Nederland de meest
gepaste vorm van een overgangsregeling zou zijn en wat ervoor nodig zou zijn om zulks
een overgangsregeling ook in Nederland in te voeren?
Antwoord:
Ik realiseer mij dat er (aanstaande) ouders zijn die uitkijken naar een wijziging
van de wet, omdat zij hun kind graag een dubbele achternaam willen geven. De vertraging
die het wetsvoorstel heeft opgelopen is voor hen dan ook teleurstellend. Graag bevestig
ik dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel wordt onderzocht of een overgangsbepaling
wenselijk en haalbaar is. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de implicaties voor
de uitvoering. Ook de ervaringen in andere landen zullen daarbij worden meegenomen
voor zover die relevant zijn in de Nederlandse situatie. Verder zullen in de afweging
ook de financiële consequenties van een dergelijke bepaling worden betrokken. In de
memorie van toelichting zal ik een nadere toelichting geven op de afwegingen die zijn
gemaakt en de uiteindelijke beslissing om al dan niet een overgangsbepaling op te
nemen.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
H. Schoor, adjunct-griffier