Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer inzake de nota van wijziging
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 7
                   ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
            
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 30 september 2020, no.W06.20.0341/III en de reactie van de initiatiefnemer d.d.
                  9 oktober 2020. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief
                  afgedrukt.
               
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 september
                     2020 heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
                     aanhangig gemaakt de nota van wijziging van het voorstel van wet van het lid Snels
                     tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enkele andere belastingwetten
                     in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening bij grensoverschrijdende
                     zetelverplaatsing, fusie en splitsing (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting),
                     met memorie van toelichting.
Deze nota van wijziging wijzigt het initiatiefvoorstel van het Tweede Kamer lid Snels
                     tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten
                     in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele
                     eindafrekening dividendbelasting).
In de nota van wijziging worden twee wijzigingen voorgesteld:
– de reikwijdte van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                              wordt uitgebreid tot aandeelhouders in alle (top)vennootschappen die «vertrekken»
                              naar een kwalificerende staat, ongeacht de omvang van het concern waartoe die (top)vennootschap
                              behoort;
– de terugwerkende kracht van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                              en van de overige in het wetsvoorstel opgenomen (aanvullende) maatregelen wordt beperkt
                              tot vrijdag 18 september 2020, 12.00 uur.
De initiatiefnemer heeft op 18 september 2020 een begeleidende brief bij de nota van
                     wijziging naar de Tweede Kamer gestuurd.1 Daarin kondigt hij, naast deze twee wijzigingen, nog enkele andere wijzigingen aan
                     om onduidelijkheden weg te nemen. Die wijzigingen zal hij binnenkort indienen samen
                     met eventuele wijzigingen waartoe het advies van de Afdeling advisering van de Raad
                     van State aanleiding geeft.
De Afdeling constateert dat daardoor de essentiële kenmerken van het voorstel niet
                     bekend zijn. Als gevolg daarvan kan niet worden beoordeeld wat de betekenis is van
                     de nu voorgestelde wijzigingen in het geheel van het (uiteindelijke) voorstel. Overigens
                     is wél duidelijk dat de thans voorgestelde wijziging niet afdoet aan hetgeen de Afdeling
                     in haar advies van 2 september 2020 over het wetsvoorstel heeft opgemerkt. De Afdeling
                     merkt op dat de voorgestelde terugwerkende kracht onverantwoord is, nu voor betrokkenen
                     niet voldoende kenbaar is voor wie welke verplichtingen gelden vanaf 18 september
                     2020. In verband daarmee kan over de nota van wijziging niet positief worden geadviseerd.
Tegelijkertijd met dit advies is het advies van de Afdeling van 2 september 2020 openbaar
                  gemaakt met de reactie van de initiatiefnemer. In de reactie op dat advies heeft de
                  initiatiefnemer de rechtvaardiging van de eindafrekening beargumenteerd in het licht
                  van de aan de Wet op de dividendbelasting 1965 ten grondslag liggende «basisconceptie»
                  en de internationale context. Daarbij is gewezen op een aantal onjuiste veronderstellingen
                  van de Afdeling. Het betreft hier een belasting van de aandeelhouder, niet een belasting
                  van de vennootschap zoals de Afdeling abusievelijk veronderstelt. De initiatiefnemer
                  heeft daarbij wel geconstateerd dat de juridische en praktische wijze van invordering
                  en de rechtsbescherming van de aandeelhouders en de vennootschap nadere verduidelijking
                  behoeft. In de door de Afdeling genoemde brief van de initiatiefnemer van 18 september
                  2020 is daarvoor in hoofdlijnen een raamwerk beschreven. Dit raamwerk is nu verwerkt
                  in het naar aanleiding van het advies van de Afdeling aangepaste wetsvoorstel. Het
                  wetsvoorstel is volgens de initiatiefnemer in lijn met het internationale en het Europese
                  belastingrecht. Ook overige misverstanden, zoals bijvoorbeeld de onjuiste veronderstelling
                  dat de voorgestelde heffing ook betrekking zou hebben op de winstreserves van regionale
                  hoofdkantoren, zijn opgehelderd in het gewijzigde voorstel. De initiatiefnemer heeft
                  in zijn reactie op het advies van 2 september 2020 beargumenteerd waarom het toepassen
                  van een terugwerkende kracht gerechtvaardigd en verantwoordelijk is en aansluit bij
                  daarvoor bestaande richtlijnen.
               
1. Inleiding
               
Op 10 juli 2020 is het initiatiefvoorstel van het Tweede Kamer lid Snels tot wijziging
                     van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband
                     met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening
                     dividendbelasting) ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Het voorstel
                     voorziet in de invoering van een zogenoemde conditionele eindafrekening (exit-heffing)
                     in de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965). Die houdt in dat heffing van
                     dividendbelasting zeker wordt gesteld als (latente) winstreserves als gevolg van een
                     grensoverschrijdende reorganisatie overgaan naar een andere (kwalificerende) staat.
De Afdeling heeft op 2 september 2020 advies uitgebracht over dit voorstel. In het
                     advies wees zij erop, dat het voorstel een ingrijpende stelselwijziging van de Wet
                     DB 1965 betekent. Bij de dividendbelasting worden namelijk winstuitkeringen op het
                     moment van uitkering bij de aandeelhouders belast. In het voorstel wordt echter –
                     niet-uitgekeerde – winst bij de vennootschap belast. Voorts wees zij erop dat het
                     de wetgever natuurlijk vrijstaat de wetgeving hierover te wijzigen, maar dat ook dan
                     wetgeving moet voldoen aan beginselen als zorgvuldigheid en rechtszekerheid, en dat
                     deze niet in strijd mag zijn met hogere regels zoals internationale verdragen of het
                     Unierecht.
De Afdeling advisering kwam tot de conclusie dat de ingrijpende stelselwijziging van
                     de dividendbelasting zoals de initiatiefnemer voorstelt, hieraan niet voldoet. De
                     kans dat het voorstel juridisch niet houdbaar zal blijken te zijn, is zodanig groot
                     dat zij invoering van deze exit-heffing niet verantwoord acht. Zo ziet de Afdeling
                     advisering onvoldoende argumenten voor de stelling dat sprake is van een terechte
                     belastingclaim op de niet uitgekeerde winsten in het licht van de belastingverdragen.
                     Ook moet volgens de Afdeling worden betwijfeld of de exit-heffing in overeenstemming
                     is met het Unierecht.
In zijn brief van 18 september 2020 geeft de initiatiefnemer aan dat het advies thans
                     door hem wordt bestudeerd en dat hij ernaar streeft zijn reactie op het advies en
                     eventuele wijzigingen waartoe het advies van de Afdeling advisering van de Raad van
                     State aanleiding geeft, binnen afzienbare termijn aan te bieden aan de Voorzitter
                     van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.2 In die brief wordt los daarvan een aantal wijzigingen van het voorstel aangekondigd.
                     In de eerste plaats is de initiatiefnemer voornemens om (i) de heffingsmethode, (ii)
                     de wijze van invordering, (iii) de «draagplicht» van de aandeelhouders voor de ingevorderde
                     dividendbelastingschuld en (iv) de rechtsbescherming van de vennootschap en aandeelhouders
                     door middel van een wijziging van het voorstel nader te regelen. In de tweede plaats
                     wenst de initiatiefnemer met de brief te verduidelijken dat de voorgestelde eindafrekening
                     in de dividendbelasting niet ziet op in Nederland gevestigde «regionale hoofdkantoren»
                     van buitenlandse multinationals.
Vooruitlopend op al deze wijzigingen voorziet de thans voorliggende nota van wijziging
                        in de volgende twee wijzigingen:
– de reikwijdte van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                              wordt uitgebreid tot aandeelhouders in alle (top)vennootschappen die «vertrekken»
                              naar een kwalificerende staat, ongeacht de omvang van het concern waartoe die (top)vennootschap
                              behoort;
– de terugwerkende kracht van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                              en van de overige in het wetsvoorstel opgenomen maatregelen wordt beperkt tot vrijdag
                              18 september 2020, 12.00 uur.
1. Inleiding
               
In reactie op het advies van de Afdeling van 2 september 2020 heeft de initiatiefnemer
                  beargumenteerd dat er sprake is van een misvatting bij de Afdeling. Het gaat bij de
                  voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting niet om een belasting
                  die wordt geheven van de vennootschap, maar nog steeds om een belasting die wordt
                  geheven van de aandeelhouder. De brief van 18 september 2020 heeft in hoofdlijnen
                  het invorderingsraamwerk daarvoor geschetst, mede om te verduidelijken hoe de belasting
                  uiteindelijk neerslaat bij de aandeelhouder. Tegelijkertijd heeft de initiatiefnemer
                  betoogd dat de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting geen systeemwijziging
                  betreft, maar een completering van het bestaande systeem van de dividendbelasting.
                  Daarbij wordt door de initiatiefnemer verwezen naar de «step-up» die in de wetgeving
                  is geregeld. Deze opstapmethode betekent dat bij grensoverschrijdende reorganisaties
                  naar Nederland toe er een vrijstelling is voor in het buitenland opgebouwde winstreserves.
                  Die vallen dus in Nederland buiten de heffing van de dividendbelasting. Tegenover
                  deze vrijstelling past een eindafrekening in het systeem, die overigens in het voorliggende
                  wetsvoorstel alleen wordt voorgesteld bij «vertrek» naar kwalificerende landen. Volgens
                  de initiatiefnemer is deze beperkte reikwijdte van de voorgestelde exit-heffing evenwichtig
                  in het licht van de stand van het internationale belastingrecht en het belang van
                  het Nederlandse vestigingsklimaat. De initiatiefnemer betreurt het dat de Afdeling
                  de «step-up» buiten de analyse heeft gelaten.
               
2. Uitbreiding reikwijdte
               
In het aanhangige wetsvoorstel geldt de conditionele eindafrekening alleen voor ondernemingen
                     die deel uitmaken van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk
                     Wetboek of in een soortgelijke buitenlandse regeling, welke groep een geconsolideerde
                     netto-omzet heeft van minimaal € 750 miljoen.
De reikwijdte van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                     wordt thans uitgebreid tot aandeelhouders in alle (top)vennootschappen die «vertrekken»
                     naar een kwalificerende staat, ongeacht de omvang van het concern waartoe die (top)vennootschap
                     behoort.
Hoewel het schrappen van de grens van € 750 miljoen uit oogpunt van eenvoudige uitvoering
                     en gelijke belasting van vergelijkbare gevallen verdedigbaar kan zijn, is de betekenis
                     hiervan voor het voorstel op dit moment niet te bepalen. Zoals hiervoor kort geschetst,
                     heeft de initiatiefnemer nog een aantal wijzigingen aangekondigd. Die wijzigingen
                     kunnen op hun beurt ook weer aanzienlijke gevolgen hebben voor de opzet en werking
                     van de voorgestelde heffing.
Zo zal een wijziging die bewerkstelligt dat de voorgestelde eindafrekening in de dividendbelasting
                     niet ziet op in Nederland gevestigde «regionale hoofdkantoren» van buitenlandse multinationals,
                     weer een aanzienlijke beperking van de reikwijdte van het voorstel meebrengen. Bij
                     de vormgeving daarvan zullen nog veel keuzes moeten worden gemaakt en vragen van principiële
                     en technische aard moeten worden beantwoord. Dit nog los van overige aangekondigde
                     wijzigingen en eventuele andere wijzigingen naar aanleiding van het advies van de
                     Afdeling van 2 september 2020 die mogelijk invloed hebben op de thans voorliggende
                     nota van wijziging. Dit betekent dat een reëel zicht op de betekenis van de thans
                     voorgestelde wijziging van het wetsvoorstel vooralsnog ontbreekt. Overigens merkt
                     de Afdeling op, dat wél duidelijk is dat de thans voorgestelde wijziging niet afdoet
                     aan hetgeen de Afdeling in haar advies over het voorstel heeft opgemerkt.
De Afdeling concludeert dat thans niet kan worden beoordeeld wat de betekenis is van
                     de nu voorgestelde wijzigingen in het geheel van het (uiteindelijke) voorstel. De
                     Afdeling adviseert dit onderdeel te schrappen en mee te nemen in die grotere aanpassing.
2. Uitbreiding reikwijdte
               
De initiatiefnemer achtte het van belang de omzetgrens van € 750 miljoen te schrappen,
                  mede omdat deze kwetsbaar is in het Unierecht op basis van het argument dat er dan
                  sprake kan zijn van staatssteun. Er wordt dan een onderscheid gemaakt tussen ondernemingen
                  boven en onder de betreffende grens. Omdat er sprake moet zijn van kenbaarheid is
                  tegelijkertijd de terugwerkende kracht verplaatst naar 18 september 2020. In het naar
                  aanleiding van het advies van de Afdeling aangepaste wetsvoorstel wordt vanuit doelmatigheidsoverwegingen
                  een franchise voorgesteld van € 50 miljoen van de winstreserves.
               
3. Terugwerkende kracht
               
In verband met de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van het voorstel is de
                     inwerkingtreding met terugwerkende kracht gewijzigd, van 10 juli 2020 naar 18 september
                     2020 om 12.00 uur.
De Afdeling merkt op dat zij, nog los van hetgeen zij in haar advies van 2 september
                     2020 heeft opgemerkt over de terugwerkende kracht van het voorstel, de thans voorgestelde
                     terugwerkende kracht zeer problematisch acht. Zoals hiervoor is uiteengezet, heeft
                     de initiatiefnemer aangekondigd dat het voorstel nog ingrijpend zal worden gewijzigd.
                     Het gaat daarbij om wezenlijke onderdelen van het voorstel, zoals de reikwijdte, de
                     belastingplicht (versus de inhoudingsplicht), de wijze van heffing en invordering.
Daarnaast heeft de initiatiefnemer aangekondigd dat hij mogelijk nog meer wijzigingen
                     doorvoert naar aanleiding van het advies van de Afdeling. Het gevolg van dit alles
                     is dat uit hetgeen op 18 september 2020 om 12.00 uur openbaar was over het voorstel,
                     de essentiële onderdelen van het voorstel niet voldoende kenbaar zijn voor betrokkenen.
                     Zij kunnen uit hetgeen openbaar is met onvoldoende zekerheid bepalen voor wie vanaf
                     dat moment welke verplichting geldt. Voldoende kenbaarheid van de regeling voor betrokkenen
                     is een essentiële voorwaarde om terugwerkende kracht te kunnen rechtvaardigen. Daaraan
                     is thans niet voldaan. De Afdeling wijst er daarom op dat de voorgestelde terugwerkende
                     kracht onverantwoord is. Zij adviseert deze te schrappen.
3. Terugwerkende kracht
               
De initiatiefnemer is het met de Afdeling eens dat voldoende kenbaarheid van het wetsvoorstel
                  essentieel is voor de toepassing van terugwerkende kracht. Dat is beargumenteerd in
                  de reactie op het advies van 2 september 2020. Precies wegens deze reden is de terugwerkende
                  kracht verplaatst van 10 juli 2020 naar 18 september 2020. Om onduidelijkheden weg
                  te nemen en de kenbaarheid duidelijk te maken heeft de hoofdlijnenbrief van 18 september
                  het raamwerk voor de invordering geschetst. De doelstellingen en opzet van het wetsvoorstel
                  zijn sinds 10 juli 2020 niet veranderd. Zo is het belastbare feit, te weten de veronderstelde
                  winstuitdeling, onveranderd gebleven alsmede de situaties waarin wordt voorgesteld
                  dat het belastbare feit zich voordoet, te weten in de gevallen waarin een vennootschap
                  «vertrekt» naar een kwalificerend land of een «step-up-land.
               
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ernstige bezwaren tegen de nota
                     van wijziging en adviseert om deze niet in behandeling te nemen.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemer, Snels
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State - 
              
                  Mede ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.