Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer(s) : Advies Afdeling advisering Raad van State en Reactie van de initiatiefnemer
35 523 Voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting)
Nr. 6 ADVIES VAN DE AFDELING ADVISERING VAN DE RAAD VAN STATE EN REACTIE VAN DE INITIATIEFNEMER
            
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                  d.d. 2 september 2020, no. W06.20.0247/III, en de reactie van de initiatiefnemer d.d.
                  9 oktober 2020, aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
                  Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
               
Bij brief van de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 juli 2020
                     heeft de Tweede Kamer, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging
                     aanhangig gemaakt het voorstel van wet van het lid Snels tot wijziging van de Wet
                     op de dividendbelasting 1965 en enige andere belastingwetten in verband met de invoering
                     van een conditionele eindafrekening (Spoedwet conditionele eindafrekening dividendbelasting),
                     met memorie van toelichting.
Het voorstel voorziet in de invoering van een zogenoemde conditionele eindafrekening
                     (exit-heffing) in de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB 1965). Die houdt in
                     dat heffing van dividendbelasting zeker wordt gesteld als (latente) winstreserves
                     als gevolg van een grensoverschrijdende reorganisatie overgaan naar een andere (kwalificerende)
                     staat. Het voorstel betekent een ingrijpende stelselwijziging van de Wet DB 1965.
                     Bij de dividendbelasting worden namelijk winstuitkeringen op het moment van uitkering
                     bij de aandeelhouders belast. In het voorstel wordt echter de – niet-uitgekeerde –
                     winst bij de vennootschap belast.
De Afdeling advisering van de Raad van State is zich bewust van het maatschappelijke
                     en politieke debat over de belastingheffing van multinationals. Het staat de wetgever
                     natuurlijk vrij de wetgeving terzake te wijzigen, maar ook dan moet wetgeving wel
                     voldoen aan beginselen zoals zorgvuldigheid en rechtszekerheid, en mag deze niet in
                     strijd zijn met hogere regels als verdragen of het Unierecht. De Afdeling komt tot
                     de conclusie dat de ingrijpende stelselwijziging van de dividendbelasting die de initiatiefnemer
                     voorstelt hieraan niet voldoet. De kans dat het voorstel juridisch niet houdbaar zal
                     blijken te zijn is zodanig aanzienlijk dat zij invoering van deze exit-heffing niet
                     verantwoord acht.
Twee belangrijke onjuiste uitgangspunten
De initiatiefnemer heeft met belangstelling kennis genomen van het advies van de Afdeling
                  advisering van de Raad van State en onderschrijft de conclusies van het advies niet.
                  Het advies van de Afdeling is volgens de initiatiefnemer in de kern gebaseerd op de
                  volgende twee onjuiste uitgangspunten:
               
– De vennootschap zou in de optiek van Afdeling in het wetsvoorstel zélf de belastingplichtige
                        zijn voor de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting (in
                        plaats van de aandeelhouders); en
                     
– Nederland zou volgens de Afdeling géén gerechtvaardigde dividendbelastingclaim hebben
                        op de winstreserves van de vennootschap.
                     
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de memorie van toelichting op het
                  voorstel uitgebreid en is de wettekst op technische punten aangepast en aangevuld.
                  Zo is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat de belasting over de veronderstelde
                  winstuitdeling bij «vertrek» wordt geheven van de aandeelhouders, waarbij de vennootschap
                  – vergelijkbaar met de heffing van dividendbelasting over reguliere dividenden – als
                  hulpontvanger functioneert ten behoeve van de staat. Om te voorkomen dat de belasting
                  over de veronderstelde winstuitdeling bij «vertrek» een last van de vennootschap wordt,
                  is het wetsvoorstel uitgebreid met een verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouder.
                  Hieronder gaat de initiatiefnemer afzonderlijk in op de onjuiste veronderstelling
                  van de Afdeling dat Nederland geen gerechtvaardigde dividendbelastingclaim zou hebben
                  op de winstreserves van een vennootschap alsmede enkele overige onjuiste veronderstellingen
                  van de Afdeling over het wetsvoorstel.
               
Nederland heeft een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van het advies van de Afdeling uitvoerig
                  uiteengezet waarom Nederland naar de mening van de initiatiefnemer wel degelijk een
                  gerechtvaardigde dividendbelastingclaim heeft op de nog niet uitgedeelde winstreserves
                  van een vennootschap. Nederland heeft volgens de initiatiefnemer een gerechtvaardigde
                  dividendbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde winstreserves van een vennootschap
                  vanwege de aan de heffing van de dividendbelasting ten grondslag liggende «basisconceptie»
                  in combinatie met een territoriale component. De «basisconceptie» is vergelijkbaar
                  met het in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
                  geldende totaalwinstbeginsel en houdt in dat voor de totaliteit van de aandeelhouders
                  uiteindelijk alle winstsreserves van een vennootschap als inkomen worden aangemerkt.1 De initiatiefnemer is zich er evenwel van bewust dat de Afdeling in het verleden
                  ervoor heeft gepleit om de «basisconceptie» in de dividendbelasting los te laten.2 Om die reden verbaast het de initiatiefnemer niet dat de Afdeling niet enthousiast
                  wordt van een wetsvoorstel dat is gebaseerd op de «basisconceptie». Van belang is
                  evenwel dat de «basisconceptie» allesbehalve is losgelaten door de wetgever en thans
                  territoriaal onevenwichtig uitpakt. In de Wet op de dividendbelasting 1965 is bij
                  «binnenkomst» van een vennootschap in Nederland voorzien in een step-up van het gestorte
                  kapitaal. Hierdoor ontstaat geen dividendbelastingclaim op de aangegroeide buitenlandse
                  winstreserves. De logische tegenhanger van een dergelijke step-up ontbreekt evenwel
                  in de wet, zijnde een eindafrekening bij «vertrek» van een vennootschap uit Nederland.
                  Het is de initiatiefnemer een raadsel waarom de Afdeling in haar advies geen aandacht
                  besteed aan de samenhang van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                  bij «vertrek» en de reeds bestaande, en door de initiatiefnemer in het wetsvoorstel
                  uitgebreide, step-upmogelijkheden bij «binnenkomst» in Nederland. Dit klemt te meer
                  omdat de Afdeling heeft nagelaten te adviseren over de uitbreiding van de step-up-regeling
                  per 1 januari 2016 met grensoverschrijdende fusies en grensoverschrijdende splitsingen.3 Gelet op de «basisconceptie» en de step-upmogelijkheden bij binnenkomst van een vennootschap,
                  meent de initiatiefnemer dat de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                  niet als een ingrijpende stelselwijzing kan worden aangeduid. De voorgestelde conditionele
                  eindafrekening is in de optiek van de initiatiefnemer juist de ontbrekende schakel.
               
De dividendbelastingclaim strekt zich uit tot de wereldwinst
Voorts is het de initiatiefnemer opgevallen dat de Afdeling in het advies opmerkt
                  dat het feit dat de dividendbelasting thans wordt geheven over de uitgedeelde wereldwinst
                  van een vennootschap, op gespannen voet zou staan met het internationale belastingrecht.
                  Het is de initiatiefnemer een raadsel waarop de Afdeling deze stelling baseert. Naar
                  aanleiding van het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting nog uitdrukkelijker
                  uiteengezet dat Nederland geheel conform de uitgangspunten van het internationale
                  belastingrecht een dividendbelastingclaim heeft op de wereldwinst van een in Nederland
                  gevestigde vennootschap. Onder de wereldwinst van een vennootschap zijn winsten begrepen
                  die vanuit de optiek van een winstbelasting in het buitenland zijn gegenereerd, zoals
                  bijvoorbeeld door in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen. Het is volgens
                  de initiatiefnemer geheel conform de beginselen van het internationale belastingrecht
                  dat het voorwerp van de heffing van dividendbelasting zich uitstrekt tot de (uitdeling)
                  van de wereldwinst van de vennootschap. Wellicht kan het advies van de Afdeling worden
                  verklaard door de wens van de Afdeling om het voorwerp van de dividendbelasting te
                  beperken tot de (uitdeling) van de door de vennootschap in Nederland gegenereerde
                  winst. De initiatiefnemer meent een dergelijke voorkeur voor de inrichting van een
                  bronheffing op dividenden te bespeuren in een eerder advies van de Afdeling over de
                  opbrengstbelasting die geldt op de BES-eilanden.4 Als reactie hierop is door het kabinet toentertijd ondubbelzinnig aangegeven dat
                  de voorgestelde opbrengstbelasting ziet op de uitdeling van de wereldwinst van een
                  op de BES-eilanden gevestigde vennootschap ongeacht het land waar deze winst oorspronkelijk
                  is behaald.
               
Tussenholdings komen niet in aanraking met de exit-heffing
Ten slotte is het de initiatiefnemer opgevallen dat de Afdeling in het advies ten
                  onrechte veronderstelt dat de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting
                  mede zou zien op de winstreserves van Nederlandse tussenholdings. Het is de initiatiefnemer
                  een raadsel waarop die veronderstelling van de Afdeling zou kunnen zijn gebaseerd.
                  In het voorstel was namelijk de inhoudingsvrijstelling in deelnemingsverhoudingen
                  uitdrukkelijk van overeenkomstige toepassing verklaard op de berekening van de omvang
                  van de verschuldigde dividendbelasting over de veronderstelde winstuitdeling. De initiatiefnemer
                  heeft evenwel de gelegenheid ten baat genomen om in het wetsvoorstel te verduidelijken
                  dat de voorgestelde conditionele eindafrekening, afgezien van misbruiksituaties, niet
                  van toepassing is in deelnemingsverhoudingen. Ook de memorie van toelichting is op
                  dit punt aangevuld door erop te wijzen dat buitenlandse multinationals met een in
                  Nederland gevestigde tussenholding die functioneert als «regionaal hoofdkantoor» niet
                  in aanraking komen met de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting.
               
In het voorstel is bepaald dat de exit-heffing met terugwerkende kracht vanaf 10 juli
                     2020 van toepassing is. Dit betekent dat grensoverschrijdende reorganisaties die op
                     dat moment al in beweging zijn gezet, door het voorstel worden geraakt. Ook als die
                     zetelverplaatsing niet is ingegeven door de wens om belasting te ontgaan, maar uit
                     zakelijke overwegingen plaatsvindt. De Afdeling acht het niet gerechtvaardigd dat
                     zulke reorganisaties met een zakelijk karakter, waarbij dus geen sprake is van het
                     ontgaan van dividendbelasting, ook door de terugwerkende kracht van de regeling worden
                     getroffen.
In verband hiermee kan over het initiatiefwetsvoorstel niet positief worden geadviseerd.
De initiatiefnemer kent de kritiek van de Afdeling op wetsvoorstellen met terugwerkende
                  kracht. De initiatiefnemer heeft zich echter gebaseerd op de richtlijnen die daarvoor
                  bestaan, zowel bij het Ministerie van Financiën als bij de Afdeling zelf. Belangrijk
                  is dat de bedoeling van het wetsvoorstel is om een heffingslek in de Wet op de dividendbelasting
                  1965 te dichten. Tegelijkertijd waren er bij de aankondiging en indiening van het
                  wetsvoorstel anticipatie-effecten te verwachten. Dat is ook de reden waarom op het
                  terrein van de fiscale wetgeving vaker wordt gewerkt met terugwerkende kracht. De
                  initiatiefnemer rekent het tot zijn verantwoordelijkheid om ongewenste anticipatie-effecten
                  te voorkomen. De initiatiefnemer is zich ervan bewust dat bij een specifieke onderneming
                  een grensoverschrijdende fusie wordt voorbereid. Zo’n voorbereiding heeft een lange
                  aanloopperiode. Voor de initiatiefnemer was het van belang dat de kenbaarheid van
                  het wetsvoorstel duidelijk was voordat de besluitvorming definitief en onomkeerbaar
                  was. Aan dit vereiste is voldaan. Overigens is de terugwerkende kracht door een nota
                  van wijziging verplaatst naar 18 september 2020.5
1. Korte inhoud van het voorstel
               
In de huidige Wet DB 1965 ontbreekt een eindafrekeningsverplichting als de inhoudingsplicht
                     voor de dividendbelasting van een vennootschap eindigt als gevolg van grensoverschrijdende
                     zetelverplaatsing, grensoverschrijdende fusie, grensoverschrijdende splitsing of grensoverschrijdende
                     aandelenfusie (hierna: grensoverschrijdende reorganisatie).
Kort samengevat houdt het voorstel het volgende in. Er wordt een zogenoemde conditionele
                     eindafrekening in de Wet DB 1965 ingevoerd. Die houdt in dat heffing van dividendbelasting
                     zeker wordt gesteld als (latente) winstreserves als gevolg van een grensoverschrijdende
                     reorganisatie overgaan naar twee typen jurisdicties, aangeduid als «kwalificerende
                     staten»6, te weten:
a. jurisdicties die geen met de Nederlandse dividendbelasting vergelijkbare bronheffing
                           op de opbrengst van aandelen kennen;
b. jurisdicties die wel een dergelijke heffing kennen, maar voor die heffing de (latente)
                           winstreserves bij binnenkomst aanmerken als gestort kapitaal («step-uplanden»).
De als gevolg van de conditionele eindafrekening verschuldigde dividendbelasting hoeft
                     niet onmiddellijk te worden afgedragen. Op basis van een nieuw artikel 25c Invorderingswet
                     1990 kan, op verzoek, uitstel van betaling worden verkregen.7 In dat artikel wordt ook geregeld onder welke omstandigheden de over de geconserveerde
                     winstuitdeling verschuldigde dividendbelasting alsnog dient te worden afgedragen.
De conditionele eindafrekening heeft een tweeledig doel, namelijk (1) het behouden
                     van de opgebouwde dividendbelastingclaim en (2) het tegengaan van reorganisaties waarbij
                     de dividendbelastingclaim wordt ontgaan.
De conditionele eindafrekening geldt alleen voor ondernemingen die deel uitmaken van
                     een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of in een
                     soortgelijke buitenlandse regeling, welke groep een geconsolideerde netto-omzet heeft
                     van minimaal € 750 miljoen.
Indien het voorstel kracht van wet krijgt, werkt het terug tot 10 juli 2020, 12.00
                     uur.
1. Korte inhoud van het wetsvoorstel
               
Het wetsvoorstel is naar aanleiding van het advies van de Afdeling op een aantal punten
                  aangepast. Het doel van het wetsvoorstel is evenwel ongewijzigd gebleven en tweeledig,
                  zoals de Afdeling memoreert: het behouden van de opgebouwde dividendbelastingclaim
                  en het tegengaan van reorganisaties waarbij deze belastingclaim wordt ontgaan. De
                  wijzigingen in het wetsvoorstel zijn volgens de initiatiefnemer van groot belang voor
                  de praktische uitvoerbaarheid van de voorgestelde conditionele eindafrekening in de
                  dividendbelasting. Ze verduidelijken dat het een heffing betreft die rust op de aandeelhouders
                  en niet op de vennootschap. In de wijzigingen is verder de heffingsmethode verfijnt,
                  is aangegeven hoe de invordering werkt en het daaraan gekoppeld verhaalsrecht, en
                  hoe de rechtsbescherming van de aandeelhouders en de vennootschap is geregeld als
                  het gaat om bezwaar en beroep. Belangrijk is ook te vermelden dat het uitstel van
                  betaling in het gewijzigde voorstel als automatisme wordt geregeld en het in principe
                  niet gaat om een inning van de verschuldigde dividendbelasting in één keer, zoals
                  de hoofdroute was in het oorspronkelijke wetsvoorstel. Zoals vermeld, is de datum
                  waarop het wetsvoorstel van kracht wordt, verplaatst naar 18 september 2020.
               
2. Uitgangspunt van de initiatiefnemer en huidige systematiek dividendbelasting
               
De initiatiefnemer beoogt een eindafrekeningsverplichting in de Wet DB 1965 op te
                     nemen.8 Nederland heeft naar zijn mening wat betreft de in Nederland gevestigde hoofdkantoren
                     van multinationals een dividendclaim op (nagenoeg) alle aanwezige (latente) winstreserves,
                     ongeacht of die winstreserves op Nederlands grondgebied zijn ontstaan. Ook de (latente)
                     winstreserves van in het buitenland gevestigde dochtervennootschappen van een in Nederland
                     gevestigd hoofdkantoor behoren volgens de initiatiefnemer tot de Nederlandse dividendbelastingclaim.
                     Verder vindt hij de aanwezigheid van een hoofdkantoor in Nederland een zelfstandig
                     aanknopingspunt voor de heffing van dividendbelasting. Alle winstreserves, dus ook
                     de buitenlandse winstreserves, hebben een uitdrukkelijke band met Nederland vanwege
                     (de regie van) het Nederlandse hoofdkantoor, aldus de initiatiefnemer.
Dividendbelasting wordt geheven ter zake van dividenduitkeringen. De dividendbelasting
                     wordt verschuldigd op het tijdstip waarop het dividend is uitbetaald, tegoedgeschreven,
                     verrekend of uitgereikt.9 Om die reden wordt de dividendbelasting een tijdstipbelasting genoemd. Zolang de
                     vennootschap geen dividend uitkeert, is dus geen dividendbelasting verschuldigd. De
                     aandeelhouder is de belastingplichtige voor de dividendbelasting.10 De uitkerende vennootschap, die belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting,
                     is voor de dividendbelasting inhoudingsplichtige: zij houdt bij wijze van voorheffing
                     de door de aandeelhouders verschuldigde dividendbelasting in op de dividenduitkering.11
                     
De belastingplichtige, de aandeelhouder, kan in veel gevallen de ingehouden dividendbelasting
                     verrekenen bij de aanslag inkomsten- of vennootschapsbelasting (de dividendbelasting
                     is dan voorheffing). In – met name – internationale verhoudingen fungeert de dividendbelasting
                     als bronheffing. In het geval van buitenlandse aandeelhouders moet overigens rekening
                     worden gehouden met de verschillende toepasselijke belastingverdragen, die regels
                     geven over de verdeling tussen staten van het recht om dividendbelasting te heffen.
De Afdeling merkt op dat het voorstel twee nieuwe elementen inbrengt in het stelsel
                     die wezensvreemd zijn aan de huidige systematiek van de dividendbelasting.
In de eerste plaats wordt de exit-heffing opgelegd aan de inhoudingsplichtige, de
                     vennootschap, die daarmee in de positie komt waarin hij zelfstandig belastingplichtige
                     voor de dividendbelasting is. De exit-heffing wordt immers aan de dividend uitkerende
                     vennootschap zelf opgelegd. Omdat er feitelijk geen dividenduitkering is, wordt de
                     aandeelhouder niet in de heffing betrokken.
In de tweede plaats gaat het voorstel uit van het bestaan van een latente belastingclaim
                     op toekomstige dividenduitkeringen. De redenering die hieraan ten grondslag ligt,
                     sluit in wezen aan bij het totaalwinstbegrip, zoals dat in de inkomsten- en vennootschapsbelasting
                     (die tijdvakbelastingen zijn) wordt gehanteerd.12 Bij het totaalwinstbegrip is het uitgangspunt dat de belasting uiteindelijk wordt
                     geheven over alle winsten die gedurende het bestaan van de onderneming worden gemaakt.
                     Omdat de belastingheffing echter op jaarbasis plaatsvindt en daarbij ook allerlei
                     impliciete en expliciete vormen van belastinguitstel zijn voorzien, vormen de cumulatieve
                     jaarmoten niet de juiste weergave van de totale winst van de onderneming. Om het geheel
                     rond te maken wordt daarom bij staking van de onderneming, als de belastingplicht
                     definitief eindigt, voorzien in de heffing over de stakingswinst, die kan worden gezien
                     als eindafrekening. De heffing van stakingswinst is bij de inkomsten- en vennootschapsbelasting
                     dan ook het logische sluitstuk in de heffing.
In de dividendbelasting speelt het totaalwinstbegrip echter geen rol. Het is namelijk
                     geen tijdvak-, maar een tijdstipbelasting die uitsluitend wordt geheven ingeval een
                     dividenduitkering plaatsvindt. De dividendbelasting wordt bovendien bij de belastingplichtige
                     (de aandeelhouder) op zeer uiteenlopende wijze belast, omdat de dividendbelasting
                     in veel gevallen voorheffing is (waarbij in bepaalde gevallen verrekening of teruggaaf
                     mogelijk is). Voorts moet er rekening mee worden gehouden, dat – zoals hierna in punt 3
                     nader wordt uiteengezet – in belastingverdragen het heffingsrecht voor de dividendbelasting
                     is toegewezen aan de staat waarin de uitkerende vennootschap is gevestigd op het tijdstip
                     van de dividenduitkering. Een heffingsrecht ter zake van toekomstige dividenduitkeringen
                     verdraagt zich daarmee niet. Dat heffingsrecht behoort aan de staat waarnaar de vennootschap
                     is verplaatst. Gelet op deze twee omstandigheden, kan volgens de Afdeling dan ook
                     moeilijk worden volgehouden dat er een gerechtvaardigde belastingclaim rust op toekomstige
                     dividenduitkeringen.13 Dit maakt het voorstel ook uit Unierechtelijk oogpunt zeer kwetsbaar (zie hierna,
                     punt 4).
Bovendien wijst de Afdeling erop dat het uitgangspunt dat de belastingclaim ook ziet
                     op alle winsten die buiten Nederland worden gerealiseerd, op gespannen voet staat
                     met het internationaal aanvaarde principe en in veel belastingverdragen neergelegde
                     uitgangspunt dat de staat waar een vennootschap is gevestigd een recht heeft ter zake
                     van dividenduitkeringen een bronheffing op te leggen. Waarom de regie vanuit het hoofdkantoor
                     ertoe zou leiden dat alle winstreserves, ook die in het buitenland zijn opgebouwd,
                     een uitdrukkelijke band met Nederland hebben, licht de initiatiefnemer niet toe.14
                     
Tot slot wijst de Afdeling erop dat de in de toelichting gekozen benadering dat de
                     dividendbelastingclaim toekomt aan het land van het hoofdkantoor, niet consistent
                     is met het voorstel zelf, nu ook een (Nederlandse) tussenholding door de heffing wordt
                     getroffen. De benadering in de toelichting zou ertoe moeten leiden dat in geval van
                     een Nederlandse tussenholding met een elders gevestigde topholding, de latente belastingclaim
                     toe zou komen aan de staat waar de topholding is gevestigd.
Gelet op het voorgaande merkt de Afdeling op dat onvoldoende is gemotiveerd dat sprake
                     zou zijn van een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim op nog niet-uitgekeerde winsten.
                     Zij adviseert in het licht daarvan het voorstel opnieuw te bezien.
2. Uitgangspunt van de initiatiefnemer en huidige systematiek dividendbelasting
               
De initiatiefnemer herhaalt dat het advies van de Afdeling volgens de initiatiefnemer
                  in de kern is gebaseerd op de volgende twee onjuiste uitgangspunten met betrekking
                  tot het wetsvoorstel:
               
– De vennootschap zou in de optiek van Afdeling in het wetsvoorstel zélf de belastingplichtige
                        zijn voor de exit-heffing (in plaats van de aandeelhouders); en
                     
– Nederland zou volgens de Afdeling géén gerechtvaardigde dividendbelastingclaim hebben
                        op de winstreserves van de vennootschap
                     
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting verduidelijkt
                  dat de belasting over de veronderstelde winstuitdeling bij «vertrek» wordt geheven
                  van de aandeelhouders, waarbij de vennootschap – vergelijkbaar met de heffing van
                  dividendbelasting over reguliere dividenden – als hulpontvanger functioneert ten behoeve
                  van de staat. Om te voorkomen dat de belasting over de veronderstelde winstuitdeling
                  bij «vertrek» een last van de vennootschap wordt, is het wetsvoorstel uitgebreid met
                  een verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouder.
               
Het advies van de Afdeling heeft tevens aanleiding gegeven om in de memorie van toelichting
                  uiteen te zetten waarom Nederland naar de mening van de initiatiefnemer wel degelijk
                  een gerechtvaardigde dividendbelastingclaim heeft op de nog niet uitgedeelde winstreserves
                  van een vennootschap. Nederland heeft volgens de initiatiefnemer een gerechtvaardigde
                  dividendbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde winstreserves van een vennootschap
                  vanwege de aan de heffing van de dividendbelasting ten grondslag liggende «basisconceptie»
                  in combinatie met een territoriale component. De «basisconceptie» is vergelijkbaar
                  met het in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969
                  geldende totaalwinstbeginsel en houdt in dat voor de totaliteit van de aandeelhouders
                  uiteindelijk alle winstsreserves van een vennootschap als inkomen worden aangemerkt.15
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de memorie van toelichting uitvoeriger
                  uiteengezet dat Nederland geheel conform de uitgangspunten van het internationale
                  belastingrecht een dividendbelastingclaim heeft op de wereldwinst van een in Nederland
                  gevestigde vennootschap. De initiatiefnemer is het niet eens met de Afdeling dat het
                  feit dat de dividendbelasting thans wordt geheven over de uitgedeelde wereldwinst
                  van een vennootschap, op gespannen voet zou staan met het internationale belastingrecht.
               
Het heeft de initiatiefnemer verbaasd dat de Afdeling onder het kopje «Uitgangspunten
                  van de initiatiefnemer en de huidige systematiek dividendbelasting» niet ingaat op
                  de relatie die de voorgestelde conditionele eindafrekening heeft met de in de Wet
                  op de dividendbelasting 1965 geregelde «step-up». Bij grensoverschrijdende reorganisaties
                  naar Nederland toe, worden in het buitenland opgebouwde winstreserves vrijgesteld
                  van de Nederlandse dividendbelasting. Daarmee erkent ook de wet een territoriaal beginsel
                  en een heffingsrecht dan wel een uitzondering op het heffingsrecht op opgebouwde winsten.
                  Deze «step-up» is nog met ingang van 1 januari 2016 verruimd. In het wetsvoorstel
                  wordt een verdere verruiming voorgesteld. Het advies van de Afdeling is aanleiding
                  geweest voor de initiatiefnemer om in de memorie van toelichting in te gaan op de
                  aan de dividendbelasting ten grondslag liggende «basisconceptie» alsmede de territoriale
                  component daarvan.
               
Het heeft de initiatiefnemer eveneens verbaasd dat de Afdeling in het advies veronderstelt
                  dat de voorgestelde conditionele eindafrekening ook van toepassing zou zijn op het
                  «vertrek» van een (Nederlandse) tussenholding. Dat is niet het geval. Het advies van
                  Afdeling is aanleiding geweest om in het wetsvoorstel te verduidelijken dat de voorgestelde
                  conditionele eindafrekening, afgezien van misbruiksituaties, niet van toepassing is
                  in deelnemingsverhoudingen. Ook de memorie van toelichting is op dit punt aangevuld
                  door erop te wijzen dat buitenlandse multinationals met een in Nederland gevestigde
                  tussenholding die functioneert als «regionaal hoofdkantoor», niet in aanraking komen
                  met de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting.
               
3. Verhouding tot belastingverdragen
               
Voor grensoverschrijdende fiscale situaties maken landen onderling, bilateraal afspraken
                     over de verdeling van heffingsrechten. Als op grond van het belastingverdrag duidelijk
                     is welk land mag heffen, is het vervolgens van de nationale fiscale wetgeving afhankelijk
                     of en hoe daadwerkelijk belasting wordt geheven.
Ook al kunnen tussen belastingverdragen, omdat deze het resultaat zijn van onderhandelingen,
                     aanzienlijke verschillen bestaan, het OESO-modelverdrag vormt voor Nederland en veel
                     andere landen het uitgangspunt bij de vormgeving van belastingverdragen. Daarom zal
                     de Afdeling het OESO-modelverdrag als uitgangspunt nemen in haar advisering.
Artikel 10 van het OESO-modelverdrag regelt welke staat belasting mag heffen over
                     dividenden. Het gaat volgens artikel 10, eerste lid, van het OESO-modelverdrag om
                     dividenden die door een lichaam, dat inwoner is van de ene verdragsluitende staat,
                     worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende staat. Die dividenden
                     mogen in die andere staat (de staat waar de aandeelhouder woont) worden belast.16 De betaalde dividenden mogen ook worden belast in de staat waar de vennootschap die
                     de dividenden betaalt is gevestigd, maar met een tarief van maximaal 5 procent als
                     de aandeelhouder een belang in die vennootschap heeft van meer dan 25 procent en van
                     maximaal 15 procent in andere gevallen.17
                     
In verband met de grote verscheidenheid van de wetgevingen van de OESO-landen is geen
                     sprake van een eenduidig begrip «dividend». In het algemeen gaat het om inkomsten
                     die aandeelhouders verkrijgen uit aandelen en uit andere rechten die in het land waar
                     de vennootschap is gevestigd op dezelfde manier worden belast. De initiatiefnemer
                     besteedt aan deze grote verscheidenheid en aan hoe andere landen op dividendbelastinggebied
                     omgaan met grensoverschrijdende reorganisaties naar al dan niet kwalificerende landen,
                     in de toelichting geen aandacht.
De initiatiefnemer is van oordeel dat de voorgestelde conditionele eindafrekeningsverplichting
                     geen spanning oplevert met de door Nederland gesloten verdragen ter voorkoming van
                     dubbele belasting. Ter motivering van zijn oordeel voert hij – kort gezegd – aan dat
                     Nederland op basis van belastingverdragen met staten waarin de aandeelhouders zijn
                     gevestigd een beperkt heffingsrecht op dividenden heeft, het begrip dividend naar
                     nationaal recht mag invullen en daarbij ook gebruik mag maken van een uitdelingsfictie.18 Ook een verbod op extraterritoriale heffing in het belastingverdrag met de staat
                     waarnaar de vennootschap de werkelijke leiding verplaatst, staat volgens de initiatiefnemer
                     niet in de weg aan effectuering van de eindafrekeningsverplichting.
Vooropgesteld zij dat als hoofdregel geldt dat dividend is belast in de woonstaat
                     van de aandeelhouder op het moment dat het dividend wordt uitgekeerd (woonlandbeginsel).19 Het voorstel vormt hierop een ingrijpende inbreuk, omdat de vennootschap, en niet,
                     zoals gebruikelijk de aandeelhouder, de belastingplichtige is, en de exit-heffing
                     niet wordt geheven over winstuitkeringen, maar over nog niet uitgekeerde winstreserves.
                     Een meer territoriale benadering dus. Dit roept dan ook de vraag op of Nederland met
                     deze exit-heffing op toekomstige dividenduitkeringen de nuttige werking van de door
                     Nederland gesloten belastingverdragen niet, in strijd met de goede verdragstrouw,
                     doorkruist.
Als de vennootschap kiest voor uitstel van betaling, is de bedoeling dat de heffing
                     feitelijk, door het beëindigen van het uitstel wordt geëffectueerd op het moment dat
                     de vennootschap na de grensoverschrijdende reorganisatie dividenduitkeringen doet
                     aan de aandeelhouders die de vennootschap op dat moment heeft. De vraag is dan hoe
                     die daadwerkelijke uitkeringen onder de belastingverdragen moeten worden gekwalificeerd.
                     Immers, op het moment van de dividenduitkering is de vennootschap elders gevestigd.
                     Vervolgens moet worden geconstateerd dat de gelijktijdige beëindiging van het uitstel
                     van betaling voor verdragsdoeleinden moeilijk als een heffing van dividendbelasting
                     zal kunnen worden beschouwd. Dit maakt het risico van economische dubbele heffing
                     groot.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling onvoldoende argumenten dat sprake is van
                     een inherente en gerechtvaardigde belastingclaim in het licht van de belastingverdragen.
De Afdeling adviseert het voorstel in het licht van het voorgaande opnieuw te bezien.
3. Verhouding tot belastingverdragen
               
De Afdeling roept de vraag op of Nederland met de voorgestelde exit-heffing in de
                  dividendbelasting de nuttige werking van de door Nederland gesloten belastingverdragen
                  niet, in strijd met de goede verdragstrouw, doorkruist. Ook merkt de Afdeling op onvoldoende
                  argumenten te zien dat sprake is van een inherente dividendbelastingclaim in het licht
                  van de belastingverdragen. De Afdeling geeft ook aan het risico op dubbele belasting
                  groot te vinden. Het valt de initiatiefnemer op dat de opmerkingen van de Afdeling
                  voor een groot deel zijn gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de voorgestelde
                  exit-heffing zou worden geheven van de vennootschap in plaats van van de aandeelhouders.
                  Deze onjuiste veronderstelling is, zoals eerder opgemerkt, voor de initiatiefnemer
                  aanleiding geweest om in de memorie van toelichting te verduidelijken dat de belasting
                  over de veronderstelde winstuitdeling bij «vertrek» wordt geheven van de aandeelhouders,
                  waarbij de vennootschap – vergelijkbaar met de heffing van dividendbelasting over
                  reguliere dividenden – als hulpontvanger functioneert ten behoeve van de staat. Om
                  te voorkomen dat de belasting over de veronderstelde winstuitdeling bij «vertrek»
                  een last van de vennootschap wordt, is het wetsvoorstel uitgebreid met een verhaalsrecht
                  van de vennootschap op de aandeelhouder.
               
Het advies van de Afdeling is voor de initiatiefnemer aanleiding geweest om in de
                  memorie van toelichting nog uitvoeriger en gedetailleerder uiteen te zetten waarom
                  de voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting naar de mening
                  van de initiatiefnemer niet in strijd is met de door Nederland gesloten belastingverdragen.
                  De initiatiefnemer kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de Afdeling de relevante
                  jurisprudentie van de Hoge Raad over de goede verdragstrouw, zoals die een rol speelt
                  bij de uitleg van belastingverdragen, over het hoofd heeft gezien. Het betreft de
                  jurisprudentie van de Hoge Raad over de exit-heffing die in de inkomstenbelasting
                  wordt geheven van een emigrerende DGA.20 Volgens de Hoge Raad was de exit-heffing niet in strijd met de goede verdragstrouw.
                  Voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de voorgestelde eindafrekening in de
                  dividendbelasting met de door Nederland gesloten belastingverdragen speelt de step-up
                  bij «binnenkomst» naar de mening van de initiatiefnemer een belangrijke rol. De initiatiefnemer
                  herhaalt dat hij betreurt dat de Afdeling in haar advies geen aandacht heeft besteed
                  aan de step-up bij binnenkomende reorganisaties en de van het wetsvoorstel deel uitmakende
                  uitbreiding van de step-upmogelijkheden.
               
Het advies van de Afdeling is voor de initiatiefnemer ook aanleiding geweest om in
                  de memorie van toelichting aandacht te besteden aan het risico op dubbele belasting.
                  Anders dan de Afdeling, schat de initiatiefnemer het risico op dubbele belastingheffing
                  laag in. In de gevallen waarin Nederland met het woonland van de aandeelhouder een
                  belastingverdrag heeft gesloten, verwacht de initiatiefnemer dat het woonland zal
                  voorzien in een verrekening omdat het moment waarop de aandeelhouder de dividendbelasting
                  betaalt (door middel van verhaal door de vennootschap volgens het voorgestelde artikel 7a,
                  achtste en negende lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965) in de regel zal samenvallen
                  met het moment waarop het woonland het dividend bij de aandeelhouder belast. In de
                  memorie van toelichting is dit nader onderbouwd aan de hand van de oplossing die in
                  het Commentaar op het OESO-Modelverdrag wordt geboden ten aanzien van zogenoemde «timing-mismatches».
               
4. Verenigbaarheid met het Unierecht
               
Zoals de initiatiefnemer in de toelichting onderkent,21 vormt de eindafrekeningsverplichting een belemmering van de vrijheid van vestiging
                     en het vrij verkeer van kapitaal, zoals neergelegd in respectievelijk artikelen 49
                     en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).22 Een belemmering van het vrij verkeer is alleen toegestaan indien deze kan worden
                     gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, de belemmerende maatregel
                     geschikt is het nagestreefde doel te bereiken en daartoe niet verder gaat dan noodzakelijk.23 De initiatiefnemer wijst in de toelichting erop dat het Hof van Justitie een evenwichtige
                     verdeling van heffingsbevoegdheid tussen de EU-lidstaten heeft erkend als legitiem
                     doel. Naar de Afdeling begrijpt, is de indiener van mening dat het voorstel een dergelijk
                     doel dient en aan dat doel evenredig is.
a. Rechtvaardiging vanwege evenwichtige verdeling heffingsbevoegdheid
               
Het Hof van Justitie heeft in de door de initiatiefnemer aangehaalde rechtspraak erkend
                     dat de onverkorte handhaving van een belastingbevoegdheid een legitiem doel is dat
                     een belemmering van het vrij verkeer kan rechtvaardigen.24 In deze rechtspraak draaide het in de kern om de vraag of een lidstaat bij zetelverplaatsing
                     van een vennootschap naar een andere lidstaat de vóór de verplaatsing aangegroeide,
                     maar nog niet-gerealiseerde meerwaarde van vermogensbestanddelen (vermogenswinsten)
                     mocht belasten.25 Lidstaten hebben, ingevolge het fiscale territorialiteitsbeginsel, het recht de economische
                     waarde die op hun grondgebied is ontstaan te belasten. Door op het moment van zetelverplaatsing
                     een «eindafrekeningsheffing» toe te passen, beogen lidstaten te voorkomen dat hun
                     belastingbevoegdheid teniet zou gaan.
Het Hof van Justitie achtte deze heffing een gerechtvaardigde belemmering van het
                     vrij verkeer van kapitaal, c.q. de vrijheid van vestiging, omdat de lidstaat daarmee
                     zijn op het fiscale territorialiteitsbeginsel gestoelde heffingsbevoegdheid kon behouden.
                     In deze rechtspraak hadden de lidstaten dus een erkend recht om de op hun grondgebied
                     aangegroeide economische waarde te belasten.26 Het voorkomen dat dit heffingsrecht teniet gaat, is een legitiem belang.
De Afdeling wijst erop dat het voor een goed begrip van deze rechtspraak van belang
                     is voor ogen te houden dat het Hof van Justitie deze rechtspraak heeft gewezen ten
                     aanzien van belastingregelingen die naar hun aard sterk verschillen van de dividendbelasting,
                     namelijk de inkomsten- en de vennootschapsbelasting. Die belastingen kennen, zoals
                     hiervóór in punt 2 is geschetst, het totaalwinstbegrip, met een (conserverende) exit-heffing
                     als logisch sluitstuk. De dividendbelasting heeft als tijdstipbelasting een geheel
                     ander karakter, waarin totaalwinst geen rol speelt en waarin een exit-heffing dan
                     ook niet als een logisch sluitstuk kan worden gezien om een latente belastingclaim
                     op (op het grondgebied) aangegroeide winsten te behouden.
Om deze redenen kan de genoemde rechtspraak, anders dan de initiatiefnemer veronderstelt,
                     niet zomaar – en zeker niet onverkort – worden toegepast in de sfeer van de dividendbelasting.
                     Hoewel de dividendbelasting met het voorstel, zoals in punt 2 is aangestipt, verschuift
                     in de richting van een winstbelasting, betekent dat niet dat een beroep op voornoemde
                     rechtspraak daardoor ook zonder meer mogelijk is. Daarmee staat namelijk nog niet
                     vast dat Nederland een gerechtvaardigde belastingclaim heeft op de geconserveerde
                     winsten, vergelijkbaar met de belastingclaim die in voornoemde rechtspraak aan de
                     orde was.
Zonder nadere motivering, die in de toelichting ontbreekt, ziet de Afdeling geen argumenten
                     dat hier sprake is van een inherente en gerechtvaardigde belastingclaim, het behoud
                     waarvan een legitiem doel kan zijn de belemmering van het vrij verkeer te rechtvaardigen.
b. Geschiktheid en evenredigheid
               
Voor zover met de voorgestelde conserverende exit-heffing al een legitiem doel zou
                     worden nagestreefd, staat niet vast dat het voorstel geschikt is dit doel op consistente,
                     c.q. systematische27 en evenredige wijze te realiseren. In de eerste plaats merkt de Afdeling op dat de
                     conserverende exit-heffing is beperkt tot een zeer specifieke groep inhoudingsplichtigen,
                     met als gevolg dat het voorstel zijn doel, het behoud van de opgebouwde dividendbelastingclaim,
                     maar in beperkte mate zal realiseren. Zonder nadere motivering waarom de werkingssfeer
                     van het voorstel – gelet op de doelstelling ervan – tot deze groep is beperkt, hetgeen
                     in de toelichting thans ontbreekt, is de Afdeling er niet van overtuigd dat het voorstel
                     geschikt is het beoogde doel op consistente en systematische wijze na te streven.28
                     
Wat, in de tweede plaats, de evenredigheid betreft, merkt de initiatiefnemer op dat
                     in lijn met de Europese rechtspraak is voorzien in de keuze tussen onmiddellijke en
                     uitgestelde betaling. Ook wijst hij op de mogelijkheid van kwijtschelding van de verschuldigde
                     betaling indien bij liquidatie van de verplaatste, verkrijgende of overgenomen vennootschap
                     blijkt dat de in de geconserveerde winstuitdeling begrepen winstreserves niet blijken
                     te zijn gerealiseerd.29
                     
Het voorstel voorziet weliswaar in uitstel van betaling, maar de Afdeling is er niet
                     van overtuigd dat aldus de evenredigheid van de maatregel is gewaarborgd. In dat verband
                     wijst de Afdeling op uitstelregelingen bij conserverende exit-heffingen in de inkomsten-
                     en vennootschapsbelasting, waarnaar het voorstel is gemodelleerd. In die regelingen
                     wordt een scherp onderscheid gemaakt tussen verboden en niet-verboden handelingen.
                     Zolang de vennootschap na zetelverplaatsing normaal functioneert en alleen reguliere
                     activiteiten ontplooit, wordt de heffing niet alsnog geëffectueerd en blijft het uitstel
                     in stand. De aanslag wordt alleen ingevorderd bij zogenaamde «verboden» handelingen.
Met deze systematiek is een balans getroffen tussen het gerechtvaardigde belang dat
                     met de exit-heffing als eindafrekening en sluitstuk van de jaarlijkse heffing wordt
                     gediend en het gerechtvaardigde belang van bedrijven om hun activiteiten te verplaatsen
                     naar een andere lidstaat. Een dergelijke balans ontbreekt in het voorstel, waarin
                     het uitstel van rechtswege wordt beëindigd door elke dividenduitkering, ongeacht of
                     die met de Nederlandse winstreserves te maken heeft.30 Daar komt bij dat het voorstel niet alleen ziet op situaties waarin een grensoverschrijdende
                     reorganisatie, zoals een zetelverplaatsing is ingegeven door de wens belasting te
                     ontgaan, maar ook wanneer daaraan zakelijke motieven ten grondslag liggen.
Als gevolg van deze omstandigheden is het lastig voorstelbaar dat het voorstel, zo
                     dit al een legitiem doel dient, voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie stelt
                     aan de geschiktheid en evenredigheid.
c. Verhouding tot secundaire Unierecht
               
Naast de in het primaire Unierecht erkende verdragsvrijheden, is ook het secundaire
                     Unierecht relevant, in het bijzonder de Fusierichtlijn.31 Deze richtlijn heeft tot doel te voorkomen dat grensoverschrijdende fusies, (gedeeltelijke)
                     splitsingen en aandelenruil worden belemmerd door uit fiscale voorschriften voortvloeiende
                     beperkingen of nadelen. Meer in het bijzonder beoogt de richtlijn fiscale bepalingen
                     die grensoverschrijdende transacties benadelen ten opzichte van nationale transacties
                     op te heffen.32 Zo mag toekenning van aandelen van de ontvangende of verwervende vennootschap aan
                     deelgerechtigden van de inbrengende vennootschap op zichzelf niet leiden tot enigerlei
                     belastheffing bij deze deelgerechtigden.33
                     
Tot nu toe wordt in het algemeen betwijfeld of de dividendbelasting onder de reikwijdte
                     van de Fusierichtlijn valt. Het is immers geen belasting over de winst, maar over
                     de winstuitkering, en niet de vennootschap is belastingplichtig, maar de ontvanger
                     van het dividend. Bij de voorgestelde exit-heffing, zoals hiervoor is uiteengezet,
                     ligt dat evenwel anders: deze wordt geheven over niet uitgekeerde winsten bij de vennootschap
                     zelf. Het komt de Afdeling daarom voor dat het zeer de vraag is of volgehouden zal
                     kunnen worden dat de voorgestelde conserverende exit-heffing niet onder de reikwijdte
                     van de richtlijn valt. Als dat inderdaad het geval is, moet worden betwijfeld of de
                     exit-heffing in overeenstemming is met de richtlijn en in het bijzonder artikelen
                     4 en 8 daarvan, die aan de genoemde doelstellingen invulling geven.34
                     
De Afdeling heeft in de toelichting een beschouwing op de verenigbaarheid van het
                     voorstel met deze richtlijn gemist. Zij is er niet van overtuigd dat het voorstel
                     in overeenstemming is met de Fusierichtlijn
d. Conclusie ten aanzien van het Unierecht
               
Betwijfeld moet worden of de voorgestelde conserverende exit-heffing in overeenstemming
                     is met de verkeersvrijheden en met het secundaire Unierecht, in het bijzonder de Fusierichtlijn.
                     Het voorstel is uit Unierechtelijk oogpunt zeer kwetsbaar.
De Afdeling begrijpt overigens dat in een enkele andere EU-lidstaat mogelijk wetgeving
                     bestaat die op het eerste gezicht doet denken aan onderhavig voorstel. In het bestek
                     van het spoedadvies is het de Afdeling niet mogelijk zelfstandig een studie daarnaar
                     en een oordeel daarover te vellen. De Afdeling benadrukt dat ook voor wetgeving in
                     andere EU-lidstaten dezelfde spanning ten opzichte van het Unierecht zal bestaan als
                     hier beschreven. Er mag op voorhand niet worden aangenomen dat zulks in een andere
                     lidstaat op een exact zelfde manier als in dit voorstel voorgesteld al wel mogelijk
                     is.
4. Verenigbaarheid met het Unierecht
               
De Afdeling betwijfelt of de voorgestelde exit-heffing in de dividendbelasting in
                  overeenstemming is met de Europese verkeersvrijheden en de EU-Fusierichtlijn. Het
                  valt de initiatiefnemer op dat de opmerkingen van de Afdeling voor een groot deel
                  zijn gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat de voorgestelde exit-heffing zou
                  worden geheven van de vennootschap in plaats van van de aandeelhouders. Deze onjuiste
                  veronderstelling is, zoals eerder opgemerkt, voor de initiatiefnemer aanleiding geweest
                  om in de memorie van toelichting te verduidelijken dat de belasting over de veronderstelde
                  winstuitdeling bij «vertrek» wordt geheven van de aandeelhouders, waarbij de vennootschap
                  – vergelijkbaar met de heffing van dividendbelasting over reguliere dividenden – als
                  hulpontvanger functioneert ten behoeve van de staat. Om te voorkomen dat de belasting
                  over de veronderstelde winstuitdeling bij «vertrek» een last van de vennootschap wordt,
                  is het wetsvoorstel uitgebreid met een verhaalsrecht van de vennootschap op de aandeelhouder.
               
Het advies van de Afdeling is voor de initiatiefnemer aanleiding geweest om in de
                  memorie van toelichting uitvoeriger en gedetailleerder uiteen te zetten waarom de
                  voorgestelde conditionele eindafrekening in de dividendbelasting naar de mening van
                  de initiatiefnemer niet in strijd is met de Europese verkeersvrijheden en de EU-Fusierichtlijn.
                  De analyse wordt onderbouwd aan de hand van de vaste jurisprudentie van het Hof van
                  Justitie van de EU waarin is geoordeeld dat nationale exit-heffingen zijn gerechtvaardigd
                  ter waarborging van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen EU-lidstaten
                  en uit hoofde van het territorialiteitsbeginsel.35 Deze jurisprudentie gaat naar de mening van de initiatiefnemer ook op voor de verdeling
                  van de heffingsrechten over dividenden. Voor de Europeesrechtelijke beoordeling speelt
                  de step-up bij «binnenkomst» naar de mening van de initiatiefnemer een belangrijke
                  rol. Naar de mening van de initiatiefnemer heeft Nederland namelijk een gerechtvaardigde
                  dividendbelastingclaim op de nog niet uitgedeelde wereldwinst uit hoofde van de aan
                  de dividendbelasting ten grondslag liggende «basisconceptie» in combinatie met een
                  territoriale component. De initiatiefnemer herhaalt dat hij betreurt dat de Afdeling
                  in haar advies geen aandacht heeft besteed aan de step-up bij binnenkomende reorganisaties
                  en de van het wetsvoorstel deel uitmakende uitbreiding van de step-upmogelijkheden.
               
5. Overige (onder meer) fiscaal-juridische opmerkingen
               
In dit onderdeel gaat de Afdeling – zonder uitputtend te (willen) zijn – in op een
                     aantal aspecten van de voorgestelde wijziging van (het systeem van) de dividendbelasting.
a. Woonplaatsfictie
               
Voor toepassing van de vennootschapsbelasting en de dividendbelasting is de hoofdregel
                     dat naar de omstandigheden wordt beoordeeld waar een lichaam is gevestigd.36 In afwijking daarvan wordt zowel voor de vennootschapsbelasting als voor de dividendbelasting
                     een lichaam geacht steeds in Nederland te zijn gevestigd als de oprichting van dat
                     lichaam heeft plaatsgevonden naar Nederlands recht. Het voorstel breidt deze fictie
                     voor beide belastingen uit. Kort gezegd wordt een lichaam, opgericht naar het recht
                     van een andere staat, dat minimaal twee jaar in Nederland gevestigd is geweest en
                     daarna de werkelijke leiding uit Nederland verplaatst, nog geacht voor een periode
                     van tien kalenderjaren in Nederland te zijn gevestigd.
i. Dividendbelasting
               
Door de woonplaatsficties in de Wet DB 1965 zal een verplaatsing van de werkelijke
                     leiding van een vennootschap van Nederland vrijwel nooit betekenen dat die vennootschap
                     voor de dividendbelasting ophoudt inwoner van Nederland te zijn.
Voor een naar buitenlands recht opgerichte vennootschap acht de initiatiefnemer de
                     band met Nederland na twee jaar zodanig sterk dat hij het redelijk acht om de vennootschap
                     nog voor een periode van tien jaar als inwoner van Nederland te beschouwen en dividendbelasting
                     te heffen over in die periode uitgekeerde dividenden. Uit de toelichting blijkt niet
                     welke analyse aan deze stellingname ten grondslag ligt. Zeker nu een periode van twee
                     jaar een aanmerkelijke verkorting van de periode is ten opzichte van wat elders is
                     geregeld (vgl. een periode van vijf jaar in artikel 7.5, zesde lid, Wet inkomstenbelasting
                     2001), acht de Afdeling een overtuigende motivering, gebaseerd op een gedegen analyse
                     noodzakelijk. Daarnaast motiveert de initiatiefnemer niet waarom hij kiest voor een
                     «volgperiode» van tien jaar.
De Afdeling wijst daarnaast op het volgende effect van de uitbreiding van de woonplaatsfictie
                     op de exit-heffing. Het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965
                     bepaalt dat een exit-heffing aan de orde is als het Nederlandse inwonerschap eindigt
                     volgens de Wet DB 1965 of volgens een belastingverdrag. Er zijn dus twee (mogelijke)
                     heffingsmomenten. Ten eerste als de vennootschap volgens het verdrag geen inwoner
                     meer van Nederland is. Ten tweede als de vennootschap na tien kalenderjaren voor de
                     toepassing van de Wet DB 1965 niet langer wordt geacht in Nederland te zijn gevestigd.
                     Dat betekent dat die vennootschap volgens het voorstel tien jaar na vertrek uit Nederland
                     met de exit-heffing wordt geconfronteerd. Als dit de bedoeling van de initiatiefnemer
                     is, acht de Afdeling een overtuigende motivering, gebaseerd op een gedegen analyse
                     noodzakelijk. Als dit niet de bedoeling van de initiatiefnemer is, adviseert de Afdeling
                     het voorstel aan te passen.
ii. Vennootschapsbelasting
               
De initiatiefnemer geeft als motivering voor de uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie
                     voor de vennootschapsbelasting dat met een dergelijke fictie in het algemeen wordt
                     voorkomen dat een vennootschap nergens is gevestigd en het inkomen van die vennootschap
                     daardoor nergens wordt opgepikt en dat het is omwille van de uniformiteit. Dit overtuigt
                     niet. De Afdeling acht een overtuigende motivering, gebaseerd op een gedegen analyse
                     noodzakelijk. Daarbij zou in ieder geval moeten worden ingegaan op het precieze probleem37, de omvang van het probleem, het nut en de noodzaak van de uitbreiding van de vestigingsplaatsfictie
                     en de impact van de uitbreiding voor de lichamen die het aangaat.
b. Definitie «kwalificerende staat»
               
In het voorgestelde artikel 3c, vierde lid, onder 1, Wet DB 1965 wordt onder een kwalificerende
                     staat verstaan een staat die geen met Nederland vergelijkbare bronbelasting op de
                     opbrengst van aandelen kent. Niet is toegelicht hoe de vergelijkbaarheid van een dergelijke
                     bronbelasting wordt vastgesteld en welke elementen daarbij van belang zijn. De initiatiefnemer
                     licht alleen toe dat de hoogte van het tarief van de buitenlandse bronheffing in beginsel
                     niet van belang is, tenzij sprake is van een nultarief of bijna-nultarief. Vervolgens
                     is niet toegelicht wat wordt bedoeld met een bijna-nultarief.
Voor de uitvoeringspraktijk is het van groot belang inzicht te hebben in hoe dit moet
                     worden bepaald en wat hiermee wordt bedoeld. De Afdeling adviseert in de toelichting
                     een sluitende definitieomschrijving op te nemen.
c. Heffingsmoment
               
Volgens het voorgestelde artikel 3c, eerste lid, onderdeel a, Wet DB 1965 wordt een
                     uitdeling geacht te hebben plaatsgevonden op het moment onmiddellijk voorafgaand aan
                     het moment waarop de vennootschap voor de toepassing van een door Nederland gesloten
                     verdrag ter voorkoming van dubbele belasting ophoudt inwoner van Nederland te zijn.
                     Onduidelijk is welk moment hier wordt bedoeld, in het bijzonder indien na verplaatsing
                     van de vennootschap sprake is van een dubbele vestigingsplaats en een onderlinge overlegprocedure
                     plaatsvindt. Dat moment is van belang met het oog op het verschuldigd worden van de
                     dividendbelasting en de daarbij behorende verplichting tot het doen van aangifte en
                     de mogelijkheid tot het verzoeken om uitstel van betaling. Is in dat geval het moment
                     van het ontstaan van de dubbele vestigingsplaats het onmiddellijk voorafgaande moment
                     of het moment waarop de onderlinge overlegprocedure is afgerond? De Afdeling adviseert
                     hier in de toelichting op in te gaan.
d. Betaling ineens
               
i. Subjectieve belastingplicht
               
Indien de vennootschap de verschuldigde dividendbelasting in één keer betaalt, bestaat
                     geen recht op verrekening door of teruggaaf aan de aandeelhouders.38 In dat geval is de heffing te beschouwen als een belasting van de inhoudingsplichtige
                     vennootschap zelf en is de vennootschap subjectief belastingplichtig. In het voorstel
                     ontbreekt een regeling die bij betaling ineens de subjectieve belastingplicht van
                     de vennootschap regelt.
De Afdeling adviseert in artikel 1 van de Wet DB 1965 de subjectieve belastingplicht
                     van de vennootschap op te nemen.
ii. Rechtsbescherming
               
Bij een geconserveerde winstuitdeling die onmiddellijk wordt betaald, heeft de inhoudingsplichtige
                     de mogelijkheid bezwaar en beroep in te stellen (artikel 26, tweede lid, juncto 26a,
                     eerste lid, onderdeel b, Algemene wet inzake rijksbelastingen). De inhoudingsplichtige
                     die verzoekt om uitstel van betaling als bedoeld in het voorgestelde artikel 25c IW
                     1990 heeft die mogelijkheid op dat moment niet, omdat in dat geval feitelijk geen
                     belasting op aangifte wordt afgedragen.39 De aandeelhouder heeft geen rechtsmiddelen tegen de (conserverende) aanslag, maar
                     heeft pas de mogelijkheid bezwaar en beroep in te stellen, als na de grensoverschrijdende
                     reorganisatie daadwerkelijk dividenduitbetaling plaatsvindt.
De geconserveerde aanslag dividendbelasting is gebaseerd op een veronderstelde uitdeling
                     van de bij de vennootschap aanwezige zuivere winst, waarbij onder zuivere winst wordt
                     verstaan alles wat er meer is dan het gestorte kapitaal, zodat niet alleen open reserves
                     maar ook stille reserves eronder vallen. Volgens de initiatiefnemer kan in het geval
                     van beursvennootschappen de zuivere winst eenvoudig worden afgeleid uit het verschil
                     tussen de beurskoers van de aandelen vlak voorafgaand aan de grensoverschrijdende
                     reorganisatie en het gestorte kapitaal op de aandelen. Los van de vraag of dit zo
                     is, zal het voor niet-beursgenoteerde vennootschappen in elk geval heel lastig zijn
                     de direct voorafgaand aan de grensoverschrijdende reorganisatie aanwezige zuivere
                     winst vast te stellen. De Afdeling acht het noodzakelijk dat wordt voorzien in adequate
                     rechtsbescherming voor zowel de inhoudingsplichtige als de aandeelhouders.40
                     
De Afdeling adviseert het voorstel op dit punt nader te bezien.
e. Uitvoering door de Belastingdienst
               
Omdat grensoverschrijdende reorganisaties waarop de voorgestelde eindafrekeningsverplichting
                     van toepassing is, slechts incidenteel zullen voorkomen, verwacht de initiatiefnemer
                     dat de Belastingdienst de regeling kan uitvoeren.41
                     
De Afdeling merkt hierover het volgende op. Het is gebruikelijk dat fiscale wetsvoorstellen
                     worden voorgelegd aan de Belastingdienst voor een uitvoeringstoets. Dit, onder andere
                     om te voorkomen dat wetgeving tot stand komt waarbij al bij voorbaat vaststaat dat
                     de Belastingdienst die niet kan uitvoeren. Om die reden adviseert de Afdeling het
                     voorstel voor een uitvoeringstoets voor te leggen aan de Belastingdienst.
5. Overige (onder meer) fiscaal-juridische opmerkingen
               
De initiatiefnemer heeft ervoor gekozen om het voorstel tot uitbreiding van de vestigingsplaatsficties
                  in de dividend- en vennootschapsbelasting voorlopig te parkeren. Om die reden wordt
                  afgezien van een reactie op het advies van de Afdeling op dit onderdeel. De reden
                  om de voorgestelde uitbreiding van de vestigingsplaatsficties uit het wetsvoorstel
                  te halen houdt verband met het voortschrijdende inzicht van de initiatiefnemer dat
                  de toegevoegde waarde daarvan beperkt is. De voorgestelde conditionele eindafrekening
                  in de dividendbelasting acht de initiatiefnemer evenwichtig en daarmee voldoende voor
                  het kunnen behouden van de in Nederland over de winstreserves van een vennootschap
                  opgebouwde fiscale claim.
               
Het advies van de Afdeling ten aanzien van de definitie van een «kwalificerende staat»
                  is voor de initiatiefnemer aanleiding geweest om deze definitie van een nadere omlijning
                  te voorzien in de memorie van toelichting. Ook is het advies van de Afdeling aanleiding
                  geweest voor de initiatiefnemer om in het wetsvoorstel de rechtsbescherming van de
                  aandeelhouders en de vennootschap nader te regelen.
               
6. Terugwerkende kracht
               
In artikel V van het voorstel is geregeld dat de voorgestelde regeling terugwerkende
                     kracht heeft tot en met 10 juli 2020, 12.00 uur, het tijdstip waarop het voorstel
                     aanhangig is gemaakt bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In de toelichting wordt
                     erkend dat deze regeling belastend is, maar terugwerkende kracht wordt aanvaardbaar
                     geacht omdat zonder die terugwerkende kracht het risico zou bestaan, dat aanmerkelijke
                     aankondigingseffecten zouden ontstaan.42 Bedrijven die door de regeling zouden worden getroffen zouden dan vóór de inwerkingtreding
                     van de wet een grensoverschrijdende reorganisatie uit kunnen voeren gericht op het
                     ontgaan van deze belasting. Hoewel wordt onderkend dat dergelijke reorganisaties in
                     de regel de nodige voorbereidingstijd vergen, zijn die onder omstandigheden toch binnen
                     afzienbare termijn te realiseren.
De Afdeling merkt in dit verband op, dat reorganisaties als hier aan de orde inderdaad
                     in de regel een ruime voorbereidingstijd vergen. In bijzondere gevallen zijn er wellicht
                     mogelijkheden om tot snellere realisatie te komen, maar daar zullen al snel ook andere
                     dan fiscale aspecten moeten worden afgewogen, zodat het de vraag is hoe realistisch
                     het is dat met aankondigingseffecten rekening moet worden gehouden.
De terugwerkende kracht van het voorstel betekent dat ook grensoverschrijdende reorganisaties
                     die op dat moment al in beweging zijn gezet, door het voorstel worden geraakt. Ook
                     als die zetelverplaatsing niet is ingegeven door de wens om belasting te ontgaan,
                     maar uit zakelijke overwegingen plaatsvindt. De Afdeling acht het niet gerechtvaardigd
                     dat zulke reorganisaties met een zakelijk karakter ook door de terugwerkende kracht
                     van de regeling worden getroffen. Te meer als daarbij in acht wordt genomen dat in
                     dergelijke gevallen geen sprake is van het ontgaan van dividendbelasting, zoals de
                     initiatiefnemer ten onrechte opmerkt.43
                     
De (formele en materiële) terugwerkende kracht doet ook afbreuk aan de reputatie van
                     Nederland als vestigingsland. In het verleden heeft de wetgever altijd het standpunt
                     ingenomen dat een exit-heffing in de dividendbelasting niet zou worden ingevoerd.
                     Uiteraard staat het de wetgever vrij dit standpunt te herzien, maar belastingplichtigen
                     moeten erop kunnen vertrouwen dat de wetgever dit op een zorgvuldige en evenwichtige
                     wijze doet.
6. Terugwerkende kracht
               
Zoals opgemerkt, kent de initiatiefnemer de kritiek van de Afdeling op wetsvoorstellen
                  met terugwerkende kracht. Belangrijk is dat de bedoeling van het wetsvoorstel is om
                  een heffingslek in de wet op de dividendbelasting te dichten. Tegelijkertijd waren
                  er bij de aankondiging en indiening van het wetsvoorstel anticipatie-effecten te verwachten.
                  De initiatiefnemer verwijst bijvoorbeeld naar het dichten van het emigratielek bij
                  DGA’s met terugwerkende kracht tot 15 september 2015, 15.15 uur, waarbij de terugwerkende
                  kracht voorkwam dat DGA’s nog snel naar het buitenland zouden vertrekken.44 Dergelijke effecten zijn een reden waarom op het terrein van de fiscale wetgeving
                  vaker wordt gewerkt met terugwerkende kracht, overigens volgens de richtlijnen daarvoor
                  bij het Ministerie van Financiën en bij de Afdeling zelf. De initiatiefnemer rekent
                  het tot zijn verantwoordelijkheid om ongewenste anticipatie-effecten te voorkomen.
                  Tegelijkertijd is de initiatiefnemer zich ervan bewust dat bij een specifieke onderneming
                  een grensoverschrijdende fusie werd voorbereid. Zo’n voorbereiding heeft een lange
                  aanloopperiode. Voor de initiatiefnemer was het van belang dat de kenbaarheid van
                  het wetsvoorstel duidelijk was voordat de besluitvorming definitief en onomkeerbaar
                  was. Aan dit vereiste is voldaan. Overigens is de terugwerkende kracht door een nota
                  van wijziging van het oorspronkelijke wetsvoorstel verplaatst naar 18 september 2020.45
7. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
               
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ernstige bezwaren tegen het initiatiefvoorstel
                     en adviseert om het voorstel niet in behandeling te nemen.
De Vice-President van de Raad van State,
Th.C. de Graaf
De initiatiefnemer, Snels
Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
                     betreffende no. W06.20.0247/III
                  
– In artikel I, onderdeel A, concretiseren vanaf welk moment de periode van tien kalenderjaren
                           aanvangt (vergelijk artikel II, onderdeel A).
                        
– In artikel I, onderdeel B, «in verband met» vervangen door «die hebben geleid tot»
                           en «geachte ten zijn» vervangen door «geacht te zijn».
                        
– In het in artikel II, onderdeel C, voorgestelde artikel 3c, vierde lid, van de Wet
                           DB 1965 «1°» vervangen door «a.» en «2°» vervangen door «b.».
                        
– In het in artikel II, onderdeel C, voorgestelde artikel 3c, zesde lid, van de Wet
                           DB 1965 «de omstandigheid« vervangen door «een omstandigheid» en «artikel 24b van
                           het Burgerlijk Wetboek of soortgelijke» vervangen door «artikel 24b van Boek 2 van
                           het Burgerlijk Wetboek of in een soortgelijke«.
                        
– In het in artikel II, onderdeel D, voorgestelde artikel 7, zesde lid, van de Wet DB
                           1965 is naast de wijze van heffing tevens opgenomen wanneer heffing achterwege blijft.
                           Dat hoort laatste systematisch niet thuis in het hoofdstuk «Wijze van heffing», dus
                           verplaatsen naar een systematisch juiste plek.
                        
– In het in artikel III, voorgestelde artikel 25c, derde lid, van de Invorderingswet
                           1990 «de vennootschap zou zijn verschuldigd» vervangen door «de belastingplichtige,
                           bedoeld in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965, daarover zouden zijn
                           verschuldigd».
                        
– Volgens de artikelsgewijze toelichting wordt in het in artikel III voorgestelde artikel 25c,
                           achtste lid, van de Invorderingswet 1990 voorzien in een kwijtschelding. De voorgestelde
                           wettekst voorziet daar echter niet in. Wettekst en toelichting met elkaar in overeenstemming
                           brengen.
                        
– Het in artikel III voorgestelde artikel 25c, negende lid, van de Invorderingswet 1990
                           bevat een zeer ruime formulering over het stellen van nadere regels bij ministeriële
                           regeling. Daardoor is onduidelijk wat de reikwijdte van deze bepaling precies inhoudt.
                           Ook de artikelsgewijze toelichting biedt hierover geen duidelijkheid. Verduidelijk
                           in de toelichting de reikwijdte van de bepaling en pas het voorstel aan.
                        
Toelichten waarom in de toelichting op artikel IV alleen de aandeelhouder wordt genoemd
                     die voor zijn aandelenbezit wordt belast in box 3 van de inkomstenbelasting en niet
                     de aandeelhouders waarbij het aandelenbezit wordt belast in box 1 of box 2.
                  
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State - 
              
                  Mede ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.