Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 582 Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de Wet studiefinanciering 2000 en de Wet op het onderwijstoezicht in verband met een verbeterde regeling voor diverse onderwerpen op het terrein van het hoger onderwijs en de studiefinanciering (Variawet hoger onderwijs)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 30 oktober 2020
Inhoudsopgave
blz.
I.
Inleiding
1
II.
Algemeen
2
•
Voorgestelde wijzigingen
2
–
Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters
2
–
Premasters
5
–
Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijf-periode
8
–
Eisen toelating tot wo-lerarenopleidingen
10
–
Vooropleidingseisen associate degree
10
–
Uniformering wettelijke incompatibiliteiten leden college van bestuur
10
–
Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet
11
–
Toezicht inspectie van het onderwijs op rechtspersonen of natuurlijke personen buiten
het onderwijsbestel
11
•
Regeldruk
12
I. Inleiding
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een verslag uitgebracht
over het bovengenoemde wetsvoorstel. De regering heeft vragen en opmerkingen ontvangen
van de fracties VVD, CDA, D66, GroenLinks, PvdA en de SGP. De regering is de vaste
commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkentelijk voor de gestelde vragen
en de gemaakte opmerkingen. Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk
de volgorde van het verslag aangehouden.
II. Algemeen
De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse van de voorliggende wet en wetswijzigingen
kennisgenomen. Kan de regering een licht schijnen op de mogelijke kosten voor onderwijsinstellingen
die voorvloeien uit deze wet en de voorgestelde wijzigingen? Als er kosten uit voortvloeien,
zullen die worden betaald door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
zo vragen zij.
De kosten van de met dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen zijn onder te verdelen
in eenmalige kosten (in totaal € 80.725) en structurele kosten (in totaal € 679.920).
In paragrafen 5 en 7 van de memorie van toelichting bij dit wetvoorstel zijn deze
kosten uitgebreid beschreven. De regering wijst er hierbij op dat het doel is geweest
om bij de vormgeving van de voorgestelde wijzigingen de noodzakelijke lasten voor
de onderwijsinstellingen zoveel mogelijk te beperken. Uit de onderzochte alternatieven
is uiteindelijk gekozen voor het minst belastende alternatief. Gegeven het doel van
het beleid zijn ook de uitvoerings- en toezichtslasten zo laag mogelijk gehouden.
De regering merkt wat betreft het voorstel tot verhoging van de leeftijdsgrens voor
het aanvragen van levenlanglerenkrediet op, dat het indirect tot meer kosten kan leiden
als gevolg van een hogere onderwijsdeelname. Extra studenten lopen mee in de referentieraming
van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Daarnaast ontvangen de betreffende
instellingen van deze studenten collegegeld (hoger onderwijs) dan wel lesgeld (mbo-bol).
Tevens maken de kosten van de uitvoering van wet en regelgeving onderdeel uit van
de lumpsum die hoger onderwijsinstellingen ontvangen.
Voorgestelde wijzigingen
Harmonisering bekostiging en studiefinanciering hbo-masters
De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel het kost om de bekostigingsmogelijkheden
van hbo1-masters te harmoniseren met die van wo2-masters en waaruit dit wordt betaald. Zal dit betaald worden uit de steeds uitdijende
bekostiging van studentenaantallen door OCW3, dat vrijwel jaarlijks aangevuld wordt door Financiën, zo vragen de leden.
De regering verwacht dat enkele (nieuwe) hbo-masters voor 120 studiepunten bekostigd
zullen gaan worden. Daarom is de verwachting dat de harmonisering van de bekostiging
van hbo-masters minimale kosten met zich brengt voor de begroting van het Ministerie
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Dit wordt opgevangen binnen het macrobudget
hbo.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering uiteen kan zetten wat de studielast
is van een duale opleiding en waarom het instellingsbestuur de jaarlijkse studielast
van een deeltijdopleiding bepaalt en niet van een duale opleiding.
Voltijd, deeltijd en duale opleidingen hebben voor de gehele opleiding dezelfde studielast.
Bij voltijdopleidingen is de studielast jaarlijks 60 studiepunten en bij deeltijdopleidingen
stelt het instellingsbestuur de jaarlijkse studielast vast. Duale opleidingen zijn
ontstaan als praktijkgerichte variant van voltijdsopleidingen, gericht op de doelgroep
jongeren die werken en leren willen combineren. Bij duale opleidingen wordt onderwijs
dan ook gecombineerd met de beroepsuitoefening. Voor duale opleidingen geldt dat in
de onderwijs- en examenregeling dient te worden aangegeven wat de minimale studielast
van het onderwijsdeel is, wat de tijdsduur van de periode (of de gezamenlijke tijdsduur
van de perioden) is die ten minste in de beroepsuitoefening wordt doorgebracht en
wat de minimale studielast is van het deel van de opleiding dat wordt gevormd door
de beroepsuitoefening.4
De leden van de D66-fractie verwelkomen de voorgestelde harmonisering van de bekostiging
van hogescholen en universiteiten ten aanzien van masteropleidingen op het gebied
van de bekostiging van de studielast van de opleiding. Deze leden vragen de regering
om een overzicht op welke aspecten de regels voor hbo-masters en wo-masters nog meer
van elkaar verschillen, alsmede de verschillen in de regels voor hogescholen en universiteiten
bij het starten of in stand houden van masters.
Voor hbo- en wo-masters geldt dat zij elk een andere manier van bekostiging kennen,
mede omdat de bekostiging bij het wo een onderzoekscomponent kent. Op het gebied van
het starten of het in stand houden van een master geldt dat er geen verschillen zijn
in de regels voor hbo- en wo-masters.
De leden van de D66-fractie constateren dat er hogescholen zijn die wo-opleidingen
aanbieden. Zo biedt bijvoorbeeld Breda University of Applied Sciences een wo-bachelor
en wo-master in «Leisure Studies» aan en de Hanze Hogeschool een wo-master «Sustainable
Energy System Management». Deze leden vragen de regering aan welke eisen de opleiding
omtrent het verzorgen van wetenschappelijk onderzoek moeten voldoen om de wo-opleiding
aan te bieden. Klopt het dat hogescholen voor het verzorgen van wo-opleidingen geen
onderzoeksbekostiging ontvangen? Zo ja, kan de regering dat nader motiveren?
Bij de accreditatie van wo-masters wordt beoordeeld in hoeverre een verbinding en
verwevenheid bestaat tussen onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Er wordt bijvoorbeeld
beoordeeld of wordt samengewerkt met onderzoeksgroepen en of het docententeam gekwalificeerd
is om wetenschappelijk onderwijs te verzorgen. Het klopt dat hogescholen voor het
verzorgen van wo-opleidingen geen bekostiging uit het onderzoekdeel wo ontvangen.
Dat blijkt uit artikel 1.9, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
onderzoek (WHW) en artikelen 4.20, 4.21 en 4.23 van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008.
Het voorgaande wordt bevestigd door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak
van de Raad van State (Afdeling) van 23 januari 2019.5 Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat Breda University of Applied Sciences geen
aanspraak kan maken op het onderzoeksdeel wo. De reden hiervoor is dat de wettelijke
kerntaak van universiteiten het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten
van wetenschappelijk onderzoek is, en de kerntaak van hogescholen het verzorgen van
hoger beroepsonderwijs en het verrichten van ontwerp en ontwikkelactiviteiten of onderzoek
gericht op de beroepspraktijk is.
De leden van de D66-fractie vragen welke aanpassingen in wet- en regelgeving zijn
nodig om hogescholen die een wo-opleiding aanbieden ook te bekostigen voor het wetenschappelijk
onderzoek dat nodig is voor de instandhouding van een geaccrediteerde wo-opleiding?
Om hogescholen die een wo-opleiding aanbieden in aanmerking te laten komen voor het
onderzoekdeel wo zou de WHW (artikel 1.9) en het Uitvoeringsbesluit WHW (artikelen
4.20, 4.21 en 4.23) moeten worden aangepast. De regering benadrukt dat indien hiervoor
wordt gekozen hiervoor extra geld zou moeten worden uitgetrokken, zodat dit niet ten
koste gaat van het budget dat beschikbaar is voor wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten.
De leden van de D66-fractie lezen dat het aanbod van hbo-masters onder meer onderscheidend
dient te zijn van het bestaande masteraanbod. Deze leden vragen de regering toe te
lichten hoe dat criterium uitgewerkt is. Als bijvoorbeeld een hogeschool in een stad
een hbo-master bestuurskunde wil aanbieden, terwijl in dezelfde stad een universiteit
een wo-master bestuurskunde aanbiedt, dient de hbo-master dan onderscheidend te zijn
van andere hbo-masteropleidingen bestuurskunde of ook onderscheidend ten opzichte
van de wo-master bestuurskunde, zo vragen zij.
De Commissie doelmatigheid hoger onderwijs (CDHO) toetst of een nieuwe master in een
arbeidsmarktbehoefte voorziet en zo ja, of de bestaande verwante opleidingen niet
al voldoende in die behoefte voorzien. De CHDO kijkt hierbij per opleiding naar het
betreffende werkveld. Als de aanvrager duidelijk kan maken dat de opleiding opleidt
voor een andere doelgroep of een ander beroep dan de bestaande opleidingen, dan beoordeelt
het CDHO of aan die opleiding behoefte is. In het geval van het door de leden van
de D66-fractie gegeven voorbeeld betekent dit dat een instelling inzichtelijk moet
maken dat een hbo-master bestuurskunde in een arbeidsmarktbehoefte voorziet én dat
andere verwante bestuurskunde hbo- en wo-masters niet al in deze behoefte voorzien.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn voorzichtig positief over de voorgestelde
wettelijke regeling waarmee de bekostigingsmogelijkheden van hbo-masters geharmoniseerd
worden met die van wo-master. Echter, de leden lezen in de inbreng van de Hanzehogeschool
Groningen voor de internetconsultatie van voorliggend wetsvoorstel dat in de praktijk
er minder sprake is van harmonisering dan gesuggereerd wordt.6 De leden lezen in de memorie van toelichting dat deregering naast masteropleidingen
in het wetenschappelijk onderwijs, in het vervolg ook masteropleidingen in het hoger
beroepsonderwijs kan aanwijzen waarvan de studielast 120 punten bedraagt en waarvan
de studielast 90 studiepunten bedraagt indien het een gezamenlijke masteropleiding,
een joint degree, betreft die wordt verzorgd met een buitenlandse instelling.7
Voorts lezen de leden in de inbreng van de Hanzehogeschool Groningen dat op dit moment
van de 105 masters die aangeboden worden met 90 studiepunten, slechts 23 opleidingen
de status joint degree hebben. De overige 82 opleidingen betreffen een single degree.
Met dit voorstel wordt dus aan het leeuwendeel van de masters van 90 studiepunten
geen recht gedaan en blijft passende bekostiging achterwege, zo stelt de Hanzehogeschool
Groningen. Indien voorliggend wetsvoorstel wordt aangenomen, zullen de 82 opleidingen
in het hbo met een studielast van 90 studiepunten, niet zijnde een joint degree, financiële
voorzieningen moeten treffen voor de ondersteuning van studenten voor de duur van
30 studiepunten. Ook de Hogeschool van Amsterdam stelt in haar inbreng dat hierdoor een groot
deel van de bestaande hbo-masteropleidingen met 90 studiepunten uitgesloten wordt
van bekostiging.8
Deze leden vragen of de regering het met de leden eens is dat de positie van deze
82 opleidingen zal verslechteren door de voorgestelde wijzigingen in artikel 7.51a.
Zo nee, waarom niet? Graag ontvangen de genoemde leden een reactie van de regering.
Met de voorgestelde wijziging harmoniseert de regering de wetgeving omtrent de studielast
van masters in het hbo en wo. Hbo-masters die voorheen voor 60 studiepunten werden
bekostigd kunnen zo in aanmerking komen voor een bekostiging van 120 studiepunten.
Hierdoor kunnen hbo- en wo-masters met een grotere studielast dan 60 studiepunten
op dezelfde manier in aanmerking komen voor extra bekostiging. Hbo-masters van 90
studiepunten, die geen joint degree zijn, kunnen geen extra bekostiging krijgen. Dergelijke
wo-masters kunnen namelijk ook geen aanspraak maken op bekostiging. Voor deze instellingen
blijft de verplichting bestaan om te zorgen voor aanvullende financiële ondersteuning
wanneer een instelling zelf heeft besloten tot een grotere studielast van een hbo-master.
Het is een misverstand te veronderstellen dat bestaande hbo-masteropleidingen van
90 studiepunten worden uitgesloten van bekostiging. Door de harmonisering kunnen hbo-masters,
die niet aan de voorwaarden voldoen om tot 120 studiepunten te worden bekostigd, bekostiging
van 60 studiepunten blijven ontvangen.
Premasters
De leden van de VVD-fractie lezen dat met deze wet ervoor zal worden gezorgd dat de
instelling dient te bekijken of iemand redelijkerwijs binnen een redelijke termijn
zijn deficiënties kan wegwerken. Wat is een redelijke termijn? Waarom wordt die redelijke
termijn niet gemaximeerd op één jaar?
De instelling heeft de wettelijke verplichting een premaster aan te bieden, wanneer
redelijkerwijs kan worden verwacht dat iemand binnen een redelijke termijn zijn deficiënties
weg kan werken, Het gaat hierbij dus om personen die beperkte deficiënties hebben
en die geacht worden bijvoorbeeld binnen een jaar alsnog aan de toelatingseisen van
de master te kunnen voldoen. Dit ziet de regering als een redelijk termijn, aangezien
anders de desbetreffende persoon wellicht beter de mogelijkheid kan worden geboden
om een bacheloropleiding te volgen die toegang biedt tot de gewenste master. Tegelijkertijd
is het niet wenselijk om de term redelijke termijn verder te expliciteren, aangezien
maatwerk bij het aanbieden van premasters centraal staat. Het is aan de instelling
om samen met de betreffende persoon te bekijken welk (premaster)traject het meest
passend is.
De leden vragen hoe vaak het jaarlijks voorkomt dat studenten zich aanmelden voor
een premaster zonder geschikte bachelor. Met hoeveel studenten zal naar verwachting
deze instroom stijgen met ingang van deze wet?
De regering heeft geen gegevens over het aantal studenten dat zich aanmeldt voor een
premaster zonder geschikte bachelor. Desalniettemin is de verwachting dat de instroom
in premastertrajecten zal toenemen door deze wetsverduidelijking, aangezien hiermee
helder wordt dat iemand zonder een (verwante) hbo- of wo-bacheloropleiding niet op
voorhand de toegang tot een masteropleiding kan worden ontzegd. Vanaf collegejaar
2020–2021 worden studenten die een premastertraject in het wo9 volgen na het behalen van de bachelor apart geregistreerd.10 Op basis van deze cijfers kan de komende jaren worden bekeken of het aantal premasterstudenten
is toegenomen door deze wetsverduidelijking.
De leden van de VVD-fractie lezen dat aan niet-EER11-studenten minimaal het instellingscollegegeld voor een premaster van 60 studiepunten
of meer wordt gevraagd. De leden zijn het daarmee eens, maar willen wel voorkomen
dat hierdoor een lucratieve inkomstenbron mogelijk wordt voor instellingen om zoveel
mogelijk niet-EER-studenten te laten aanmelden voor een premastertraject. Hoe waarborgt
de regering dat premastertrajecten voor niet-EER-studenten niet een extra inkomstenbron
worden voor instellingen?
Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat, op een beperkt aantal
uitzonderingen na, hoger onderwijsinstellingen voor hun bedrijfsvoering niet afhankelijk
zijn van niet-EER-studenten.12 Daarnaast zijn in het betreffende onderzoek geen aanwijzingen gevonden dat er instellingen
zijn die studenten uitsluitend vanuit financiële overwegingen werven. De regering
verwacht niet dat premastertrajecten voor niet-EER studenten als een extra inkomstenbron
worden gezien door instellingen voor hoger onderwijs.
Is een oplossing bijvoorbeeld een maximum te zetten om het aantal niet-EER-studenten
die deel mogen nemen aan een dergelijk traject, bijvoorbeeld maximaal 20 procent per
jaar?
De regering verwacht niet dat premastertrajecten voor niet-EER studenten als een extra
inkomstenbron worden gezien door instellingen voor hoger onderwijs. Het wetsvoorstel
taal en toegankelijkheid, dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, maakt het
mogelijk onder voorwaarden een maximum te stellen op het aantal niet-EER studenten
voor een opleiding of eenanderstalig traject binnen een Nederlandstalige opleiding
indien voor de opleiding of het anderstalige traject een capaciteitsfixus is vastgesteld.
Een premaster is echter geen opleiding. Dit betekent dat geen capaciteitsfixus met
betrekking tot de premaster kan worden vastgesteld en geen maximum gezet kan worden
op het percentage niet-EER-studenten in een premaster, ook niet na inwerkingtreding
van het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid. Een premaster is maatwerk waarbij de
aspirant-student alleen die vakken volgt waarvan de instelling heeft bepaald dat de
student die kennis, inzicht en vaardigheden niet bezit die nodig zijn om de gekozen
masteropleiding te kunnen volgen. Het is een samenstelling van vakken die uit de drie
jaren van de aansluitende wo-bachelor voortvloeien. Het is niet mogelijk en niet wenselijk
een fixus in te stellen voor een vak of een reeks vakken.
Kan de regering eveneens een overzicht geven van aantal niet-EER-studenten die de
afgelopen drie jaar een premastertraject hebben gevolgd aan een Nederlandse universiteit
of hogeschool en wat hun aandeel is in vergelijking met EER-studenten, zo vragen de
leden van de VVD-fractie.
De regering kan u dit overzicht niet geven, aangezien alle premasterstudenten tot
collegejaar 2020–2021 werden ingeschreven als bachelorstudent. Dit was nodig om ervoor
te zorgen dat deze studenten dezelfde rechten hadden als bachelorstudenten, zoals
studiefinanciering. Sinds collegejaar 2020–2021 worden studenten die een premastertraject
in het wo13 volgen, na het behalen van de bachelor, apart geregistreerd.14 De eerste cijfers worden dit najaar verwacht.
De leden van de D66-fractie vragen de regering te verhelderen of een opleiding de
plicht heeft om een student – die binnen een redelijke termijn deficiënties kan wegwerken
– een premaster of een persoonlijk traject aan te bieden, of kan de opleiding besluiten
geen premasters aan te bieden, zo vragen zij.
Wanneer redelijkerwijs kan worden verwacht dat een student binnen een redelijke termijn
zijn deficiënties weg kan werken, heeft de instelling de wettelijke verplichting een
premaster aan te bieden.
De leden van de GroenLinks-fractie zijn voor een goede doorstroom, maar begrijpen
dat een premaster niet wordt bekostigd door de overheid. Heeft de regering ook overwogen
om het bekostigingssysteem aan te passen zodat instellingen wel in aanmerking komen
voor bekostiging van de premaster. Zo nee, waarom niet?
Het aanbieden van premasters is een wettelijke opdracht. Instellingen ontvangen hiervoor
bekostiging, ook al worden premasterstudenten niet als indicator meegenomen in de
vaststelling van de hoogte van de lumpsum van een instelling. De instellingen zijn
vrij om de lumpsum in te zetten op een manier die het beste bij hen past. De bekostiging
van premastertrajecten is meegenomen door de Commissie van Rijn in het rapport «Wissels
om».15 In het rapport wordt geadviseerd om de financiering van premasters niet te wijzigen.16 De regering heeft dit advies ter harte genomen.
Ook willen de leden graag weten of er een indicatie gegeven kan worden voor de instellingscollegegelden
van niet-EER studenten.
Met de huidige wettelijke regeling geldt dat instellingen zelf de hoogte van het instellingscollegegeld
bepalen. Deze tarieven verschillen dus per instelling. Met het wetsvoorstel taal en
toegankelijkheid wordt geregeld dat een maximumtarief wordt vastgesteld voor de tarieven
die instellingen mogen vragen wanneer een Nederlandse- of EER-student instellingscollegegeld
is verschuldigd. De instelling heeft de vrijheid om het tarief te bepalen, mits dit
gelegen is tussen de hoogte van het wettelijk collegegeld en het maximumtarief.
Niet-EER studenten gaan minimaal het maximumtarief betalen. De instelling heeft de
vrijheid om het tarief te bepalen, mits dit minimaal het maximumtarief bedraagt. Het
hiervoor genoemde maximumtarief voor EER-studenten, tevens het minimumtarief voor
niet-EER-studenten, wordt gebaseerd op het bedrag dat de onderwijsinstelling aan bekostiging
zou ontvangen indien voor deze student bekostiging zou worden verstrekt vermeerderd
met het wettelijk collegegeld.
De leden van de PvdA-fractie hebben met enthousiasme gelezen over het feit dat de
regering voornemens is de doorstroom tussen mbo17, hbo en wo te vergroten door het aanbieden van schakelprogramma’s oftewel premasters
om daarmee de kansengelijkheid te verbeteren. Kan de regering een duidelijke toelichting
bieden over of en zo ja hoe deze wet de facto de toegang tot premasters verruimt,
zo vragen zij.
De wet wordt verduidelijkt ten aanzien van premasters, zodat personen die een premaster
willen volgen beter weten wat hun rechten zijn en het voor instellingen helder is
wat hun verplichting is ten aanzien van het aanbieden van premasters. De regering
verwacht dat hierdoor de toegankelijkheid van masters wordt vergroot en de doorstroom
wordt bevorderd. De verduidelijking betreft met name de begrippen die opgenomen zijn
in artikel 7.30e van de WHW. Zo wordt toegelicht wat onder de term redelijke termijn
kan worden verstaan, wordt benadrukt dat maatwerk centraal staat en dat het niet beschikken
over een verwante bacheloropleiding geen reden kan zijn om personen op voorhand uit
te sluiten van deelname aan een masteropleiding.
Inschrijven voor tentamens na reguliere inschrijf-periode
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering een maximum van 20 euro instelt
die aan studenten gevraagd mag worden voor het inschrijven voor tentamens na reguliere
inschrijfperiode. Waarop is dat bedrag gebaseerd, zo vragen de leden.
Dit bedrag komt voort uit het overleg dat heeft plaatsgevonden tussen het ISO, de
LSVb, de VSNU, de Vereniging Hogescholen en OCW. In de brief van 29 april 2015 heeft
de regering bevestigd dat alle partijen akkoord zijn met deze redelijke vergoeding
van maximaal € 20,– voor het inschrijven van een student voor een tentamen na de reguliere
inschrijfperiode.18 Naar het oordeel van de regering sluit de hoogte van dit bedrag aan bij het principe
dat – voor zover een dergelijke bijdrage van een student mag worden gevraagd – instellingen
hierbij soberheid en terughoudendheid betrachten.
De leden van de D66-fractie vragen de regering toe te lichten welke termijn zij redelijk
acht voor de inschrijftermijn voor het tentamen. Deze leden vragen tevens of de regering
kan toelichten op welke wijze een opleiding of instellingen de medezeggenschap dient
te betrekken bij een besluit voor het rekenen van kosten voor een late tentameninschrijving.
De regering vindt het van groot belang dat de termijn waarbinnen een student zich
moet inschrijven voor een tentamen een redelijke termijn moet zijn. Deze termijn maakt
onderdeel uit van de door de instelling opgestelde inschrijvingsprocedure. De termijn
moet de student voldoende gelegenheid bieden zich in te kunnen schrijven. Besluitvorming
van elke individuele instelling dan wel opleiding om passende keuzes te maken in het
kader van de inschrijftermijn en het rekenen van kosten voor een late tentameninschrijving
dient wat de regering betreft plaats te vinden in overleg met de studentenvertegenwoordiging
van de betreffende instelling. De regering onderschrijft dat per instelling of opleiding
op decentraal niveau invulling wordt gegeven aan deze mogelijkheid en dat deze mogelijkheid
wordt opgenomen in de onderwijs- en examenregelingo.
Tot slot vragen deze leden van de D66-fractie de regering toe te lichten waarom de
wet als uitgangspunt hanteert dat een student die ingeschreven staat voor een vak
niet automatisch ingeschreven is voor het tentamen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen waarom deze redenering niet wordt omgedraaid:
studenten die een opleiding of een vak volgen, zijn automatisch aangemeld bij de bijbehorende
tentamens en melden zich af als ze niet (kunnen) deelnemen. Deze vragen van de D66-
en Groenlinks-fracties worden hieronder gezamenlijk beantwoord.
De regering merkt op dat uit de wet volgt dat wanneer de student heeft voldaan aan
de voorwaarden voor inschrijving, dit de student in beginsel het recht geeft de tentamens
af te leggen van de onderwijseenheden die tot die opleiding behoren en de examens
af te leggen van die opleiding. Voor de individuele instellingen is er de vrijheid
om een aanmelding voor een vak tevens aan te merken als aanmelding voor een tentamen
en zelfs het hertentamen. Er kunnen voor een instelling echter ook goede gronden zijn
om dat niet te doen. Aparte aanmelding voor een vak en tentamen stelt de instelling
in staat te controleren of een student het tentamen wel mag afleggen. Een automatische
koppeling van aanmelding voor een vak en het tentamen kan er ook toe leiden dat een
student zich niet afmeldt als hij of zij geen tentamen willen doen. Dit heeft gevolgen
voor (de bedrijfsvoering van) instellingen. Een instelling heeft dan bijvoorbeeld
onvoldoende zicht op de grootte van de te huren zaal en het ontbreekt de instelling
dan aan zicht op de voortgang van studenten.
De leden van de GroenLinks-fractie lezen in de memorie van toelichting dat een aanvulling
wordt mogelijk gemaakt op de reeds bestaande – gratis – mogelijkheid tot inschrijven
voor een tentamen. Met voornoemd wetsvoorstel wordt de mogelijkheid om, als de instelling
studenten de mogelijkheid biedt om zich na het verstrijken van de inschrijfperiode
voor een tentamen alsnog in te schrijven voor dat tentamen, daarvoor bij de student
een redelijk bedrag aan administratiekosten in rekening te brengen wettelijk vastgelegd.
Met de studentenvakbonden is overeengekomen dat van de student enkel een redelijke
vergoeding van de reële kosten mag worden gevraagd, met een maximum van 20 euro per
te late inschrijving voor een tentamen.19
De inschrijfkosten worden per ministeriële regeling geregeld, en de leden willen graag
de toezegging dat de studentenorganisaties ook in de toekomst betrokken worden, mochten
er (forse) wijzigingen van dit bedrag worden voorgesteld.
Zoals op een eerdere vraag van de D66-fractie is geantwoord stelt de regering zich
op het standpunt dat de studentvertegenwoordiging dient te worden betrokken bij onder
meer de te rekenen kosten voor deze mogelijkheid. De regering zegt hierbij toe dat
zowel de studentenorganisaties als de koepels wordt betrokken in geval er (forse)
wijzigingen van dit bedrag wordt voorgesteld.
Hoe vaak komt het voor dat een student zich wel heeft ingeschreven voor een vak maar
niet wenst deel te nemen aan een tentamen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Het ontbreekt de regering aan exacte cijfers. Hoewel het gebruikelijk is dat een student
een onderwijsperiode afsluit met een tentamen, kan de student ervoor kiezen om niet
aan dit tentamen deel te nemen. Van belang hierbij is tevens dat het voor een student
ook mogelijk is om zonder het vak te volgen het bij dit vak behorende tentamen af
te leggen. Daarnaast kan een student een tentamen uitstellen of voor een herkansing
opgaan.
Is deze optie besproken met de universiteiten en studentenvakbonden? Zo nee, waarom
niet? Graag ontvangen deze leden van de GroenLinks-fractie een reactie van de regering.
De optie dat een student die een opleiding of vak volgt automatisch is aangemeld bij
de bijbehorende tentamens is onderwerp van gesprek geweest tussen studentenvakbonden
en hogescholen en universiteiten waar ook het onderhavige voorstel tot inschrijven
voor een tentamen na de inschrijfperiode is besproken. De uitkomst van dit gesprek
was dat ISO, LSVb, VH, VSNU de met het wetsvoorstel voorgestelde wijziging hebben
onderschreven.
Eisen toelating tot wo-lerarenopleidingen
De leden van de GroenLinks-fractie maken uit de memorie van toelichting op dat het
bij de voorstellen met betrekking tot «eisen toelating tot wo-lerarenopleidingen»
gaat om een technische aanpassing van de wet. Klopt dat, of zijn er verwachte effecten
van deze wetswijziging, zo vragen zij.
Het gaat bij de voorstellen met betrekking tot «eisen toelating tot wo-lerarenopleidingen»
inderdaad om een technische aanpassing van de wet.
Vooropleidingseisen associate degree
De leden van de CDA-fractie vragen hoe vaak het voor komt dat een Ad20-afgestudeerde rechtstreeks doorstroomt naar een universitaire bacheloropleiding.
Om welke opleidingen gaat dit veelal, zo vragen zij.
Vanaf de inwerkingtreding van de Wet invoering associate degree-opleiding per 1 januari
2018 zijn er in totaal 31 Ad-afgestudeerden rechtstreeks doorgestroomd naar in totaal
15 wo-bacheloropleidingen. Hiervan zijn er in 2019 vijf gestart met hun wo-bacheloropleiding.
De regering merkt hierbij op dat gelet op dit kleine aantal wo-bacheloropleidingen uit privacyoverwegingen ten aanzien van de betreffende Ad-afgestudeerden
niet kan worden aangegeven om welke opleidingen het gaat.
Uniformering wettelijke incompatibiliteiten leden college van bestuur
De leden van de SGP-fractie constateren dat inzake de Open Universiteit eerder is
opgemerkt dat ook andere regelingen dan die van de incompatibiliteiten afwijken. Het
betrof destijds de regeling van de opleidingscommissie in relatie tot medezeggenschap.
Heeft de regering de regeling van de Open Universiteit generiek bezien op de aanwezigheid
van eventuele andere tegenstrijdigheden, zo vragen zij.
Naast het bewerkstelligen van uniformiteit in wetgeving ten aanzien van wettelijke
incompatibiliteiten van leden college van bestuur van de Open Universiteit en de overige
universiteiten zijn er geen andere tegenstrijdigheden in wetgeving inzake de Open
Universiteit die aanpassing in wetgeving noodzakelijk maakt.
Verhoging leeftijdsgrens aanvraag levenlanglerenkrediet
De leden van de VVD-fractie lezen dat de leeftijdsgrens voor het aanvragen van het
levenlanglerenkrediet met ingang van het studiejaar 2020–2021 56 jaar wordt. Tot hoeveel
meer of minder aanvragen zal dit leiden? Wat zijn hier de kosten van?
Het is lastig op voorhand te voorspellen wat de toename of afname van het gebruik
zal zijn als de leeftijdsgrens wordt verhoogd. Op basis van grove aannames zijn ruime
inschattingen gemaakt. Het aantal extra gebruikers wanneer de leeftijdsgrens van het
levenlanglerenkrediet met één jaar stijgt naar 56 jaar is geraamd op enkele honderdtallen.
De verstrekte leningen zijn niet-relevante uitgaven voor de rijksbegroting. De relevante
kosten van extra gebruik van het levenlanglerenkrediet zijn het gevolg van kwijtschelding
als aan het eind van de terugbetaalperiode nog niet volledig is terugbetaald vanwege
ontoereikend inkomen en van oninbaarheid. Deze extra kosten doen zich pas op lange
termijn voor, vanaf 2040, en zijn daarom behoedzaam geraamd op ongeveer € 1 miljoen
structureel.
Naast de structurele extra kosten stijgt de staatsschuld bij een leeftijdsgrensverhoging
van één jaar met € 20 miljoen, omdat ten gevolge van dit voorstel extra leningen uit
zullen staan.
Daarnaast vragen de leden waarom de regering er niet voor kiest om tegelijk het levenlanglerenkrediet
open te stellen voor bbl21-opleidingen en Derde Leerweg.
Een verbreding van de doelgroep naar bbl en derde leerweg kost structureel € 5 miljoen.
Momenteel ziet de regering binnen de onderwijsbegroting geen ruimte voor deze uitgaven
zonder dat daarbij de lumpsum van mbo-instellingen wordt geraakt, wat de regering
onwenselijk vindt. Bovendien maakt dit kabinet na de invoering van de subsidieregeling
STimulering Arbeidsmarkt Positie (STAP) het volgen van onderwijs en scholing ook voor
deze groepen al beter financieel toegankelijk.
Toezicht inspectie van het onderwijs op rechtspersonen of natuurlijke personen buiten
het onderwijsbestel
De leden van de VVD-fractie lezen dat de toezichtsbevoegdheden van de onderwijsinspectie
ten aanzien van die instellingen buiten het bestel onvoldoende helder zijn geregeld.
Zo heeft zij geen stevig instrument in handen en kan de regering geen bestuurlijke
boete opleggen. Met de voorgestelde wijziging wordt geregeld dat het toezicht van
de onderwijsinspectie zowel betrekking kan hebben op rechtspersonen of natuurlijke
personen binnen als buiten het onderwijsbestel. Kan er worden verduidelijkt wat voor
stevig instrument de onderwijsinspectie in handen krijgt met de voorgestelde wijziging?
Met de voorgestelde wijziging wordt verduidelijkt dat de inspectie ook toezicht houdt
op de naleving van de onderwijswetten door anderen dan de instellingen in het onderwijsbestel.
Bij een vermoeden van een overtreding kan de inspectie bijvoorbeeld een onderzoek
instellen tegen natuurlijke- en rechtspersonen buiten het onderwijsbestel. Ook kan
indien nodig een bestuurlijke boete opgelegd worden indien zij graden of titels verlenen
terwijl zij daar niet toe gerechtigd zijn of indien zij niet rechtens de naam hogeschool
of universiteit voeren.
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie waarom de regering er niet tegelijkertijd
voor kiest om de procedure binnen het wetsvoorstel te verkorten, zodat ze recht doet
aan de aangenomen motie van het lid Wiersma22, die expliciet vroeg om een verscherping van de verplichting het maatschappelijk
verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen.
In de brief van de regering aan uw Kamer van 20 mei 2020 is reeds ingegaan op de hiervoor
genoemde motie die beoogd de procedure aanzienlijk te verkorten in het geval een instelling
de verplichting niet nakomt om het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef van
studenten te bevorderen.23 In een dergelijke procedure is de regering gehouden aan termijnen die volgen uit
verschillende wetten, zoals de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
en de Algemene wet bestuursrecht. Aan deze termijnen kan vanuit rechtsstatelijke principes
als rechtszekerheid en rechtsgelijkheid niet worden getornd. Een instelling heeft
het recht om tegen deze besluitvorming in bezwaar en beroep te gaan. Dit is in onze
democratische rechtsstaat met elkaar afgesproken. Een procedure tot ontneming van
het recht op graadverlening en de hieruit volgende besluitvorming zal daarom altijd
een doorlooptijd hebben en ook houden. Verwacht wordt dat in een volgende procedure
enige tijdswinst geboekt kan worden door de opgedane ervaring in de reeds gevoerde
procedure.
Regeldruk
De leden van de VVD-fractie vragen wie er voor e kosten opdraait bij het vervangen
van het getuigschrift. Is dat de aanvrager of de instelling, zo vragen zij.
Wanneer bij een universiteit of hogeschool het verzoek wordt gedaan om het getuigschrift
te vervangen worden hiervoor, naar de regering heeft begrepen, door de instellingen
uit oogpunt van service geen kosten gerekend.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
I.K. Engelshoven
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap