Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 498 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 1 oktober 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Programma «verbetering burgerlijk procesrecht»
3
3.
Voorgeschiedenis en achtergrond van dit wetsvoorstel
3
3.1 Het wetsvoorstel over het inzagerecht (wetsvoorstel 33 079)
3
4.
Nadere inhoud van het wetsvoorstel
3
4.1. Informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure
3
4.2 Actieve rol bij de waarheidsvinding
9
4.3 Eén verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen
10
4.4 Een wettelijke regeling voor een algemeen bewijsbeslag en het proces-verbaal van
constateringen
11
5.
Bescherming van persoonsgegevens
11
6.
Adviezen
12
a. De informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure
12
b. De invoering van een mondelinge behandeling na een verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen
12
c. De mogelijkheid van conservatoir bewijsbeslag en een proces-verbaal van constateringen
13
7.
Financiële gevolgen en regeldrukkosten
13
II.
ARTIKELSGEWIJS
14
Overig
16
ALGEMEEN
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de wijziging van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met de vereenvoudiging
en modernisering van het bewijsrecht (Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht)
(hierna: het wetsvoorstel). Zij onderschrijven het doel van het wetsvoorstel om het
bewijsrecht in civielrechtelijke procedures te vereenvoudigen en te moderniseren.
Zij hebben wel nog verschillende ernstige vragen en opmerkingen bij het wetsvoorstel.
De aan het woord zijnde leden vragen of er naar aanleiding van de COVID-19 crisis
is overwogen het voorstel aan te passen. Geeft de COVID-19 crisis aanleiding om het
bewijsrecht verder te vereenvoudigen en te versnellen of juist enkele maatregelen
uit te stellen? Als voorbeeld noemen deze leden Onderdeel M (artikel 166) van het
wetsvoorstel, dat onder andere ziet op het meenemen van getuigen naar de mondelinge
behandeling om daar te worden gehoord. Zijn alle onderdelen van de wet bezien op mogelijke
gevolgen van de COVID-19 crisis? Hoe verhoudt het wetsvoorstel zich tot de tijdelijke
wet COVID-19 Justitie en Veiligheid?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig
wetsvoorstel. De wijze waarop advies is gevraagd bij experts en daarna de consultatie
in expertgroepen vinden zij aanbevelenswaardig. Deze leden hebben nog wel vragen over
het wetsvoorstel.
Voornoemde leden lezen in de memorie van toelichting op verschillende plekken dat
efficiëntie en stroomlijning van het proces één van de doelen is het van het wetsvoorstel.
Deze leden vragen of de huidige werkdruk bij rechters en wachttijden bij civiele procedures
de regering noodzaken om met dergelijke aanpassingen van het civiele recht te komen.
In het verlengde daarvan vragen zij of de regering kan aangeven of bepaalde voorstellen
in het wetsvoorstel, die als doel hebben het bewijsrecht te stroomlijnen, niet nodig
waren geweest als er sprake was van een rechtspraak met voldoende capaciteit.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en zijn tot
de conclusie gekomen dat dit wetsvoorstel onvoldoende is onderbouwd. Zij zijn van
mening dat, hoewel de regering de plicht heeft om voortdurend te streven naar een
zo efficiënt mogelijk procesrecht, dat nooit ten koste mag gaan van de toegankelijkheid
van het rechtssysteem als geheel. Deze leden hebben na het lezen van dit wetsvoorstel
sterke twijfels of de plicht tot bewijsvergaring voorafgaand aan de rechterlijke procedure
bijdraagt aan de bevordering van de toegang tot het recht. Verder zien zij dat de
efficiëntiewinst die de regering claimt maar uiterst spaarzaam is onderbouwd. Bovendien
vrezen voornoemde leden dat de verplichte bewijsverzameling voorafgaand aan de eigenlijke
gerechtelijke procedure het risico op verdere escalatie van het geschil sterk vergroot.
Zeker bij rechtszaken waar de kans op escalatie op de loer ligt, zij denken daarbij
in het bijzonder aan familierechtelijke zaken, kan de wetgever dat risico naar de
mening van deze leden niet nemen. De aan het woord zijnde leden stellen de regering
daarom enkele kritische vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Deze leden erkennen de nut en noodzaak om in civiele zaken de waarheidsbevinding te
bevorderen en de processen efficiënter te laten verlopen. De uitbreiding van het inzagerecht
en het bewijsbeslag zien zij in principe als positieve toevoegingen. Maar voornoemde
leden zijn er nog niet van overtuigd dat met dit wetsvoorstel beide doelstellingen
worden bereikt. Daarover hebben zij verschillende vragen. Daarnaast leven er onder
deze leden nog verschillende specifiekere vragen.
Ten eerste merken de aan het woord zijnde leden op dat het goed is dat eerst onderzoek
is gedaan naar deze modernisering door de expertgroep modernisering burgerlijk bewijsrecht.
In dat advies schrijft de expertgroep onder andere dat het tot de aanbeveling strekt
om eerst op kleinere schaal te experimenteren met de voorgestelde veranderingen. Ook
de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) verwees hier in zijn consultatie
naar. Gezien de aard en omvang van de wijzigingen zijn voornoemde leden benieuwd naar
de overweging van de regering om niet met pilots te experimenteren. Kan de regering
deze overweging uiteenzetten en aangeven of de regering alsnog ruimte ziet om eerst
te experimenteren?
2. Programma «verbetering burgerlijk procesrecht»
De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het programma «verbetering
van het burgerlijk procesrecht» waar dit wetsvoorstel onderdeel van uitmaakt. Zij
onderschrijven de noodzaak voor meer eenvoud, snelheid, flexibiliteit en effectiviteit
bij gerechtelijke geschiloplossing. Zij stellen daarnaast ook dat er moet worden ingezet
op meer eenvoud, snelheid en flexibiliteit bij buitengerechtelijke procedures. Voornoemde
leden vinden dat niet direct alle civielrechtelijk conflicten moeten worden beantwoord
met een gerechtelijke procedure. Alle partijen hebben baat bij een zo min mogelijk
belastende procedure die nog niet vergaand is gejuridiseerd. De aan het woord zijnde
leden vernemen om die reden graag welke concrete maatregelen worden genomen om buitengerechtelijke
geschilbeslechting zoals mediation eenvoudiger, sneller en flexibeler te maken. Voorts
vragen zij of de Mediatorsfederatie Nederland is geconsulteerd bij de voorbereiding
van dit wetsvoorstel. Zo ja, in hoeverre onderschrijven zij de noodzaak van het wetsvoorstel?
3. Voorgeschiedenis en achtergrond van dit wetsvoorstel
3.1. Het wetsvoorstel over het inzagerecht (wetsvoorstel 33 079)
De leden van de SP-fractie merken op dat onderdelen van dit voorstel al enkele jaren
onderweg zijn. In de memorie van toelichting wordt toegelicht dat al in 2016 is overwogen
om het bewijsrecht in civiele zaken te herzien. Dat is toen niet doorgezet. Als reden
werd destijds genoemd dat in de rechtspraktijk de meningen sterk verdeeld waren en
dat zou tot een discussie kunnen leiden met vertraging als gevolg. Kunnen deze leden
aannemen dat de meningen nu niet langer zijn verdeeld? Zo ja, waar is dat op gebaseerd?
Toch zeker niet alleen op het advies van de expertgroep modernisering burgerlijk bewijsrecht?
4. Nadere inhoud van het wetsvoorstel
4.1. Informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure
De leden van de VVD-fractie stellen voorop dat, wanneer buitengerechtelijke geschilbeslechting
niet mogelijk blijkt, het essentieel is voor effectieve gerechtelijke geschilbeslechting
dat de rechter beschikt over het juiste feitencomplex voor zover dit relevant is voor
de procedure. Toch zijn deze leden er nog niet van overtuigd van de voorgestelde wijziging
bijdraagt aan de effectiviteit van het stelsel ten aanzien van de informatiegaring
en bewijsverzameling die de regering voorstaat. De in artikel 21 voorgestelde wijziging
suggereert immers dat op voorhand alle potentieel relevante informatie moet worden
overlegd – hetgeen een aanzienlijke verandering van het civiele bewijsrecht zou inhouden.
Voornoemde leden merken daarbij op dat ook diverse partijen in de internetconsultatie
hierover hun zorgen hebben geuit.
De aan het woord zijnde leden constateren dat de nadruk in het voorstel wordt gelegd
op, potentieel zeer omvangrijke, informatievergaring en bewijsverzameling voorafgaand
aan de procedure. De tekst van het voorgestelde artikel 21 roept veel vragen op: «Partijen
verzamelen, voordat een zaak aan de rechter wordt voorgelegd, de gegevens waarover
zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs
voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling van hun vordering, verzoek of verweer
en verstrekken deze in de procedure aan de rechter.»
De leden van de VVD-fractie vragen welk probleem het voorstel beoogt op te lossen,
aangezien de bestaande regeling al ziet op het de verschaffing van de benodigde gegevens.
In de memorie van toelichting lezen deze leden: «In het huidige procesrecht wordt
dus nu al van partijen verwacht dat zij hun kaarten bij het begin van de procedure
op tafel leggen.»
De aan het woord zijnde leden maken zich zorgen dat de voorgestelde stelselwijziging
civiele procedures aanzienlijk kan compliceren, kan leiden tot grote extra kosten
voor rechtzoekenden, en daarmee de toegang tot de rechter voor de meeste burgers en
het midden- en kleinbedrijf (MKB) aanzienlijk kan beperken en daarmee hun rechtspositie
aanzienlijk kan schaden. Welke additionele kosten verwacht de regering dat voor gewone
burgers en het MKB zullen voortvloeien uit deze voorstellen? Op basis van welke veronderstellingen
en berekeningen zijn deze verwachtingen tot stand gekomen?
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie of de voorgestelde stelselwijziging,
waardoor partijen potentieel grote hoeveelheden documenten zullen moeten overleggen
alvorens er recht gedaan wordt, een afschrikwekkend effect zal hebben op het voorleggen
van een geschil aan de Nederlandse rechter, waardoor Nederlandse rechtzoekenden zich
waar dit mogelijk is eerder zullen (moeten) wenden tot buitenlandse rechters, en waarbij
buitenlandse partijen zich mogelijk ernstig zullen beraden voordat zij kiezen voor
een Nederlands forum. Heeft de regering een inschatting gemaakt van de effecten van
de voorgestelde stelselwijziging op Nederland als vestigingsplaats voor ondernemingen?
De aan het woord zijnde leden vragen hoe zal moeten worden beoordeeld over welke gegevens
de partijen redelijkerwijs kunnen beschikken. Betreft dat bijvoorbeeld ook interne
correspondentie van de partijen? Betreft dit alle mogelijke (ontwerp-)versies van
contracten, correspondentie, bonnetjes, agenda’s, aantekeningen, voicemails, appberichten,
foto’s en meer? Betreft dit ook correspondentie met externe adviseurs over de voorliggende
zaak, of zelfs over vergelijkbare zaken van de rechtzoekende? Betreft dit ook gegevens
van derden die de partijen zouden kunnen opvragen? Hebben de partijen ook de verantwoordelijkheid
voor de tegenpartij relevante getuigenverklaringen op te doen stellen en te overleggen?
Zijn partijen ook gehouden alle benodigde gegevens te vertalen in een voor de rechter
leesbare taal? Wie draagt hiervoor de verantwoordelijkheid en wie draagt hiervoor
de kosten?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe, indien alle partijen alle voor de tegenpartij
mogelijk relevante informatie moeten overleggen, de vertrouwelijkheid en het bedrijfsgeheim
worden gerespecteerd. Welke effectieve sancties worden voorgesteld ter handhaving
hiervan, wie ziet hierop toe en welke kosten brengt dit met zich mee voor de partijen
en voor de overheid? Welk effect voorziet de regering op de bereidheid van partijen
om recht te zoeken, indien zij daartoe voorafgaand aan de procedure vertrouwelijke
stukken moeten overleggen waar dit in het huidige stelsel nog niet het geval is?
Voornoemde leden vragen hoe de verantwoordelijkheden voor het overleggen van alle
gegevens door de rechter worden beoordeeld. Zij vragen daarbij ook hoe de partijen,
die de gegevens voorafgaand aan de zaak moeten overleggen, dit kunnen beoordelen,
zeker die partijen zonder uitgebreide juridische expertise. Indien zij die expertise
moeten inhuren, welke gevolgen heeft dit voor de toegang tot de rechter?
Welke verantwoordelijkheid heeft een partij als later in de procedure blijkt dat zij
niet wist dat zij redelijkerwijs kon beschikken over bepaalde nu als relevant aangeduide
gegevens? Welke verantwoordelijkheid heeft een partij als pas na de rechtszaak blijkt
dat zij redelijkerwijs had kunnen beschikken over additionele relevante gegevens?
Hoe en wanneer beoordeelt de rechter bij aanvang van de procedure of de partijen alle
vereiste gegevens hebben overlegd? Heeft de rechter hiertoe voldoende tijd en middelen?
Zijn de huidige rechtbanken voldoende geëquipeerd om grote hoeveelheden gegevens te
ontvangen, te analyseren en op te slaan? Welke gevolgen heeft dit voor de huidige
bedrijfsvoering van de rechtbanken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de regering stelt dat zowel de voorgestelde
verplichting tot informatiegaring als tot bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure
zijn begrensd tot wat van een partij in het concrete geval redelijkerwijs kan worden
verlangd. Daarom wordt dit volgens de regering ingevuld door een dubbele redelijkheidstoets.
Voornoemde leden vragen de regering nader te motiveren hoe de introductie van een
dubbele redelijkheidstoets bijdraagt aan het hoofddoel van het wetsvoorstel, namelijk
het vereenvoudigen van het civiel bewijsrecht. Een dubbele redelijkheidstoets kan
toch juist meer conflicten tussen procespartijen met zich meebrengen?
De aan het woord zijnde leden hebben grote zorgen dat het voorgestelde artikel 21
leidt tot meer procedures die partijen zullen voeren over de interpretatie van de
voorgestelde dubbele redelijkheidstoets. Het zorgt er mogelijk ook voor dat de doorlooptijd
van civiele procedures wordt vergroot, omdat tussen partijen en voor de rechter eenvoudig
onduidelijkheid kan ontstaan over wat moet worden verstaan onder «gegevens waarover
zij redelijkerwijs kunnen beschikken en die redelijkerwijs voorzienbaar van belang
zijn voor de beoordeling van hun vordering». Hoe denkt de regering dit risico te beperken?
Klopt het dat deze vorm van informatievergaring en bewijsvergaring meer aansluit bij
het civiele bewijsrecht in Angelsaksische landen? Kan de regering in dat licht een
beoordeling geven van de systemen van «discovery» of «disclosure of document» zoals
die gelden in de Verenigde Staten en in het Verenigd Koninkrijk?
De leden van de VVD-fractie vragen een reactie van de regering op de tegengestelde
ontwikkeling in het Verenigd Koninkrijk, waarbij het systeem van «standard disclosure»
juist onder druk is komen te staan wegens het grote tijdsbeslag en de kosten die dit
systeem met zich meebrengt. Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkeling en kan zij
in haar antwoord ingaan op de pilot die momenteel in het Verenigd Koninkrijk loopt?1
Hoe beoordeelt de regering in dit licht het volgende citaat uit de memorie van toelichting
bij de oprichting van de Netherlands Commercial Court, de Wijziging van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband
met het mogelijk maken van Engelstalige rechtspraak bij de internationale handelskamers
van de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam (Kamerstuk 34 761, nr. 3): «De Nederlandse procedure wordt gezien als effectiever, minder omvangrijk en daardoor
korter en minder kostbaar dan de procedures in de Angelsaksische rechtspraak of in
internationale arbitrages.»?
Kan de regering tevens in het licht van het voorgaande voor de aan het woord zijnde
leden een rechtsvergelijkend overzicht sturen waarin wordt toegelicht in hoeverre
de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en EU-lidstaten zoals Frankrijk en Duitsland
omgaan met verplichtingen voor procespartijen voor informatiegaring en bewijsverzameling?
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering verwacht
dat partijen relevante informatie zo veel mogelijk in de fase voorafgaand aan de procedure
verzamelen, omdat verzoeken om voorlopige bewijsverrichtingen tijdens de procedure
in beginsel niet meer mogelijk zijn. Zij vragen de regering wat het een partij let
om alsnog tijdens de procedure om bepaalde bewijsverrichtingen te verzoeken en wat
daar het nadeel van is. Ook vragen voornoemde leden of de nadruk op informatievergaring
voorafgaand aan de procedure niet mogelijk ter bevoordeling is van de partij die de
vordering en/of het verzoek start, aangezien deze partij meer tijd heeft gehad qua
voorbereiding.
De leden van de D66-fractie vragen of het doel dat de regering beoogt, namelijk het
sneller laten verlopen van een civiele rechterlijke procedure, wordt behaald door
voorafgaand aan de procedure een bewijsverzamelingsplicht op te nemen en schending
van deze plicht te sanctioneren. Voornoemde leden zijn van mening dat deze bewijsverzamelingsplicht
voorafgaand aan de procedure leidt tot extra werk voor alle betrokken procespartijen.
Door de verzamelplicht zo vroeg naar voren te trekken in het proces, zien deze leden
het risico ontstaan dat partijen geneigd zijn om een overvloed aan bewijsmiddelen
die «redelijkerwijs voorzienbaar van belang zijn voor de beoordeling van hun vordering,
verzoek, of verweer» te verzamelen en aan de rechter voor te leggen. Dit risico komt
voornoemde leden reëel over aangezien het wetsvoorstel voorziet in een sanctie van
het niet naleven van deze verplichting. Hierdoor zullen de procespartijen het zekere
boven het onzekere verkiezen en de rechter van twee kanten overspoelen met, mogelijk
deels irrelevante, informatie. Het is voor een rechter in zo’n vroeg stadium van het
proces moeilijk, zo niet onmogelijk, om te oordelen of de geleverde informatie relevant
is wanneer de inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet eens aanhangig is gemaakt
met een dagvaarding of verzoekschrift.
Deelt de regering de mening dat in een dergelijke situatie de werklast van de rechter
in de voorfase dermate toeneemt dat van een snellere en efficiëntere afdoening van
het geschil haast geen sprake meer kan zijn? Zo ja, in welk opzicht is een verplichte
informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan de inhoudelijke procedure dan
nuttig en noodzakelijk? Zo nee, kan de regering in dat geval toelichten waar de tijd-
en efficiëntiewinst precies wordt behaald met dit wetsvoorstel?
Bovendien, zo stellen de aan het woord zijnde leden, valt niet uit te sluiten dat
op een later tijdstip in de procedure relevante zaken alsnog blijken te ontbreken
in de bewijsvoering. Deelt de regering de mening dat de huidige werkwijze met een
gerichte bewijsverzameling hiervoor meer op zijn plaats is? Zo ja, wat is dan de meerwaarde
van een bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure? Deelt de regering de
mening dat bewijsverzameling in de context van het geschil per definitie efficiënter
is dan bewijsverzameling buiten de context van het geschil voordat het geschil aanhangig
is gemaakt? Klopt het dat in de praktijk de rechter die in de voorfase de bewijsverzameling
beoordeelt een andere rechter is dan de rechter die het geschil inhoudelijk behandelt
na het aanhangig maken van de zaak? Zo ja, dan vragen deze leden de regering waar
zij precies efficiëntiewinst ziet als twee verschillende rechters zich over hetzelfde
bewijsmateriaal moeten buigen.
Uiteraard onderschrijven de aan het woord zijnde leden het uitgangspunt dat partijen
de kaarten niet voor de borst moeten blijven houden tijdens de civiele procedure.
Volgens deze leden biedt het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mogelijkheden
om dit tegen te gaan, bijvoorbeeld in het huidige artikel 843a. In welke situatie
biedt het wetsvoorstel volgens de regering een oplossing waar het Rv op dit moment
niet toereikend is om te voorkomen dat partijen de kaarten tegen de borst houden?
De leden van de D66-fractie zien met de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de
procedure een toenemende juridisering van de voorfase. Dit betekent meer uren werk
voor de advocatuur en daarmee meer kosten voor rechtzoekenden om hun gelijk te halen.
Bovendien geldt de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure voor het
gehele civielrecht, dus ook voor gevoelige zaken in het familierecht waar de-escalatie
van het geschil van wezenlijk belang is. Deelt de regering de mening dat verdere juridisering
van de voorfase van de civiele procedure de kans verkleint op de-escalatie van het
geschil? Zo ja, waarom moet deze bewijsverzamelingsplicht dan worden ingevoerd? Ziet
de regering mogelijkheden om in elk geval de voorgestelde bewijsrechtelijke regels
niet van toepassing te laten worden op familierechtelijke zaken, temeer omdat in de
praktijk ingewikkelde bewijsrechtelijke vraagstukken in dit type gerechtelijke procedures
minder aan de orde komen?
Voorts zijn de leden van de D66-fractie van mening dat de extra eisen die deze bewijsverzamelingsplicht
oplegt aan rechtzoekenden voorafgaand aan de rechterlijke procedure belemmerend werken
voor de toegang tot de rechter. Deelt de regering de mening dat de bewijsverzamelingsplicht
in de voorfase een drempel opwerpt die de toegang tot de rechter absoluut niet ten
goede komt? Zo ja, waarom moet deze bewijsverzamelingsplicht dan worden ingevoerd?
Kan de regering voorts een overzicht geven voor de aan het woord zijnde leden waar
de afgelopen jaren tijd- en efficiëntiewinst in de civiele rechterlijke procedure
is behaald en wat daarvan de oorzaak was? Voornoemde leden zijn hier vooral in geïnteresseerd
omdat zeer recent de Spoedwet vereenvoudiging procesrecht is ingevoerd en ook deze
wet tijd- en efficiëntiewinst beoogde. Graag ontvangen deze leden een reactie van
de regering.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of het Nederlandse civiele procesrecht
met de bewijsverzamelingsplicht voorafgaand aan de procedure opschuift richting de
Britse disclosure waar de nadruk ook ligt op zoveel mogelijk bewijsverzameling voorafgaand
aan de procedure. Deze leden vragen de regering wat de ervaring van het Verenigd Koninkrijk
is met deze vorm van civiel procesrecht. Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk de
disclosure steeds meer inperkt wegens de hoge kosten van deze procedure? Zo ja, waarom
zou Nederland richting dit bewezen inefficiënte Britse systeem opschuiven?
De leden van de SP-fractie merken op dat één van de kernen van dit wetsvoorstel het
centrale moment voor bewijsverrichtingen is dat voorafgaand aan een civiel proces
wordt gecreëerd. De partijen worden geacht zich maximaal in te spannen hun bewijzen
voorafgaand aan het proces bij elkaar te krijgen en dus in feite in het proces gelijk
alle kaarten op tafel moeten leggen. Maar hierin zit het potentiële probleem van frontloading.
De regering geeft in de memorie van toelichting aan dat dit wel mee zal vallen omdat
er een dubbele redelijkheidstoets wordt ingevoerd voor die informatieverstrekking
en bewijslevering. Maar dit wordt in onder andere de consultaties van de Raad voor
de Rechtspraak (Rvdr) en de NVvR betwist. Voornoemde leden verwachten ook redelijkerwijs
dat partijen meer informatie verzamelen dan nodig zou kunnen zijn. Het voorbeeld dat
door de NVvR werd geschetst dat partijen al bewijzen moeten verzamelen over de hoogte
van een schadevergoeding nog voordat vaststaat of de wederpartij überhaupt aansprakelijk
is, is tekenend. Dit potentiële probleem is op zichzelf al problematisch, maar staat
daarnaast ook nog eens haaks op de doelstelling van dit wetsvoorstel, namelijk de
efficiëntie van processen verhogen. Kan de regering helder uitleggen waarom zij niet
verwacht dat het voorafgaand verzamelen van bewijzen gaat leiden tot frontloading?
Wat zou dit betekenen voor de doorlooptijden in de rechtspraak en de kosten van rechtszaken?
Ligt het in de lijn der verwachting dat hogere kosten vooraf opwegen tegen lagere
kosten tijdens het proces? De aan het woord zijnde leden constateren immers dat deze
regering juist de kosten van de rechtspraak terug wil brengen tijdens zijn ambtstermijn.
Graag ontvangen de leden van de SP-fractie een uitgebreide reactie van de regering
op dit, voor hen cruciale, punt.
De aan het woord zijnde leden lezen in de memorie van toelichting dat de zogenaamde
dubbele redelijkheidstoets bij zou moeten dragen aan het voorkomen van frontloading.
Daarmee wordt getoetst of de partijen redelijkerwijs wel toegang hebben tot de informatie
en of die gegevens wel relevant zijn. De Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) heeft
aangegeven wel iets te zien in een proportionaliteitstoets. Hoe beziet de regering
dit? Verwacht de regering dat dit bij kan dragen aan het voorkomen van frontloading?
Om partijen aan te sporen vooraf hun bewijzen te verzamelen wordt de rechter de mogelijkheid
gegeven om daar de hem geraden gevolgen te verbinden, zo ook bij de mogelijkheid om
tijdens het proces nieuw bewijs te weigeren. Deze sanctie druist in tegen één van
de twee doelstellingen van dit wetsvoorstel, namelijk de waarheidsbevinding verbeteren.
Hebben de leden van de SP-fractie het goed begrepen dat het vooraf verzamelen van
informatie slechts een inspanningsplicht betreft? Is een sanctie dan wel nodig? Kan
de regering toelichten waarom dan toch voor deze sanctie is gekozen? Is ook overwogen
om in plaats van een verbod op het aanbrengen van nieuw bewijs, de rechter de mogelijkheid
te geven het bewijs makkelijker dan nu het geval is te kunnen weigeren? Deelt de regering
de mening dat een dergelijk voorstel meer ruimte laat voor maatwerk door de rechter?
De leden van de SP-fractie zijn erg benieuwd naar de mogelijkheid om nieuw bewijs
aan te dragen in hoger beroep. In lijn met de opmerkingen van de Hoge Raad vinden
zij het belangrijk dat rechtsbescherming van partijen ook in hoger beroep goed is
geregeld. Toch maken zij zich zorgen over de mogelijkheden aan de hand van dit voorstel.
Is het voor natuurlijke personen die zichzelf in eerste aanleg zonder rechtsbijstandverlener
te hebben vertegenwoordigd in eerste aanleg mogelijk om nieuw bewijs aan te dragen
in hoger beroep, eventueel op advies van de rechtsbijstandsverlener? Is het in algemene
zin ook mogelijk om nieuw of aanvullend bewijs aan te dragen?
4.2 Actieve rol bij de waarheidsvinding
De leden van de VVD-fractie constateren dat de regering voorstelt om in artikel 24
Rv te verduidelijken dat de rechter, binnen zijn bestaande bevoegdheden en binnen
de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd, ambtshalve de grondslag van
hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd,
met partijen kan bespreken. Deze leden vragen een toelichting op het nut en de noodzaak
van deze voorgestelde wijziging. Zij sluiten zich in dat verband aan bij onder andere
opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling),
de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) en de NOvA die onder
meer adviseerden deze wijziging opnieuw te bezien. Waar is de wijziging van artikel
24 Rv op gebaseerd en waarom is gekozen deze wijziging te handhaven? Is er literatuur
beschikbaar waaruit blijkt dat er grote onduidelijkheden leven in de rechtspraktijk
over de huidige interpretatie van artikel 24 Rv?
De regering stelt naar aanleiding van het advies van de Afdeling dat sommige rechters
zich bij de bespreking van het geschil van partijen nog lijdelijk opstellen, terwijl
andere rechters die actief gebruik maken van hun bevoegdheden soms op onbegrip stuiten
bij partijen en hun advocaten die uitgaan van een strikte opvatting van de partijautonomie.
In hoeverre is dit een prangend probleem in de rechtspraktijk? Is het niet inherent
aan de rechtspraak dat rechters zich binnen de wettelijke bevoegdheden af en toe verschillend
opstellen, alleen al vanwege het feit dat rechtspreken mensenwerk is? Welke verantwoordelijkheid
komt de rechter toe om actief bij te dragen aan het assisteren van de partijen bij
het benoemen van rechtsgronden? Welk effect heeft dit op de bestaande verhouding tussen
de rechter en de (advocaten van) de procespartijen? De aan het woord zijnde leden
ontvangen graag voorbeelden uit de praktijk waaruit blijkt dat het huidige artikel
24 Rv niet toereikend is en er verwarring optreedt bij procespartijen. Het komt voornoemde
leden voor dat het voorgestelde artikel 24 Rv mogelijk in de praktijk zal leiden tot
onduidelijkheid voor procespartijen. Het zal voor hen niet duidelijk zijn in hoeverre
rechters als gevolg van het nieuwe artikel 24 Rv zich minder lijdelijk opstellen.
Onbedoeld kan het voorgestelde artikel 24 Rv grotere gevolgen met zich meebrengen
dan thans is voorzien. Graag vragen de leden van de VVD-fractie de regering hierop
te reflecteren.
De leden van de SP-fractie hebben vernomen dat in lijn met eerdere wetsvoorstellen
de regierol van de rechter wordt vergroot. Zij denken dat het verstandig is geweest
om de wijziging in artikel 24, eerste lid, Rv van de consultatieversie te laten vervallen.
Maar bij deze leden leven nog veel vragen over de toevoeging van het tweede lid van
artikel 24. Ook uit de verschillende consultaties blijken veel zorgen en zou blijken
dat de toevoeging overbodig is. Kan de regering toelichten wat de wijziging in artikel
24, tweede lid nu eigenlijk in de praktijk zal betekenen? Waarom acht de regering
dit noodzakelijk? Welke doelen dient dit? Kan de regering daarbij ingaan op de ruimte
die de rechter krijgt na deze wijziging? Wat betekent dit voor het principe van onpartijdigheid
van rechters dat we in Nederland kennen? Komen er bijvoorbeeld in samenspraak met
de Rvdr instructies voor rechters waaraan zij zich zouden moeten houden? Daarnaast
willen voornoemde leden graag horen wat dit zal betekenen voor de lengte van processen.
Worden die hierdoor langer, zoals door sommige belangenbehartigers is opgeworpen?
Daarnaast zijn de aan het woord zijnde leden erg benieuwd naar de betekenis van het
schrappen van de beperkte bewijskracht van het horen van getuigen. Wat betekent dit
nu in de praktijk? Welk doel dient deze wijziging?
4.3 Eén verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen
De leden van de SP-fractie begrijpen het streven achter het samenvoegen van de bewijsverrichtingen
in één verzoek. Toch hebben zij verschillende vragen hierover en over zaken die hieraan
gerelateerd zijn.
Allereerst vragen zij of de regering, net als de expertgroep modernisering burgerlijk
bewijsrecht, bang is voor een tijdrovend en complex proces door het bundelen van de
bewijsverrichtingen in één verzoek. Voornoemde leden vragen voorts hoe kan worden
voorkomen dat het recht op inzage, afschrift of uittreksel van gegevens gebruikt zal
gaan worden als tactiek om de procedure te vertragen.
Ten tweede is er het vraagstuk van het treffen tussen de partijen met de rechter over
de bewijsverrichtingen. Voornoemde leden denken dat het goed is dat partijen na een
schriftelijk instemmen kunnen afzien van een dergelijk treffen, zoals in de consultatieversie
nog niet mogelijk was. Het bespreken van de bewijsverrichtingen kan noodzakelijk zijn
maar daarnaast kan er ook handig gebruik van worden gemaakt door de verschillende
partijen. Hoe komt het wetsvoorstel tegemoet aan de vrees voor preprocessuele comparitie?
Kan de regering dat toelichten? Zijn hier niet extra waarborgen nodig? Waarom vreest
de regering niet dat de rechter gaat «mee procederen»?
In de consultatieronde is ook betwist dat de bewijsverrichtingen vooraf zouden leiden
tot meer schikkingen zoals in de memorie van toelichting wordt beweerd, zo constateren
de leden van de SP-fractie. Is de wetenschap van mening dat bewijsverrichtingen vooraf
leiden tot meer minnelijke schikkingen? De NOvA spreekt zelfs de verwachting uit dat
ten gevolge van dit wetsvoorstel eerder een beroep op de rechter zal worden gedaan
en dus de kans bestaat dat escalatie plaats zal vinden. Kan de regering helder uitleggen
waarom zij denkt dat dit voorstel juist wel tot schikkingen en de-escalatie zal leiden?
De leden van de SP-fractie merken op dat de toegang tot rechtsmiddelen bij het al
dan niet weigeren van bewijsverrichtingen wordt bepaald door één en dezelfde rechter.
Zij zetten hun vraagtekens bij de wenselijkheid hiervan. Kan de regering toelichten
waarom hiervoor is gekozen? Is de regering bereid hoger beroep en cassatie toe te
staan in dergelijke gevallen? Waarom wel c.q. niet? Klopt het dat het weigeren van
rechtsmiddelen slechts een tijdelijk effect heeft aangezien na een einduitspraak een
partij de tussenuitspraak bij zijn rechtsmiddel kan betrekken? Heeft het rechtsmiddelenverbod
ook betrekking op verzoeken aan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 197, eerste
lid laatste volzin? Zo ja, dan zien voornoemde leden dit als een behoorlijke wijziging
van de bestaande praktijk en dan zouden zij graag een ruimere toelichting van de regering
op dit punt zien. Mocht de rechter besluiten dat een rechtsmiddel kan worden ingesteld
dan geldt daarvoor een termijn van maximaal vier weken, maar vanaf welke dag moet
die vier weken worden geteld?
De leden van de SP-fractie hebben geconstateerd dat het wetsvoorstel na de consultatieronde
gewijzigd is door het horen van getuigen ook in aparte, afzonderlijke zittingen mogelijk
te maken. Het ligt in de rede dat dit vanuit praktisch oogpunt handig is. Hebben deze
leden het echter goed begrepen dat het na advies van de adviescommissie niet langer
bij ieder verhoor nodig is om een proces-verbaal op te maken? Wat motiveert deze efficiëntiedrang?
Verwacht de regering dat dit bijdraagt aan het verbeteren van de waarheidsvinding?
4.4 Een wettelijke regeling voor een algemeen bewijsbeslag en het proces-verbaal van
constateringen
Met het uitbreiden van het bewijsbeslag en de lijsten van constateringen zullen ook
de deurwaarders meer werk gaan krijgen. Helaas moeten de leden van de SP-fractie constateren
dat er onduidelijkheid lijkt te bestaan over de juridische positie van het proces-verbaal
van deurwaarders. Kan de regering de status van dat document toelichten? Het lijkt
er nu op dat er een document ontstaat dat al naar gelang de plaats in de wet een andere
status heeft. In het kader van het voorgestelde artikel 207 heeft het dwingende bewijskracht,
daarbuiten niet. In dat verband wijzen voornoemde leden erop dat een exploot altijd
een ambtshandeling is (zie arrest ECLI:NL:GHAMS:2019:3794). Geldt dat dan niet voor
het proces-verbaal van constateringen?
5. Bescherming van persoonsgegevens
De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren hoe is geregeld
dat het wetsvoorstel in overeenstemming is met de Algemene verordening gegevensbescherming
(AVG). De AVG beoogt in zekere zin gegevensverwerking te minimaliseren, terwijl de
bewijs- en aanbrengplicht en het inzagerecht voor alle betrokken partijen potentiële
consequenties heeft. Los van de vraag in hoeverre het wetsvoorstel zorgt voor een
grotere administratieve lastendruk voor partijen, vragen voornoemde leden de regering
nader in te gaan op de conformiteit van het wetsvoorstel met de AVG. Daarbij vragen
zij de regering in het bijzonder in te gaan op het voorgestelde artikel 21 Rv.
De leden van de CDA-fractie zien dat de modernisering van het bewijsrecht gevolgen
zal hebben voor de verwerking van persoonsgegevens in het kader van een procedure.
Zij denken dat met name de voorgestelde fase voorafgaand aan een procedure, waarin
zoveel mogelijk informatie verzameld moet worden, een grote impact kan hebben op de
verzameling en verwerking van persoonsgegevens. Zij vragen de regering beter te motiveren
op welke grondslag bedrijven dergelijke persoonsgegevens mogen verzamelen. Zo stellen
voornoemde leden dat een groot bedrijf dat een proces aan het voorbereiden is, vanwege
de nieuwe regels rondom de voorbereiding, genoodzaakt is uitgebreid documentatie en
daarmee persoonsgegevens te verzamelen. Hoe ziet de regering dat en acht zij dit wenselijk?
Ook vragen de aan het woord zijnde leden hoe het verzamelen van persoonsgegevens in
het wetsvoorstel tot een minimum wordt beperkt.
De leden van de D66-fractie kunnen zich zo voorstellen dat partijen in uitvoering
van de verplichte bewijsverzameling voorafgaand aan het proces bij derden moeten aankloppen
voor bepaalde informatie. Hierdoor komt een flinke stroom aan bewijslast op gang die
mogelijk onnodig verzameld en verwerkt moet worden. Deze gegevensstroom bevat zeer
waarschijnlijk ook veel persoonsgegevens. Kunnen deze persoonsgegevens die mogelijk
geen doel dienen omdat zij niet over feiten gaan die ter discussie staan gevraagd
worden van derden in het licht van de AVG? Deelt de regering de mening dat het bulk
verzamelen van gegevens bij derden zonder doel strijdigheid kan opleveren met de AVG?
De AVG bepleit het beperken en het minimaliseren van gegevensverwerking. Hoe beoordeelt
de regering de verplichte bewijsverzameling bij derden voorafgaand aan het proces
in het kader van de AVG? Deelt de regering de mening dat een verplichte bewijsvergaring
voorafgaand aan het proces een informatiestroom op gang brengt die moeilijk te verenigen
valt met «beperking en minimalisering van gegevensverwerking»?
De aan het woord zijnde leden lezen dat in artikel 206, eerste lid Rv (nieuw) wordt
geregeld dat een rechterlijke toets plaatsvindt op het al dan niet vrijgeven van persoonsgegevens
wanneer die worden gevorderd. Als de rechter het aanvaardbaar acht dat de gegevens
worden vrijgegeven, dan is van rechtswege voldaan aan artikel 13 en 14 AVG. Voornoemde
leden vragen op welke wijze de rechten van derden en belanghebbenden wiens persoonsgegevens
in dat geval worden vrijgegeven in dit rechterlijk oordeel worden betrokken. Deze
leden vragen voorts of de rechterlijke toestemming ook kan inhouden dat bepaalde persoonsgegevens
niet worden vrijgegeven. De aan het woord zijnde leden zijn benieuwd naar het oordeel
van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) over deze regeling. Zij vragen de regering
dan ook of deze regeling getoetst is door de AP. Zo ja, wat was het advies van de
AP? Zo nee, is de regering bereid dit alsnog te doen en het advies te delen met de
Kamer?
Bij lezing van artikel 206, eerste lid, valt het de leden van de D66-fractie op dat
de laatste volzin een materiële bepaling bevat over bescherming van persoonsgegevens,
terwijl de daaraan voorafgaande bepalingen van processuele aard zijn. Deze zin roept
bij voornoemde leden de vraag op of bedoeld wordt dat met een beslissing over het
inzagerecht van alle gegevens automatisch ook een beslissing over het inzagerecht
in de persoonsgegevens is gegeven. Het betreft hier volgens deze leden in elk geval
een vorm van verwerking van persoonsgegevens waarop het toetsingskader van de AVG
en aanverwante regelgeving van toepassing is. Deelt de regering die opvatting? Zo
ja, deelt de regering dan ook de mening dat deze bepaling als een apart lid binnen
dit artikel geplaatst moet worden?
De aan het woord zijnde leden kunnen zich voorts voorstellen dat een dergelijke beslissing,
gelet alleen al op de veelheid aan betrokkenen die ook in de toelichting worden genoemd,
een omvangrijke belangenafweging vergt. Kan de regering toelichten welke belangen
daarbij in elk geval door de rechter meegewogen moeten worden?
De leden van de SP-fractie lezen dat de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) concludeert
dat het verzamelen en daarmee dus het verwerken van gegevens haaks staat op de AVG.
Deelt de regering die visie? Is het wetsvoorstel dan wel proportioneel? Hoe moeten
voornoemde leden in dit licht bezien dat de AP geen reactie heeft gegeven op het wetsvoorstel?
6. Adviezen
a. De informatiegaring en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure
De leden van de SP-fractie hebben gelezen dat het Verbond van Verzekeraars kritiek
uitte op het vergoeden van de reis- en verblijfkosten van rechters en griffiers bij
plaatsopnemingen. Hoe waardeert de regering die kritiek?
b. De invoering van een mondelinge behandeling na een verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen
De leden van de SP-fractie zijn erg benieuwd naar de reactie van de regering op de
suggestie van de Rvdr om extra toetsingscriteria toe te voegen aan de bewijsverrichtingen
in familiezaken en in het bijzonder in jeugdzaken.
c. De mogelijkheid van conservatoir bewijsbeslag en een proces-verbaal van constateringen
De leden van de SP-fractie constateren dat in één van de adviezen is gepleit voor
een algemene bewaarplicht. Dat zou een zogenaamd bewijsbeslag overbodig maken. Kan
de regering aangeven wat de voor- en nadelen van dit voorstel zijn en waarom dit niet
is voorgesteld?
7. Financiële gevolgen en regeldrukkosten
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de regering geen
extra werklasten voor de rechtspraak voorziet naar aanleiding van de invoering van
dit wetsvoorstel. In hoeverre kan de aanpassing van artikel 21 en 24 Rv toch leiden
tot een verhoogde werklast voor rechters? Ten aanzien van artikel 21 Rv verwijzen
deze leden naar de hierboven gestelde vragen. Ten aanzien van artikel 24 memoreren
voornoemde leden dat de regering wil dat wettelijk wordt vastgelegd dat de rechter
ambtshalve met partijen de grondslag van hun vordering, verzoek of verweer kan bespreken,
juist omdat nu kennelijk sommige rechters daarover twijfelen of «te lijdelijk» opereren.
De aan het woord zijnde leden stellen dat sommige rechters door deze wijziging mogelijk
meer druk zullen voelen om ambtshalve van deze bevoegdheid gebruik te maken. Hierdoor
kan het aantal uren dat een rechter moet besteden per zaak toenemen. Deelt de regering
deze inschatting? Welke financiële tijdsberekening ligt ten grondslag aan de inschatting
van de regering?
De leden van de CDA-fractie begrijpen dat de Rvdr aangeeft dat onderhavig wetsvoorstel
naar verwachting tot substantiële werklastenverhoging zal leiden. Deze leden vragen
de regering hoe de Rvdr tot deze conclusie komt, terwijl het doel van het wetsvoorstel
onder meer is om de procedure te stroomlijnen en daarmee dus ook de werklast te verminderen
dan wel beter te spreiden. Ook vragen voornoemde leden of zij de weerlegging van de
punten van de Rvdr in de memorie van toelichting zo moeten lezen dat de regering werklastverhoging
niet reëel acht.
De leden van de D66-fractie vragen de regering of onderzocht is of de informatiegaring
en bewijsverzameling voorafgaand aan een procedure gevolgen heeft voor de werklast
van rechters en advocaten. Zo ja, kan de regering de resultaten van dit onderzoek
met de Kamer delen? Zo nee, waarom is dat onderzoek dan achterwege gebleven? Is de
regering bereid een dergelijk onderzoek alsnog uit te laten voeren?
Zoals eerder aangegeven onderschrijven de leden van de SP-fractie de doelstellingen
van dit wetsvoorstel, namelijk het efficiënter te werk gaan in civiele zaken en het
versterken van de waarheidsvinding. Die eerste doelstelling zou in theorie de werkdruk
en de kosten van de rechtspraak kunnen drukken, terwijl het verbeteren van de waarheidsvinding
tot meer en/of uitgebreidere procedures leidt en dus tot meer werkdruk en kosten.
Toch geeft de regering aan ervan uit te gaan dat dit voorstel niet tot grote veranderingen
zal leiden. Uit de memorie van toelichting valt op te maken dat de regering verwacht
dat de twee effecten elkaar zullen compenseren. Is de regering daar nog steeds van
overtuigd nadat verschillende belangenorganisaties tijdens de consultatieronde hebben
aangegeven dat de druk op de rechtspraak juist zal toenemen? Is de regering bereid
de portemonnee te trekken als dit wetsvoorstel inderdaad tot meer werk en dus kosten
voor de rechtspraak zal leiden?
ARTIKELSGEWIJS
Onderdeel M (artikel 166)
De leden van de SP-fractie constateren dat er onduidelijkheid zou kunnen ontstaan
over het ambtshalve horen van getuigen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat
deze discretionaire bevoegdheid betrekking heeft op zowel het horen van getuigen tijdens
de mondelinge zitting als tijdens latere, afzonderlijke zittingen. In het voorgestelde
artikel 166, eerste lid is ervoor gekozen deze bevoegdheid in de tweede zin op te
nemen. Heeft de regering overwogen deze bevoegdheid op te nemen als laatste zin van
artikel 166, vierde lid om zo duidelijkheid te creëren over de reikwijdte van deze
bevoegdheid?
De aan het woord zijnde leden constateren dat in artikel 166, vierde lid staat dat
de rechter in diens beslissing een getuigenverhoor toe te staan moet vermelden over
welke te bewijzen feiten het verhoor gaat. Dit zou dan ook gelden voor de mondelinge
behandeling na antwoord in de eerste aanleg. Voornoemde leden vragen de regering of
zij het niet vreemd vindt dat dit dan geschiedt voordat het partijdebat is voltooid
en partijen dan dus nog niet kunnen reageren op het gevoerde verweer.
Artikel 195a: informatie van een ander dan de wederpartij
Zien de leden van de SP-fractie het goed wanneer ze stellen dat het verkrijgen van
afschriften van stukken van derden zal geschieden aan de hand van een dagvaardingsprocedure
tegen de derde? Waarom is hier niet gekozen voor een incidente vordering waarbij de
derde ingevolge artikel 118 enkel ten aanzien van de exhibitievordering in het geding
wordt geroepen? Denkt de regering ook dat dit zou voorkomen dat dagvaardings- en verzoekschriftprocedure
door elkaar gaan lopen? Gaat die verzoekschriftprocedure altijd via een mondelinge
behandeling plaatsvinden ingevolge artikel 297, eerste lid? Kan de derde, wanneer
hij geen verweerschrift indient, ervoor kiezen mondeling ter zitting verweer te voeren
zonder bijstand van een advocaat? Ook wanneer de hoofdzaak zelf wel een verplichte
procesvertegenwoordiging kent? Mocht de derde ervoor kiezen een rechtsmiddel in te
zetten, schorst dat dan de lopende hoofdzaak? Graag ontvangen de aan het woord zijnde
leden een reactie van de regering op de verschillende implicaties van dit voorgestelde
artikel.
Artikel 196: mogelijkheid voorlopige bewijsverrichting en weigeringsgronden
De leden van de SP-fractie constateren dat in dit artikel de voorwaarden worden opgenomen
over het bevelen van voorlopige bewijsverrichtingen. Wordt in het eerste lid niet
eigenlijk bedoeld dat de rechter voorlopige bewijsverrichtingen kan bevelen tot aan
de in de dagvaarding aangezegde roldatum in plaats van voorafgaand aan het inschrijven
op de rol? Welk uiterste moment moet worden aangehouden wanneer de eiser verzuimt
de dagvaarding in te schrijven en een inschrijvingsherstelexploot wordt uitgebracht
zoals weergegeven in artikel 125, vijfde lid? Is het de bedoeling dat tot die nadere
roldatum nog voorlopige bewijsverrichtingen kunnen worden verzocht? In ieder geval
zal gelden dat sommige verzoekschriften tot bewijsverrichtingen pas na de roldatum
zullen worden behandeld en dat de bewijsverrichtingen zelf sowieso later zullen worden
verricht. Wat gebeurt er dan ondertussen met de hoofdzaak? Kan de behandeling van
de zaak gewoon plaatsvinden en worden bewijsverrichtingen dan niet meer behandeld?
Of wordt de hoofdzaak stilgelegd, wat de weg opent om deze clausule te misbruiken
als vertragingstechniek? Kan de regering hier helderheid over verschaffen?
De leden van de SP-fractie constateren dat de toetsingscriteria van het recht op inzage,
afschrift of uittreksel zoals neergelegd in artikel 194 en de toetsingscriteria van
de voorlopige bewijsverrichtingen zoals neergelegd in artikel 196 elkaars deels overlappen.
Waarom is niet gekozen deze criteria gelijk te trekken? Kan de rechter alle toetsingscriteria,
waaronder de gewichtige reden, ambtshalve toepassen? Indien het antwoord op die laatste
vraag ja luidt, hoe verhoudt dat zich dan tot het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober
2006, ECLI:NL:PHR:2006:AX7774?
Artikel 197: bevoegdheid rechter en eisen aan verzoekschrift
De leden van de SP-fractie constateren dat verzoeken tot voorlopige bewijsverrichtingen
in geval van spoed aan de voorzieningenrechter dienen te worden voorgelegd. Is het
ook de bedoeling dat die voorzieningenrechter in dergelijke gevallen voorlopige getuigenverhoren
gaat houden? Verwacht de regering dat de werkdruk in de rechtspraak hier nog ruimte
voor laat? Worden dit dan volwaardige getuigenverhoren of een afgeslankte vorm daarvan
die past bij het spoedeisende karakter van de kortgedingprocedure?
Wat wordt bedoeld met de toelichting op artikel 197, eerste lid 1 (nieuw) (zie pagina
59 van de memorie van toelichting)? Wordt hier bedoeld dat alle voorlopige bewijsverrichtingen,
dus inclusief getuigenverhoor, via een kort geding gaan verlopen?
Artikelen 205 en 206: conservatoir bewijsbeslag
De leden van de SP-fractie hebben vanuit het veld vernomen dat de lijn die door de
Hoge Raad is uitgezet in het Molenbeekarrest van 13 september 2013 in de praktijk
tot steeds meer problemen leidt. De lijn van dat arrest is dat ter plaatse van het
beslag een selectie uit de aanwezige data moet worden gemaakt die na een kort geding
kan worden ontsloten. De huidige praktijk is dat gerechtsdeurwaarders met dermate
veel data worden geconfronteerd dat een selectie ter plaatse ondoenlijk is. Acht de
regering het toelaatbaar dat als de omstandigheden daartoe nopen het beslaan/kopiëren
van alle data toelaatbaar is?
In het voorgestelde artikel 205, tweede lid, onder c is sprake van beslag onder de
schuldenaar en onder een derde. Is dit wel juist en moet niet in lijn met het arrest
van de Hoge Raad van 4 mei 1951 (NJ 1951, 525) sprake zijn van zaken bij een derde? In dit verband kan gemakkelijk verwarring ontstaan omdat in de memorie
van toelichting bij artikel 205, derde lid de zinsnede «het bewijsbeslag een derdenbeslag
betreft» voorkomt. Mag uit de gekozen terminologie hoe dan ook wel worden afgeleid
dat tegen de in het verlof genoemde derde zo nodig dwangmiddelen ex artikel 444 Rv
worden toegepast?
De aan het woord zijnde leden constateren dat rechters in de praktijk vaak dwangsommen
opleggen om de schuldenaar of een derde tot medewerking te bewegen. Is er een reden
waarom die praktijk niet is geformaliseerd?
De leden van de SP-fractie lezen dat in artikel 206, eerste lid sprake is van beslag
bij exploot. Klopt het dat deze term haaks staat op de terminologie van het artikel
440, eerste lid zoals dat vanaf 1 oktober 2020 zal luiden, dit naar aanleiding van
een amendement van het lid Van Nispen (Kamerstuk 35 225, nr. 10)? Moet in dit verband in artikel 205, vierde lid naar artikel 64 worden verwezen
of moet dat artikel 700, tweede lid zijn?
Artikel 207: proces-verbaal van constatering
De leden van de SP-fractie lezen dat in artikel 207, eerste lid wordt gesteld dat
de voorzieningenrechter een termijn opneemt. Welk richtsnoer moet de rechter hanteren
voor het bepalen van die termijn en leent die termijn zich voor verlenging als bedoeld
in artikel 700, derde lid Rv? In de memorie van toelichting bij dit artikel is sprake
van het plaatsen van een camera en niet het gebruiken van een camera. Wat is de achtergrond
van deze opmerking?
Artikel XIII
De leden van de SP-fractie merken op dat overgangsrecht lijkt te ontbreken in het
wetsvoorstel. Geldt hier niet de gebruikelijke overgangsbepaling met eerbiedigende
werking voor de op het moment van inwerkingtreding van de nieuwe wet reeds aanhangige
procedures? Deze leden zijn op zoek naar duidelijkheid op dit punt.
Overig
De leden van de SP-fractie willen het herzien van het burgerlijk bewijsrecht aangrijpen
om aandacht te vragen voor de problemen die omwonenden van mijnbouwlocaties ervaren
met het afhandelen van mijnbouwschade. Het meest pijnlijke voorbeeld van die afhandeling
is de strijd die inwoners en ondernemers uit Groningen al jaren leveren tegen de NAM
en de Staat. Al jaren proberen inwoners en ondernemers in Groningen namelijk de schade
aan en versterken van hun eigendommen, hun huizen, hun thuis, te verhalen op de NAM.
Ook de schadeafhandeling in Limburg kent nog steeds gedupeerden die strijden voor
rechtvaardigheid. Hun lange en moeizame strijd toont, wat voornoemde leden betreft,
aan dat er een enorm weeffout zit in het verhalen van mijnbouwschade op de veroorzakers
en dat de bewijslast in geval van mijnbouwschade omgedraaid zou moeten worden.
De wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de omkering van
de bewijslast bij schade binnen het effectgebied van een mijnbouwwerk in verband met
aanpassing van de bepaling inzake een wettelijk bewijsvermoeden voor mijnbouwschade
in Groningen (Kamerstuk 34 390) heeft de situatie in Groningen verbeterd. Helaas is het effectgebied in Groningen
te beperkt gedefinieerd en speelt deze problematiek ook op andere plekken in Nederland.
De aan het woord zijnde leden zouden daarom graag zien dat de voorliggende wetswijziging
ervoor gaat zorgen dat omwonenden van mijnbouwlocaties ontlast worden in hun juridische
strijd wanneer er schade optreedt.
De leden van de SP-fractie willen daarom alle omwonenden van mijnbouwlocaties helpen
in hun juridische strijd tegen mijnbouwbedrijven. Zij willen van de regering horen
welke mogelijkheden deze wijziging van het burgerlijk bewijsrecht biedt om mijnbouwschade
gemakkelijker te verhalen op de mijnbouwbedrijven. Zou het mogelijk zijn om deze wetswijziging
aan te grijpen om de bewijslast in geval van mijnbouwschade voor alle omwonenden van
mijnbouwlocaties in Nederland om te draaien naar voorbeeld van artikel 6: 177a BW?
Deelt de regering de mening van het Staatstoezicht op de Mijnen (november 2019) dat
dit een zinvol middel is om omwonenden niet jarenlang te laten strijden tegen mijnbouwbedrijven
als Shell en ExxonMobil? Of ziet de regering nog andere mogelijkheden? Denkt de regering
ook dat het omdraaien van de bewijslast voorkomt dat omwonenden en ondernemers voorafgaand
aan de mondelinge behandeling moeten gaan bewijzen dat mijnbouwbedrijven de mijnbouwschade
hebben veroorzaakt?
De problemen van mijnbouwschade zijn voorlopig nog niet verdwenen, zeker niet nu geothermie
vaker als energiebron gebruikt gaat worden. Daarnaast volgt Nederland daarmee het
voorbeeld van België, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Daarom achten
de aan het woord zijnde leden het zinvol om omwonenden en ondernemers juridisch te
beschermen tegen de schadelijke gevolgen van mijnbouw. Graag ontvangen deze leden
een uitgebreide reactie van de regering op dit voorstel.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Burger
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
M.C. Burger, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.