Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Nr. 5
VERSLAG
Vastgesteld 23 september 2020
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, belast met het voorbereidend
onderzoek van voorliggend wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen
van haar bevindingen.
Onder het voorbehoud dat de in het verslag opgenomen vragen en opmerkingen afdoende
door de regering worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van het
wetsvoorstel voldoende voorbereid.
Inhoudsopgave
blz.
1.
Inleiding
2
2.
Introductie keuzerecht bedrag ineens
3
3.
Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
14
4.
Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
18
5.
Gegevensbescherming
19
6.
Doenvermogentoets
19
7.
Financiële gevolgen
20
8.
Regeldruk
23
9.
Internetconsultatie
23
10.
Toezicht- en uitvoeringstoetsen
23
11.
Overig
11
-
Artikelsgewijs
24
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel Wijziging van de Pensioenwet,
de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet
inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie
van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum
daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij
regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor
het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen). Dit
wetsvoorstel is onderdeel van het in 2019 gesloten pensioenakkoord en dient daarom
in zijn samenhang te worden gezien. Deze leden hebben nog enkele vragen en opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Deze leden zijn
geen voorstander van de maatregel om 10% van het pensioen op de pensioendatum uit
te keren en maken zich zeer veel zorgen om de mogelijke gevolgen van deze maatregel.
Het sparen voor het pensioen op een gereguleerde wijze kent per definitie een beschermingsfunctie.
Als werknemers in staat zouden zijn om allemaal en gedurende het gehele werkende leven
precies genoeg geld opzij te zetten voor hun pensioen, dan zou er geen gereguleerde
pensioenvoorzieningen nodig zijn. Dan beleggen alle werkenden, al dan niet op collectieve
wijze, bij een bank of andere instelling. Door een tiende deel van het pensioen alvast
uit te keren, wordt de beschermingsfunctie van het pensioen aangetast en dat schaadt
het fundament van het pensioenstelsel. Waarom zou je immers niet 10% minder opbouwen
als die 10% toch niet nodig is voor het levenslange pensioen?
De leden van de CDA-fractie merken hierbij op dat de mogelijkheid om 10% ineens te
kunnen uitkeren niets toevoegt ten opzichte van de bestaande hoog-laagconstructie
en praktisch altijd financieel veel ongunstiger uitpakt. De marginale druk is immers
veel hoger bij een uitkering ineens, dan bij een hogere pensioenuitkering gedurende
een aantal jaar. Daar komt nog bij dat de hoogte van de inkomstenbelasting afhangt
van het moment waarop het pensioen ingaat. Deelnemers die in december met pensioen
gaan betalen meer dan het dubbele aan inkomstenbelasting over de eenmalige uitkering
dan deelnemers die in januari met pensioen gaan.
De uitkering van een bedrag ineens heeft dus rare financiële gevolgen en is eigenlijk
alleen nuttig in zeldzame uitzonderingsgevallen, terwijl het risico groot is dat andere
deelnemers, voor wie de maatregel helemaal niet gunstig is, uit onwetendheid ook ervoor
zullen kiezen om 10% van hun pensioen alvast uit te keren. De maatregel legt dan ook
een grote verantwoordelijkheid neer bij pensioenuitvoerders, pensioenfondsen, verzekeraars
en financieel planners om vanuit hun zorgplicht deelnemers goed voor te lichten. Voor
een financieel adviseur is dat geen probleem, want die kan in een individueel geval
voorrekenen of opname ineens een financieel verstandige keuze. Een pensioenuitvoerder
kan echter alleen wijzen op de eventuele negatieve fiscale gevolgen, zonder dat dit
concreet wordt voorgerekend, en pensioendeelnemers zonder eigen financieel adviseur
hebben dan ook over het algemeen niet voldoende informatie om een verstandige keuze
te kunnen maken. De leden van de CDA-fractie merken hierbij op dat het pensioen voor
de meeste mensen al ingewikkeld genoeg is en er geen reden is om dit onnodig nog complexer
te maken.
Deze leden merken op dat de in dit wetsvoorstel genoemde drie maatregelen onderling
geen duidelijke samenhang hebben en een andere beoogde inwerkingstredingsdatum kennen.
Zij verzoeken de regering daarom conform de motie Hoekstra1 (34 300, nr. O) te motiveren waarom de verschillende maatregelen in één wetsvoorstel zijn ondergebracht.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
Deze leden zien dit wetsvoorstel als een van de vele belangrijke stappen die moeten
worden gezet om het pensioenakkoord dat na lang onderhandelen door alle sociale partners
is ondertekend te formaliseren. De leden van de D66-fractie hechten in het bijzonder
aan de keuzevrijheid die dit pensioenakkoord beoogd te creëren en hebben daar bijzondere
aandacht voor.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij vinden het belangrijk
dat werkenden die niet gezond de eindstreep kunnen halen eerder kunnen stoppen met
werken. Deze leden hebben nog wel vragen bij dit wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met veel interesse kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben
hierover nog enkele vragen en opmerkingen. Genoemde leden lezen dat er steeds meer
mensen een grotere mate van flexibiliteit willen ten aanzien van de aanwending van
hun pensioen. Zij vragen de regering op welke cijfers dit gebaseerd is. Tevens constateren
deze leden dat dit wetsvoorstel meerdere opzichzelfstaande voorstellen bevat. Zij
vragen waarom er niet gekozen is om deze drie uiteenlopende voorstellen in aparte
wetsvoorstellen te behandelen.
De leden van PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen.
Naar aanleiding van dit wetsvoorstel hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.
2. Introductie keuzerecht bedrag ineens
2.1. Aanleiding
De leden van de CDA-fractie lezen in de memorie van toelichting dat deelnemers en pensioengerechtigden in Nederland
minder keuzevrijheid hebben dan in andere landen. Nederland is een van de weinige
landen waarin het pensioen in de regel volledig wordt uitgekeerd in de vorm van een
levenslange annuïteit. Deze leden vinden dit een weinig overtuigend argument. Nederland
is immers ook het land met de laagste armoede onder ouderen. Kan de regering aangeven
waarom zij de levenslange annuïteit als iets negatiefs zien? De leden van de CDA-fractie
dachten dat de regering juist trots was op het Nederlandse pensioenstelsel als een
van de beste in de wereld. Deelt de regering de mening dat een levenslange annuïteit
juist de zekerheid biedt dat je juist op zeer oude leeftijd altijd van voldoende inkomen
verzekerd bent? De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat dit de belangrijkste functie
is van het pensioen: een inkomensvoorziening voor als je zelf niet meer in staat bent,
door ouderdom, om een inkomen te verdienen. Dat risico is groter aan het einde van
het leven dan vlak na de pensioeningangsdatum. Kan de regering daarom aangeven in
het kader van de inkomensvoorzieningsfunctie van het pensioen waarom het wenselijk
is dat deelnemers de mogelijkheid krijgen om een aanzienlijk deel van het pensioen
naar voren te schuiven?
De regering verwijst in de memorie van toelichting naar het eerdere onderzoek dat
zij in juni 2019 heeft gedaan over de keuzemogelijkheid om een deel van het pensioen
eerder uit te keren. Zoals deze leden al eerder in overleggen over het pensioenstelsel
hebben laten weten, achten zij de conclusie van dit onderzoek, namelijk we gaan opname
ineens mogelijk maken, niet in overeenstemming met de rest van het onderzoek, waarin
namelijk zeer veel nadelen worden beschreven.
Zo beschrijft de regering in dit onderzoek de volgende risico’s:
– Deelnemers kunnen een te sterke achteruitgang in de hoogte van de levenslange pensioenuitkering
ondervinden;
– De solidariteit binnen pensioenfondsen kan onder druk komen te staan, doordat vooral
mensen met een lage levensverwachting gaan kiezen voor de opname ineens;
– Deelnemers krijgen een extra keuze, die niet gemakkelijk is, voor hun kiezen. Dit
staat haaks op de aanbevelingen van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(WRR) die adviseren om de keuzedruk voor burgers te reduceren, verleidingen die een
groot beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen en terughoudend te
zijn met het bieden van grote keuzevrijheden op het gebied van essentiële financiële
voorzieningen, zoals het pensioen.
Na het beschrijven van al deze risico’s komt de regering tot de conclusie dat dus
«het faciliteren van de mogelijkheid tot het opnemen van een bedrag ineens wenselijk
is». De leden van de CDA-fractie kunnen deze redenering niet volgen.
Zij merken daarbij nog op dat de regering in dit onderzoek verzuimd heeft om te kijken
of de mogelijkheid van een opname ineens wel voldoende voordeel biedt ten opzichte
van de bestaande mogelijkheid om de eerste vijf jaar een hoger pensioen uit te laten
keren (hoog-laagconstructie), die fiscaal voor mensen veel gunstiger uitkomt. En zij
merken op dat de regering nog uitputtender had kunnen zijn in het onderzoeken van
de risico’s. Zo missen zij nog het risico dat deelnemers het beeld kunnen krijgen
dat die 10% van hun pensioen helemaal niet nodig is voor de pensioenopbouw, aangezien
de overheid het wettelijk mogelijk maakt dit geld consumptief te besteden aan bijvoorbeeld
een leuke reis, en dus dat de mogelijkheid van de opname ineens zorgt voor een afbreuk
aan het algemene draagvlak voor pensioenopbouw. Ook missen zij in het onderzoek het
expliciete benoemen van het risico dat mensen te maken krijgen met door hen niet voorziene
hoge aanslagen inkomstenbelasting en terugbetalingen van toeslagen. De regering gaat
ervanuit dat de mogelijkheid van een bedrag ineens de welvaart van deelnemers vergroot,
doordat de aanwending beter aansluit op de persoonlijke situatie. De leden van de
CDA-fractie zien daartegenover echter ook het risico van een lagere welvaart, omdat
een deel van de deelnemers die kiest voor de opname ineens zich niet bewust is van
de grote fiscale gevolgen die dat kan hebben. Deze leden verwijzen daarbij ook naar
de problematiek van de afkoop van kleine pensioenen voor de pensioeningangsdatum,
die heeft laten zien dat de fiscale gevolgen van een afkoop zeer groot kunnen zijn
en dat er soms niets, of in sommige gevallen zelfs een negatief bedrag, overblijft.
Bij opname van een bedrag ineens vindt de afkoop meestal niet voor de AOW-gerechtigde
leeftijd plaats, maar dat neemt niet weg dat de fiscale gevolgen nog steeds groot
kunnen zijn. In het geval van een AOW-overbrugging kunnen de fiscale gevolgen nog
groter zijn, omdat de gedeeltelijke afkoop dan wel plaatsvindt voor de AOW-gerechtigde
leeftijd.
De leden van de CDA-fractie vragen daarom de regering het geheel van de hiervoor beschreven
vijf risico’s serieus te wegen tegen het geschetste voordeel van de grotere keuzevrijheid
voor de deelnemer en daarbij expliciet mee te nemen dat de keuzevrijheid ten opzichte
van de bestaande hoog-laagconstructie maar zeer beperkt toeneemt.
In ditzelfde onderzoek heeft de regering ook geconcludeerd dat het te complex is voor
de uitvoeringspraktijk om een verplicht bestedingsdoel te koppelen aan de opname ineens.
De leden van de CDA-fractie kunnen zich de uitvoeringsproblemen bij een verplichte
besteding goed voorstellen, maar zij merken op dat dat de enige manier geweest was
om het pensioenkarakter van het opgenomen bedrag ineens te behouden. Wanneer deelnemers
de keuze geboden wordt om op de pensioeningangsdatum maximaal 10% van het pensioen
op te nemen om daarmee de hypotheek op de eigen woning af te lossen of andere schulden
af te lossen, moet nog steeds goed bekeken worden of dat financieel de meest gunstigste
optie is, maar draagt het vermogen in ieder geval op een andere manier, namelijk via
lagere lasten, bij aan een goed pensioen en draagt het bij aan het verminderen van
de private schulden. Er is dan sprake van een verschuiving binnen de pijlers van het
pensioen in plaats van een verschuiving van pensioenvermogen naar overig vermogen.
Zeker bij een oudere hypotheek met een hogere rente kan het aflossen dan voordeliger
zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering dan ook of zij toch een mogelijkheid
ziet om de opname van een bedrag ineens alsnog te koppelen aan het aflossen van de
hypotheek op de eigen woning.
De leden van de D66-fractie zijn positief over het niet opnemen van een verplicht bestedingsdoel. Deze leden
vragen of deze maatregel een incidenteel (positief) economisch effect teweegbrengt.
Genoemde leden constateren immers dat de potentiële bestedingsruimte van een grote
groep pensioengerechtigden ineens wordt vergroot.
De leden van de GroenLinks-fractie verwijzen naar het commentaar van de Autoriteit Financiële Markten (AFM), het Register
Belastingadviseurs (RB), de Pensioenfederatie en de Raad van State. De AFM hecht veel
waarde aan duidelijke en begrijpelijke informatieverstrekking aan deelnemers, ook
over de indirecte gevolgen bij inkomensafhankelijke regelingen. Het Register Belastingadviseurs
noemt het bedrag ineens een zeer giftige cocktail voor mensen met een inkomen tot
modaal. De Pensioenfederatie vraagt hoe de regering haar zorgplicht op dit punt vorm
gaat geven. De Raad van State acht de kans groot dat betrokkenen onvoldoende zijn
geïnformeerd en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk
nadelig voor hen uitpakken. Kan de regering reageren op bovenstaande punten?
Genoemde leden vragen welke mogelijkheden de regering heeft overwogen om ook voor
mensen met een laag inkomen een aantrekkelijke regeling te maken. En wat wordt er
geregeld voor mensen die noodgedwongen een AOW-overbrugging hebben om een onvoorzien
AOW-gat op te vullen met aanvullend pensioen? Of is deze regeling alleen bedoeld voor
rijke mensen?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de pensioenuitvoerders wel genoeg informatie
hebben over het financiële plaatje van deelnemers om te voldoen aan de zorgplicht.
In hoeverre is het redelijk om van mensen met lagere inkomens te verwachten dat zij
een financieel adviseur kunnen inschakelen?
Voorst vragen zij wat het zou kosten om het bedrag ineens buiten beschouwing te laten
bij het toekennen van toeslagen. Kunnen de voor- en nadelen hiervan in beeld worden
gebracht?
Genoemde leden vragen de regering om de optie in beeld te brengen om een vast belastingtarief
toe te passen over het afkoopbedrag en om het bedrag verder buiten beschouwing te
laten voor de toeslagen. Wat zijn hiervan de voor- en nadelen, kosten en complexiteitsreductie?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de uitvoeringskosten van het bedrag ineens
ten koste gaan van het pensioen van de gehele groep pensioengerechtigden of alleen
van de gebruiker van het bedrag ineens.
Zij vragen de regering nader in te gaan op het uitgangspunt van DNB dat het bedrag
ineens geen gevolgen heeft voor het individu of het collectief in het pensioenfonds.
Hoe wordt dit tijdens de transitiefase vormgegeven?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het collectief genoeg wordt beschermd.
Wat gebeurt er in het scenario dat de helft van de mensen gebruik zou maken van het
bedrag ineens? Is met deze mogelijkheid rekening gehouden in de risicoanalyse?
Zij vragen hoe er wordt gewaarborgd dat deelnemers niet (tijdelijk) emigreren om het
bedrag ineens tegen een gunstig laag tarief te kunnen ontvangen. Hoe pakt de regering
deze vorm van belastingontwijking aan?
Genoemde leden vragen de regering of het mogelijk is dat een deelnemer bij zijn ene
aanspraak bij fonds A een hoog/laag structuur toepast en bij fonds B een bedrag ineens.
Hoe wordt stapeling voorkomen tussen verschillende pensioenuitvoerders?
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reageren op de suggestie
van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) om deeltijdpensioen uit te sluiten en
het bedrag ineens alleen mogelijk te maken wanneer een deelnemer volledig met pensioen
gaat.
Tevens vragen zij de regering te reageren op het advies van de Pensioenfederatie om
ten behoeve van complexiteitreductie het bedrag ineens alleen mogelijk te maken voor
pensioenvormen die ook in aanmerking komen voor hoog-laagconstructies.
De leden van de SP-fractie lezen dat het gebruik van de keuzemogelijkheden de afgelopen jaren omtrent pensioenregelingen
is toegenomen. Kan dit worden toegelicht? Welke voordelen heeft extra keuzevrijheid
in andere Europese landen ten opzichte van Nederland?
Genoemde leden lezen dat het keuzerecht niet kan worden ingeperkt door pensioenuitvoerders,
sociale partners of medezeggenschapsorganen. Kan er worden bevestigd dat alle pensioenuitvoerders
aangegeven hebben dat zij in staat zijn om uitvoering te geven aan dit keuzerecht?
Wat voor gevolgen heeft dit voor de uitvoeringskosten van de pensioenuitvoerders?
Komen mogelijke extra uitvoeringskosten ten laste van de pensioenpot van de deelnemers?
De leden van de SP-fractie lezen dat er onder andere voor een percentage van 10% afkoop
is gekozen omdat «het risico hiermee beperkt wordt dat door het afkopen van een te
groot deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen een (extra) beroep
op overheidsvoorzieningen moet worden gedaan». Wat voor voorzieningen worden hiermee
bedoeld, en waarom wordt dit zo gesteld?
Waarom is het alleen mogelijk om een bedrag ineens op te nemen op de pensioeningangsdatum,
en is er niet gekozen om dit op meerdere momenten mogelijk te maken? Wat wordt er
bedoeld met «selectie effecten» die invloed zouden hebben op de solidariteit binnen
een pensioenfonds? Kan er worden toegelicht waarom de keuzevolgorde een bevoegdheid
is van de pensioenuitvoerder?
De leden van de SP-fractie lezen ook dat de toenemende administratieve lasten voor
de pensioenuitvoerders ten grondslag heeft gelegen aan het besluit om een stapeling
van keuzes niet toe te staan. Deze leden erkennen dat een toename van de administratieve
lasten een onwenselijke situatie is, maar vragen of deze kostenbesparing ten goede
komt aan de pensioendeelnemers van de fondsen of van de pensioenuitvoerders. Graag
een toelichting van de regering hierop.
De leden van de SP-fractie constateren dat er toestemming moet zijn van de partner
bij een gedeeltelijke afkoop omdat dit ook kan leiden tot een verlaging van een partnerpensioen.
Wat voor gevolgen gaat deze toestemmingsvereiste hebben op de pensioenuitvoerders
in fte en in kosten? Hebben pensioenuitvoerders kenbaar gemaakt deze voorwaarden uit
te kunnen voeren? Hoe gaat er gecontroleerd worden of de afkoop niet gaat leiden tot
benadeling van de tot verevening gerechtigde partner? Hoe wordt het bedrag ineens
uitgekeerd aan de tot verevening gerechtigde partner?
Genoemde leden lezen dat conform de huidige wet- en regelgeving generieke en persoonlijke
informatie zowel schriftelijk als elektronisch mag worden verstrekt. Hebben pensioenuitvoerders
al aangegeven op welke manier zij de deelnemers gaan informeren? Worden zij verplicht
om deelnemers altijd schriftelijk te informeren? Is de extra informatie over het verschil
in periodieke levenslange pensioenuitkering met en zonder gebruik van het keuzerecht
kosteloos? Kan dit worden bevestigd door de pensioenuitvoerders? Wat is het concrete
tijdstip dat pensioenuitvoerders deze informatie verstrekken?
Zijn er signalen van het niet nakomen van de normen voor informatievoorziening die
in de Pensioenwet (PW) en Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) worden gehanteerd?
Zo ja, hoe worden deze gerapporteerd en wat zijn de gevolgen voor pensioenuitvoerders
bij het niet nakomen van de normen?
De leden de PvdA-fractie hebben zorgen over de mogelijk negatieve gevolgen van het uitbetalen van een bedrag
ineens voor deelnemers met een laag of middeninkomen. Het laten uitbetalen van een
bedrag in een keer zorgt ervoor dat inkomensgerelateerde toeslagen (zoals de huur-
en zorgtoeslag) ook lager worden met als gevolg dat deze regeling nadeliger uitpakt
voor mensen met een lager inkomen. Mensen met een laag inkomen houden daardoor netto
minder over dan mensen met een hoog inkomen. Deelt de regering deze zorgen? Is de
regering bereid om meer inzichtelijk te maken wat de gevolgen zijn van het opnemen
van een lumpsum? Kan de regering meer gedetailleerd laten zien welke effecten en in
verschillende varianten de lumpsum heeft op alle inkomensgerelateerde toeslagen? Ziet
de regering, net als deze leden, ook het risico dat er vanwege de lumpsum er forse
terugbetalingen van eerdere uitgekeerde toeslagen mogelijk het gevolg zijn? Kan aan
de hand van voorbeelden worden aangegeven voor welke inkomensgroepen deze lumpsum
wel financieel voordelig uitpakt?
Om nadelige inkomensgevolgen te voorkomen vragen de leden van de PvdA-fractie of de
regering bereid is, net zoals bij de afkoop van een klein pensioen, het bedrag ineens
buiten het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke regelingen te houden.
Als laatste vragen deze leden of de regering bereid is, als blijkt dat de introductie
van een lumpsum slecht uitpakt voor groepen deelnemers, bijvoorbeeld deelnemers met
een laag inkomen, hier in 2023 opnieuw over te spreken.
2.2. Doel van het keuzerecht
De regering heeft als doel met het keuzerecht om meer flexibiliteit te bieden in de
aanwending van het pensioenvermogen. Daarbij geeft zij de volgende voorbeelden van
bestedingen: de aflossing van schulden (zoals een hypotheek), reizen, zorgvoorzieningen
of de verbouwing van de eigen woning. De leden van de CDA-fractie kunnen zich best iets voorstellen bij de laatste twee genoemde bestedingen. De opname
uit het pensioenvermogen behoudt dan een soort van pensioenfunctie, bijvoorbeeld doordat
de woning wordt aangepast zodat deze geschikt is voor senioren. De vraag is dan wel
of die verbouwing van de eigen woning of die zorgvoorziening op de pensioeningangsdatum
zo dringend is dat niet beter de hoog-laagconstructie zou kunnen worden gebruikt.
Hetzelfde geldt voor het aflossen van schulden. De leden van de CDA-fractie vragen
de regering dan ook voor welke gevallen het opnemen van de 10% op de pensioeningangsdatum
gunstig is. Zij vragen hierbij om zeer specifieke voorbeelden, want zij kunnen zich
haast geen voorstelling maken van dit soort gevallen. De enige gevallen waarin de
opname financieel gunstig zou kunnen zijn is als de gepensioneerde meer dan ongeveer
€ 70.000 inkomen, na aftrekposten, per jaar heeft, want anders is de marginale druk
te hoog. Daarbij geldt dan nog dat de pensioendeelnemer het geld eerder nodig moet
hebben dan de vijf jaar van de hoog-laagconstructie en dat hij het geld op de pensioeningangsdatum
zelf niet gespaard heeft. Een andere uitzonderingssituatie zou kunnen zijn wanneer
de gepensioneerde hoge schulden tegen een hoog rentepercentage heeft. In dat geval
weegt de hogere belasting minder zwaar dan de hoge rentelast. Deze situaties die nauwelijks
voorkomen, wegen om die reden niet op tegen het risico dat de meerderheid van de gepensioneerden
die zich niet in deze uitzonderingsposities bevinden een financieel ongunstige keuze
maakt waar ze later spijt van kunnen krijgen.
Nu de regering zo specifiek wijst om de mogelijkheid om schulden af te lossen, vragen
de leden van de CDA-fractie wat de gevolgen zijn van de voorgestelde maatregel voor
mensen met schulden. Meer specifiek vragen zij de regering of een pensioendeelnemer
door een schuldeiser gedwongen kan worden om de maximale 10% van zijn pensioen op
te nemen, ook al is dat in zijn situatie geheel niet financieel gunstig, bijvoorbeeld
om in aanmerking te komen voor de schuldsanering, een betalingsregeling of andere
afspraken over het afbetalen van schulden.
Zoals eerder beschreven zijn de leden van de CDA-fractie geen voorstander van het
naar voren halen van pensioenvermogen voor consumptieve doeleinden, zoals reizen.
Zij merken daarbij nog op dat gezien de negatieve financiële gevolgen van het naar
voren halen dit sowieso alleen in beeld kan komen als de deelnemer zelf geen vermogen
heeft voor het reizen.
Een andere situatie waarin de gedeeltelijk afkoop op de pensioeningangsdatum gunstig
kan zijn is als de gepensioneerde terminaal is of op de pensioeningangsdatum overtuigd
is dat hij minder dan vijf jaar heeft te leven. In dit geval is niet zozeer sprake
van het vergroten van de keuzevrijheid, maar van het toestaan van risicoselectie.
Het voorstel leidt daarmee tot een lagere solidariteit en mogelijk tot een lager pensioen
voor mensen die langer leven. Kan de regering bevestigen dat het meer toestaan van
deze risicoselectie niet beoogd is met het wetsvoorstel?
De leden van de D66-fractie vragen of de maatregelen directe werking hebben op alle pensioenen, ook van alle
pensioengerechtigden in Nederland die thans al een pensioenuitkering genieten. Deze
leden vragen dus of ook alle huidige pensioengenieters nog over kunnen gaan op gedeeltelijke
afkoop. Zo nee, waarom niet? Tevens vragen deze leden of kan worden toegelicht voor
welke groepen dit niet mogelijk is omdat zij niet meer kunnen voldoen aan, bijvoorbeeld,
voorwaarde 1 of 4. De leden van de D66-fractie vragen of het voor ouderen die op hun
pensioenleeftijd wel voldeden aan de voorwaarden, maar nu niet meer omdat zij bijvoorbeeld
al 20 jaar pensioen genieten, niet ook deze maatregel zou moeten kunnen toepassen.
Genoemde leden vragen waarom andere vormen van pensioen, zoals nabestaandenpensioen
en arbeidsongeschiktheidspensioen worden uitgesloten van de mogelijkheid tot het opnemen
van het bedrag ineens.
2.3. De uitwerking van het keuzerecht
De leden van de VVD-fractie merken op dat de zij zich lang hebben ingezet voor de mogelijkheid om een bedrag
ineens op te nemen. Zij betreuren het evenwel dat die optie niet kan worden gecombineerd
met de bestaande mogelijkheid voor een hoog-laaguitkering. Nu de Raad van State dit
probleem ook indringend constateert, vragen deze leden of de regering ruimte ziet
beide alsnog geheel of gedeeltelijk te combineren. Waarom zouden de risico’s op een
te laag pensioeninkomen niet op een andere manier kunnen worden ondervangen, bijvoorbeeld
door de combinatie van een eenmalige uitkering en een hoog-laag uitkering binnen bepaald
bandbreedtes toe te staan? Dergelijke voorwaarden gelden nu ook al bij de hoog-laag
uitkering en leiden niet tot problemen in de praktijk. Ook vragen zij waarom in het
wetsvoorstel de mogelijkheid strikt gekoppeld is aan de ingangsdatum. Welke onaanvaardbare
selectie-effecten treden op wanneer hier bijvoorbeeld een periode van een jaar voor
wordt gehanteerd? Geldt de voorwaarde van toestemming van de partner ook voor de bestaande
hoog-laag uitkering? Zo nee, wat is het verschil tussen de gevolgen voor het partnerpensioen
bij een bedrag ineens ten opzichte van een hoog-laag uitkering?
De keuzemogelijkheid tot een opname ineens van 10% is wettelijk gezien een recht op
afkoop van 10% van de waarde van de aanspraken op het ouderdomspensioen, zo lezen
de leden van de CDA-fractie in paragraaf 2.3.1. Genoemde leden zijn allereerst positief over het voorstel dat
het recht op afkoop niet gaat gelden voor het nabestaandenpensioen en het arbeidsongeschiktheidspensioen.
Het recht op afkoop kan zowel zien op 10% op de waarde van de aanspraken op het ouderdomspensioen
of op 10% van het kapitaal dat is opgebouwd voor het ouderdomspensioen. Het pensioenakkoord
gaat uit van een premieovereenkomst en dan zal dus vaker sprake zijn van 10% van het
kapitaal. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of het pensioenakkoord gevolgen
heeft voor de uitvoering van de maatregel om een deel van het pensioen te mogen afkopen.
Was het niet logischer geweest om deze maatregel pas uit te voeren na de overgang
naar het nieuwe stelsel? De waarde van 10% van het kapitaal is niet zo’n ingewikkelde
berekening, maar 10% van de waarde van de aanspraak is echter veel ingewikkelder.
Wat betekent dit voor de kortingen die gespreid zijn in de tijd? Verwacht de regering
dat pensioenuitvoerders over die berekening van de waarde van de aanspraak vaker discussie
zullen krijgen met deelnemers? Op welke wijze kan de deelnemer de berekening van 10%
van de waarde van de aanspraken controleren?
De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 2.3.4. dat als voorwaarden worden voorgesteld
dat de afkoop niet meer mag bedragen dan 10%, de afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum
van het pensioen, er mag geen stapeling plaatsvinden met het hoog-laagpensioen, het
pensioen mag na de gedeeltelijke afkoop niet onder de afkoopgrens komen te liggen
en de partner van de deelnemer moet met de afkoop instemmen indien dit leidt tot een
lager partnerpensioen.
De regering heeft voor een tiende deel van het pensioen gekozen om aan de ene kant
zoveel mogelijk keuzevrijheid te bieden en aan de andere kant te voorkomen dat het
resterende pensioen onvoldoende is en de deelnemer een (extra) beroep moet doen op
overheidsvoorzieningen. De leden van de CDA-fractie zijn benieuwd of de regering bij
het gekozen maximum van 10% kan aangeven wat het geraamde effect is op de overheidsvoorzieningen.
De regering geeft aan dat de pensioenuitvoerder zelf mag bepalen of de gedeeltelijke
afkoop plaatsvindt voor of na het toepassen van andere keuzemogelijkheden zoals uitruil.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat de gevolgen zijn van
het voor of na andere keuzemogelijkheden toepassen van de gedeeltelijke afkoop.
De leden van de CDA-fractie zijn positief over de voorwaarde dat de gedeeltelijke
afkoop niet gecombineerd kan worden met de hoog-laagconstructie. Bij die combinatie zijn er te veel mogelijkheden om het pensioen naar
voren te halen, waardoor de kans te groot wordt dat er onvoldoende over is om de overige
jaren van te leven. De regering geeft aan dat de pensioenuitvoerder de deelnemer nu
gericht moet informeren over de keuzemogelijkheden en de gevolgen voor de deelnemer.
Genoemde leden merken ten overvloede daarbij op dat de keuze voor de deelnemer ingewikkelder
wordt met meer opties met verschillende gevolgen. Zij vragen de regering daarom naar
het risico dat de deelnemer, die door het bomen het bos niet meer ziet, eerder geneigd
kan zijn om te kiezen voor de gedeeltelijke afkoop, omdat die eenvoudiger oogt dan
de hoog-laagconstructie, ook al is de gedeeltelijke afkoop financieel gezien bijna
altijd minder aantrekkelijk.
Ook de voorwaarde dat de resterende levenslange pensioenuitkering na de gedeeltelijke
afkoop boven de afkoopgrens van kleine pensioenen moet liggen achten deze leden logisch.
Anders zou feitelijk de afkoopgrens verhoogd worden door onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 2.3.5. dat bij de berekening van de
afkoopwaarde geen rekening wordt gehouden met positieve of negatieve buffers, omdat
deze buffers variëren tot de pensioeningangsdatum. Het niet meenemen van de buffers
heeft volgens de berekeningen een beperkt effect op de dekkingsgraad. Deze leden merken
op dat ook deze vormgeving weer een negatief selectierisico met zich meebrengt. Bij
een pensioenfonds dat onder water staat, dus met een lage dekkingsgraad, ontvangt
de deelnemer een hogere bruto-pensioenuitkering bij gedeeltelijke afkoop dan als hij
het pensioen levenslang laat uitkeren. Genoemde leden kunnen hier geen rechtvaardiging
voor bedenken. Kan de regering berekenen hoe groot dit effect is voor een deelnemer
bij een dekkingsgraad van 80%?
De leden van de CDA-fractie lezen in paragraaf 2.3.8. dat de regering regelt dat de
gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum van maximaal 10% niet leidt tot een
heffing over de hele pensioenaanspraak en dat geen revisierente verschuldigd is. Dat
is echter de situatie in Nederland. Kan de regering aangeven of dit anders kan zijn
als de pensioendeelnemer in het buitenland woonachtig is? Kan dan eventueel wel revisierente
verschuldigd zijn?
De leden van de CDA-fractie merken op dat belastingverdragen vaak aparte regels kennen
voor de belastingheffing over pensioenuitkeringen dan over een gedeeltelijke afkoop.
Als de pensioendeelnemer in het buitenland woont kunnen de fiscale gevolgen van de
afkoop dus nog groter zijn dan in Nederland. Is hier bij de informatieverstrekking
aandacht voor? Kan de regering aangeven hoe de verdeling van de heffingsrechten over
de afkoop van pensioen is geregeld bij de landen waar veel Nederlanders wonen (België,
Duitsland, Frankrijk, Spanje)?
Naar aanleiding van paragraaf 2.3.4. hebben de leden van de D66-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Inzake voorwaarde 1. Genoemde leden vragen waar
de aanname op wordt gebaseerd dat met 10% een bedrag kan worden opgenomen om aan de
verschillende consumptiebehoeften bij te dragen. Bestaat er inzicht in die consumptiebehoeften
en wil de regering deze delen? Daarnaast vragen deze leden of ook is gekeken naar
andere grenzen dan de 10%-grens. Wat is bijvoorbeeld het effect op de bestedingsruimte
van pensioengerechtigden en de dekkingsgraad van pensioenfondsen wanneer een grens
van 12% of 15% wordt gehanteerd?
Inzake Voorwaarde 2. De leden van de D66-fractie vragen wat de gevolgen zouden zijn
wanneer pensioengerechtigden het bedrag ineens 5 jaar voorafgaand aan hun pensioendatum
zouden kunnen opnemen. Deze leden vragen tevens waarom het bezwaarlijk is als een
deelnemer pas later dan de pensioendatum zou besluiten gebruik te maken van een bedrag
ineens. Zij vragen of de selectie-effecten kunnen worden toegelicht wanneer voorwaarde
2 niet van toepassing zou zijn. De leden van de D66-fractie benadrukken dat met deze
regel de optie bekend moet zijn bij de pensioengerechtigde. Deze leden vragen daarom
wat eraan wordt gedaan om pensioengerechtigden op de hoogte te stellen van deze optie.
Inzake Voorwaarde 3. De leden van de D66-fractie vragen waarom gebruikers van een
hoog-laag-pensioen worden uitgesloten van afkoop. Zij vragen de regering nader te
onderbouwen waarom dit onwenselijk zou zijn. Waarom acht de regering mensen niet zelf
in staat te bepalen of dit wenselijk is? Hoeveel personen worden door deze voorwaarde
uitgesloten van afkoop? Ook vragen deze leden of er geen tussenoplossing mogelijk
is bijvoorbeeld een combinatie van het hoog-laagpensioen en de gedeeltelijke afkoop
met als ondergrens bijvoorbeeld de 75% van het hoog-laagpensioen, of de afkoopgrens
van kleine pensioenen. De leden van de D66-fractie vragen of de selectie-effecten
kunnen worden toegelicht wanneer voorwaarde 3 niet van toepassing zou zijn. Zij vragen
waarom de AOW-overbrugging ook wordt uitgesloten van het bedrag ineens. Erkent de
regering dat dit betekent dat sommige mensen hierdoor moeten kiezen tussen eerder
stoppen of een bedrag ineens?
Inzake Voorwaarde 5. De leden van de D66-fractie constateren dat de begunstigde van
een partnerpensioen en de pensioengerechtigde niet altijd met elkaar in contact staan,
zoals het geval bij partners die gedurende de levensloop van elkaar zijn gescheiden.
Is hier rekening mee gehouden? Deze leden vragen bijvoorbeeld of het pensioenfonds
een rol zou kunnen spelen in het verkrijgen van de toestemming. Daarnaast vragen deze
leden welke vorm deze toestemming zou moeten kennen. Op welke wijze heeft de pensioenuitvoerder
voldoende comfort om over te gaan tot afkoop. De leden van de D66-fractie vragen hoe
vaak het voorkomt dat het partnerpensioen wordt afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen.
Tevens vragen deze leden welke andere opties zijn overwogen dat het vragen van de
toestemming van de partner om tot afkoop over te kunnen gaan.
Genoemde leden vragen of de regering bereid is de regeling na 3 jaar te evalueren.
Kan een pensioengerechtigde ook bezwaar indienen tegen de door het pensioenfonds berekende
afkoopwaarde? Daarnaast vragen deze leden of pensioengerechtigden inzicht zouden kunnen
krijgen in die berekening. Deze leden vragen tot slot of kan worden bevestigd dat
een paar maanden voor de pensioendatum al een indicatie kan worden gegeven door het
pensioenfonds van de afkoopwaarde.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij bereid is om het niet mogen stapelen van keuzemogelijkheden
in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) op te nemen. Deelt de regering de mening
dat het verstandig is dat deelnemers over het niet mogen stapelen, zoals dat een lump
sum niet in combinatie mag met een hoog-laag-pensioen, worden geïnformeerd door pensioenuitvoerders?
Verder vragen deze leden of het deel van de waarde van de aanspraken niet moet worden
geconcretiseerd in de AMvB, namelijk maximaal 10%.
Genoemde leden constateren dat een deelnemer zelf een percentage van afkoop kan kiezen
met een maximum van 10%. Zij vragen de regering of dit betekent dat een deelnemer
bij verschillende uitvoerders verschillende percentages kan laten afkopen. Verder
vragen genoemde leden hoe de regering hier toezicht op houdt en of zij het wenselijk
vinden dat deelnemers bij verschillende uitvoerders verschillende percentages laten
afkopen. Klopt het dat pensioenfondsen hier tot nu toe geen onderlinge gegevensuitwisselingen
over doen? Welke maatregelen gaat de regering nemen om deelnemers bij verschillende
uitvoerders verschillende percentages te laten afkopen?
Ook constateren deze leden dat een combinatie hoog/laag wordt uitgesloten. Zij vragen
of het wel mogelijk is dat een deelnemer bij zijn ene aanspraak bij fonds X een hoog/laag
toepast en bij fonds Y een lump sum. Vindt de regering dit wenselijk? Zo nee, is de
regering bereid om deze combinatie dan ook uit te sluiten? Deelt de regering de mening
dat hierdoor gegevensuitwisseling tussen pensioenuitvoerders van groot belang is?
Hoe gaat de regering dit bewerkstelligen? Als laatste horen deze leden graag of de
regering zich geen zorgen maakt dat door deze mogelijke stapelingen een deelnemer
onvoldoende aanvullend pensioen overhoudt?
Verder vragen deze leden of ook voor het tijdelijk ouderdomspensioen en/of het prepensioen
de wettelijk keuze voor het bedrag ineens geldt. Verder hoe wordt omgegaan met deeltijdpensioen
(vervroegen en verlaten)? Kan een deelnemer bij deeltijdpensioen dan tweemaal een
deel van het bedrag ineens aanvragen? Is het voor de regering wenselijk als er een
stapeling plaatsvindt van keuzemogelijkheden?
Ook horen de leden van de PvdA-fractie graag hoe precies wordt omgegaan met de tekorten
respectievelijk overschotten bij een fonds en de bepaling van de afkoopwaarde? Klopt
het dat hierdoor pensioenfondsen meer liquide middelen moeten hebben? Is dat op dit
moment mogelijk binnen hun huidige beleggingsbeleid en daarop afgestemde risicohouding
en mag dit binnen het huidige wettelijke kader? Verder vragen deze leden in het bijzonder
verduidelijking hoe wordt omgegaan bij een eventueel tekort bij pensioenfonds. Bestaat
het risico dat het collectief erop achteruit gaat? Hoe gaat de regering waarborgen
dat het collectief wordt beschermd? Genoemde leden vragen daarom ook scenario’s te
ontwikkelen waarbij er sprake is dat bijvoorbeeld 40%, 50% en 75% van de deelnemers
kiezen voor het uitkeren van een bedrag in een keer.
2.4. Informatieverstrekking over het keuzerecht
De leden van de VVD-fractie zijn van mening dat keuzevrijheid meebrengt dat deelnemers ook goed persoonlijk advies
nodig hebben. Deze leden constateren, met de Raad van State, dat de (financiële) drempel
voor persoonlijk advies hoog is. Dit geldt niet alleen voor de uitkering ineens, maar
ook voor de keuzemogelijkheden in het voorliggende wetsvoorstel pensioenverdeling
bij echtscheiding. Het is niet bevredigend dat dit probleem wordt verschoven naar
een evaluatie na vijf jaar. Is de regering bereid de Wet op het financieel toezicht
(Wft) zodanig aan te passen dat pensioenuitvoerders, als zij dat nodig achten, hun
deelnemers persoonlijk advies kunnen geven? Op welke andere manieren worden mensen
die met pensioen gaan voorgelicht over de keuzemogelijkheden die zij door deze wet
krijgen? Welke afspraken zijn gemaakt met pensioenfondsen en verzekeraars over de
voorlichting aan hun klanten? Is het mogelijk om bijvoorbeeld een online rekentool
beschikbaar te stellen, zodat mensen de gevolgen voor hun hele financiële situatie
(inclusief belastingplicht en recht op toeslagen) kunnen overzien?
Naar aanleiding van paragraaf 2.4.1. Informatievoorziening pensioen tweede pijler,
hebben de leden van de CDA-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Genoemde leden hebben nog enkele zorgen over communicatie
door de pensioenuitvoerder, want een pensioenuitvoerder is geen financiële planner.
Dat betekent dat hij geen fiscaal advies kan geven aan de pensioendeelnemer. Het is
de vraag of de informatieplicht van de pensioenuitvoerder dan wel voldoende is. De
pensioenuitvoerder wordt verplicht om een berekening te geven van de hoogte van het
bedrag ineens, de resterende hoogte van de pensioenuitkering en de resterende hoogte
van de pensioenuitkering zonder opname ineens. Ook wordt deze verplicht erop te wijzen
dat het opnemen van een bedrag ineens invloed kan hebben op de inkomensafhankelijke
regelingen en toeslagen. Als de pensioenuitvoering een sterretje bij de berekeningen
plaatst met een dergelijke boodschap is de regering dan van mening dat de pensioendeelnemer
voldoende geïnformeerd is? Een financiële planner kan een pensioendeelnemer adviseren
het bedrag ineens niet op te nemen en voorrekenen hoe hoog de fiscale rekening van
de opname ineens is, inclusief eventuele lagere toeslagen. Maar een pensioenuitvoerder
is geen financieel adviseur en de meeste pensioendeelnemers hebben geen eigen financieel
adviseur. Dus de pensioendeelnemer krijgt wel de berekening van wat de opname ineens
hem oplevert, maar hij krijgt niet de berekening van wat het hem kost. Ook de Raad
van State wijst erop dat een weloverwogen keuze eigenlijk alleen met behulp van een
financieel planner of een andere deskundige zal kunnen worden gemaakt. De Raad van
State constateert dan ook het risico dat betrokkenen onvoldoende zijn geïnformeerd
en op basis van onjuiste aannames beslissingen nemen die uiteindelijk nadelig uitpakken
groot is. Genoemde leden vragen de regering waarom zij van mening is dat een pensioendeelnemer
met alleen de informatie van de pensioenuitvoerder een verstandige keuze kan maken.
De leden van de CDA-fractie lezen dat bij een premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst
de overdragende pensioenuitvoerder de deelnemer informeert over de mogelijkheid tot
gedeeltelijke afkoop en dat de ontvangende pensioenuitvoerder de deelnemer informeert
over de hoogte van de gedeeltelijk afkoop. Kan de regering aangeven of de pensioenuitvoerder
enige vrijheid heeft bij de berekening van de gedeeltelijke afkoop? Met andere woorden
als de deelnemer verschillende pensioenuitvoerders vergelijkt en verschillende offertes
aanvraagt, kan het dan zijn dat zij tot een andere berekening van de maximale gedeeltelijke
afkoop komen?
De leden van de D66-fractie vragen of ook de regering zelf zal inspannen om de mogelijkheden tot afkoop kenbaar
te maken aan pensioengerechtigden. Deze leden vragen of de regering op zijn minst
bereid is om in het eerste jaar van het van toepassing zijn van deze maatregel aandacht
te besteden aan de communicatie hierover richting mensen. De leden van de D66-fractie
vragen tevens welke mogelijkheden een pensioengerechtigde heeft om zijn/haar pensioen
toch af te kopen na de pensioeningangsdatum wanneer het pensioenfonds heeft verzuimd
hem/haar tijdig over afkoop te informeren. Deze leden vragen tevens welke rol de Autoriteit
Financiële Markten (AFM) hierin speelt.
Zoals de leden van de PvdA-fractie al aangaven, maken zij zich zorgen over de negatieve gevolgen van een bedrag in een
keer voor de inkomensgerelateerde toeslagen. Met name voor deelnemers met lage inkomens
kan het uitkeren van een bedrag in een keer grote negatieve gevolgen hebben. Deze
leden willen graag weten hoe specifiek deze groep deelnemers goed geïnformeerd gaan
worden? Deelt de regering de mening dat deze deelnemers niet zomaar de financiële
middelen hebben om een financieel adviseur in dienst te nemen? Zij vragen verder,
net zoals de Raad van State, naar de zorgplichtaanscherpingen vanuit de overheid jegens
de groep die mogelijk negatieve financiële gevolgen ondervinden van de lump sum. Kan
de regering ingaan op deze zorgplicht?
Deelt de regering de mening dat de zorgplicht voor uitvoerders vrijwel onmogelijk
uitvoerbaar is? Hoe dient een pensioenuitvoerder de financiële informatie te geven
zonder dat diezelfde pensioenuitvoerder geen weet hebben over welke toeslagen een
deelnemer ontvangt en in welk belastingtarief de deelnemer valt? Kan de regering aangeven
hoe zij denkt dat uitvoerders deze zorgplicht gaan uitvoeren? Deze leden vragen de
regering daarom om de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en/of de Belastingdienst een
grotere rol te geven in het informeren van deelnemers bij de gevolgen bij het opnemen
van de lump sum. Is de regering bereid een informatie/hulplijn te introduceren waar
deze deelnemers met vragen terecht kunnen? Welke aanvullende voorzieningen worden
hiertoe in het leven roepen? Is het bijvoorbeeld voor deze groep niet beter pensioenuitvoerders
die nog geen hoog/laag aanbieden op te roepen dit wel te doen?
Verder horen deze leden graag per wanneer de informatie in het pensioenregister wordt
opgenomen? Is dit haalbaar per 1 januari 2022? Zo nee, wat is dan het moment dat dit
wel kan? De Pensioenfederatie geeft namelijk aan dat invoering per 1 januari 2022
erg ambitieus is.
Genoemde leden vragen om ook in te gaan op de reactie van de Pensioenfederatie dat
de minimum invoeringstermijn in dit wetsvoorstel 12 maanden is, terwijl de meeste
pensioenuitvoerders 6 maanden van tevoren al offertes verstrekken aan deelnemers die
een half jaar later met pensioen willen gaan. Klopt het dat de facto de invoeringstermijn
dan maar 6 maanden is? Erkent de regering dat deze termijn bijzonder kort is? Welke
maatregelen gaat de regering nemen om er voor zorg te dragen dat deelnemers pas later
dan de gebruikelijke 6 maanden over de keuzes voor het pensioen worden geïnformeerd?
Deelt de regering de mening dat hierdoor extra onzekerheid voor deelnemers kan ontstaan?
2.5. Uitgangspunten bij scheiding
De leden van de CDA-fractie lezen dat indien de tot verevening verplichte partner gebruik maakt van het recht
op gedeeltelijke afkoop, de tot verevening gerechtigde partner derhalve een lagere
maandelijkse uitkering ontvangt dan zonder de gedeeltelijke afkoop en dat de laatste
partner dan ook een uitkering ineens ontvangt. Deze leden maken hieruit op dat er
geen toestemming vereist is voor de gedeeltelijke afkoop van de ex-partner. Gezien
de vaak nadelige fiscale gevolgen van de fiscale afkoop achten de leden van de CDA-fractie
dit onlogisch. Bovendien kunnen de financiële gevolgen voor de beide ex-partners compleet
anders zijn. Het is dus aan de ex-partner die het pensioen heeft opgebouwd om tevens
de belangen van zijn of haar ex-partner te behartigen. Daarbij hebben de ex-partners
sowieso een tegengesteld belang, want als gevolg van de lagere levensverwachting is
het bedrag ineens iets voordeliger voor mannen en extra nadelig voor vrouwen.
Kan de regering aangeven waarom het logisch is dat de gehele beslissingsmacht ligt
bij de verdelingsplichtige ex-partner? Waarom moet de partner wel instemmen met de
gedeeltelijk afkoop, maar de ex-partner niet, terwijl voor de ex-partner de gevolgen
van de afkoop veel groter zijn dan voor de partner? Waarom acht de regering het rechtvaardig
dat de ex-partner door de uitkering ineens geconfronteerd kan worden met een hogere
aanslag inkomstenbelasting en het wegvallen van toeslagen, zonder dat hij of zij iets
te zeggen heeft over het gedeeltelijk afkopen van het pensioen?
De leden van de D66-fractie vragen te bevestigen dat bij de verdeelmethode conversie bij scheiding bij afkoop
geen noodzaak meer bestaat om toestemming te krijgen van de (gescheiden) partner.
Genoemde leden vragen of de regering heeft overwogen het huwelijksvermogensrecht aan
te passen waardoor niet meer automatisch pensioen wordt opgebouwd voor de partner.
Deze leden vragen tevens of de regering heeft overwogen deze optie aan de huwenden
zelf te laten in plaats van dit automatisch te regelen voor huwende partners.
3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
3.1. Aanleiding
De leden van de CDA-fractie achten het positief dat de RVU-heffing tijdelijk versoepeld wordt door een vrijstelling
tot het bedrag van de AOW te introduceren. Deze leden merken hierbij wel op dat de
regeling hierdoor niet wint aan consistentie. Er zijn immers werkgevers die bij ontslag
om andere redenen een heel aantal jaren voor de AOW-gerechtigde leeftijd toch onder de heffing voor vervroegde uittreding kunnen vallen, terwijl
regelingen die bedoeld zijn als vervroegde uittreding zijn vrijgesteld.
De leden van de D66-fractie of er een overzicht kan worden verstrekt van de aantal keren per jaar dat de RVU-heffing
is geheven sinds de introductie van deze heffing. Tevens vragen deze leden wat de
budgettaire opbrengst is van de RVU-heffing.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om een nadere onderbouwing in lijn met CW 3.1. Hoeveel werknemers
zijn overvallen door de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd? Hoeveel werknemers
zijn niet in staat gezond de AOW-leeftijd te bereiken? Is dit wetsvoorstel voldoende
om voor deze hele groep een oplossing te bieden? Op basis waarvan verwacht de regering
jaarlijks circa 10 duizend mensen vervroegd uit te kunnen laten treden met dit wetsvoorstel?
Genoemde leden vragen de regering te reflecteren op de opmerking van het Uitvoeringsinstituut
Werknemersverzekeringen (UWV) dat de reguliere uitvoering van de WW zich mogelijk
moeilijk verhoudt tot de verwachtingen van de sociale partners en de werknemers die
vervroegd uittreden. Worden WW-gerechtigden die een aantal jaar voor hun pensioenleeftijd
vervroegd zijn uitgetreden geacht te solliciteren op een nieuwe baan?
Deze leden vragen de regering in hoeverre het zeker is dat werkgevers gebruik gaan
maken van deze regeling. Wat gaat de regering doen als mensen in zware beroepen wel
eerder willen stoppen maar werkgevers hier niet aan mee willen werken, omdat de regeling
wel gefinancierd moet worden door de werkgever?
De leden van de GroenLinksfractie vragen de regering om haar langetermijnvisie als
het gaat om mensen met zwaar werk. Wat is het plan na 2026? Op basis waarvan verwacht
de regering dat het probleem daarna is opgelost door middel van duurzame inzetbaarheid?
Houdt de regering de optie open dat deze maatregel (geen RVU-heffing) verlengd kan
worden na 2025? Heeft de regering nog vertrouwen in het onderzoek naar «stoppen na
45 jaar werken»? Wanneer worden de uitkomsten hiervan bekend?
De leden van de SP-fractie vragen om de oorspronkelijke redenen voor het invoeren van de RVU-heffing kort samen
te vatten. Hoeveel mensen hebben moeite om gezond werkend de AOW-leeftijd te halen?
Hoever zijn de vorderingen van het onderzoek om het moment van uittreden onder voorwaarden
te koppelen aan het aantal dienstjaren?
Genoemde leden lezen dat de maatregelen rondom het vergroten van duurzame inzetbaarheid
niet voldoende soelaas bieden voor de groep werknemers die overvallen zijn door de
versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond de AOW-leeftijd
te bereiken. Deze leden vragen welke concrete groep hiermee wordt bedoeld. Vanaf welke
periode wordt er verwacht dat de maatregelen rondom duurzame inzetbaarheid effectief
zijn? Is er ooit overwogen om de RVU-heffing te verlagen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie constateren dat er wordt gekozen voor maatwerk op sectoraal
niveau. Wat zijn de gevolgen van deze aanpak voor de sectoren waarin de vakbonden
minder of slecht vertegenwoordigd zijn? Wat zijn de uitkomsten van de cao’s die vooruitlopen
op deze nieuwe wettelijk mogelijkheid? Zijn de cao-partners tevreden met de uitkomst?
Wat wordt er gedaan voor oudere werknemers waarvan hun sector er niet in slaagt afspraken
te maken over het vervroegd uittreden? Zijn er consequenties voor sectoren die niet
slagen om goede afspraken te maken? De leden van de SP-fractie stellen dat het juist
de groep mensen met lage lonen en een zwaar beroep is die behoefte heeft aan regelingen
om eerder uit te kunnen treden. Genoemde leden constateren ook dat juist deze groepen
vaak geen werkgever hebben die bereid is om met hen een regeling voor vervroegd uittreden
te treffen vanwege de kosten voor de werkgever. Wat wordt er voor deze werknemers
gedaan? Kan er worden bevestigd dat de kans voor mensen in de sectoren met lage lonen
kleiner is om een regeling te treffen dan in sectoren met relatief hogere lonen? Deze
leden vragen of dit onderdeel van het wetsvoorstel niet vooral een opening biedt om
gemakkelijk af te komen van werknemers met een hoog salaris bij bijvoorbeeld de overheid.
Kan worden ingegaan op de relevantie van de hoogte van het loon van werknemers bij
het treffen van deze regelingen?
Wat heeft ten grondslag gelegen aan de aanname dat de «overige werknemers» voldoende
tijd hebben om maatregelen te nemen met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd?
Op welke manier kunnen zij zich hierop voorbereiden? Wanneer is het pakket aan maatregelen
dat het werken aan duurzame inzetbaarheid structureel verankert in de bedrijven en
in de hoofden van werkenden klaar? Wat hebben de hoofden van werken hiermee te maken?
De leden van de SP-fractie merken op dat het vooral de lichamen zijn die het te voorduren
krijgen wanneer zij tot een hoge leeftijd moeten doorwerken.
Wat wordt er bedoeld met «voorts is het de bedoeling dat per werknemer in totaal maximaal
een keer de vrijstelling wordt benut»? Kan er worden bevestigd dat het doel van deze
regeling is om iedere werknemer die tussen 2021 en 2025 een leeftijd bereikt waarop
de AOW-leeftijd binnen 36 maanden ligt, een uitkering met een RVU-drempelvrijstelling
aan te bieden?
De leden van de SP-fractie vragen waarom er gekozen is voor een periode van maar 5
jaar voor het vrijstellen van de RVU-heffing. Waarom is er gekozen om deze regeling
alleen te treffen voor werknemers die binnen 36 maanden de AOW-leeftijd bereiken,
terwijl in de praktijk mensen vanaf hun 60e fysiek zwaar werk al niet meer aankunnen en er een toename is van het aantal arbeidsongeschiktheidsuitkeringen
vanaf die leeftijd? Waarom is er niet gekozen voor het opheffen van de RVU-heffing
net zo lang totdat de subsidieregelingen in werking treden die op dit moment uitgewerkt
worden? Is er overwogen om het opheffen van de boete op vroegpensioen vanaf een vaste
leeftijd te laten gelden? Wat zijn de ontwikkelingen van de uitwerking van de subsidieregelingen
rondom duurzame inzetbaarheid en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van
regelingen die vrijgesteld zijn van de RVU-heffing? Waarom is er gekozen voor een
bedrag dat na aftrek van belastingen uitkomt op het AOW-bedrag? Waarom is er niet
gekeken naar een mogelijkheid om dit bedrag te verhogen om te voorkomen dat veel mensen
achteruitgaan in inkomen? Kan de deelnemer zelf bepalen of de RVU-uitkering eenmalig
of periodiek wordt uitgekeerd?
De leden van de PvdA-fractie zijn positief over de versoepeling van de RVU-heffing. Hiermee kunnen mensen met
een zwaar beroep ook daadwerkelijk eerder stoppen met werken. Dat is van groot belang
om mensen met een zwaar beroep zeker te kunnen laten zijn van een onbezorgde oude
dag. Wat de leden van de PvdA-fractie betreft dient deze versoepeling zo snel mogelijk
doorgevoerd te moeten worden. In hoeverre kan het tijdelijk versoepelen van de RVU-heffing
worden vervoegd?
Deze leden vragen verder of het mogelijk is om een RVU-boetevrije uitkering van de
oorspronkelijke werkgever te kunnen krijgen en toch in beperkte mate (bijvoorbeeld
één dag) erbij te blijven doorwerken. Zo nee, wat zouden eventuele bezwaren hiervoor
zijn?
3.2. Doel van de tijdelijke versoepeling
De leden van de D66-fractie vragen waarom is gekozen voor een aflopende periode van de versoepeling. Zij vragen
waarom de regering niet heeft gekozen voor een voorwaardelijke afschaffing van de
tijdelijke versoepeling, waarbij de versoepeling alleen vervalt wanneer duidelijk
wordt dat de afspraken over duurzame inzetbaarheid effect heeft bij de huidige groep
oudere werkenden. Tevens vragen deze leden wat het tijdpad is voor aangekondigde maatregelen
die de duurzame inzet van alle werkenden zou moeten verhogen. De leden van de D66-fractie
lezen dat de tijdelijke versoepeling voor een bepaalde groep werknemers is bedoeld,
kan de regering aangeven voor welke groepen zij zelf meent dat deze maatregel is bedoeld.
Tevens vragen deze leden of de regering bereid is om de toepassing van deze maatregel
na 3 jaar te evalueren.
3.3. Uitwerking van de tijdelijke versoepeling
De leden van de VVD-fractie zien in een aantal rekenvoorbeelden toegelicht hoe de RVU-vrijstelling werkt. Zij
vragen hierbij ook een nadere toelichting hoe de eenmalige uitkering fiscaal uitwerkt
voor de werknemer die met vervroegd pensioen gaat. Ook vragen zij de regering te reflecteren
op de kritiek van de Raad van State hoe de doelstellingen over duurzame inzetbaarheid
behaald worden. Welke concrete afspraken zijn tot nog toe met werkgevers en vakbonden
gemaakt over gezond werken tot pensioendatum en op welke aanvullende afspraken zet
de regering in?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe hoog de RVU-drempelvrijstelling voor het jaar 2021 zal bedragen.
Is dit gelijk aan het genoemde bedrag van € 1.767 in de voorbeelden? Indien een RVU-uitkering
periodiek gedurende drie jaar wordt ontvangen, hoe wordt dan het RVU-drempelvrijstellingsbedrag
behorende bij het tweede en het derde jaar berekend? Klopt het dat hiervoor niet de
bruto AOW-bedragen voor die jaren als uitgangspunt dienen, aangezien die bedragen
nog niet bekend zijn? Betekent dit ook dat er twee RVU-drempelvrijstellingsbedragen
per jaar zijn, aangezien de AOW twee keer per jaar wordt geïndexeerd?
De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de in de memorie van toelichting
gegeven voorbeelden de volgende vraag. Geldt voor de RVU-drempelvrijstelling ook de
voorwaarde dat de periodieke uitkeringen gelijk moeten zijn? Met andere woorden kan
de werkgever die een uitkering doet die eerder afloopt dan de AOW-gerechtigde leeftijd
de drempelvrijstelling verhogen door na afloop van de periodieke uitkering nog een
uitkering te verstrekken van € 1 per maand?
De leden van de D66-fractie vragen of kan worden toegelicht op basis van welke informatie wordt verwacht dat
de afspraken omtrent duurzaamheid effect hebben. De leden van de D66-fractie vragen
tevens waarom is gekozen voor een termijn van 3 jaar voor de AOW-leeftijd om de tijdelijke
versoepeling te kunnen toepassen. De leden van de D66-fractie vragen of de versoepeling
een dempend effect op de hoogte van werkloosheid als gevolg van de corona-crisis heeft.
De leden van de D66-fractie vragen of de contouren van de subsidieregeling t.b.v.
een duurzame inzet van werknemers al bekend zijn. Zij vragen tevens wanneer de regering
verwacht de Kamer over deze contouren te informeren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering inzage kan geven hoeveel werknemers een inkomen hebben onder
de drempelvrijstelling van € 1.767 per maand. Verder vragen deze leden of de regering
kan aangeven of deze drempelvrijstelling hoog genoeg is om daadwerkelijk mensen met
een zwaar beroep eerder te kunnen laten stoppen met werken. Kan een overzicht worden
gegeven welke zware beroepen wel en niet onder de drempelvrijstelling vallen? Ook
vragen zij of het mogelijk is om toeslagen, bijvoorbeeld weekend of avondtoeslagen,
uit te zonderen van de drempelvrijstelling. Of dat het mogelijk is om de drempelvrijstellig
te verhogen om ook toeslagen mee te kunnen laten tellen?
4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
Welke afspraken heeft de regering met werkgevers en vakbonden gemaakt om te zorgen
dat de extra fiscale ruimte voor verlofsparen bijdraagt aan het gezamenlijke en breed
gedeelde doel om mensen gezond hun pensioen te laten halen, zo vragen de leden van
de VVD-fractie. Op welke wijze wordt bijvoorbeeld het beleid rond tijdige bijscholing hierbij betrokken?
De regering stelt voor om de fiscale ruimte voor het sparen van verlof te verhogen
van 50 weken naar 100 weken. De leden van de CDA-fractie merken op dat dit fantastisch klinkt, want dat komt neer op de mogelijkheid om ongeveer
twee jaar eerder met pensioen. Het is echter de vraag of het in de praktijk mogelijk
is om zoveel weken verlof te sparen. Een werknemer met een zwaar beroep kan immers
in de jaren voor zijn vervroegd pensioen niet extra gaan werken om meer vakantiedagen
op te bouwen. Stel een werknemer in de bouw heeft een ruime regeling in de arbeidsvoorwaarden
van 43 vakantiedagen per jaar, waarvan twintig wettelijke dagen en de rest bovenwettelijke
dagen. Afhankelijk van de ingangsdatum van het vervroegd pensioen kun je de wettelijke
dagen een of twee jaar opsparen. Bovenwettelijke vakantiedagen kun je niet langer
dan vijf jaar opsparen. Als de werknemer in zes jaar tijd geen enkele bovenwettelijke
vakantiedag heeft opgenomen en in de laatste twee jaar ook geen enkele wettelijke
vakantiedag, kan hij of zij maximaal 35 vakantieweken sparen. Daarbij moet bedacht
worden dat 43 dagen riant is, want werknemers bouwen gemiddeld maar 25 vakantiedagen
per jaar op. De leden van de CDA-fractie vragen de regering op welke wijze een werknemer
zoveel weken verlof kan opbouwen. In welke sectoren zitten de sociale partners bij
de Cao-onderhandelingen nu al tegen die grens van 50 weken aan? Op welke wijze moeten
de sociale partners dit aantal dan ook nog eens verdubbeld zien te krijgen? Welk effect
verwacht de regering van deze maatregel in de praktijk?
De leden van de CDA-fractie vragen daarnaast welke risico’s de werknemer loopt die
100 weken aan vroegpensioen bij elkaar wil sparen. Kan de regering aangeven wat er
gebeurt als de werknemer onverwachts ontslagen wordt in de jaren waarin hij verlofweken
aan het sparen is? Wat gebeurt er als de werknemer wisselt van baan? Wat gebeurt er
als de werkgever failliet gaat? Wat gebeurt er als de werkgever terug wil komen op
de afspraak dat de verlofweken mogen worden opgespaard en uitbetaald? Wat gebeurt
er als de werknemer een aantal jaar verlof weken heeft gespaard en pas zo rond een
jaar voor het gewenste vroegpensioen met de werkgever om de tafel gaat en dan blijkt
dat de werkgever niet bereid is mee te werken aan het opsparen van verlofweken? In
de praktijk gaan werknemer en werkgever immers meestal pas richting de AOW-gerechtigde
datum afspraken maken over eerder stoppen met werken. De leden van de CDA-fractie
vragen de regering verder wat zij van de optie vindt om het levenlooptegoed desgewenst
om te zetten naar bovenwettelijk verlof.
De leden van de D66-fractie vragen of bevestigd kan worden dat de fiscale ruimte voor bovenwettelijk verlof geen
leeftijdsgrens kent. Genoemde leden vragen of er inzicht bestaat aan de hoeveelheid
personen die jaarlijks gebruikmaakt van onbetaald verlof. Tevens vragen deze leden
naar de verwachte budgettaire gevolgen van deze maatregel.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering te reageren op het commentaar van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs
(NOB) over het risico dat werknemers hun opgebouwde verlof kunnen verliezen in het
geval van insolventie van de werkgever. Hoe groot is dit risico? Zijn er manieren
voor de regering om dit risico te verkleinen?
De leden van de SP-fractie lezen dat werknemers het extra gespaarde verlof kunnen gebruiken om gedurende de
loopbaan de tijd te nemen voor «omscholing of een sabbatical». Kan bevestigd worden
dat hiermee opgespaarde vrije uren, recht op rust, moeten worden gebruikt om het gebrek
aan regelingen voor ouderen om op tijd te kunnen stoppen met werken, op te vullen?
Zijn afspraken voor extra verlof niet bedoeld om een periode van herstel in te lassen
na het verrichten van zware arbeid? Is het niet onverantwoord om werknemers nu te
verleiden om geen gebruik te maken van deze hersteltijd, maar deze tijd op te sparen
zodat werknemers eerder met pensioen kunnen? Kan er worden aangegeven waarom er is
besloten om de fiscale grens te verhogen naar 100 weken? Zijn er nog andere aantal
weken ter sprake gekomen?
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering naar de mogelijkheden om een levensloopsaldo te converteren naar
het spaarverlof. Waarom is hier niet voor gekozen? Kan er worden gesteld dat het levensloopsaldo
erg veel lijkt op de in dit aangekondigde spaarverlof?
5. Gegevensbescherming
Kan er worden toegelicht waarom er eerst wordt gesteld dat er bij het vaststellen
van de afkoopvoet «geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannen en vrouwen» en vervolgens
gesteld wordt dat er berekeningen gemaakt moeten worden van de waarde van de aanspraken
op ouderdomspensioen op basis van het geslacht, zo vragen de leden van de SP-fractie.
6. Doenvermogentoets
6.1. Rapport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
De leden van de D66-fractie vragen of naast het rapport van de WRR ook nog internationale rapporten bestaan over
de reikwijdte van keuzevrijheden inzake pensioenen. Zo ja, zou kort kunnen worden
geschetst wat de conclusies waren van die rapporten?
6.2. Keuzerecht bedrag ineens
De leden van de CDA-fractie delen niet de interpretatie van de regering van het WRR-rapport over doenvermogens.
De WRR is echter heel duidelijk. De overheid doet nu al een te groot beroep op de
redzaamheid van mensen. De WRR adviseert om de keuzedruk te verlagen en verleidingen
die een beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen. De overheid zou
terughoudend moeten zijn met keuzevrijheid op het terrein van pensioenvoorzieningen.
Het recht op een gedeeltelijke afkoop scoort negatief op al deze punten. De redenering
van de regering dat de negatieve gevolgen voor de deelnemer van de gedeeltelijke afkoop
door de gestelde voorwaarden beperkt zijn overtuigt dan ook niet. De overheid zou
een overwegend slechte optie vooral niet moeten geven in plaats van met voorwaarden
bekleden om zo de nadelen te beperken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering
dan ook op welke wijze de maatregel van het keuzerecht bedrag ineens bijdraagt aan
een goede besteding van het doenvermogen van de burger.
De WRR hanteert als definitie van doenvermogen het in staat zijn om plannen te maken,
in actie te komen, vol te houden en het (herhaaldelijk) om kunnen gaan met verleidingen
en tegenslagen. Op welke wijze denkt de regering dat een deelnemer in staat is om
zelf de fiscale gevolgen van de gedeeltelijke afkoop in kaart te brengen en dat af
te wegen tegen de verschillende sterfterisico’s en financiële wensen? Ook de Raad
van State wijst op het risico dat betrokkenen beslissingen nemen die verkeerd voor
hen uitvallen, nu veel betrokkenen, ook na voorlichting door uitvoerders, de gevolgen
onvoldoende zullen kunnen overzien.
De leden van de CDA-fractie vinden de maatregel keuzerecht bedrag ineens ook een perfect
voorbeeld van een verleiding die een beroep doet op de zelfcontrole van burgers. Het
is immers heel aantrekkelijk om nu geld in handen te krijgen en het is maar de vraag
of de burger enigszins zou kunnen inschatten hoeveel geld hem dat uiteindelijk extra
kost. Het lijkt ook wel een beetje gemeen om een maatregel die maar voor een extreem
kleine groep financieel aantrekkelijk is, aan elke pensioendeelnemer aan te bieden.
Er is dus een hele grote groep deelnemers die een beroep zal moeten doen op zijn zelfcontrole.
De leden van de CDA-fractie ontvangen ook op dit punt van het WRR-advies graag een
reactie van de regering.
De leden van de D66-fractie lezen dat met de uitbreiding van de bestaande keuzemogelijkheden en de mogelijkheid
om een deel van het pensioen als bedrag ineens op te nemen deelnemers en pensioengerechtigden
meer keuzemogelijkheden te bieden, zoals ook gangbaar is in andere landen. Deze leden
vragen daarom hoe de keuzemogelijkheden van de Nederlandse deelnemers en pensioengerechtigden
zich verhouden tot andere landen met inbegrip van de in dit wetsvoorstel opgenomen
maatregelen. Volgt Nederland dan wel de internationale trend of loopt Nederland dan
nog steeds achter qua keuzevrijheden?
De leden van de SP-fractie delen de mening van de WRR dat een situatie voor een deelnemer op de korte termijn
«verstandig» kan lijken, maar op de lange termijn «onverstandig» kan zijn. Waarom
is er niet gekozen om in de wet een minimale omvang aan pensioenaanspraken op te nemen,
voordat iemand de mogelijkheid krijgt om een bedrag ineens op te nemen? Hiermee kan
worden voorkomen dat deelnemers in de knel komen, zo stellen de leden van de SP-fractie.
7. Financiële gevolgen
7.1. Keuzerecht bedrag ineens
Naar aanleiding van paragraaf 7.1.1.1. verwachte hoogte bedrag ineens, hebben de leden
van de CDA-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Genoemde leden hebben kennisgenomen van het voorbeeld
van de regering van een eenmalige uitkering van 10% van € 20.000 op een pensioenuitkering
van normaal € 10.800, naast de alleenstaande AOW, maar de regering werkt dit voorbeeld
fiscaal niet uit. De regering doet dus precies hetzelfde als de pensioenuitvoerder
die wel voorrekent dat het verschil in maandelijkse uitkering niet heel groot is (bijna
gratis geld) en erbij zegt dat het nog wel fiscale gevolgen kan hebben. Kan de regering
daarom alsnog de fiscale uitwerking geven van het geschetste voorbeeld? Kan de regering
tevens een voorbeeld inclusief de fiscale uitwerking geven van een voorbeeld met een
aanvullend pensioen van € 5.000 per jaar, een aanvullend pensioen van € 15.000 en
een aanvullend pensioen van € 25.000?
Kan de regering bevestigen dat in het voorbeeld uit de memorie van toelichting de
te betalen belasting in het jaar van de eenmalige uitkering procentueel meer dan verdubbelt
en dat als deze alleenstaande in een huurhuis woont, hij of zij bijna € 1.600 aan
toeslagen niet meer krijgt? Van de bruto eenmalige uitkering van € 20.000 blijft in
het voorbeeld van de regering netto € 11.300 over. Inclusief het verlies aan toeslagen
is dat dus minder dan de helft, terwijl deze alleenstaande zonder de eenmalige uitkering
ongeveer 12% belasting kwijt is. Van de € 20.000 uitkering gaat dus ongeveer € 8.000
extra naar de schatkist ten opzichte van de situatie dat niet gekozen wordt voor de
eenmalige uitkering. De leden van de CDA-fractie vragen de regering op deze berekening
te reageren. Is het reëel van deelnemers te verwachten dat zij in kunnen schatten
dat de kosten zo hoog zijn als zij alleen een waarschuwing krijgen dat de eenmalige
uitkering fiscale gevolgen zou kunnen hebben?
De leden van de CDA-fractie verwijzen in het kader van dit voorbeeld tevens naar de
aanvulling van het Register Belastingadviseur voor het geval de deelnemer een vereveningsplichtige
ex-partner is. In dit geval ontvangt de deelnemer van de € 20.000 bruto uitkering
€ 10.100 netto, waarvan hij € 10.000 naar de vereveningsgerechtigde ex-partner moet
overmaken. Bij de belastingaangifte ontvangt de vereveningsplichtige ex-partner € 3.710
terug. Per saldo resteert dus een belastingdruk van bijna 63%.
Omdat de scheiding niet op tijd was doorgegeven aan het pensioenfonds, krijgt de vereveningsgerechtigde
ex-partner geen pensioencommunicatie. Deze ex-partner heeft ook geen instemmingsrecht,
dus deze partner heeft mogelijk geen enkel idee waar dit geld van de vereveningsplichtige
ex-partner ineens vandaan komt. Te verwachten is dan ook dat een vereveningsplichtige
ex-partner hier misbruik van kan maken en dat deze niet altijd netjes aan de vereveningsplicht
zal voldoen. Als de vereveningsgerechtigde ex-partner niet direct doorheeft dat dit
geld alimentatie is en moet worden opgegeven bij de belastingaangifte omdat er inkomstenbelasting
en zvw-premie over verschuldigd is, loopt deze partner het risico op een navordering
door de Belastingdienst. Kan de regering ingaan op de financiële gevolgen van uitkering
ineens voor beide ex-partners? Waarom acht de regering het rechtvaardig dat de vereveningsgerechtigde
ex-partner niet hoeft in te stemmen met de uitkering ineens en mogelijk dus ook geen
enkele informatie ontvangt? Deelt de regering de mening dat de vereveningsgerechtigde
ex-partner benadeeld wordt door onderhavig wetsvoorstel omdat hij of zij geen kennis
heeft van het al dan niet gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop door de ex-partner?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog naar een andere fiscale berekening.
Stel een deelnemer verdient € 40.000 per jaar en hij heeft een partner met een volledig
inkomen. Hij heeft een aanvullend pensioen van € 9.000 en de mogelijkheid om 10% af
te kopen komt neer op € 16.000. De AOW bedraagt op jaarbasis € 11.400 en de deelnemer
stopt met werken op de ingangsdatum van de AOW. Als deze deelnemer met de kerst stopt
met werken, dan is 28 december de ingangsdatum van het pensioen. De inkomstenbelasting
over de eenmalige uitkering bedraagt dan 50,5%. Als deze deelnemer met oud en nieuw
stopt met werken, dan is 2 januari bijvoorbeeld de ingangsdatum van het pensioen en
betaalt de deelnemer 23,2% inkomstenbelasting over de eenmalige uitkering van € 16.000.
Het tarief van de inkomstenbelasting in het jaar van pensionering hangt namelijk af
van de maand waarin de belastingplichtige de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Acht
de regering deze verschillen rechtvaardig? Ziet de regering daarbij ook het risico
dat de eerste situatie zich veel vaker voordoet, omdat werkgevers en werknemers vaker
zullen afspreken om aan het einde van het kalenderjaar de dienstbetrekking te beëindigen?
Gaan pensioenuitvoerders mensen wijzen op dit grote verschil in belastingdruk? Zou
het niet logischer zijn om de gedeeltelijke afkoop altijd plaats te laten vinden in
de eerste maand van het jaar na pensionering, zodat alle deelnemers eenzelfde percentage
inkomstenbelasting betalen over de eenmalige uitkering?
Naar aanleiding van paragraaf 7.1.2. budgettaire gevolgen voor de overheid. De regering
geeft aan dat de netto contante waarde van de opbrengst van de maatregel € 23 miljoen
per jaar is. De regering gaat daarbij uit van 20.000 deelnemers die jaarlijks gebruik
gaan maken van de regeling. De extra belastingdruk komt daarbij dus op € 1.150 per
deelnemer. Hoe komt de regering op dit bedrag? Is er bij de raming uitgegaan van een
gemiddeld bedrag dat eenmalig wordt uitgekeerd? Zo ja, welk bedrag is dit? Of is er
bij de raming gerekend met verschillende categorieën deelnemers met verschillende
inkomens?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering naar aanleiding van de opmerking in
de memorie van toelichting over de incidentele derving hoeveel deelnemers er volgens
de raming gaan emigreren door onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie begrijpen niet zo goed waarom de regering aangeeft dat
er voor de raming geen gevolgen zijn door lagere toeslagen, terwijl er wel € 23 miljoen
geraamd wordt aan hogere belastingopbrengsten. Zij constateren dat bij het gemiddelde
bedrag aan pensioen de gevolgen van de toeslagen waarschijnlijk rond de 15% liggen
en dus enkele miljoenen zouden bedragen. Klopt het dan dat de regering in de raming
er vanuit gaat dat de regeling alleen door hoge inkomens gebruikt gaat worden?
Naar aanleiding van paragraaf 7.1.3. uitvoeringskosten. De leden van de CDA-fractie
wachten met smart op de uitvoeringstoets van de Belastingdienst die helaas nog niet
is meegestuurd met het wetsvoorstel. Zij kunnen daardoor ook nog niet zien waar de
uitvoeringskosten bij de Belastingdienst uit bestaan. Kan de regering daar meer helderheid
over verschaffen?
De leden van de D66-fractie vragen of de financiële gevolgen ook onderdeel zijn van de informatie die pensioenfondsen
aan de pensioengerechtigden moeten verstrekken. Deze leden vragen of het pensioenfonds
inhoudingsplichtig voor de loonbelasting bij uitkering van het bedrag ineens.
De leden van de D66-fractie lezen dat is overwogen om bij de vaststelling van de AIO-aanvulling
de afkoopsom niet tot het inkomen dan wel vermogen van de AIO-gerechtigde te rekenen.
Deze leden vragen wat de budgettaire gevolgen zouden zijn als daar wel voor zou worden
gekozen.
Genoemde leden vragen of de regering inzicht heeft in de neveneffecten die de uitbetaling
van het bedrag ineens heeft op bijvoorbeeld het recht op toeslagen. Heeft de regering
inzicht in het netto-effect? De leden van de D66-fractie vragen of de regering de
mogelijkheid zou willen overwegen, ter verzachting van de fiscale nadelen, het bedrag
ineens een jaar na de pensioendatum uit te laten betalen, bijvoorbeeld een jaar later
of bijvoorbeeld twee keer 5% verspreid over twee jaren. Tevens vragen deze leden hoe
de regering de zorgplicht op zich neemt om bijvoorbeeld in samenwerking met de Belastingdienst
mensen vooraf te informeren over deze negatieve effecten.
Voorts vragen deze leden van de fractie welke tariefschijf in de inkomstenbelasting
van toepassing is op het bedrag ineens. Zij vragen of de regering kan bevestigen dat
geen AOW-premie is verschuldigd over het bedrag ineens.
Worden de deelnemers bij het geven van informatie door de pensioenuitvoerders ook
op de hoogte gebracht van mogelijke veranderingen van de fiscale positie van de deelnemer
zelf, zo vragen de leden van de SP-fractie. Wordt het stijgen van het verzamelinkomen door het afkopen van een deel van de waarde
van de aanspraken op ouderdomspensioen meegenomen in de berekeningen die pensioenuitvoerders
maken en waar deelnemers hun keuze op baseren? Worden deelnemers op de hoogte gebracht
van bijvoorbeeld het stopzetten van toeslagen door het opnemen van een afkoopbedrag
voordat zij beslissen om een bedrag ineens op te nemen? Genoemde leden lezen ook dat
de jaren opvolgend van het jaar van het afkopen van pensioenaanspraken, weer een tegengesteld
effect kan hebben op de fiscale positie. Deze leden horen graag of er door middel
van een berekening kan worden uitgezocht of deelnemers er gemiddeld gezien op vooruit
of achteruitgaan wanneer zij kiezen voor het afkopen van een deel van het pensioen.
De leden van de SP-fractie lezen dat er derving plaatsvindt omdat een deel van de
deelnemers zal emigreren om het afkoopbedrag in het buitenlang tegen een gunstig tarief
te laten uitkeren. Kan dit worden toegelicht?
7.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
De leden van de D66-fractie vragen of de regering kan toelichten hoe het ontvangen van een RVU-uitkering het recht
op de WW belemmert. Daarnaast vragen deze leden aan welke andere aanvullende handhavingsactiviteiten
door het UWV wordt gedacht. Tevens vragen zij of het niet in de reden ligt om door
middel van voorlichting in plaats van repressie het oneigenlijk gebruik van de WW
door personen met een RVU-uitkering te voorkomen.
8. Regeldruk
De leden van de CDA-fractie lezen dat de regering de structurele regeldrukkosten voor de sector schat op ruim
€ 7,7 miljoen. Aangezien naar verwachting 20.000 jaarlijks gebruik gaan maken van
de eenmalige uitkering gaat het dan om een bedrag van € 385 per deelnemer. Hoe kijkt
de regering naar dit bedrag aan regeldrukkosten? Gaan de pensioenuitvoerders dit bedrag
in rekening brengen bij de deelnemers die een deel van hun pensioen ineens wensen
uit te keren? Of gaat het geheel aan deelnemers moeten betalen voor deze beperkte
groep?
9. Internetconsultatie
De leden van de D66-fractie vragen nader te motiveren waarom het niet wenselijk is de levensloopregeling aan
te passen door een fiscaal vriendelijke faciliteit te introduceren waarmee het tegoed
kan worden omgezet in verlofsparen.
De leden van de SP-fractie lezen dat er in het wetsvoorstel geen wettelijke bepaling is opgenomen voor het in
rekening brengen van kosten voor de gedeeltelijke afkoop. Zij vinden dat deze kosten
bij de pensioenuitvoerder zou moeten liggen. Waarom is dit niet opgenomen in de wet?
Kan er worden bevestigd dat pensioenuitvoerders in praktijk altijd de kosten voor
de afkoop moeten betalen?
10. Toezicht- en uitvoeringstoetsen
De leden van de D66-fractie vragen wanneer de regering verwacht de lagere regelgeving inzake het gedeeltelijk
afkopen van een bevroren pensioen in eigen beheer af te ronden en te kunnen publiceren.
De leden van de fractie van D66 vragen wat de rationale is geweest om geen juridische
grondslag op te nemen in het algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten om een
WW-uitkering te korten als sprake is van een eenmalige uitkering. Genoemde leden lezen
dat de regering er bij sociale partners op zal aandringen dat de betalingen in het
kader van de RVU zoveel mogelijk de vorm van een periodieke uitkering krijgen. De
leden van de D66-fractie vragen waarom vanwege het ontbreken van die juridische grondslag
de verantwoordelijkheid voor het borgen van de samenhang van de RVU-uitkering en de
WW-uitkering bij de sociale partners wordt gelegd. Tevens vragen zij waarom de regering
dan niet heeft overwogen de wetgeving van het algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
aan te passen.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering gaat voorkomen dat het bedrag ineens negatief van invloed
is op ANW, AIO-aanvulling etc.
11. Overig
De leden van de CDA-fractie vragen de regering tevens in te gaan op de vragen en opmerkingen van het Register
Belastingadviseurs en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs in hun commentaren
op onderhavig wetsvoorstel.
Artikelsgewijs
Is de regering bereid de verschillende AMvB’s en ministeriele regelingen uit dit wetsvoorstel
ter voorhang bij de Kamer te leggen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Artikel VI
Is de regering bereid om eerder dan 2027, bijvoorbeeld in 2023, dit wetsvoorstel,
en dan specifiek het voorstel keuzerecht bedrag ineens te evalueren, zo vragen de
leden van de PvdA-fractie. Kan de regering in deze evaluatie, naast de individuele effecten, ook ingaan op
de effecten op het collectief alsook de effecten voor deelnemers en de mogelijke kosten
van de wetswijziging voor deelnemers en het collectief? Kan de regering tevens in
de evaluatie ingaan op mogelijke risico’s op de werking van het pensioenstelsel?
De voorzitter van de commissie, Rog
Adjunct-griffier van de commissie, Sjerp
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.R.J. Rog, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
E.M. Sjerp, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.