Nota van wijziging : Nota van wijziging
35 577 Wijziging van enkele wetten houdende aanpassing van de belastingheffing over sparen en beleggen in de inkomstenbelasting (Wet aanpassing box 3)
Nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 30 oktober 2020
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel D komt te luiden als volgt:
D
Artikel 9.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid worden, onder vervanging van «of» aan het slot van onderdeel
a door een puntkomma en onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel b
door een puntkomma twee onderdelen toegevoegd, luidende:
c. de rendementsgrondslag van de belastingplichtige aan het begin van het kalenderjaar
meer bedraagt dan € 31.340 of, ingeval hij het gehele kalenderjaar dezelfde partner
heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, de gezamenlijke
rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het
kalenderjaar meer bedraagt dan € 62.680; of
d. de belastingplichtige of zijn partner aan het begin van het kalenderjaar groene
beleggingen bezit die door de toepassing van artikel 5.13 niet tot de rendementsgrondslag
behoren.
2. In het vijfde lid wordt «In het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,»
vervangen door «In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c en d,».
b. In onderdeel E wordt het voorgestelde artikel 9.4a als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Gelijktijdig met de aanslag stelt de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking
vast en vermeldt afzonderlijk op het aanslagbiljet:
a. het bedrag van de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3, eerste lid, aan
het begin van het kalenderjaar, indien dit meer bedraagt dan € 31.340 of, ingeval
de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing
van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, indien de gezamenlijke rendementsgrondslag
van belastingplichtige en zijn partner aan het begin van het kalenderjaar meer bedraagt
dan € 62.680 (beschikking bedrag rendementsgrondslag);
b. het bedrag aan groene beleggingen dat aan het begin van het kalenderjaar niet behoort
tot de bezittingen op grond van artikel 5.13 (beschikking bedrag groen beleggen).
2. Aan het tweede lid worden twee zinnen toegevoegd, luidende: Indien de eerste volzin
is toegepast voor de toedeling van het bedrag van de rendementsgrondslag, geldt bij
de toedeling van het bedrag groen beleggen dezelfde verhouding. In afwijking van artikel
2.17, tweede lid, derde en vierde volzin, wordt de korting voor groene beleggingen,
bedoeld in artikel 8.19, van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen
op te komen in de verhouding die wordt toegepast op de rendementsgrondslag respectievelijk
de groene beleggingen.
3. In het vierde lid wordt «Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen» vervangen door «Artikel 16, tweede lid, aanhef
en onderdeel c, en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen».
2
Artikel III komt te luiden:
ARTIKEL III
In de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt artikel 7, derde tot en met
vijfde lid, te luiden:
3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming
mede afhankelijk is gesteld van het vermogen, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming,
indien de rendementsgrondslag, bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001, van de belanghebbende aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan
€ 31.340, dan wel meer zou bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden
met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien
de belanghebbende het gehele berekeningsjaar dezelfde partner heeft, bestaat geen
aanspraak op een tegemoetkoming indien de belanghebbende en zijn partner aan het begin
van het berekeningsjaar een gezamenlijke rendementsgrondslag als bedoeld in artikel
5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 hebben van meer dan € 62.680. Artikel 10.1,
eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is van overeenkomstige toepassing op
de bedragen, genoemd in dit lid.
4. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming
mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen
aanspraak op een tegemoetkoming indien de rendementsgrondslag van een medebewoner
aan het begin van het berekeningsjaar meer bedraagt dan € 31.340, dan wel meer zou
bedragen dan dit bedrag indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld
in artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het bepaalde in de eerste en tweede
volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele
berekeningsjaar heeft geduurd. Artikel 10.1, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting
2001 is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, genoemd in dit lid.
5. Voor de toepassing van het derde en vierde lid alsmede voor de toepassing van bepalingen
in inkomensafhankelijke regelingen die verwijzen naar artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting
2001, worden bezittingen en schulden die ten grondslag liggen aan het niet in Nederland
belastbare inkomen, begrepen in het bedrag aan rendementsgrondslag.
3
In artikel IX, onderdeel B, wordt «het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste
lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001» vervangen door «het eerstgenoemde
drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting
2001» en wordt «twee maal dat bedrag» vervangen door «het tweede genoemde drempelbedrag,
genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001».
4
Artikel X komt te luiden:
ARTIKEL X
1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2021, met dien verstande dat:
a. artikel I, onderdelen B tot en met E, en artikel III eerst toepassing vinden nadat
artikel 10.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar
2021 is toegepast;
b. artikel I, onderdelen D en E, voor het eerst toepassing vindt op aanslagen over
het belastingjaar 2021;
c. artikel VIII, onderdeel A, voor zover dit van toepassing is op de artikelen 25
en 34 van de Wet op de rechtsbijstand, voor het eerst toepassing vindt met ingang
van 1 januari 2023;
d. artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, artikel 2a van de
Wet op de zorgtoeslag, artikel 1, vierde lid, van de Wet op het kindgebonden budget
en de artikelen 4 en 9 van de Wet bevordering eigenwoningbezit zoals deze artikelen
luidden op 1 januari van een berekeningsjaar of peiljaar dat is aangevangen vóór 1 januari
2021, van toepassing blijven op dat berekeningsjaar of peiljaar.
2. In afwijking van het eerste lid treedt artikel VIII, onderdelen B en C, in werking
met ingang van 1 januari 2023.
Toelichting
I Algemeen
In deze nota van wijziging worden in de eerste plaats enkele technische wijzigingen
aangebracht die de regeling meer in overeenstemming brengen met al bestaande uitvoeringspraktijk.
Zo worden de drempelbedragen die naar huidig recht al gelden bij het opleggen van
een aanslag, ook doorgetrokken naar de nieuwe categorie aanslaggerechtigden. Verder
wordt zeker gesteld dat belastingplichtigen met groene beleggingen, hun heffingskorting
groen beleggen moeten verdelen conform de verdeling die zij hebben gekozen voor respectievelijk
hun voordeel uit sparen en beleggen, hun rendementsgrondslag of hun grondslag groen
beleggen.
Daarnaast wordt een omissie hersteld op het punt van de inwerkingtreding. Zonder wijziging
zou de Belastingdienst in theorie ook over oude belastingjaren beschikkingen bedrag
rendementsgrondslag en beschikkingen bedrag groen beleggen moeten afgeven. Dit is
niet nodig omdat pas vanaf het belastingjaar 2021 het heffingvrije vermogen is verhoogd.
Pas vanaf dat belastingjaar is het, om doorwerking naar vermogenstoetsen in inkomensafhankelijke
regelingen te voorkomen, noodzakelijk om voornoemde beschikkingen vast te gaan stellen.
In deze nota van wijziging is overgangsrecht opgenomen waarin geregeld wordt dat tot
en met het belastingjaar of berekeningsjaar of peiljaar 2020 de bepalingen van de
Awir, de Wet op de rechtsbijstand, de Wet op de zorgtoeslag, de Wet op het kindgebonden
budget en de Wet bevordering eigenwoningbezit van toepassing blijven zoals die bepalingen
luidden op 1 januari van dat jaar.
De wijzigingen in deze nota hebben een technisch karakter en geven geen aanleiding
de uitgebrachte uitvoeringstoets aan te passen.
II Onderdeelsgewijs
Onderdeel 1 (wijziging van artikel I, onderdelen D en E, van het wetsvoorstel Wet
aanpassing box 3)
In onderdeel a is wijziging opgenomen van artikel I, onderdeel D, van het wetsvoorstel
Wet aanpassing box 3. Onderdeel D wijzigt het bestaande artikel 9.4 van de Wet IB
2001. De wijziging die al was opgenomen in het wetsvoorstel in artikel I, onderdeel
D is vernummerd tot eerste lid. In deze nota van wijziging is hierin aangepast dat
een belastingplichtige ook een aanslag inkomstenbelasting ontvangt indien hij samen
met zijn partner een hogere rendementsgrondslag heeft dan € 62.680. Door deze toevoeging
wordt bereikt dat het opleggen van een aanslag niet wordt beïnvloed door de toerekening
van de gezamenlijke rendementsgrondslag aan belastingplichtige en zijn partner. In
deze nota van wijzing wordt daarnaast een tweede onderdeel toegevoegd aan artikel
I, onderdeel D, waarin een wijziging is opgenomen van het vijfde lid van genoemd artikel
9.4. Hierin is opgenomen dat als een belastingplichtige een bedrag terugkrijgt van
€ 15 of minder, de aanslag wordt vastgesteld op nihil. Deze regeling geldt nu voor
aanslagen die worden opgelegd aan belastingplichtigen die tijdig aangifte hebben gedaan.
Met de voorgestelde wijziging wordt deze regeling doorgetrokken naar belastingplichtigen
die een ambtshalve aanslag ontvangen op grond van het feit dat zij een rendementsgrondslag
in box 3 van meer dan € 31.340 of groene beleggingen hebben. Door deze wijziging wordt
daarnaast bereikt dat belastingplichtigen die minder dan € 47 aan belasting verschuldigd
zijn en op grond van het eerste lid, onderdeel a, geen aanslag ontvangen, niet alsnog
deze belasting zouden moeten betalen op grond van het in artikel 9.4, eerste lid,
nieuw ingevoegde onderdeel c.
In onderdeel b zijn drie wijzigingen opgenomen van artikel I, onderdeel E, van het
wetsvoorstel Wet aanpassing box 3. In onderdeel E is het voorgestelde artikel 9.4a
Wet IB 2001 opgenomen. In het eerste lid van artikel 9.4a Wet IB 2001 is expliciet
gemaakt dat de inspecteur ook een beschikking bedrag rendementsgrondslag afgeeft indien
de gezamenlijke rendementsgrondslag van belastingplichtige en zijn partner meer bedraagt
dan € 62.680. Bovendien is opgenomen dat het gaat om de rendementsgrondslag op 1 januari
van het berekeningsjaar. Zonder deze toevoeging zou onduidelijkheid kunnen ontstaan
over de vraag of bij een wijziging gedurende het kalenderjaar, de beschikking zou
moeten worden bijgesteld. Tot slot is in het eerste lid verduidelijkt dat deze initiële
beschikking van de inspecteur gelijktijdig met de definitieve aanslag wordt opgelegd.
De in onderdeel B voorgestelde wijziging van genoemd artikel 9.4a, tweede lid, zorgt
ervoor dat een belastingplichtige die met zijn fiscale partner een onderlinge toedeling
maakt van hun rendementsgrondslag in box 3, deze zelfde toedeling ook moet hanteren
bij de onderlinge verdeling van groene beleggingen. Daarbij is bovendien geregeld
dat, in afwijking van artikel 2.17 Wet IB 2001, de heffingskorting groene beleggingen
ook in die verhouding moet worden toegerekend aan de partners.
Tot slot wordt in het voorgestelde vierde lid van genoemd artikel 9.4a geregeld dat
ook artikel 16, derde lid, van de AWR van overeenkomstige toepassing is op herziening.
Dit betekent dat de termijn om te kunnen herzien ten nadele van belastingplichtige,
begrensd is op tot navorderingstermijn.
Onderdeel 2 (wijziging van artikel III van het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3)
In onderdeel 2 wordt artikel III van het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3 gewijzigd.
In dat artikel was een wijziging opgenomen van artikel 7 van de Awir. Deze wijzing
heeft betrekking op de vermogenstoets. In het wetsvoorstel zoals dat was ingediend
was de vermogenstoets afhankelijk gemaakt van de vraag of een beschikking rendementsgrondslag
is vastgesteld. Echter niet de formele vaststelling, maar de materiële toets of de
rendementsgrondslag een bedrag van € 31.340, respectievelijk € 62.680 ingeval van
partners, te boven gaat is het relevante criterium voor toepassing van de vermogenstoets.
De wijziging in het in artikel III opgenomen artikel 7 Awir brengt dit tot uitdrukking
omdat het drempelbedrag als toets is opgenomen, voorzien van een indexeringsbepaling.
Indexering vindt plaats op overeenkomstige wijze als beschreven in artikel 10.1 van
de Wet IB 2001. Dit zorgt ervoor dat het drempelbedrag genoemd in artikel 7, derde
en vierde lid van de Awir niet uiteen gaat lopen met het bedrag genoemd in artikel
9.4, eerste lid, onderdeel c, Wet IB 2001.
Onderdeel 3 (wijziging van artikel IX van het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3)
Dit betreft een technische aanpassing van een verwijzing naar de tekst van artikel
9.4a, eerste lid, Wet IB 2001, naar aanleiding van de in de onderhavige nota van wijziging
opgenomen aanpassing van die bepaling.
Onderdeel 4 (wijziging van artikel X van het wetsvoorstel Wet aanpassing box 3)
In artikel X, de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel Wet aanpassing box
3, is toegevoegd dat het vaststellen van een beschikking bedrag rendementsgrondslag
en een beschikking bedrag groen beleggen pas voor het eerst plaatsvindt op aanslagen
over het belastingjaar 2021. Deze wijziging betreft het herstel van een omissie. Zonder
deze toevoeging zou op aanslagen die na 1 januari 2021 worden opgelegd over het belastingjaar
2020 en eerder jaren, ook een beschikking bedrag rendementsgrondslag en een beschikking
bedrag groen beleggen vermeld moeten worden. Dit is voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch
niet mogelijk en het is ook niet noodzakelijk. Immers, tot en met het belastingjaar
2020 hebben belastingplichtigen met een rendementsgrondslag van meer dan € 30.846
belastbaar vermogen in box 3 en worden zij om die reden al uitgenodigd om aangifte
inkomstenbelasting te doen.
In artikel X wordt daarnaast opgenomen dat de bepalingen die worden gewijzigd in de
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet op de zorgtoeslag, de Wet op
het kindgebonden budget en de Wet bevordering eigenwoningbezit pas voor het eerst
toepassing vinden over het berekeningsjaar 2021 dan wel peiljaar 2021 en verder. Voor
berekeningsjaren en peiljaren tot en met het kalenderjaar 2020 geldt dat de betreffende
bepalingen zoals deze luidden op 1 januari van een berekeningsjaar, van toepassing
blijven. Het is niet nodig om een dergelijke bepaling op te nemen voor de artikelen
die gewijzigd worden in Hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, omdat deze
artikelen, die de materiële belastinggrondslag wijzigen, uit hun aard pas toepassing
vinden over het belastingjaar 2021 en verder. Over de Wet op de rechtsbijstand is
bepaald dat de wijzigingen die worden aangebracht in de artikelen 25 en 34 van die
wet pas in werking treden op 1 januari 2023. Toepassing van de wijziging van artikel
1 van de Wet op de rechtsbijstand op de artikelen 25 en 34 van die wet vindt in overeenstemming
daarmee pas plaats met ingang van 1 januari 2023.
De Staatssecretaris van Financiën,
J.A. Vijlbrief
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën