Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Wörsdörfer over het bericht 'Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn'
Vragen van het lid Wörsdörfer (VVD) aan de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor Rechtsbescherming over het bericht «Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat kan zeer traumatisch zijn» (ingezonden 10 september 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Blokhuis (Volksgezondheid, Welzijn en Sport), mede namens
de Minister voor Rechtsbescherming (ontvangen 4 november 2020). Zie ook Aanhangsel
Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 148.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Duizenden kinderen worden uit huis geplaatst en dat
kan zeer traumatisch zijn»1?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u toelichten sinds wanneer de termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe
scheiding worden gehanteerd en wat deze betekenen?
Antwoord 2
Het maatschappelijk discours rond scheidingen is de afgelopen tientallen jaren veranderd.
Lange tijd was het gangbaar dat kinderen na de scheiding bij de moeder gingen wonen,
omdat zij voor de scheiding verantwoordelijk was voor de zorgtaken. In 2009 trad de
wet Bevordering voorgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding in werking. Hierin werd
vastgelegd dat het kind na de scheiding recht heeft op gelijkwaardige verzorging en
opvoeding door beide ouders. Deze wet kwam tegemoet aan de roep om de vader een belangrijkere
rol te geven in het leven van kinderen, ook na een scheiding. Wel moest per scheiding
worden vastgesteld wat een gelijkwaardige verzorging en opvoeding precies inhield.
Dit kan per scheiding verschillen en leiden tot conflicten.
Na 2009 zijn de termen zoals genoemd in de vraagstelling in zwang geraakt. Met de
termen conflictscheiding, vechtscheiding en complexe scheiding wordt veelal hetzelfde
bedoeld. De term vechtscheiding blijkt voor velen niet een gepaste term, onder meer
omdat het teveel de nadruk legt op het element vechten. Daarnaast wordt hiermee onvoldoende
duidelijk dat een conflict ook onzichtbaar kan zijn voor de buitenwereld. Daar ben
ik het mee eens. Tegenwoordig wordt overwegend de voorkeur gegeven aan de term complexe
scheiding. Dit is ook de term die wordt gebruikt in de Richtlijn Scheiding en problemen
van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.2 Er is sprake van een complexe scheiding als ouders door aanhoudende ernstige conflicten
het belang en welzijn van de kinderen uit het oog verliezen, en daarnaast ook het
wederzijds belang.
Vraag 3
Kunt u uiteenzetten, naar regio, hoeveel dossiers bij jeugdzorg verband houden met
een complexe, conflict- of vechtscheiding, afgezet tegen het totaal aantal dossiers
per die regio? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Hulpverleners die betrokken zijn bij complexe casuïstiek houden een eigen dossier
bij, waarin kan staan dat sprake is van een complexe scheiding. Dit dossier mag slechts
worden gedeeld met andere professionals voor zover die bij de behandeling betrokken
zijn en voor zover het relevant is deze te informatie te delen met een andere bij
de hulp betrokken professional. Vanwege privacywetgeving mogen dergelijke gegevens
niet worden gebruikt voor een ander doel, zoals beleidsinformatie. Op landelijk niveau
zijn hierover dus geen harde cijfers beschikbaar. Ik herken wel het signaal dat steeds
vaker scheidingsproblematiek speelt wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt
opgelegd. Zo meldden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie
en Veiligheid in de voortgangsrapportage «Kwetsbare kinderen onvoldoende beschermd»
d.d. 15 oktober jongstleden, dat Gecertificeerde Instellingen (GI’s) aandacht vragen
voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling bij complexe echtscheidingen. Volgens
de GI’s bestaat tussen de 60 tot 80% van de casuïstiek uit deze doelgroep.3 Ik verwijs ten aanzien hiervan ook naar het antwoord op vraag 6.
Vraag 4
Hoe is het voorliggende veld uitgerust/opgeleid om triage ten aanzien van dergelijke
scheidingen uit te voeren voordat een doorzetting naar verdere zorg volgt? Hoe vaak
wordt in het voorliggende veld gebruik gemaakt van expertise bij de beoordeling?
Antwoord 4
Het voorliggend veld maakt op diverse manieren gebruik van mogelijkheden tot vroegsignalering
en triage. In opdracht van het programma Scheiden zonder Schade (SzS) is een onderzoek
uitgevoerd naar vroegsignalering en triage bij complexe scheidingen.4 Uit dit onderzoek blijkt dat in de praktijk een breed scala aan instrumenten wordt
gebruikt, van generieke vragenlijsten als de Escalatieladder en de Gezonde Ontwikkeling
Matrix tot scheiding specifieke risicotaxaties als de Familiescan en KEES taxatielijst.
Over het algemeen vragen lokale teams meer generiek uit, waarna aanvullende expertise
waar nodig wordt betrokken. De resultaten van dit onderzoek laten daarbij zien dat
het van belang is om triage zo vroeg mogelijk in het proces uit te voeren met een
goede aansluiting met hulpaanbod indien nodig. Gezamenlijke taal en visie zijn hierbij
belangrijk.
Goede triage bij gemeenten is onderdeel van de basisfuncties van lokale teams. Uit
het KPMG-onderzoek dat uw Kamer bij brief van 7 november 2019 heeft ontvangen, komen
centrale inzichten en vijf basisfuncties voor lokale teams naar voren:
• Veilige leefomgeving: heb oog voor een veilige leefomgeving van de inwoner en pas de meldcode huiselijk
geweld en kindermishandeling toe.
• Tijdig signaleren van vraag: wees aanwezig daar waar de doelgroep is, zodat vragen gezien worden. Maak verbinding
met de wijk en werk «outreachend». Investeer in preventie.
• Vindbare en toegankelijke hulp: wees toegankelijk en vindbaar en voer een goede triage uit.
• Handelen met een brede blik: verhelder de vraag, maak een plan van en met het gezin en verleen ondersteuning,
beleg de regie, maak duidelijke afspraken, houd een vinger aan de pols en blijf zichtbaar
en benaderbaar.
• Leren en verbeteren: Verzamel inzichten over je handelen, deel ze, ga erover in gesprek en trek er lessen
uit.
Ik ondersteun, samen met de VNG en partners in het jeugdveld, de gemeenten bij het
stapsgewijs in de praktijk brengen en borgen van de basisfuncties en inzichten. Hierbij
is een belangrijke rol weggelegd voor het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd en de kennisinstituten, onder meer door het organiseren
van dialoogsessies, regionale bijeenkomsten en ondersteuning op lokaal niveau in een
aantal regio’s.
Als deze basisfuncties voldoende zijn geborgd, zullen wijkteams relatie- of (complexe)
scheidingsproblematiek spoedig kunnen signaleren en kunnen ouders effectief de juiste
hulp verkrijgen. Het is aan de lokale teams om eventueel aanvullende expertise te
betrekken. Het is niet bekend hoe vaak in het voorliggend veld gebruik wordt gemaakt
van expertise bij de beoordeling, omdat dit niet (centraal) wordt bijgehouden.
Vraag 5
Hoeveel van de totale uitgaven aan jeugdzorg hebben verband met de zorg die samenhangt
met dergelijke scheidingsproblematiek? Is deze vraag onderdeel van de in de voortgangsrapportage
Scheiden zonder schade benoemde Kostenanalyse complexe scheiding, waarvan de eerste resultaten voor de zomer van 2020 worden verwacht? Wanneer ontvangt
de Kamer deze resultaten?
Antwoord 5
Het is niet bekend welk deel van het jeugdhulpbudget besteed wordt aan zorg die gerelateerd
is aan scheidingsproblematiek. Dit houdt onder andere verband met de onder vraag 3
uiteengezette problematiek van registratie en privacy. Deze vraag heeft daarom geen
onderdeel uitgemaakt van de Kostenanalyse complexe scheiding, welke ingaat op de gemiddelde
(maatschappelijke) kosten per complexe scheiding. Het onderzoek naar de (maatschappelijke)
kosten van complexe scheidingen wordt gelijktijdig met deze beantwoording gepubliceerd.5
Vraag 6
Hoeveel uitgesproken (voorlopige) ondertoezichtstellingen ((V) OTS) of zelfs uithuisplaatsingen
(UHP) houden verband met een conflict- of vechtscheiding? Wat is de verhouding tussen
het aantal uitgesproken maatregelen als genoemd op basis van zo’n scheiding en op
basis van andere redenen? Indien onbekend, deelt u de mening dat het goed zou zijn
dit te gaan registreren voorafgegaan door een zogenoemde nulmeting?
Antwoord 6
Zoals gezegd, herken ik het signaal dat steeds vaker scheidingsproblematiek speelt
wanneer een kinderbeschermingsmaatregel wordt opgelegd. Een OTS kan worden opgelegd
als een minderjarige ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. De oorzaak van deze
ontwikkelingsbedreiging, bijvoorbeeld problematiek gerelateerd aan een scheiding van
ouders, wordt echter niet als zodanig geregistreerd. Wel zijn cijfers beschikbaar
over het aandeel gezag- en omgangsonderzoeken dat door de Raad voor de Kinderbescherming
(RvdK) wordt uitgebreid naar een beschermingsonderzoek. Dit is jaarlijks circa 25%.
Het gaat dan om ongeveer 1.375 kinderen. Dit gegeven vormt een voorzichtige indicatie
van de mate waarin scheidingsproblematiek (mede) de oorzaak is van de kinderbeschermingsmaatregel.
Ik ben er geen voorstander van de RvdK en of de gecertificeerde instellingen (GI’s)
te laten registreren wanneer een kinderbeschermingsmaatregel (mede) voortkomt uit
een complexe scheiding. Ten eerste wil ik verhoging van de administratieve lasten
in de jeugdbescherming voorkomen. Daarnaast speelt vaak op meerdere fronten problematiek
wanneer een beschermingsmaatregel wordt opgelegd, waarvan oorzaak en gevolg moeilijk
zijn te onderscheiden. Evenwel neem ik het signaal serieus dat in toenemende mate
sprake is van scheidingsproblematiek in de jeugdbescherming. Dit hoor ik ook terug
in de gesprekken met jeugdbeschermers. In de regiolabs van het programma SzS werken
ook de RvdK en GI’s aan een nieuwe scheidingsaanpak die moet voorkomen dat kinderen
in scheidingssituaties in het gedwongen kader terechtkomen. Ook heeft het programma
een ontwikkeltraject gesubsidieerd voor een toepasbare methode voor het uitvoeren
van een OTS bij complexe scheidingen.6
Vraag 7
Wanneer komt naar uw mening bij een (vecht-)scheiding de ontwikkeling van een kind
in gevaar en is inzet van jeugdzorg gerechtvaardigd? Welke professional zou dit moeten
vaststellen en op grond van welke criteria? In hoeverre wordt daarbij aandacht besteed
aan de hechtingsstijl van de ouders en daarmee rekening gehouden in hulpverlening
naar ouders? Deelt u de mening dat vaardigheden tot conflictanalyse voor hulpverleners
van groot belang zijn om te voorkomen dat met zware beschermingsmaatregelen wordt
ingegrepen terwijl er primair sprake is van ruzie tussen de ouders? Wordt in het programmaScheiden zonder schade ingezet op beheersing van deze vaardigheid? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u
bereid hier aandacht voor te vragen bij onder meer de relevante opleidingen?
Antwoord 7
De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen, indien wordt voldaan
aan de daarvoor geldende wettelijke criteria. De kinderrechter toetst of de minderjarige
zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en of de noodzakelijke
zorg door ouders niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De kinderrechter kan een
minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de RvdK of het openbaar ministerie.
Aan een jeugdbeschermingsmaatregel ligt een onderzoek van de RvdK ten grondslag. De
hulpverlening houdt bij de uitvoering van een maatregel rekening met de specifieke
situatie van een gezin, waaronder de hechtingsstijl.
Ik deel de mening dat de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen zoveel mogelijk voorkomen
moet worden. Daarvoor is het belangrijk dat vroegtijdig een zorgvuldige analyse van
de situatie plaatsvindt, waarbij de betrokken hulpverleners alert zijn op relatie-
en scheidingsproblematiek en de gevolgen hiervan op het kind. Het eerdergenoemde onderzoek
naar vroegsignalering en triage biedt concrete aanknopingspunten voor het veld om
hiermee aan de slag te gaan. Het programma SzS ondersteunt professionals in de lokale
teams, jeugdhulp en jeugdbescherming, door beschikbare kennis en voorlichtingsmateriaal
te verspreiden en aanvullende kennis te ontwikkelen door onderzoek en pilots. Het
programma beoogt op deze manier de professionals in het lokale veld toe te rusten
om adequate triage en (conflict)analyse uit te voeren, in nauwe samenhang met benodigde experts.
Vraag 8
Op welke wijze wordt bij verzoeken tot machtiging (V)OTS en UHP rekening gehouden
met artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) op grond waarvan
elk kind het recht heeft bij zijn ouders op te groeien en om met beide ouders contact
te houden? Wat is uw mening over het in beginsel hanteren van een 50–50 zorg- en opvoedings-
/ gezagsverdeling als de norm? Aan welke vereisten zou moeten worden voldaan, alvorens
hierop een inbreuk toe te staan?
Antwoord 8
Op grond van het IVRK en de Richtlijnen voor Alternatieve zorg van kinderen mogen
kinderen en ouders niet van elkaar worden gescheiden, tenzij een scheiding in het
belang is van het kind en volgens vastgestelde procedures gebeurt. Een machtiging
uithuisplaatsing wordt door de rechtbank op verzoek van de RvdK of GI alleen maar
verleend als dit in het belang van de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk
is. De RvdK of GI dient dit verzoek zorgvuldig te onderbouwen. In het verzoek moet
aannemelijk worden gemaakt dat niet-residentiele middelen tevergeefs zijn ingezet
of waarom toepassing van andere middelen dan uithuisplaatsing op voorhand niet effectief
zijn. Ook dient de RvdK of GI aan te geven welk doel precies met de uithuisplaatsing
wordt beoogd.
Wanneer een uithuisplaatsing niet voorkomen kan worden heeft het kind recht op contact
met zijn beide ouders, mits dit in het belang is van het kind. Als de omgang met ouders
risico’s meebrengt voor de veiligheid van het kind, bijv. vanwege psychiatrische of
verslavingsproblematiek van ouders, dan kan deze worden beperkt. Voor het einde van
het jaar ontvangt u een beleidsreactie op het onderzoek dat in opdracht van het Wetenschappelijk
Onderzoek en Documentatiecentrum is uitgevoerd door Regioplan naar de wenselijkheid
van een wettelijk uitgangspunt voor een gelijke verdeling van zorgrechten en zorgplichten.7
Relevant is dat het aandeel kinderen dat naast een ondertoezichtstelling ook jeugdhulp
met verblijf ontvangt in de laatste jaren afneemt: van 40% in 2016 naar 34% in 2019.8 Dat is een positieve ontwikkeling. Het aantal kinderen dat uit huis wordt geplaatst
in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel neemt af. Actielijn 2 van het programma
Zorg voor de Jeugd heeft tot doel meer kinderen zo thuis mogelijk te laten opgroeien.
Daarnaast is er de mogelijkheid om ook na een scheiding de omgang tussen kind en beide
ouders te faciliteren, door middel van omgangsvoorzieningen. Onderzoek naar de organisatie
van deze voorzieningen laat zien dat gemeenten en aanbieders dit voortvarend oppakken.9 Het programma SZS spant zich in om deze beweging aan te jagen door goede voorbeelden
te verspreiden.
Vraag 9 en 10
Klopt het dat rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming, waarop een verzoek
tot uitspraak voor een (V)OTS of UHP op gebaseerd is, aan acht criteria moeten voldoen?
Welke criteria zijn dit?
In hoeverre voldoen de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming aan de hiervoor
bedoelde criteria? Wie houdt toezicht of de raadsrapportages aan deze criteria voldoen?
Antwoord 9 en 10
Ik herken niet de acht criteria zoals genoemd in de vraagstelling. De onderzoeken
van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. Op basis van zijn
onderzoek kan de RvdK de kinderrechter verzoeken een kinderbeschermingsmaatregel uit
te spreken. Een kinderrechter toetst vervolgens of aan de wettelijke gronden van een
kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Vraag 11
Kan het dat een beslissing tot (V)OTS of UHP gebaseerd wordt op een verkeerde diagnose
of dat een diagnose ontbreekt? Hoe vaak blijkt achteraf dat sprake is geweest van
een verkeerde of ontbrekende diagnose? Welke (wettelijke) veiligheidsmechanismen bestaan
er om ingrijpende beslissingen gebaseerd op verkeerde of ontbrekende diagnoses te
voorkomen?
Antwoord 11
Een (V)OTS of UHP wordt voorafgegaan door een onderzoek van de RvdK. Een verzoek tot
OTS wordt in de meerderheid van de gevallen ingediend door de RvdK. De RvdK heeft
een onafhankelijke rol in het stelsel. Het ondertoezichtstellingsverzoek is gebaseerd
op een door een raadsmedewerker ingesteld onderzoek. De RvdK doet dit in de meeste
gevallen op verzoek van de gemeente of Veilig Thuis die bij een gezin betrokken is.
De onderzoeken van de RvdK moeten voldoen aan het kwaliteitskader van de RvdK. In
dit kader is onder meer opgenomen dat de RvdK de zorgen altijd met kind en ouders
bespreekt en oog heeft voor de andere minderjarigen in het gezin. De RvdK betrekt
ook het netwerk van een gezin om te onderzoeken waar mogelijkheden en onmogelijkheden
liggen. De RvdK haalt verder informatie op bij professionals zoals hulpverleners,
school en huisarts. De informatie wordt in het rapport opgenomen en ter accordering
aan de informanten voorgelegd. Ook ouders en kind kunnen hier hun reactie op geven.
Op basis van zijn onderzoek verzoekt de RvdK vervolgens in ongeveer 73% van de zaken
de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel uit te spreken. Tegen dat verzoek
kunnen ouders zich desgewenst verzetten ten overstaan van een kinderrechter. De ouders
kunnen een rechter ook verzoeken contra-expertise op te vragen, zodat ouders het standpunt
van de RvdK eventueel kunnen weerspreken. Een kinderrechter toetst of aan de wettelijke
gronden voor een OTS en UHP is voldaan en of daarmee een OTS en UHP noodzakelijk is.
In circa 95% honoreert de kinderrechter het verzoek van de RvdK en wordt een kinderbeschermingsmaatregel
uitgesproken. Tegen deze beschikking kunnen ouders hoger beroep aantekenen. Ik verwijs
u ook naar de beantwoording van vraag 16.
Vraag 12
Deelt u de mening dat het de kwaliteit van de beslissingen tot het verzoek te komen
tot een (V)OTS of UHP ten goede kan komen door daarbij een externe / onafhankelijke
(BIG-geregistreerde) gedragswetenschapper een rol te geven, vergelijkbaar met de verplichting
als opgenomen in artikel 6.1.2, lid 6 Jeugdwet ingeval sprake is van een verzoek tot
machtiging tot opname in een gesloten accommodatie? Zo ja, bent u bereid te overwegen
dit een plek in de wet te geven?
Antwoord 12
Hieraan wordt reeds voldaan. De RvdK heeft een onafhankelijke rol in het stelsel.
Wanneer gemeenten of Veilig Thuis van mening zijn dat ingrijpen in het ouderlijke
gezag noodzakelijk is, dan doet de RvdK hiernaar onafhankelijk onderzoek. De RvdK
werkt multidisciplinair. Dat betekent dat bij beslissingen tot een verzoek voor een
(V)OTS en UHP naast een raadsmedewerker ook minimaal een gedragsdeskundige betrokken
is. Ook de GI werkt multidisciplinair, hetgeen betekent dat bij verlengingsverzoeken
van de GI of een verzoek tot UHP ook een gedragsdeskundige betrokken is.
Vraag 13
Hoe vaak worden (V)OTS en UHP maatregelen, conform artikel 25 IVRK, periodiek getoetst
op gewenste effecten? Hoe wordt daarbij onafhankelijke toetsing geborgd, zodat geen
sprake kan zijn van de zogenoemde slager die zijn eigen vlees keurt?
Antwoord 13
De VOTS is een spoedmaatregel. Gedurende de VOTS doet de RvdK onderzoek om te beoordelen
of een OTS noodzakelijk is. Tijdens een OTS en UHP wordt periodiek geëvalueerd in
hoeverre de doelen voor de OTS en UHP zijn behaald. Evaluatie vindt in eerste instantie
plaats door de GI, in samenspraak met kind, ouders en andere betrokkenen, waaronder
hulpverlening. Door de GI wordt vervolgens afgewogen of de gronden voor de OTS en
UHP nog bestaan. Indien de GI van mening is dat nog niet alle doelen zijn behaald
of dat er nieuwe zorgen zijn ontstaan, dan kan de GI de kinderrechter verzoeken de
periode van OTS en UHP te verlengen. De kinderrechter toetst vervolgens in hoeverre
nog steeds aan de rechtsgronden voor de OTS en UHP is voldaan. Daarnaast heeft ook
de RvdK een adviserende taak bij een verzoek tot verlenging van de OTS met een UHP
van langer dan twee jaar.
Vraag 14
Hoe vaak zijn (V)OTS en UHP een tijdelijke maatregel – i.e. korter dan zes maanden
of een jaar – gebleken (anders dan dat dat is omdat het kind 18 jaar is geworden)?
Hoe vaak wordt een maatregel afgebouwd en hoe vaak wordt een (nog) verdergaande maatregel
voorgesteld? Na hoeveel tijd is gemiddeld genomen een maatregel afgebouwd? Worden
instellingen aangesproken indien zij meer dag gemiddeld maatregelen verlengen of verzwaren?
Is dit überhaupt een reden voor u een gesprek met deze instellingen aan te gaan? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 14
In 2019 werden 8.585 OTS-maatregelen beëindigd: in 6,5% was de duur van de maatregel
0 tot 6 maanden, in 24,5% 6 tot 12 maanden en in 69% langer dan een jaar. De gemiddelde
duur van de OTS-maatregelen is de afgelopen jaren gedaald, van 1.085 dagen in 2016
naar 866 dagen in 2019.
In 2019 werden de meeste OTS-maatregelen (77%) beëindigd volgens het plan. Beëindigd
volgens plan betekent dat de termijn van de maatregel, zoals opgelegd in de oorspronkelijke
beschikking, is afgelopen en geen verlenging is aangevraagd door de GI. In 2016 was
het aandeel OTS-maatregelen dat was beëindigd volgens plan nog 59%. Daarnaast kan
de GI ook tussentijds de kinderrechter verzoeken de OTS-maatregel op te heffen. In
2019 gebeurde dit in circa 3% van de gevallen. De afgelopen jaren werden steeds minder
OTS-maatregelen beëindigd vanwege een gezagsbeëindigende maatregel of het bereiken
van de leeftijd van 18 jaar. In 2019 werd 6% van de OTS-maatregelen beëindigd vanwege
een gezagsbeëindigende maatregel, in 2016 was dit nog 14%. In 7% werd de OTS-maatregel
beëindigd vanwege het bereiken van de meerderjarige leeftijd, in 2016 was dit nog
14%.10
Een kinderrechter toetst altijd, minimaal eens per jaar, of een verlenging van de
OTS en een UHP noodzakelijk is. Daarnaast heeft de RvdK bij een verlenging van een
OTS met een UHP van langer dan 2 jaar een adviserende taak. Indien in een specifieke
regio door een GI wordt verzocht een OTS te verlengen of te verzwaren met een UHP,
dan wordt dit door de kinderrechter getoetst, eventueel na advies van de RvdK. Mocht
geen grond voor de kinderbeschermingsmaatregel (meer) aanwezig zijn dan wordt de verlenging
van de OTS of het verzoek tot UHP door de kinderrechter afgewezen. Het is dus de kinderrechter
die de GI corrigeert als een verzoek wordt ingediend voor een verlenging of verzwaring
terwijl niet (langer) aan de wettelijke gronden voor een OTS of UHP wordt voldaan.
Ik voeg hieraan toe dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezicht houdt
op de kwaliteit van de uitvoering van jeugdbeschermingsmaatregelen. De IGJ hanteert
hierbij de toetsingskaders Jeugd. Indien zij oordelen dat de kwaliteit van onvoldoende
niveau is, kunnen zij maatregelen nemen tegen GI’s.
Vraag 15
Komt het voor dat een gezinsplan niet tijdig wordt voorgelegd aan ouders? Zo ja, hoe
vaak? Wanneer wordt een gezinsplan geactualiseerd en hoe vaak hoort dat te gebeuren?
In hoeverre vindt zo’n actualisatie in de praktijk daadwerkelijk plaats? Wat zijn
de consequenties van het niet tijdig voorleggen of actualiseren? Wie houdt hier toezicht
op? Kent u het trackrecord op deze punten van de daartoe geëigende instellingen? Nopen
dergelijke trackrecords tot aanspreken of zelfs ingrijpen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 15
De Jeugdwet schrijft voor dat binnen zes weken een gezinsplan moet worden vastgesteld.
In de Tussenrapportage van de inspectie «Voortgang Kwetsbare kinderen onvoldoende
beschermd», die op 15 oktober 2020 aan uw Kamer is aangeboden, wordt aangegeven dat
in 60% van de gevallen niet tijdig een plan van aanpak wordt vastgesteld. De doorbraakaanpak
zoals beschreven in de beleidsreactie op de tussenrapportage is er mede op gericht
om dit percentage terug te dringen. Het gezinsplan wordt tenminste jaarlijks met kind,
ouders en andere betrokkenen geëvalueerd waarna indien nodig bijstelling van het gezinsplan
plaatsvindt. Ook bij ieder verzoekschrift aan de kinderrechter dient de GI een actueel
gezinsplan bij te voegen. Zo nodig wordt het gezinsplan vaker geactualiseerd, zodat
deze aansluit bij de actuele veiligheids- en risicotaxatie van het kind. Indien het
plan niet tijdig wordt voorgelegd en of geactualiseerd, dan kan dit in de praktijk
consequenties hebben voor de doelgerichtheid waarmee een jeugdbeschermer de OTS uitvoert.
Daarbij zal de maatregel en het plan mogelijk op minder draagvlak kunnen rekenen bij
het kind en de ouder(s). De Inspecties houden toezicht op de kwaliteit van de uitvoering
van de kinderbeschermingsmaatregelen. De Inspecties kunnen, indien nodig, GI’s aanspreken
op de aanwezigheid van een gezinsplan dat aansluit bij de actuele veiligheids- en
risicotaxatie van het kind.
Vraag 16
Hoe vaak verzetten ouders zich bij de rechter tegen door daartoe bij wet bevoegde
instellingen gedane verzoeken tot (V)OTS of UHP? Hoe vaak verklaart een rechter dat
verzet gegrond? Kunt u daarbij onderscheid maken naar regio en instellingen? Op welke
wijze leren betreffende instellingen daarvan? Hoe vaak wordt beroep aangetekend?
Antwoord 16
Als een kinderrechter een beschikking afgeeft voor een OTS en/of machtiging tot UHP,
kunnen ouders hiertegen hoger beroep instellen bij een gerechtshof. In 2019 is 984
keer hoger beroep aangetekend tegen beschikkingen in het kader van een OTS en/of UHP.
Dat is 2,8% van het totaal aantal OTS of UHP-zaken in eerste aanleg. Er wordt niet
op geabstraheerd niveau geregistreerd door wie dit hoger beroep is ingesteld. Ook de GI, RvdK of andere belanghebbenden
kunnen in hoger beroep. Het is dus niet bekend in hoeveel gevallen van de 984 hoger
beroepszaken ouders dit hoger beroep hebben aangetekend. Eveneens kan geen onderscheid
worden gemaakt naar betrokken regio’s en instellingen. Tot slot wordt niet geregistreerd
in welke mate het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
Bij zowel de RvdK als de GI’s wordt kennisgenomen van jurisprudentie zodat daarvan
wordt geleerd. Hierbij gaat het vooral om zaken waarin het gerechtshof het hoger beroep
gegrond acht. Hiervan wordt zowel bij de RvdK als de GI’s op casusniveau geleerd.
Bij de RvdK worden ook periodiek kwaliteitstoetsen op beschikkingen gedaan, waaruit
leerpunten worden gehaald. Voor GI’s is voorts nog relevant te benoemen dat alle juristen
zijn aangesloten bij het juristenoverleg van Jeugdzorg Nederland. In dit landelijke
overleg wordt jurisprudentie met elkaar gedeeld. De juristen nemen dit vervolgens
weer mee in de advisering en training van medewerkers van de GI.
Vraag 17
Mocht u bovenstaande vragen niet kunnen beantwoorden vanwege gebrek aan informatie,
deelt u dan de mening dat voor een goed lerend systeem – zoals voorgeschreven bij
wet – het noodzakelijk is om dergelijke informatie te hebben? Zo ja, op welke wijze
gaat u dat dan (laten) organiseren en binnen welk tijdskader?
Antwoord 17
Ik deel die mening niet. Op grond van de beantwoording van bovenstaande vragen concludeer
ik dat voldoende informatie beschikbaar is en dat hiervan ook aantoonbaar wordt geleerd.
Vraag 18 en 19
Klopt het dat de Raad voor de Kinderbescherming geen verplichting oplegt aan de raadsonderzoeker
om adequaat feitenonderzoek te verrichten? Zo ja, op grond waarvan rapporteert de
raadsonderzoeker alsdan de feiten volledig en naar waarheid conform het vereiste van
artikel 3.3 Jeugdwet? Bent u daarnaast bekend met de signalen dat de Raad voor de
Kinderbescherming en gecertificeerde instellingen zélf stellen dat zij niet aan adequaat
feitenonderzoek / waarheidsvinding (behoeven te) doen? Hoe verklaart u dat? Hoe wordt
geborgd dat artikel 3.3 Jeugdwet wordt nageleefd? Bent u bereid te overwegen een sanctie
op niet naleving van artikel 3.3 Jeugdwet in de wet op te nemen dan wel op andere
wijze te voorkomen dat diagnoses geen of onvoldoende grondslag in de feiten hebben?
Deelt u de mening dat indien rapportages niet de waarheid of feiten bevatten je je
kunt afvragen of de (kinder)rechter wel in staat moet worden geacht te zijn gesteld
om een juiste beslissing te nemen? Zo ja, op welke wijze denkt u hierin verbetering
te kunnen aanbrengen?
Antwoord 18 en 19
Nee, dit klopt niet. Bij de uitvoering van de onderzoeken van de RvdK vormt het Kwaliteitskader
het uitgangspunt. Hierin is o.a. opgenomen dat de RvdK in haar onderzoeken gebruikmaakt
van feitelijke informatie om te komen tot een weloverwogen advies. Verder worden in
onderzoeksrapportages feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de RvdK
gescheiden. Daarnaast past de RvdK het principe van hoor en wederhoor toe, zodat kinderen
en ouders kunnen reageren op de visie van de RvdK en van anderen bij wie de RvdK informatie
heeft ingewonnen. Als een kinderrechter twijfelt over de kwaliteit van het feitenonderzoek
en onvoldoende in staat is te toetsen of aan de rechtsgronden van een kinderbeschermingsmaatregel
is voldaan, dan kan hij de zaak aanhouden en verzoeken om contra-expertise om eventuele
onduidelijkheden of tegenstrijdigheden in het dossier op te helderen. Ik vind het
niet opportuun om een sanctie te verbinden aan niet-naleving van artikel 3.3. Jeugdwet.
Een jeugdzorgprofessional is gehouden aan het professioneel statuut van zijn beroepsvereniging,
met daaraan verbonden het tuchtrecht en in dit kader kan een medewerker ook worden
gesanctioneerd als bewust onwaarheden naar voren worden gebracht.
Om het doen van goed feitenonderzoek nog verder te ondersteunen is in juni 2018 het
Actieplan verbetering feitenonderzoek in de Jeugdbeschermingsketen aangeboden aan
de Tweede Kamer. Het doel van het Actieplan is goed feitenonderzoek en onderbouwde
besluiten in de jeugdbeschermingsketen met betrokkenheid van kinderen en ouders. Veilig
Thuis, RvdK en GI’s zijn gezamenlijk opdrachtgever van het Actieplan. Het belang van
het goed uitvoeren van feiteonderzoek, conform het vereiste van artikel 3.3. Jeugdwet,
wordt dus ruimschoots erkend door de hele jeugdbeschermingsketen. Het Actieplan heeft
een looptijd tot en met 2021. Uw Kamer wordt in de voortgangsbrieven Jeugd periodiek
geïnformeerd over de uitvoering van het Actieplan.
Vraag 20
Deelt u de mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht
besteed dient te worden aan bejegening van jongeren en ouders (rekening houdend met
gevolgen van trauma, PTTS, suïcidaal gedrag waar kinderen en ouders mee kunnen kampen),
aan wet- en regelgeving en aan onderzoeksvaardigheden waardoor waarheidsvinding voldoende
tot zijn recht kan komen? Krijgen deze onderwerpen naar uw mening momenteel voldoende
aandacht? Zo nee, bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met de opleidingsinstellingen?
Antwoord 20
Ik ben van mening dat in de opleiding tot jeugdhulpverlener of -beschermer aandacht
besteed moet worden aan alle benodigde vaardigheden om een goede hulpverlener of beschermer
te zijn. Een effectieve bejegening van jongeren en ouders, kennis van wet- en regelgeving
en onderzoeksvaardigheden ter bevordering van de waarheidsvinding maken hiervan onderdeel
uit. Vanuit het actieprogramma verbetering feitenonderzoek zijn reeds gesprekken gaande
met de Hogescholen over mogelijke aanpassingen van het curriculum inzake feitenonderzoek,
zodat professionals in de opleiding social work/pedagogiek van het begin af aan goed
toegerust worden.
Vraag 21
Deelt u de mening dat onterechte vermelding in de Verwijsindex schadelijk kan zijn
want in de toekomst vooroordelen kan bevestigen die van invloed zijn op de wens bepaalde
maatregelen in te stellen? Bent u bereid, desnoods steekproefsgewijs, over te gaan
tot een toetsing of dergelijke onterechte vermeldingen actief, of eventueel op daartoe
gedaan verzoek, daadwerkelijk verwijderd worden? Hoe vaak is een verzoek tot verwijdering
van zo’n vermelding onderdeel van een gerechtelijke procedure, en op welke wijze wordt
nagegaan of verwijdering alsdan daadwerkelijk geschiedt?
Antwoord 21
De wettelijke waarborgen in de Jeugdwet over de Verwijsindex risicojongeren bieden
voldoende mogelijkheden om het in de vraag geschetste risico weg te nemen. Hulpverleners
en andere professionals kunnen de persoonsgegevens registreren van de jeugdigen en
jongvolwassenen waarover zij zich zorgen maken. Het gaat om «risicosignalen»: er moeten
aanwijzingen zijn dat er echt iets aan de hand is. Als een registratie onterecht blijkt
na een bezwaar zal de registratie zoals verplicht door de wet geheel verwijderd worden
uit de regionale en landelijke Verwijsindex. Oók uit het historisch meldingenarchief.
Hulpverleners die meldingsbevoegd zijn kunnen bij registratie en een match te weten
komen welke andere hulpverlener(s) bij een jongere betrokken zijn. Op deze manier
wordt voorkomen dat langs elkaar heen wordt gewerkt en kan de hulp tijdig op elkaar
afgestemd worden zodat de condities voor een gezonde en veilige ontwikkeling naar
volwassenheid worden gecreëerd. Indien er een match is ontstaan, is voor samenwerking
toestemming nodig van de jeugdige en/of de ouders om informatie uit te mogen wisselen11.
Professionals hebben daarnaast een informatieplicht (Jeugdwet art. 7.1.5.1), wat inhoudt
dat ouders en/of jeugdige geïnformeerd worden over het signaal in de Verwijsindex,
de reden daarvan en waar men terecht kan indien er bezwaar is. Indien een jeugdige
of zijn ouders een registratie in de Verwijsindex onterecht achten, dan kunnen ouders
en jeugdigen hun bezwaren tegen het signaal in de Verwijsindex in eerste instantie
kenbaar maken bij de professional die het signaal heeft afgegeven. Mocht het bezwaar
vervolgens bij de ouders en/of jeugdige niet zijn weggenomen, dan kunnen zij binnen
zes weken nadat ze geïnformeerd zijn over het signaal in de Verwijsindex een bezwaarschrift
indienen bij de gemeente waar de jeugdige woonachtig is. Dit bezwaar wordt op grond
van artikel 17 lid 1 sub c AVG gelijkgesteld aan een verzoek tot vernietiging van
persoonsgegevens. Hierin staat dat er bezwaar kan worden gemaakt op grond van «met
een specifieke situatie verband houdende reden». Deze reden moet zwaarder wegen dan
de dwingende gerechtvaardigde gronden voor verwerking, die gebaseerd zijn op een belangenafweging
volgend uit artikel 7.1.4.1 van de Jeugdwet. Het college van burgemeester en wethouders
heeft vervolgens de taak om bij de betrokken meldingsbevoegden na te gaan waarom zij
een signaal in de Verwijsindex hebben geregistreerd. Tot slot kan een professional
van oordeel zijn dat er geen reden meer is om de registratie in de Verwijsindex te
laten bestaan en/of te constateren dat hij/zij achteraf de registratie ten onrechte
heeft gedaan. De registratie zal dan, in lijn met de wet, geheel verwijderd worden.
Uit navraag bij het CBIG, verantwoordelijk voor de landelijke Verwijsindex, blijkt
dat een verzoek tot verwijdering relatief weinig voorkomt. In de afgelopen vijf jaar
zijn 1,3 miljoen signalen geregistreerd in de landelijke Verwijsindex. Hiervan hebben
151 verwijderingen op grond van vergissing plaatsgevonden en 6 verwijderingen op grond
van bezwaar (gerechtelijke procedure). Na verwijdering controleert het CIBG of de
registratie daadwerkelijk niet meer voorkomt in de landelijke Verwijsindex.
Vraag 22
Komt het voor dat indien op grond van onderzoek, dat wordt gedaan naar op grond van
de meldcode geuite zorgen over de veiligheid van een kind, niet kan worden aangetoond
dat sprake is van misbruik of mishandeling, in het dossier wordt opgenomen dat de
geuite zorg noch kan worden bevestigd, noch weerlegd? Deelt u de mening dat dit schadelijk
kan zijn, omdat daarmee de betrokken ouders in de toekomst feitelijk bij voorbaat
op achterstand staan of er nu wel of niet opnieuw een melding van onveiligheid wordt
gedaan? Vindt u dit een acceptabele uitkomst van de gewijzigde meldcode? Zo nee, hoe
denkt u hier de positie van de ouders te verbeteren, zonder de belangen van het kind
uit het oog te verliezen?
Antwoord 22
Voor mij staat het belang van kinderen altijd voorop. Ik vind dan ook dat iedereen
met een vermoeden van kindermishandeling in het belang van de veiligheid van kinderen
contact op moet nemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen
die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend
onderzoek te doen. Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake
is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is niet eenvoudig. Uit onderzoek
van Veilig Thuis kan blijken dat de zorgen onterecht waren, maar dat maakt de melding
niet onterecht. De verbeterde meldcode is een belangrijk instrument voor professionals
om vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld
te brengen, waardoor hulp en veiligheid aan gezinnen eerder kunnen worden geboden.
In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen hoe Veilig Thuis handelt
wanneer advies wordt gevraagd of een melding wordt gedaan over vermoedens van huiselijk
geweld en/of kindermishandeling. Dit handelingsprotocol maakt deel uit van het toezichtkader
van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Met betrekking tot de uitkomsten van het
onderzoek door Veilig Thuis, zijn er drie mogelijke uitkomsten: (1) weerlegd of (2) bevestigd
vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling, of (3) een weerlegd noch
bevestigd vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. In dit laatste
geval gaat het over situaties waarbij niet onomstotelijk is vastgesteld dat geweld
wordt gebruikt, maar er wel zorgen zijn. Dit betekent dat Veilig Thuis ook niet kan
stellen dat er geen geweld heeft plaatsgevonden. In een dergelijke situatie is het
belangrijk om te volgen of de veiligheid blijft gewaarborgd.
De praktijk laat zien dat het voor ouders heftig en ingrijpend kan zijn als vermoedens
van huiselijk geweld en kindermishandeling door derden worden gemeld bij Veilig Thuis
en Veilig Thuis hierover het gesprek aangaat. In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis
2019» is opgenomen dat alle direct betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld hun
visie te geven op de melding en de situatie. Het eigen oordeel van de direct betrokkenen
wordt toegevoegd aan het dossier van Veilig Thuis. Ook wijst Veilig Thuis alle direct
betrokkenen op de mogelijkheid van ondersteuning. Bijvoorbeeld door een familielid,
door het Advies- en Klachtenbureau Jeugdzorg of door anderen.
Veilig Thuis hanteert de regels ten aanzien van de dossiervorming zorgvuldig en legt
alleen gegevens vast die nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken. Indien
de betrokkene bij het inzien van zijn/haar gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist,
of (gelet op het doel waarvoor ze worden bewaard) onvolledig, of niet ter zake dienend
zijn, dan heeft betrokkene het recht om Veilig Thuis te verzoeken deze gegevens te
verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Betrokkene kan dit recht van correctie
ook uitoefenen voor zover hij/zij meent dat Veilig Thuis bij de dossiervorming in
strijd handelt met de wet. Veilig Thuis reageert uiterlijk binnen vier weken schriftelijk
en gemotiveerd op het verzoek.
Een betrokkene heeft, op grond van artikel 5.3.5 Wmo 2015, het recht om Veilig Thuis
te verzoeken om de gegevens die op hem/haar betrekking hebben te vernietigen. Indien
betrokkenen aangeven dat ze hier gebruik van willen maken dan zal Veilig Thuis overgaan
tot vernietiging van het dossier, mits er geen andere redenen zijn vanuit veiligheidsoverweging
het dossier alsnog te behouden. Bijvoorbeeld omdat Veilig Thuis over de gegevens wenst
te beschikken in geval van een eventuele nieuwe melding of om de toeleiding naar de
hulp te kunnen volgen, of om een kind of een partner tegen toekomstig geweld te beschermen.
Daarnaast voert het Landelijk Netwerk Veilig Thuis ook het hierboven genoemde actieplan
«Verbetering feitenonderzoek» uit.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P. Blokhuis, staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede namens
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.