Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
34 605 Voorstel van wet van de leden Bergkamp en Van Wijngaarden tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet basisregistratie personen in verband met het van rechtswege ontstaan van gezamenlijk gezag door erkenning
Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 17 september 2020
De initiatiefnemers hebben met belangstelling kennisgenomen van het verslag over het
onderhavige wetsvoorstel. Zij danken de leden van de fracties van VVD, CDA, D66, GroenLinks,
SP, CU en SGP voor de door hen gestelde vragen en gemaakte opmerkingen, waarop hieronder
verder zal worden ingegaan. Ter vergroting van de leesbaarheid en het beperken van
doublures zijn sommige vragen gezamenlijk beantwoord. De initiatiefnemers hopen met
deze nota alle in het verslag gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.
I. Algemeen
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat het personen- en familierecht beter
kan aansluiten op de behoefte van de veranderde samenleving en vinden het goed dat
knelpunten die verband houden met huidige wetgeving met dit initiatiefwetsvoorstel
worden weggenomen. Voornoemde leden zijn van mening dat het voorstel recht doet aan
het belang van het kind en enkele problemen wegneemt die zijn ontstaan als gevolg
van de huidige regelgeving.
De leden van de CDA-fractie merken op dat het personen- en familierecht, net als de
samenleving, altijd in beweging is en voornoemde leden delen het uitgangspunt van
de initiatiefnemers om altijd uit te gaan van het belang van het kind.
De leden van de D66-fractie zijn van mening dat wetten aangaande het personen- en
familierecht aan moeten sluiten bij de familie van nu en zien het initiatiefwetsvoorstel
dan ook als een goede stap.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote waardering kennisgenomen van het
initiatiefwetsvoorstel dat, kort gezegd, het ongerechtvaardigde onderscheid wegneemt
tussen kinderen geboren uit gehuwde ouders die van rechtswege het gezamenlijk gezag
hebben enerzijds, en uit ongehuwde ouders die dat niet hebben anderzijds.
De leden van de SP-fractie zijn verheugd om te lezen dat het initiatiefwetsvoorstel
in lijn is met de Kamervragen uit 2011 van het toenmalige lid Kooiman over de procedures
rondom erkenning en gezag over kinderen geboren buiten het huwelijk. De toenmalige
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was geen voorstander van het automatisch
gezag toekennen aan de vader die het kind heeft erkend. De aan het woord zijnde leden
hopen dat met dit initiatiefwetsvoorstel een dergelijk automatisme nu dan wel geregeld
gaat worden.
De initiatiefnemers bedanken de fractieleden van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks
en de SP voor hun ondersteunende woorden.
De leden van de ChristenUnie-fractie herkennen het vraagstuk dat in het initiatiefwetsvoorstel
wordt geadresseerd, maar hebben ook kennisgenomen van de terughoudende reactie van
de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) en het advies van
de Staatscommissie Herijking ouderschap.
De leden van de SGP-fractie begrijpen de doelstelling om het gezamenlijk gezag eenvoudiger
te regelen, maar vragen zich wel af of dit een gewenste ontwikkeling is.
De initiatiefnemers constateren dat de leden van de ChristenUnie-fractie het vraagstuk
dat met dit initiatiefwetsvoorstel wordt geadresseerd herkennen, en dat de leden van
de SGP-fractie begrip hebben voor de doelstelling om het gezamenlijk gezag eenvoudiger
te regelen.
2. Van oudsher naar nu: de situatie met betrekking tot het ouderlijk gezag
De leden van de CDA-fractie constateren dat de initiatiefnemers in de memorie van
toelichting in de beschrijving van de historische ontwikkeling het jaar 1984 als startpunt
nemen, omdat in dat jaar de Hoge Raad besloot dat bij echtscheiding het ook mogelijk
moet zijn dat beide ouders gezag over het kind blijven uitoefenen. Voornoemde leden
vragen aan de initiatiefnemers of dit startpunt wel een compleet beeld geeft van de
historische ontwikkeling. Kunnen de initiatiefnemers langer stilstaan bij de ontstaansgeschiedenis
van de koppeling van gezag aan de aanwezigheid van een huwelijk en daarmee een (juridische)
verbintenis? De aan het woord zijnde leden vragen in het bijzonder of de initiatiefnemers
bij het antwoord op deze vraag aandacht kunnen besteden aan de totstandkoming van
ons huidige Burgerlijk Wetboek en de beweegredenen die de opstellers van het Burgerlijk
Wetboek hadden bij het formuleren van artikelen rondom huwelijk, gezag en erkenning.
Het arrest van de Hoge Raad uit 1984 is aanvankelijk als startpunt genoemd, omdat
dat aansluit bij het onderwerp van het wetsvoorstel, namelijk het van rechtswege gezamenlijk
gezag van een ongehuwde ouder. In het navolgende wordt ingegaan op verdere relevante
ontwikkelingen sinds de totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek van 1838. In het
eerste Burgerlijk Wetboek van 1838 was bepaald dat de ouders verplicht waren hun kinderen
te onderhouden en op te voeden. De vader was tijdens het huwelijk belast met de «vaderlijke
magt», die was onderscheiden in de «vaderlijke magt» ten opzichte van de persoon en
die ten opzichte van de goederen van het kind.1 De macht over het vermogen en de macht ten aanzien van de persoon waren zodoende
losstaande componenten van de «vaderlijke magt». De «vaderlijke magt» duurde totdat
het kind de meerderjarigheid bereikte (in 1838 op drieëntwintigjarige leeftijd). De
moeder mocht de vader vervangen als hij buiten de mogelijkheid was om zijn «vaderlijke
magt» uit te oefenen.
In het BW van 1838 was verder bepaald dat, als een kind werd geboren uit een ongehuwde
moeder, er niet zomaar een familierechtelijke betrekking ontstond. Het kind moest
eerst worden erkend door zowel de moeder als de vader. Als een kind buiten huwelijk
was geboren en het door de man was erkend, kwam het aanvankelijk alleen onder diens
voogdij te staan. Was het kind alleen door de vrouw erkend, dan stond het onder haar
voogdij.2 Was het ook niet door de vrouw erkend, dan voorzag de kantonrechter in de voogdij.3
Traden de ouders op een later tijdstip alsnog in het huwelijk, dan kreeg het kind
alsnog de status van wettig kind. Een uit overspel of in bloedschande verwekt kind
kon door geen van beide ouders worden erkend en ook niet worden gewettigd.
In de Kinderwet van 19014 werd de term «vaderlijke magt» vervangen door «ouderlijke magt», maar de vader bleef
degene die de «magt» uitoefende. Verder bleef de ouderlijke macht gekoppeld aan het
huwelijk. Na ontbinding van het huwelijk was sprake van oudervoogdij. In geval van
echtscheiding benoemde de rechter een van de ouders tot voogd. Naast de ouder-voogd
werd een toeziend voogd benoemd.
In 1947 werd bij wet geregeld dat beide ouders de ouderlijke macht gezamenlijk uitoefenden
ten aanzien van de persoon van het kind, waarbij de vader de beslissende stem behield.5 Met betrekking tot het vermogen bleef nog steeds alleen de vader belast met de uitoefening
van het gezag. Ook verviel de erkenning als vereiste voor het ontstaan van familierechtelijke
betrekkingen tussen de moeder en haar onwettig kind mits dit kind niet een overspelig
of bloedschennig kind van haar was.
Het beginsel dat ouders tijdens hun huwelijk gezamenlijk de ouderlijke macht over
hun minderjarige kinderen uitoefenen is op 1 januari 1970 opgenomen in artikel 246
van Boek 1 BW (oud) (nu in artikel 1:251 BW). In 1985 werden de met elkaar gehuwde
vader en moeder gelijkgesteld en kwam de uitoefening van de ouderlijke macht ook ten
aanzien van het vermogen aan hen beiden gezamenlijk toe.6
Het heeft tot midden jaren tachtig van de vorige eeuw geduurd voordat de koppeling
van het (gezamenlijk) gezag aan het huwelijk geleidelijk aan werd uitgebreid tot niet-huwelijkse
situaties. De door initiatiefnemers in de gewijzigde memorie van toelichting aangehaalde
uitspraak van de Hoge Raad uit 1984 betrof daarbij het eerste belangrijke kantelpunt.
In 1984 oordeelde de Hoge Raad, zoals ook in de gewijzigde memorie van toelichting
aangegeven, dat het beginsel dat uitoefening van de gezamenlijke ouderlijke macht
alleen in het huwelijk mogelijk was, in strijd was met artikel 8 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
en buiten toepassing moest blijven. Door deze uitspraak konden ouders na beëindiging
van hun huwelijk gezamenlijk de ouderlijke macht voortzetten, indien zij daartoe een
verzoek indienden bij de rechtbank.7 Hiermee week de Hoge Raad af van de sinds 1901 in het Burgerlijk Wetboek vastgelegde
koppeling tussen het huwelijk en de ouderlijke macht.8 In 1901 werd als hoofdmotief voor het tussen ouderlijke macht en gehuwd zijn genoemd,
dat uitsluitend en alleen staande huwelijk het gezag in feite gezamenlijk wordt uitgeoefend
en dat alleen dan aan de feitelijke voorwaarde is voldaan dat tussen beide ouders
een zodanige goede verstandhouding is dat zij beiden in staat zijn hun invloed te
doen gelden, onderling overleg te plegen en elkaar te controleren.9 In 1986 oordeelde de Hoge Raad hierover dat deze feitelijke voorwaarde ook vervuld
kan zijn, indien de ouders niet of niet meer met elkaar zijn gehuwd. De Hoge Raad
oordeelde dat onder de huidige maatschappelijke omstandigheden en opvattingen de oorspronkelijke
vooronderstelling over het verband tussen ouderlijke macht en gehuwd zijn, niet opgaat.10
De Hoge Raad formuleerde vervolgens11 een aantal voorwaarden om ook ongehuwde ouders gezamenlijk te belasten met de ouderlijke
macht.
Deze uitspraken uit 1984 en 1986 waarin de Hoge Raad afweek van de in het Burgerlijk
Wetboek vastgelegde koppeling tussen het huwelijk en ouderlijke macht, hebben in 1995
geleid tot een belangrijke wijziging in het gezagsrecht. In dat jaar werd met de Wet
tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen12 de mogelijkheid ingevoerd dat ongehuwde ouders in het gezagsregister konden laten
aantekenen dat zij het gezag samen wilden uitoefenen. In echtscheidingssituaties konden
de ouders voortaan eensluidend de rechter verzoeken gezamenlijk belast te blijven
met het ouderlijk gezag. Het ouderlijk gezag13 was daarmee dus niet meer voorbehouden aan ouders die met elkaar waren gehuwd.
Vervolgens trad op 1 januari 1998 een nieuwe wijziging van het gezagsrecht in werking14 die onder meer regelde dat het gezamenlijk gezag na echtscheiding automatisch doorloopt,
tenzij expliciet wordt verzocht om het eenhoofdig gezag.
Met deze wijzigingen in het gezagsrecht werd de huwelijkse insteek wat betreft de
koppeling van rechtswege van het juridisch ouderschap met gezamenlijk gezag echter
nog niet losgelaten. Hoofdregel bleef dat (slechts) ouders die met elkaar gehuwd zijn
automatisch gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.15
Sinds 1 januari 200216 geldt dat ouders met een geregistreerd partnerschap automatisch het gezamenlijk gezag
uitoefenen. Voor het veilig opgroeien van kinderen werd het door de wetgever gewenst
geacht dat het gezamenlijk gezag niet alleen van rechtswege ontstaat indien de geboorte
van het kind plaatsvindt binnen een huwelijk, maar ook wanneer deze plaatsvindt binnen
een geregistreerd partnerschap (artikel 1:253aa BW).17 Gezamenlijk gezag van rechtswege geldt ook voor een ouder en diens partner die niet
de juridische ouder is, mits het kind wordt geboren binnen een huwelijk of geregistreerd
partnerschap en het geen tweede juridische ouder heeft (artikel 1:253sa BW).
Met het onderhavige initiatiefwetsvoorstel wordt beter aangesloten op de huidige behoefte
van de maatschappij ten aanzien van het gezagsrecht voor ongehuwde ouders en worden
knelpunten die zijn geconstateerd met betrekking tot de huidige regelgeving daaromtrent
weggenomen.
De leden van de D66-fractie lezen in de memorie van toelichting dat meer dan de helft
van de eerstgeborenen buiten het huwelijk of het geregistreerd partnerschap wordt
geboren. Deze leden horen graag hoe dit percentage zich over de jaren heeft ontwikkeld.
En hoe duiden de initiatiefnemers deze ontwikkeling?
De leden van de CDA-fractie zien dat de initiatiefnemers met cijfers laten zien dat
het aantal gesloten huwelijken en geregistreerd partnerschappen flink is verminderd
in de afgelopen decennia. De initiatiefnemers verbinden deze cijfers aan het oordeel
dat er dus sprake is van veranderde behoeften. Voornoemde leden vragen waar de initiatiefnemers
zich op baseren wanneer zij deze verbinding leggen. Zijn de initiatiefnemers bekend
met enquêtes of andere vormen van peilingen van de samenleving die dit bevestigen?
CBS-cijfers tonen aan dat kinderen steeds vaker worden geboren bij ouders die niet
gehuwd zijn.18 Dat gold in 2014 en 2015 voor 44 procent van alle baby’s, en met 52 procent voor
iets meer dan de helft van de eerstgeborenen. In 2015 betrof het 75.000 baby’s die
zijn geboren bij ongehuwde ouders, hetgeen neerkomt op ruim vier op de tien baby’s.
Het CBS heeft voorts cijfers beschikbaar van het aantal buiten huwelijk levendgeborenen
ten opzichte van het aantal binnen huwelijk levendgeborenen over de geboortejaren
1975 tot en met 2019.19, 20 Hieruit blijkt dat vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw het aantal kinderen
dat buiten huwelijk is geboren, sterk is toegenomen (van 4.355 in 1975 naar 71.722
in 2019). Het aantal kinderen, geboren binnen het huwelijk, blijkt te dalen (van 172.735
in 1975 naar 97.958 in 2019).
Op basis van deze gegevens constateren initiatiefnemers dat de groep kinderen die
wordt geboren buiten een formele relatie de afgelopen decennia sterk groeiende is
en dat het merendeel van deze kinderen door de ongehuwde vader.21 Daarnaast blijkt ook uit cijfers dat het merendeel van deze kinderen door de ongehuwde
vader wordt erkend.22
Van alle eerste kinderen wordt inmiddels meer dan 50% buiten een formele relatie geboren.
Voor alle kinderen (dus inclusief tweede en volgende kinderen) is dat ruim 40%.
Initiatiefnemers zijn van mening dat nu inmiddels bijna de helft van de kinderen buiten
huwelijk geboren wordt, dit een gegeven is waaraan meer gewicht moet worden toegekend
dan voorheen. Het krijgen van kinderen is tegenwoordig veel minder dan vroeger afhankelijk
van de relatievorm van de ouders en steeds vaker een beslissing die de zij samen maken.
De samenleving is veranderd en de initiatiefnemers achten het van belang dat het gezagsrecht
wordt aangepast teneinde aan te sluiten bij deze maatschappelijke ontwikkelingen.
Ongehuwde vaders van deze grote groep kinderen dienen bij de erkenning van hun kind
van rechtswege het gezamenlijk gezag over hun kinderen te krijgen. Daarmee draagt
de wet bij aan het voorkomen van potentiële conflicten en wordt naar de mening van
de initiatiefnemers het meeste recht gedaan aan de belangen van deze grote groep kinderen.
Naast het feit dat de wetgever ervoor dient zorg te dragen dat de nationale wetgeving
zo goed mogelijk aansluit bij beginselen als het belang van het kind zoals volgt uit
het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)23, dient zij er ook proactief voor te zorgen dat wetgeving aansluit bij de veranderende
maatschappelijke werkelijkheid waarin steeds meer mensen kinderen krijgen zonder gehuwd
te zijn.
De initiatiefnemers zijn niet bekend met enquêtes of andere vormen van peilingen van
de samenleving. Naar de mening van de initiatiefnemers zijn enquêtes of andere vormen
van peilingen van de samenleving overigens niet nodig om het nut en de wenselijkheid
van dit wetsvoorstel te onderkennen. De CBS-cijfers spreken wat dat betreft voor zich.
In dit verband merken de initiatiefnemers nog op dat zij een concept van het initiatiefwetsvoorstel
conform het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ter consultatie
hebben voorgelegd aan diverse ter zake kundige instanties en beroepsgroepen, waaronder
de Nederlands Orde van Advocaten (NOvA), de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken
(NVVB), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) en de vereniging van Familie- en erfrecht
Advocaten Scheidingsmediators (vFAS). Zij hebben alle in positieve zin gereageerd
op de doelstellingen van het initiatiefwetsvoorstel. Juist de beroepsbeoefenaars die
verbonden zijn aan de NOvA en de vFAS (advocaten) worden in hun werkzaamheden geconfronteerd
met de problemen die ontstaan doordat ongehuwde ouders geen gezamenlijk gezag van
rechtswege verkrijgen na erkenning van hun kind. Dat sprake is van veranderde behoeften
in de samenleving blijkt dus zowel uit de voorhanden zijnde CBS-gegevens als uit de
positieve reacties op de wenselijkheid van het wetsvoorstel vanuit de beroepspraktijk
van de advocatuur en rechterlijke macht.
3. Probleemschets
3.1 Het beter waarborgen van het belang van het kind
De leden van de D66-fractie constateren dat de initiatiefnemers het beter waarborgen
van het belang van het kind als een verbetering van het initiatiefwetsvoorstel noemen.
Deze leden zijn dit volledig met de initiatiefnemers eens. Voornoemde leden merken
echter ook dat in debatten over familierechtelijke onderwerpen het belang van het
kind door verschillende partijen verschillend wordt geïnterpreteerd. Derhalve vernemen
zij graag wat de initiatiefnemers verstaan onder «het belang van het kind»? Hoe zien
de initiatiefnemers de ontwikkeling van deze term en delen zij de analyse van de Staatscommissie
Herijking ouderschap dat het belang van het kind niet enkel de bescherming van kinderen
vanwege hun kwetsbaarheid en afhankelijkheid behelst, maar het juist ook de rechten
van kinderen betreft?
Het belang van het kind dient een eerste overweging te vormen bij alle maatregelen
die kinderen betreffen. Dit beginsel is opgenomen in artikel 3, lid 1, van het IVRK
en is één van de meest essentiële basisprincipes van dat verdrag. Het belang van het
kind volgt ook uit andere mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM, en het Handvest
van de Grondrechten van de Europese Unie. Er bestaat geen exacte definitie van het
belang van het kind, de concrete invulling daarvan is deels afhankelijk van de omstandigheden
van het geval en wordt overgelaten aan de rechter.24, 25 Het VN-Comité voor de Rec
hten van het Kind heeft in 2013 ten behoeve van de interpretatie van de reikwijdte
van artikel 3, lid 1, IVRK een General Comment nr. 14 gepubliceerd. Dit geeft een
uitgebreid overzicht van de elementen die van belang zijn voor de kwaliteit van de
opvoeding van een kind. Die elementen zijn behulpzaam voor de beoordeling wat in het
belang van een kind is.26
De initiatiefnemers zijn in paragraaf 3.1 van de gewijzigde memorie van toelichting
ingegaan op het belang van het kind, welk belang de initiatiefnemers met het initiatiefwetsvoorstel
beter beogen te waarborgen.27 In kwesties betreffende het ouderlijk gezag bij ongehuwde paren speelt het belang
van het kind een grote rol. Het is in het belang van het kind dat het, waar mogelijk,
beide ouders kent en door hen wordt verzorgd en opgevoed. De overheid dient ervoor
te zorgen dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de opvoeding
en verzorging van hun kind dragen.28 Een kind heeft belang bij een goede verstandhouding met beide ouders, ongeacht of
deze wel of niet zijn getrouwd. Als daarvoor procedures moeten worden gevoerd, kunnen
die veel impact hebben op kinderen, onder meer door de onzekerheid die zij gedurende
het proces kunnen ervaren.
De samenleving is op het gebied van kinderrechten, zoals gecodificeerd in het IVRK,
de protocollen bij het IVRK en de commentaren en rapporten van het Kinderrechtencomité
in de afgelopen jaren ook sterk ontwikkeld. Volgens de initiatiefnemers zorgt het
wetsvoorstel ervoor dat de Nederlandse wetgeving beter aansluit op de geldende kinderrechten.
Het IVRK bepaalt dat het belang van het kind altijd een eerste overweging dient te
zijn bij elke aangelegenheid die hem of haar betreft.29 Van belang in dit verband is artikel 2 lid 2 IVRK, waarin staat dat staten alle passende
maatregelen nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen
van discriminatie op grond van de omstandigheden van de ouders, wettige voogden of
familieleden van het kind. De overheid heeft dus de plicht om kinderen zoveel mogelijk
te beschermen tegen elke vorm van discriminatie die het gevolg is van omstandigheden
die de ouders betreffen.30 De ongelijkheid tussen kinderen van gehuwde en als partner geregistreerde ouders
enerzijds en kinderen van ongehuwde en niet als partner geregistreerde ouders anderzijds
is volgens de initiatiefnemers vanuit het belang van het kind niet uit te leggen.
Het is volgens de initiatiefnemers dan ook wenselijk dat een ongehuwde ouder door
erkenning automatisch wordt belast met het ouderlijk gezag en dat dit wordt verankerd
in de wet. Alleen dan kan deze ouder volledige invulling geven aan zijn ouderrol.
De Staatscommissie Herijking ouderschap geeft in hoofdstuk 1 van haar rapport een
uitgebreide beschrijving van het belang van het kind dat reeds sinds 1959 wordt beschouwd
als een fundamenteel uitgangspunt. De Staatscommissie schetst daarbij een belangrijke
ontwikkeling die dit beginsel heeft doorgemaakt.31 Waar het belang van het kind eerst in het teken van de bescherming van kinderen vanwege
hun kwetsbaarheid en afhankelijkheid stond, kwam er in de jaren zestig en zeventig
van de vorige eeuw ook aandacht voor de rechten van het kind. Dit sloot aan bij de
erkenning dat kinderen niet uitsluitend als afhankelijk en kwetsbaar moeten worden
beschouwd, maar ook als mensen met eigen rechten.32 Bij deze ontwikkeling paste ook het verbod op discriminatie tussen kinderen die zijn
geboren binnen en buiten huwelijk. Uiteindelijk kregen zowel het principe van het
belang van het kind als de rechten van het kind een plek in het IVRK. De Staatscommissie
beziet het belang van het kind dan ook in samenhang met de rechten van het kind, zoals
neergelegd in onder meer dat verdrag. De belangen en rechten van het kind zijn in
de loop van de jaren steeds meer onderdeel geworden van Europese en Nederlandse wet-
en regelgeving en rechtspraak. De Staatscommissie geeft in haar rapport aan dat deze
ontwikkeling zich naar verwachting de komende tijd zal voortzetten. De initiatiefnemers
delen de analyse van de Staatscommissie dat het belang van het kind juist ook de rechten
van kinderen betreft. De initiatiefnemers verwachten met het initiatiefwetsvoorstel
een bijdrage te kunnen leveren aan verdere waarborging van de rechten van kinderen,
en rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid voor kinderen te mitigeren, ongeacht in
welke gezinssituatie zij worden geboren.
3.2 Een niet te rechtvaardigen onderscheid wegnemen
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers kunnen aangeven of automatische
erkenning van het kind en gezag over het kind enkel geldt bij gehuwde ouders of dat
dit ook geldt indien de ouders een geregistreerd partnerschap met elkaar zijn aangegaan?
Betekent dit dat de initiatiefnemers het niet acceptabel vinden dat wanneer mensen
een bepaalde verbintenis met elkaar aangaan hier ook gevolgen aan verbonden zijn,
zoals automatische erkenning van het kind en gezag over het kind?
Wat betreft het geregistreerd partnerschap merken initiatiefnemers op dat het automatisch
gezamenlijk gezag niet van begin af aan een vanzelfsprekendheid was. Het geregistreerd
partnerschap is op 1 januari 1998 ingevoerd. Daarbij ontstond – anders dan bij een
huwelijk – door de geboorte van een kind binnen een geregistreerd partnerschap niet
automatisch een juridische relatie tussen de geregistreerde partner van de moeder
en het kind. Om een familierechtelijke betrekking tot het kind te krijgen diende de
mannelijke geregistreerde partner het kind te erkennen. Met de erkenning ontstond
echter niet de automatische verkrijging van het gezag. Daartoe moest de als partner
geregistreerde man met zijn partner een verzoek bij de rechtbank indienen tot aantekening
van het gezamenlijk gezag in het gezagsregister, net zoals dit thans het geval is
voor ongehuwde en niet als partner geregistreerde vaders.
Bij wet van 1 januari 2002 werd hierin wijziging aangebracht en werd het gezamenlijk
gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap ingevoerd
(artikel 1:253aa BW).33 De regering gaf hierover in de memorie van toelichting aan dat door deze automatische
verkrijging van het gezamenlijk gezag bij de geboorte bijvoorbeeld wordt voorkomen
dat gedurende een bepaalde periode na de geboorte het gezag niet wordt uitgeoefend
als de ouder die het gezag heeft, iets overkomt. Dit is in het belang van het kind,
aldus de toenmalige Staatssecretaris van Justitie.34
Sinds voormelde wetswijziging van 2002 geldt het automatisch verkrijgen van het gezamenlijk
gezag dus niet alleen voor ouders van kinderen, geboren binnen een huwelijk, maar
ook voor ouders van kinderen, geboren binnen een geregistreerd partnerschap.
Kortom, bij de invoering van het geregistreerd partnerschap was het verkrijgen van
automatisch gezamenlijk gezag in een dergelijke verbintenis niet aan de orde en er
was een wetswijziging voor nodig om dit alsnog mogelijk te maken. Daarbij was het
belang van het kind – het voorkomen van een tijdelijk gezagsvacuüm in geval van overlijden
van de moeder – een belangrijke overweging.
De initiatiefnemers achten het voor de hand liggend dat aan een bepaalde verbintenis
op grond van de wet bepaalde rechtsgevolgen verbonden kunnen zijn. Dit laat echter
onverlet dat ontwikkelingen in de samenleving zoals de enorme toename van buiten huwelijk
(of geregistreerd partnerschap) geboren kinderen en de noodzaak tot het beter waarborgen
van de belangen van deze kinderen, aanleiding kunnen geven tot aanpassing van de bestaande
wetgeving. Initiatiefnemers verwijzen hiervoor graag naar hetgeen hierover is gezegd
naar aanleiding van vragen hieromtrent van de leden van de D66-fractie.
De leden van de CDA-fractie vragen met welk principe de huidige situatie in strijd
is? Delen de initiatiefnemers de mening dat geen sprake is van discriminatie indien
ongelijke gevallen ongelijk behandeld worden? Indien dit zo is, vragen voornoemde
leden of daar dan niet ook uit volgt dat sprake is van verschillende situaties als
het in het ene geval gaat om ouders die een verbintenis met elkaar zijn aangegaan
en in het andere geval zij niet een dergelijke verbintenis zijn aangegaan.
Zoals initiatiefnemers in de gewijzigde memorie van toelichting hebben aangegeven,
heeft de keuze van de ouders voor een relatievorm grote invloed op de status van hun
kinderen. Gehuwde ouders krijgen automatisch het gezamenlijk gezag over hun kind,
terwijl dit niet geldt voor ongehuwde ouders. Dit levert volgens initiatiefnemers
een onwenselijke ongelijkheid op tussen ouders en ook tussen kinderen van deze ouders.
Waar in het ene geval beide ouders van rechtswege belast zijn met gezamenlijk gezag,
is in het andere geval alleen de moeder van rechtswege met het eenhoofdig gezag belast.
De keuze van ouders voor een bepaalde relatievorm zegt steeds minder over de mate
waarin zij beiden betrokken (willen) zijn bij het kind, in staat zijn het kind te
verzorgen en op te voeden en daarvoor gezamenlijke beslissingen te nemen. In het algemeen
zal de relatie tussen een ongehuwd samenlevende ouder en diens kinderen zich niet
onderscheiden van de relatie tussen een gehuwd samenlevende ouder en diens kinderen.35
Artikel 2, lid 2, van het IVRK bepaalt dat de staten die partij zijn, alle passende
maatregelen nemen om te waarborgen dat een kind wordt beschermd tegen alle vormen
van discriminatie op grond van de omstandigheden van de ouders, wettige voogden of
familieleden van het kind. Wetgeving op het terrein van het afstammings- en gezagsrecht
dient daarom zoveel mogelijk alle kinderen een gelijke uitgangspositie en gelijke
bescherming te bieden. Met het oog daarop is het niet wenselijk dat er onderheid wordt
gemaakt tussen kinderen van gehuwde en ongehuwde ouders.36 De status van een kind behoort niet afhankelijk te zijn van de relatievorm van de
ouders. Het belang van het kind en diens recht op een gelijkwaardige opvoeding en
verzorging door beide ouders dient voorop te staan.
Met het initiatiefwetsvoorstel wordt aldus het onwenselijke onderscheid weggenomen
wat betreft het juridisch kader voor kinderen die geboren worden binnen een huwelijk
en kinderen die worden geboren buiten een huwelijk.
3.3. De wet laten aansluiten op de behoeften van een veranderde samenleving
De leden van de VVD-fractie lezen dat de initiatiefnemers constateren dat bij scheiding
conflicten kunnen optreden tussen ouders met betrekking tot het gezag van hun kinderen.
Delen de initiatiefnemers de inschatting dat dit initiatiefwetsvoorstel helderheid
verschaft en conflicten hierover kunnen afnemen?
Zoals de initiatiefnemers in de gewijzigde memorie van toelichting hebben aangegeven,
leidt het niet automatisch verkrijgen van gezamenlijk gezag na de geboorte van het
kind regelmatig tot grote problemen en schrijnende situaties. De problemen ontstaan
met name doordat ongehuwde en niet-geregistreerde paren niet wisten dat het gezag
apart van de erkenning geregeld moest worden. Daardoor laten ouders het na om na de
erkenning ook het gezamenlijk gezag aan te vragen.
Eén van de problemen betreft de situatie waarbij de ongehuwde ouders uit elkaar gaan
en de erkenner pas dan tot de ontdekking komt dat hij geen gezag heeft (ondanks dat
hij het kind heeft erkend). Als deze ouder vervolgens alsnog het gezag wil verkrijgen
en de andere ouder wil niet meewerken, dan moet er in dat geval een procedure bij
de rechtbank worden gestart. Was het gezamenlijk gezag direct bij de erkenning aangevraagd,
toen de ouders vermoedelijk nog goed met elkaar overweg konden, dan was een rechtszaak
over dit onderwerp na het uiteen gaan niet nodig geweest. Daarbij komt dat een rechtsgang
vaak lang kan duren en het conflict tussen de ouders kan verergeren. Ook de kosten
voor het voeren van een gerechtelijke procedure kunnen snel (hoog) oplopen. Dat kan
een belemmering vormen voor de verzoekende ouder om zijn recht te halen via de rechter,
waardoor het belang van het kind ondergeschikt kan raken aan financiële overwegingen.
Uit het advies van de NOvA blijkt dat in de praktijk wordt gezien dat moeders met
eenhoofdig gezag het ouderlijk gezag als wisselgeld gebruiken teneinde de door hen
gewenste zorg-/contactregeling te krijgen, hetgeen de NOvA als onwenselijk beschouwt.37 Ook de vFAS geeft in dit verband aan dat het ouderlijk gezag dan geen hoofdregel
of vanzelfsprekendheid meer is, maar een onderwerp van gesprek, onderhandeling en
geschil. Het is dan geen zekerheid meer dat de andere ouder nog wel belast zal gaan
worden met het ouderlijk gezag. Het ouderlijk gezag voor de andere ouder wordt een
soort verdienste in plaats van een recht voor het kind om beide ouders als betrokken
en inspraak hebbende ouders te behouden als zij uit elkaar gaan.38
De initiatiefnemers zijn van mening dat de huidige wetgeving ruimte biedt voor onnodig
conflict tussen burgers. Doordat het gezag met dit initiatiefwetsvoorstel al direct
bij de erkenning van een kind wordt geregeld in plaats van – zoals nu vaak gebeurt –
op het moment dat de ouders uit elkaar gaan, ontstaat een heldere rechtspositie voor
betrokkenen, wordt een mogelijke aanleiding voor escalatie van het conflict tussen
beide ouders weggenomen en wordt voorkomen dat kinderen van ongehuwde ouders onnodig
in een conflictsituatie tussen de ouders belanden. Hiermee worden de rechten en belangen
van het kind van ongehuwde ouders beter gewaarborgd.
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers inzichtelijk kunnen maken
hoeveel van de 75.000 kinderen die in 2015 geboren werden bij ongehuwde en niet-geregistreerde
ouders, daarna erkend zijn door beide ouders en onder gezag van beide ouders zijn
gesteld.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat in 2015 ongeveer 75.000 kinderen buiten
het huwelijk of geregistreerd partnerschap werd geboren. Dat is een substantieel aantal.
Hebben de initiatiefnemers ook inzichtelijk in hoeveel situaties niet wordt overgegaan
tot verkrijgen van het gezag door de tweede ouder? Is voorts inzichtelijk hoe vaak
in deze gevallen sprake is van een doelbewuste keuze van de ouders?
Volgens CBS-cijfers werden in 2015 in Nederland 170.000 kinderen geboren. Bij ruim
75.000 kinderen waren de ouders niet met elkaar gehuwd. Negentig procent van de baby’s
is door de vader erkend. Het merendeel van de vaders (80 procent) hebben het juridisch
ouderschap al tijdens de zwangerschap of bij de geboorte geregeld door het kind te
erkennen. De andere vaders deden dit op een later tijdstip, zeven procent erkende
het kind binnen een week na de geboorte, drie procent deed dat later.39 Het is initiatiefnemers niet bekend in hoeverre de ouders van deze erkende kinderen
vervolgens nog het gezamenlijk gezag hebben geregeld en, voor zover zij dat niet hebben
gedaan, in hoeverre in dat geval sprake is van een bewuste keuze van deze ouders.
In het advies van de Rvdr in de consultatieronde wordt aangegeven dat in 2017 50.849
inschrijvingen van gezamenlijk gezag in het centraal gezagsregister zijn gedaan. De
initiatiefnemers leiden hieruit af dat ongeveer in twee derde van de gevallen van
erkenning door een ongehuwde partner sprake is van een verzoek tot gezamenlijk gezag
bij de rechtbank.
De initiatiefnemers merken hierbij nog op dat er allerlei redenen kunnen zijn waarom
ouders niet het gezamenlijk gezag aanvragen. Zo kan sprake zijn van het niet mentaal
verwerken van de informatie, ondanks het feit dat de ambtenaar van de burgerlijke
stand voorlichting geeft bij de erkenning. De ouders kunnen het in alle hectiek na
de geboorte van hun kind ook vergeten. Verder is het mogelijk dat de ouders het gezamenlijk
gezag niet regelen, omdat zij het daarover niet eens zijn, dan wel dat zij het er
juist wel over eens zijn dat zij geen gezamenlijk gezag over het kind willen.
De leden van de GroenLinks-fractie onderschrijven het uitgangspunt van initiatiefnemers
dat de samenlevingsvorm van ouders tegenwoordig te weinig zegt over de intentie tot
een duurzame opvoedingsrelatie. Gezamenlijk gezag na echtscheiding was überhaupt onmogelijk
totdat de Hoge Raad daarvoor in 1984 openingen bood. Inmiddels worden méér kinderen
buiten, dan binnen het huwelijk geboren en komen moderne gezinsvormen allang niet
meer overeen met het traditionele gezinsbeeld van een getrouwd, heteroseksueel echtpaar.
Dat vraagt, zo onderschrijven voornoemde leden, om een herziening van het huidige
personen- en familierecht. De problemen die door het tekortschietende wettelijke kader
kunnen ontstaan zijn soms immers zeer ingrijpend. De aan het woord zijnde leden denken
aan de situaties waarin een gezagsvacuüm ontstaat als de moeder en haar partner (vaak
uit onwetendheid) nalaten het gezamenlijk gezag over de kinderen te regelen en de
moeder komt te overlijden.
De initiatiefnemers zijn verheugd dat de leden van de GroenLinks-fractie het uitgangspunt
van de initiatiefnemers onderschrijven en zich kunnen vinden in een herziening van
het personen- en familierecht op dit punt, zodat de huidige problemen hierdoor kunnen
worden ondervangen.
De leden van de SGP-fractie hebben de indruk dat dit initiatiefwetsvoorstel aansluit
bij de verwachtingen die ongehuwde, niet-geregistreerde ouders hebben. Zij vragen
of hiermee niet voorbijgegaan wordt aan een aantal belangrijke voorvragen. Allereerst
betreft dat de vraag of het niet logischer zou zijn dat partners die kinderen krijgen
zich sowieso bezinnen op de vraag of een huwelijk of geregistreerd partnerschap niet
beter zou zijn, juist vanwege het belang van de kinderen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het niet aan de overheid is om te bepalen
voor welke relatievorm mensen kiezen. Zij beogen met het initiatiefwetsvoorstel het
gezagsrecht beter aan te laten sluiten op de behoeften van de veranderde samenleving
en hiermee bij te dragen aan de verdere effectuering van het onder het EVRM beschermde
gelijkheidsbeginsel en het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Tevens wordt het belang van het kind zoals opgenomen in het IVRK beter gediend.
Mag van mensen die gezamenlijk een kind krijgen niet worden verwacht dat zij zich
bewust zijn van de gevolgen die dit heeft voor hun onderlinge verhouding en verantwoordelijkheid,
zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Het samen krijgen van een kind en het met toestemming van de moeder erkennen van het
kind door de ongehuwde vader is over het algemeen een bewuste gezamenlijke keuze voor
het juridisch ouderschap. Erkenning van een kind gebeurt niet automatisch, daar is
een bewuste handeling van de erkenner voor nodig, waarmee een familierechtelijke betrekking
tussen de vader en het buiten huwelijk geboren kind ontstaat. De meeste ongehuwde
ouders regelen de erkenning van hun kind goed en dit levert over het algemeen geen
problemen op. Dat met de erkenning echter nog niet het gezamenlijk gezag over het
kind wordt verkregen, is niet altijd duidelijk voor de kersverse juridische ouders.
Vaak denkt men met het doen van de erkenning alles geregeld te hebben, inclusief het
verkrijgen van de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind
(i.e. het gezamenlijk ouderlijk gezag), terwijl daar nog een apart verzoek bij de
rechtbank tot aantekening in het gezagsregister voor nodig is. Het is over het algemeen
in het belang van het kind door beide ouders te worden verzorgd en opgevoed. Nu duidelijk
is dat in de praktijk de nodige problemen ontstaan doordat het gezamenlijk gezag niet
automatisch door de erkenning wordt verkregen – zoals ook helder verwoord in de adviezen
van de NOvA en de vFAS – is het aan de wetgever hier een structurele oplossing voor
te bieden. Dat gebeurt middels het vereenvoudigen van de wetgeving, hetgeen de rechtszekerheid
voor alle betrokkenen ten goede komt.
Voorts vragen de leden van de SGP-fractie of dit voorstel niet te gemakkelijk aansluit
bij een maatschappelijke ontwikkeling dat steeds meer kinderen buiten huwelijk of
geregistreerd partnerschap worden geboren?
Zoals de initiatiefnemers in antwoord op eerdere vragen van de leden van de D66-fractie
hebben aangegeven, is het aantal kinderen dat vanaf de jaren zeventig van de vorige
eeuw buiten huwelijk is geboren, sterk toegenomen (van 4.355 in 1975 naar 71.722 in
2019). Het feit dat de groep kinderen die wordt geboren buiten een formele relatie
de afgelopen decennia enorm is gegroeid, geeft blijk van een veranderende kijk op
samenlevingsvormen in de maatschappij. En dat is een gegeven dat ook bij de wetgever
meer gewicht in de schaal dient te leggen dan enkele decennia geleden. Nu inmiddels
meer dan de helft van alle eerste kinderen buiten een formele relatie wordt geboren
en dit het geval is voor ruim 4 op de 10 kinderen, zijn de initiatiefnemers van mening
dat de wetgever oog dient te hebben voor de rechten en belangen van deze grote groep
kinderen en de in verband daarmee wenselijke aanpassingen in het gezagsrecht dient
door te voeren. Ook (kinderen van) ongehuwde vaders hebben recht op een goede regeling
die hen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid biedt en de mogelijkheid van conflicten
tussen de ouders zo veel mogelijk minimaliseert. Met het initiatiefwetsvoorstel willen
de initiatiefnemers daaraan een constructieve bijdrage leveren.
Beoogt dit initiatiefwetsvoorstel niet teveel de situaties van ongehuwd samenwonen
op één lijn te stellen met een keuze voor het huwelijk of voor geregistreerd partnerschap,
zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Dit initiatiefwetsvoorstel regelt het gezamenlijk gezag van rechtswege voor ongehuwde
partners bij erkenning van hun kind. Hiermee beoogt dit voorstel het belang van een
kind van ongehuwde ouders beter te waarborgen, zodat het kind door hen beiden kan
worden verzorgd en opgevoed. De overheid heeft op grond van artikel 18, lid 1, IVRK
de plicht om ervoor te zorgen dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid
voor de opvoeding en verzorging van hun kind dragen. Kinderen hebben belang bij een
goede verstandhouding met beide ouders, ongeacht of deze wel of niet gehuwd zijn of
een geregistreerd partnerschap hebben. Initiatiefnemers achten het onderscheid tussen
kinderen van gehuwde ouders enerzijds en kinderen van ongehuwde ouders anderzijds
met betrekking tot de uitoefening van het gezag dan ook niet wenselijk. Het feit dat
kinderen van ongehuwde ouders, door het niet automatisch ontstaan van gezamenlijk
gezag, meer kans lopen om geconfronteerd te worden met voor hen schrijnende situaties,
zoals juridische procedures tussen hun ouders, is bijzonder ingrijpend. Het is in
het belang van het kind dat de wetgever het nodige doet om deze risico’s te voorkomen.
Het gaat de initiatiefnemers derhalve niet om een keuze voor een bepaalde relatievorm,
maar om de rechten en belangen van kinderen zo goed mogelijk te waarborgen, ongeacht
binnen welke relatievorm zij worden geboren.
De leden van de SGP-fractie vragen verder of de initiatiefnemers er met het voorliggende
voorstel wel voldoende oog voor hebben dat juist als er kinderen in het spel zijn
de duurzaamheid van de relatie van nog meer gewicht is?
Ieder kind heeft recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders,
ongeacht of diens ouders gehuwd zijn of niet. Wanneer de ongehuwde ouder zijn kind
heeft erkend en daarmee juridisch ouder is, behoort deze ouder samen met de moeder
in beginsel op gelijkwaardige basis de zeggenschap en beslissingsbevoegdheid over
het kind te kunnen uitoefenen. Het verkrijgen van gezamenlijk gezag van rechtswege
moet volgens de initiatiefnemers dan ook het uitgangspunt zijn, net zoals dit geldt
voor gehuwde ouders. Indien gehuwde ouders van elkaar scheiden, behouden zij in beginsel
het gezamenlijk gezag over hun kinderen. Ook voor een kind van ongehuwde ouders is
het van belang dat ingeval de ouders uit elkaar gaan, het kind kan blijven rekenen
op de gelijkwaardige betrokkenheid van beide ouders bij diens verzorging en opvoeding.
Het ontbreken van automatisch gezamenlijk gezag kan voor (kinderen van) ongehuwde
ouders die uit elkaar gaan tot schrijnende situaties leiden. Het belang van het kind
bij opvoeding en verzorging door beide ouders staat wat de initiatiefnemers betreft
voorop, en dat geldt eveneens ingeval ouders uit elkaar zijn gegaan.
Is het wel gewenst dat de overheid nóg een soort relatievorm erkent die enerzijds
richting de kinderen duurzaamheid beoogt en anderzijds tussen de partners geen waarborgen
biedt, zo vragen de leden van de SGP-fractie.
Ieder kind heeft recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders,
ongeacht of diens ouders gehuwd zijn of niet. Daarmee zet dit wetsvoorstel niet de
relatievorm centraal maar het belang van het kind.
3.4 Het wegnemen van problemen als gevolg van de huidige regelgeving (ontbreken van
gezamenlijk gezag)
De leden van de CDA-fractie vragen in navolging van de Afdeling waarom door de initiatiefnemers
niets gedaan wordt aan het verbeteren van de informatievoorziening rondom erkenning
en gezag. Dit ook naar aanleiding van de enquête die is gehouden onder leden van de
vereniging van Familie- en erfrecht Advocaten Scheidingsmediators waaruit blijkt dat
in het merendeel van de gevallen problemen ontstaan door een gebrek aan informatie.
Is het door de initiatiefnemers voorgestelde systeem van een koppeling van erkenning
en gezag van rechtswege daarmee wel proportioneel?
Voornoemde leden vragen de initiatiefnemers nader toe te lichten welke mogelijkheden
de door de Afdeling geadviseerde route van meer voorlichting zou kunnen bieden. In
hoeverre zouden de problemen, zoals die momenteel in de praktijk worden ervaren, hiermee
kunnen worden ondervangen?
De leden van de SGP-fractie constateren dat het initiatiefwetsvoorstel in belangrijke
mate is ingegeven door de problemen die mensen ervaren rond erkenning en gezag, omdat
zij niet op de hoogte zijn van de geldende regels. Deze leden vragen in hoeverre er
in de praktijk al voldoende oog is (geweest) voor het geven van voorlichting over
de verschillende gevolgen die er verbonden zijn aan de wijze waarop een relatie is
vormgegeven.
De initiatiefnemers zijn van mening dat het verstrekken van betere voorlichting inderdaad
een deel van de conflicten kan wegnemen die kunnen ontstaan als de ongehuwde ouders
onbewust geen gezamenlijk gezag hebben aangevraagd. Betere voorlichting neemt echter
niet de inherente en – volgens de initiatiefnemers – onwenselijke ongelijkheid weg
tussen moeder en erkenner ten opzichte van gehuwde ouders. De ongehuwde erkenner is
immers voor het kunnen uitoefenen van gezag afhankelijk van aantekening door de griffier
van de rechtbank in het gezagsregister. De ongehuwde moeder krijgt daarentegen van
rechtswege gezag. Deze situatie is niet in het belang van het kind en veroorzaakt
indirect ook een ongelijkheid tussen de groepen kinderen van gehuwden en kinderen
van ongehuwden. Het is evenmin in het belang van het kind dat – indien om wat voor
reden dan ook onbewust het gezamenlijk gezag niet is aangevraagd – dit voor het kind
in de toekomst op allerlei vlak rechtsonzekerheid met zich meebrengt. Dit is bijvoorbeeld
het geval wanneer pas bij een conflict tussen de ouders of bij het overlijden van
de ouder met gezag de ouder die het kind heeft erkend erachter komt dat hij weliswaar
de juridische ouder is, maar niet het gezag – en dus geen enkele zeggenschap – over
het kind heeft gekregen.
De initiatiefnemers zijn van mening dat genoemde rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid
alleen adequaat kan worden aangepakt door invoering van een duidelijke wettelijke
regeling waarbij de erkenner van rechtswege het gezamenlijk gezag over het kind heeft.
Het belang van het kind rechtvaardigt een wettelijke oplossing waardoor bijvoorbeeld
het beschadigen van een kind door scheiding van ouders bij wie tevens het gezag niet
goed is geregeld wordt beperkt. Met het oog hierop volstaat het verstrekken van betere
voorlichting naar de mening van de initiatiefnemers dan ook niet.
Het is bovendien zeer de vraag in hoeverre het verstrekken van (betere) voorlichting
een effectieve oplossing biedt voor de in hoofdstuk 3 van de gewijzigde memorie van
toelichting geschetste problemen alsmede de problemen die worden geschetst door de
NOvA en vFAS in hun adviezen op het initiatiefwetsvoorstel. Anders dan met het invoeren
van een duidelijke wettelijke regeling biedt meer voorlichting geen afdoende garantie
dat het gezamenlijk gezag ook daadwerkelijk wordt geregeld. Er zijn allerlei redenen
waarom ouders na de erkenning van hun kind het gezamenlijk gezag niet aanvragen. Zo
merkt de vFAS hierover op dat ouders vaak onwetend zijn van het feit dat men na de
erkenning ook nog apart het gezamenlijk gezag dient aan te vragen. Er zijn ook ouders
die zich daarvan wel bewust zijn, maar bij wie het praktisch regelen daarvan er door
de geboorte van hun kind bij inschiet. «Het is er niet van gekomen» of «het komt wel
een keer» zijn volgens vFAS veelgehoorde argumenten voor het niet aantekenen van het
gezamenlijk gezag in het gezagsregister. De initiatiefnemers merken in dit verband
nog op dat de geboorte van een kind een ingrijpende gebeurtenis is, die de nodige
stress en mentale belasting met zich meebrengt waardoor het «doenvermogen» van mensen
vermindert. De initiatiefnemers achten het in het belang van het kind dat de extra
belasting van de ongehuwde ouders, het aanvragen van het gezamenlijk ouderlijk gezag,
bij deze ouders wordt weggehaald. Door deze extra verantwoordelijkheid bij de ouder
weg te halen en het bij wet te regelen, zorgt de overheid er namelijk voor dat er
minder problematiek kan ontstaan omtrent het ouderlijk gezag bij ongehuwde ouders
en hun kinderen.
4. Constitutionele analyse
Delen de initiatiefnemers de mening van de leden van de VVD-fractie dat het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
noch het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) Nederland juridisch verplichten
tot het vaststellen van gezamenlijk gezag van rechtswege voor ongehuwde en niet-geregistreerde
partners bij erkenning van een kind, maar dat het niettemin wenselijk is om het gezagsrecht
op dit punt bij de tijd te brengen?
De initiatiefnemers onderschrijven de mening van de leden van de VVD-fractie over
de wenselijkheid het gezagsrecht voor ongehuwde ouders en hun kinderen bij de tijd
te brengen. Volgens de initiatiefnemers zorgt het wetsvoorstel ervoor dat de Nederlandse
wetgeving beter aansluit op de geldende kinderrechten. Zoals de initiatiefnemers in
de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie over het belang van
het kind aangaven, dient het belang van het kind altijd een eerste overweging te zijn
bij elke aangelegenheid die hem of haar betreft.
Artikel 2, lid 2, IVRK bepaalt dat staten alle passende maatregelen nemen om te waarborgen
dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie op grond van de omstandigheden
van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De ongelijkheid tussen
kinderen van gehuwde en als partner geregistreerde ouders en kinderen van ongehuwde
en niet als partner geregistreerde ouders is volgens de initiatiefnemers vanuit het
belang van het kind niet uit te leggen. De overheid heeft volgens de initiatiefnemers
daarom de plicht om kinderen tegen discriminatie die het gevolg is van omstandigheden
die de ouders betreffen, te beschermen. Artikel 18, lid 1, IVRK bevat voorts het beginsel
dat beide ouders de gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding en
de ontwikkeling van het kind. Met dit wetsvoorstel wordt de ongewenste situatie weggenomen
dat getrouwde ouders wel automatisch het gezamenlijk gezag over hun kind krijgen en
ongehuwde ouders niet. Daarmee draagt dit wetsvoorstel bij aan het streven naar zoveel
mogelijk gelijkwaardig ouderschap en wordt beter gewaarborgd dat het kind wordt beschermd
tegen alle vormen van discriminatie op grond van de omstandigheden van de ouders,
wettige voogden of familieleden van het kind.
Het EVRM verplicht de aangesloten staten niet tot het vaststellen van gezamenlijk
gezag van rechtswege voor ongehuwde en niet-geregistreerde partners bij erkenning
van een kind. Desalniettemin strekt artikel 8 EVRM zich evident ook uit tot de relatie
tussen kinderen en de ongehuwde partner. Het EVRM staat er niet aan in de weg om verderstrekkende
bescherming te bieden. Binnen de Nederlandse context ligt dit ook voor de hand, gelet
op de algemeen aanvaarde praktijk van gezinsvorming zonder huwelijk of geregistreerd
partnerschap.
Met het oog op het vorenstaande menen de initiatiefnemers dat de grote invloed die
het huwelijk op de rechtsverhouding tussen ouder en kind heeft in het kader van de
uitoefening van gezag niet meer van deze tijd is. De in dit wetsvoorstel voorgestelde
wijzigingen zorgen ervoor dat de Nederlandse wetgeving beter aansluit op de geldende
kinderrechten zoals opgenomen in het IVRK en de in andere mensenrechtenverdragen opgenomen
rechten in het belang van het kind.
5. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
5.1 Hoofdregel: gezamenlijk gezag van rechtswege
De leden van de CDA-fractie vragen de initiatiefnemers hoe dit initiatiefwetsvoorstel
zich verhoudt tot de plannen van de regering omtrent deelgezag, waarbij er meer dan
twee ouders deelgezag kunnen uitoefenen. Denken de initiatiefnemers dat deze plannen
gevolgen zullen hebben voor het koppelen van erkenning en verkrijgen van gezag aan
elkaar? Zijn de initiatiefnemers bereid om daarover in gesprek te gaan met het Ministerie
van Justitie en Veiligheid en wellicht hun initiatiefwetsvoorstel aan te houden tot
het definitieve wetsvoorstel rondom deelgezag naar de Kamer is gezonden?
De initiatiefnemers hebben deze vragen van de leden van de CDA-fractie besproken met
het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Naar aanleiding daarvan kunnen de initiatiefnemers
als volgt antwoorden. Het conceptwetsvoorstel deelgezag dat ter consultatie is voorgelegd
ziet op het toekennen van een vorm van gezag aan personen die naast ouders en voogden
voor een kind zorgen. Deelgezag biedt de mogelijkheid aan ouders met gezag of voogden
om samen met maximaal twee andere personen de verantwoordelijkheid te dragen voor
dagelijkse beslissingen over de opvoeding en verzorging.
In het onderhavige initiatiefwetsvoorstel is de hoofdregel opgenomen dat degene die
een kind erkent en daardoor de juridische ouder van het kind wordt, van rechtswege
met de moeder het gezamenlijk gezag krijgt. Dit gezag betreft volledig ouderlijk gezag.
De wetsvoorstellen hebben derhalve betrekking op twee verschillende, los van elkaar
staande, vormen van gezag, die afzonderlijk van elkaar kunnen worden behandeld. Het
aanhouden van het initiatiefwetsvoorstel in verband met het conceptwetsvoorstel deelgezag
– welk wetsvoorstel overigens nog niet bij de Kamer is ingediend – is daarom niet
aan de orde.
De leden van de D66-fractie delen de mening van de initiatiefnemers dat gezamenlijk
gezag van rechtswege voor ongehuwde en niet-geregistreerde partners bij erkenning
van een kind als uitgangspunt gehanteerd zou moeten worden en dat daarbij zoveel mogelijk
aangesloten moet worden bij de situatie zoals die geldt voor gehuwden die gedurende
hun huwelijk het gezag gezamenlijk uitoefenen (artikel 1:251, eerste lid, BW). Zij
waarderen het dat de initiatiefnemers naar aanleiding van de consultatieronde tot
een verbeterd voorstel zijn gekomen. Graag vernemen deze leden op basis van welke
afwegingen uit deze consultatie zij tot dit gewijzigde voorstel zijn gekomen.
Naar aanleiding van de adviezen van de Rvdr en de NVVB in de consultatieronde is het
initiatiefwetsvoorstel ten aanzien van de rol van de ambtenaar van de burgerlijke
stand (ABS) met betrekking tot het gezagsregister gewijzigd. In het oorspronkelijke
wetsvoorstel was die rol aanzienlijk: de ABS zou bij elke erkenningsaanvraag eerst
moeten toetsen of aan een aantal criteria voor gezamenlijk gezag is voldaan. De ABS
zou daarbij toegang tot het gezagsregister verkrijgen om daarin aantekening te (laten)
maken van de eventueel aanwezige beletselen voor het verkrijgen van gezamenlijk gezag.
In de consultatieronde kreeg deze situatie c.q. werkwijze veel kritiek.
Dit was aanleiding om het wetsvoorstel zodanig te wijzigen dat door de erkenning automatisch
gezamenlijk gezag ontstaat, zonder dat de ABS bij iedere erkenning eerst zou moeten
toetsen of aan de criteria voor gezamenlijk gezag is voldaan, zoals dat in het oorspronkelijke
wetsvoorstel het geval was. Daarmee is het ook niet meer nodig dat de ABS toegang
behoeft tot het gezagsregister in verband met het aantekenen van de beletselen voor
het verkrijgen van gezamenlijk gezag.
Het gewijzigd wetsvoorstel brengt daarmee derhalve geen substantiële wijzigingen voor
de ABS en het gezagsregister met zich mee ten opzichte van de huidige situatie.
Het uitgangspunt van dit gewijzigde wetsvoorstel wordt dus dat een erkenner samen
met de moeder van rechtswege het gezamenlijk gezag over een kind heeft, net als bij
gehuwde en als partner geregistreerde ouders. Initiatiefnemers hechten aan deze doortrekking
van de situatie zoals die geldt voor gehuwden veel waarde. Aan de erkenning wordt
– zo regelt het voorgestelde artikel 251b – nu automatisch gezamenlijk gezag gekoppeld
(behoudens enkele uitzonderingen).
Het gewijzigde voorstel van wet is hiermee aanzienlijk vereenvoudigd en de Raad voor
de rechtspraak heeft in zijn aanvullend advies van 5 februari 2020 zijn waardering
over dit gewijzigde wetsvoorstel uitgesproken.
Kunnen de initiatiefnemers voor de leden van de SP-fractie verduidelijken of er met
dit initiatiefwetsvoorstel ruimte blijft voor zowel gezag van rechtswege én een beoordeling?
Of biedt deze wet slechts ruimte voor gezag van rechtswege? Als beide mogelijk zijn,
waarom achten de initiatiefnemers dit dan verstandig?
In het oorspronkelijke wetsvoorstel had de ABS de taak om te beoordelen of er sprake
was van in dat wetsvoorstel genoemde uitzonderingsgronden, in welk geval de erkenner
niet van rechtswege het gezamenlijk gezag verkreeg. De Rvdr merkte hierover in zijn
advies in de consultatieronde op dat er ofwel sprake is van gezag van rechtswege,
ofwel er vindt een beoordeling plaats; het oorspronkelijke wetsvoorstel gaf daarover
geen volledige duidelijkheid. Dit advies was voor de initiatiefnemers aanleiding om
het wetsvoorstel dusdanig te wijzigen, dat er geen beoordeling meer plaatsvindt door
de ABS maar alleen sprake is van gezag van rechtswege (behoudens enkele uitzonderingen).
De leden van de SP-fractie vragen of de initiatiefnemers de zorg kunnen wegnemen dat
het initiatiefwetsvoorstel ervoor zorgt dat moeders zich gaan verzetten tegen de erkenning
van de andere ouder waardoor de erkenning zou uitblijven en de ouder met gezag dus
meer bescherming wordt geboden wanneer zij het kind meeneemt naar het buitenland.
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Afdeling wijst op het risico dat
vanwege het gevolg van het gezamenlijk gezag geen erkenning plaatsvindt en het kind
slechts één juridische ouder heeft. Met de Afdeling vragen deze leden of dat laatste
belang afdoende wordt meegenomen. Kunnen de initiatiefnemers nader ingaan op het risico
dat het initiatiefwetsvoorstel ertoe leidt dat in meer gevallen kinderen een juridisch
vader wordt onthouden, dat mogelijk niet in het belang is van het kind. In het nader
rapport geven de initiatiefnemers aan dat er momenteel slechts een beperkt percentage
moeders is die toestemming tot erkenning weigert. Op basis waarvan stellen de initiatiefnemers
vervolgens dat bij koppeling van gezag aan erkenning, dit percentage niet serieus
zal toenemen? De drempel om over te gaan tot erkenning zal toch immers als hoger worden
ervaren, zo vragen de leden van de ChristenUnie-fractie. Is een route van meer voorlichting,
waar de Afdeling op wees, niet ook meer in het belang van het kind, omdat er bijvoorbeeld
minder risico is op het niet hebben van een juridische vader?
De leden van de SGP-fractie constateren dat bij vervangende toestemming door de rechtbank
de uitzondering geldt dat de moeder het eenhoofdig gezag houdt. Zij vragen wat de
consequenties hiervan zijn. Betekent dit dat er mogelijk vaker sprake zal zijn van
het onthouden van toestemming voor erkenning, juist omdat de moeder geen gezamenlijk
gezag wil laten ontstaan? Wat vinden de initiatiefnemers van dit voorstel hiervan?
De Afdeling heeft in haar advies het risico benoemd dat het initiatiefwetsvoorstel
de kans vergroot dat de moeder die geen gezamenlijk gezag wenst, geen toestemming
tot erkenning zal geven. Gevolg is dat de vader vervolgens via de rechtbank om vervangende
toestemming moet vragen. Dit zou volgens de Afdeling kunnen leiden tot een substantiële
afname van het aantal erkenningen.
Wat betreft het door de Afdeling benoemde risico merken de initiatiefnemers op dat
er momenteel een klein percentage moeders is die toestemming tot erkenning weigert.40 Het betreft dan vaak situaties waarin geen sprake is geweest van een relatie of waarbij
de ouders met elkaar in conflict zijn, bijvoorbeeld vanwege de ondertussen beëindigde
relatie. Buiten deze situaties zal het over het algemeen wel mogelijk zijn het gesprek
met elkaar aan te gaan over erkenning en gezag.
De initiatiefnemers hechten eraan het gelijkwaardig ouderschap te verbeteren en stellen
daarbij het belang van het kind voorop. Het opnemen van gezamenlijk gezag van rechtswege
als hoofdregel draagt bij aan gelijkwaardig ouderschap en is in veel gevallen in het
belang van het kind. Desalniettemin zijn de initiatiefnemers met de Afdeling van mening
dat de kans dat een moeder vanwege het automatisch ontstaan van gezamenlijk gezag
door erkenning, geen toestemming tot die erkenning geeft, zo klein mogelijk moet blijven.
De Raad voor de rechtspraak heeft in zijn advies in de consultatieronde aanbevolen
het initiatiefwetsvoorstel zo te formuleren dat een moeder die wel in wil stemmen
met erkenning maar niet met (automatisch) gezamenlijk gezag de erkenning nog steeds
op eenvoudige wijze kan realiseren. Dit met behoud van de juridische mogelijkheden
voor de erkenner om daarna de rechter te verzoeken het gezag te verkrijgen.
Om het door de Afdeling benoemde risico te mitigeren hebben de initiatiefnemers het
initiatiefwetsvoorstel gewijzigd en op de hoofdregel van automatisch gezamenlijk gezag
bij erkenning in dit verband enkele uitzonderingen geformuleerd. In de eerste plaats
regelt dit gewijzigde wetsvoorstel dat als de ouders gezamenlijk bij de ABS dan wel
in een notariële akte van erkenning verklaren dat alleen de moeder het gezag uitoefent,
er geen gezamenlijk gezag van rechtswege ontstaat. Dit betekent dat als ouders het
er samen over eens zijn dat gezamenlijk gezag niet wenselijk is (bijvoorbeeld omdat
de vader een rol van ouder op afstand zal vervullen), in dat geval geen verzoek bij
de rechtbank om eenhoofdig gezag van de moeder hoeft te worden gedaan. De mogelijkheid
die dit gewijzigde wetsvoorstel biedt om bij de erkenning samen aan te geven dat gezamenlijk
gezag niet gewenst is, beperkt volgens de initiatiefnemers het door de Afdeling geschetste
risico dat geen toestemming wordt verleend vanwege gezagsverkrijging van rechtswege.
Hiermee wordt tevens aangesloten bij de aanbeveling van de Rvdr. De ouders hebben
op grond van de voorgestelde wijziging in artikel 1:252 BW overigens de mogelijkheid
om in de toekomst alsnog samen het gezag te verkrijgen door het indienen van een verzoek
tot aantekening van het gezamenlijk gezag bij de griffier van de rechtbank.
In de tweede plaats regelt dit gewijzigde wetsvoorstel dat eveneens geen gezamenlijk
gezag van rechtswege ontstaat, indien de erkenning met vervangende toestemming van
de rechtbank tot stand is gekomen. In het geval de moeder dus niet wenst dat de vader
ook met het gezag wordt belast en een gezamenlijke verklaring omtrent eenhoofdig gezag
niet mogelijk is, zou zij toestemming voor erkenning kunnen weigeren, in welk geval
de vader vervangende toestemming voor de erkenning bij de rechtbank kan verzoeken.
Er is dan wel een tweede juridische ouder, zonder dat er sprake is van rechtstreeks
gezamenlijk gezag.
Kortom, niet alleen regelt dit wetsvoorstel dat eensgezinde ouders op een laagdrempelige
manier kunnen regelen dat de moeder eenhoofdig gezag uitoefent, maar ook dat de rechtbank,
indien nodig, vervangende toestemming voor de erkenning kan verlenen zonder dat dit
leidt tot automatische verkrijging van gezamenlijk gezag. Hierbij merken de initiatiefnemers
nog op dat de moeder die puur vanwege de gezagsverkrijging die op erkenning volgt
de vader de erkenning op oneigenlijke gronden onthoudt, gelet op artikel 1:204, derde
en vierde lid, BW, door de rechter niet in het gelijk zal worden gesteld. Er moeten
immers inhoudelijke gronden tegen de erkenning worden aangevoerd. De rechter stelt
het belang van het kind voorop en zal daarbij waar mogelijk ook meewegen het belang
van het kind om twee juridische ouders te hebben.
De leden van de SGP-fractie begrijpen dat er voor ongehuwd samenwonende ouders ook
in dit voorstel niets geregeld is, tenzij er een concrete handeling van erkenning
is verricht. Kunnen de initiatiefnemers aangeven wat dient te gebeuren wanneer bijvoorbeeld
de moeder overlijdt en de vader nog geen gezag heeft, als dit voorstel zou zijn aangenomen?
Blijft er dan niet nog steeds een (langdurige) periode waarin er geen sprake is van
voorzieningen?
Onder het huidige recht kan het niet tijdig verkrijgen van het gezamenlijk gezag ernstige
gevolgen hebben indien de moeder komt te overlijden. Als de erkenner en de moeder
niet het gezamenlijk gezag hebben laten aantekenen in het gezagsregister en de moeder
dus het gezag alleen heeft uitgeoefend ontstaat na haar overlijden een gezagsvacuüm.
Het gevolg is dat de overblijvende ouder, die het kind erkend heeft, na het overlijden,
hetgeen op zich al een ingrijpende gebeurtenis is voor de overblijvende ouder, zo
snel mogelijk een procedure bij de rechtbank moet starten waarin hij verzoekt om belast
te worden met het ouderlijk gezag over het kind.
Het is in dit geval aan de rechter om te bepalen of de andere ouder of een derde met
het gezag wordt belast, waarbij de andere juridische ouder een zekere voorkeur heeft,
ook als de overleden ouder een voogd heeft aangewezen bij testament of door aantekening
in het gezagsregister op grond van artikel 1:292 BW. Als deze persoon zich bereid
heeft verklaard het voogdijschap te aanvaarden, vangt daarmee diens voogdijschap aan.
In dat geval bestaat voor de overlevende ouder zonder gezag de mogelijkheid om een
verzoek te doen aan de rechter om hem met het gezag te belasten (zie de artikelen 1:253g
en 1:253h BW). Indien dit gebeurt binnen een jaar na het begin van de voogdij, bestaat
alsnog de zekere voorkeur voor de overlevende ouder.41
Alleen al om onzekerheid over het gezag na overlijden van de moeder te voorkomen is
het dus uitermate belangrijk dat wettelijk goed wordt geregeld dat de erkenner van
rechtswege, en dus van meet af aan, het gezag heeft. Dit wetsvoorstel bewerkstelligt
na inwerkingtreding dat als een persoon die niet met de moeder is gehuwd, het ongeboren
kind van de moeder erkent, de moeder en deze erkenner vanaf de geboorte automatisch
gezamenlijk het gezag over dat kind uitoefenen. Als de moeder komt te overlijden,
dan oefent de andere ouder van rechtswege alleen het gezag over het kind uit. Het
wetsvoorstel zorgt er derhalve voor dat er in de nieuwe situatie minder vaak een gezagsvacuüm
zal ontstaan ten opzichte van de huidige situatie.
Ingeval de ongehuwde partner het kind niet heeft erkend, en de moeder komt te overlijden,
kan het inderdaad nog voorkomen dat er gedurende een periode sprake is van een gezagsvacuüm.
Met het initiatiefwetsvoorstel wordt zo veel mogelijk aangesloten bij de maatschappelijke
ontwikkelingen. Met de invoering van het wetsvoorstel is het niet meer nodig dat ongehuwde
ouders na de erkenning nog een extra stap moeten zetten om tot gezamenlijk gezag over
het kind te komen met alle nadelige gevolgen van dien als dat niet (tijdig) is gebeurd.
Zoals uit de cijfers van het CBS blijkt, vindt in het merendeel van de gevallen echter
wel degelijk erkenning plaats.42
6. Uitvoeringsaspecten en kenbaarheid gezagssituatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat het doel van het gezagsregister gelijk blijft:
vrijwel alleen rechtsfeiten die niet reeds automatisch volgen uit de wet, worden in
het register opgenomen. Maar als in het register en in de basisregistratie personen
(BRP) niets omtrent het gezag is vermeld omdat na inwerkingtreding van het initiatiefwetsvoorstel
gezamenlijk gezag wordt aangenomen, dan kan dat problemen met zich meebrengen als
instanties in het buitenland de gezagssituatie willen verifiëren. Het hebben van ouderlijk
gezag is een niet onbelangrijke factor bij beslissingen over toelating tot Nederland.
Hebben de initiatiefnemers hierbij stilgestaan?
Er wijzigt wat betreft de registratie in de BRP niks: de gezagsverhouding wordt alleen
opgenomen als het college van B&W op grond van artikel 2.28 van de Wet basisregistratie
personen (Wet BRP) van de griffier een uittreksel van het centraal gezagsregister
heeft ontvangen. Daarnaast verstrekt de BRP niet aan instanties in het buitenland.
Het primaire doel van de basisregistratie is overheidsorganen en in het Besluit BRP
aangewezen derden te voorzien van de in de basisregistratie opgenomen gegevens, voor
zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van een overheidsorgaan
of de aangewezen derde,
De ABS, die onder andere belast is met het opmaken van akten, zoals geboorteakten
en akten van erkenning, meldt voor de bijhouding van de BRP relevante feiten die hij
in de registers van de burgerlijke stand heeft opgenomen terstond aan het college
van B&W (artikel 2.27, eerste lid, Wet BRP). De griffier van de rechtbank die een
wijziging van gezag heeft aangetekend in het gezagsregister, meldt deze wijziging
op grond van het huidige artikel 2.28, derde lid, Wet BRP aan het college van B&W,
ter registratie in de BRP. Op grond van de voorgestelde wijziging van dit artikel
zal de griffier alle rechtsfeiten die betrekking hebben op de gezagsuitoefening over
een minderjarige moeten melden aan het college van B&W. Dat geldt dus niet alleen
voor rechtsfeiten die leiden tot een wijziging in het gezag, maar ook voor rechtsfeiten
die geen wijziging in het (van rechtswege bestaande eenhoofdig) gezag van de moeder
met zich meebrengen. Dit betreft de uitzondering dat moeder en erkenner gezamenlijk
verklaren dat het gezag alleen door de moeder wordt uitgeoefend en de uitzondering
dat de erkenning heeft plaatsgevonden met vervangende toestemming van de rechtbank
als bedoeld in artikel 1: 204, derde of vierde lid BW. Door de voorgestelde aanpassing
van de Wet BRP kan, indien in de praktijk onduidelijkheid bestaat over de gezagssituatie,
uit de BRP worden afgeleid of zich een uitzonderingsgrond voordoet of dat de hoofdregel
van gezamenlijk gezag van rechtswege geldt. Deze kenbaarheid uit de BRP is overigens
geen voorwaarde voor het ontstaan van het gezamenlijk gezag. Het gezamenlijk gezag
ontstaat in geval van erkenning na de geboorte op het moment van de erkenning en is
niet afhankelijk van een registratie in de BRP.
7. Internationaal privaatrechtelijke aspecten
De leden van de VVD-fractie lezen dat het initiatiefwetsvoorstel beoogt de ontstaanswijze
van gezamenlijk gezag van ongehuwden te wijzigen in Nederland. Graag verzoeken deze
leden de initiatiefnemers nader in te gaan op de internationale privaatrechtelijke
aspecten van het voorstel. Is het bijvoorbeeld mogelijk om, indien een kind in het
buitenland is geboren en in het geboorteland van rechtswege eenhoofdig gezag bestond,
bij vestiging in Nederland alsnog ten overstaan van de gemeente een gezamenlijke verklaring
af te leggen dat ouders continuering van het eenhoofdig gezag willen? Hoe kijken de
initiatiefnemers hier tegenaan? Zijn er andere situaties denkbaar waarin een mogelijk
onwenselijk verschil in behandeling kan optreden?
De initiatiefnemers brengen met dit wetsvoorstel geen wijzigingen aan op het terrein
van het internationaal privaatrecht. Ingeval er een internationaal element aan de
orde is bij erkenning of verkrijging van het gezag bepalen internationaal privaatrechtelijke
regels of Nederlands recht dan wel buitenlands recht op de erkenning of de verkrijging
het gezag van toepassing is. Wat betreft de vraag welk recht van toepassing is op
het van rechtswege verkrijgen van gezag over een kind geldt hetgeen hierover is bepaald
in het Haags Verdrag van 19 oktober 1996 inzake de bevoegdheid, het toepasselijke
recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke
verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (HKV 1996).
Ingevolge artikel 16 HKV 1996 wordt het van rechtswege ontstaan van ouderlijk gezag
beheerst door het recht van het land waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft
en blijft bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar een andere staat.
Verder geldt dat het van rechtswege ontstaan van gezag van een persoon die deze verantwoordelijkheid
niet reeds heeft, beheerst wordt door het recht van het land van de nieuwe gewone
verblijfplaats (art. 16, vierde lid). Dit betekent dat op grond van het HKV 1996 een
ouder zonder gezag, alsnog van rechtswege gezag verkrijgt op grond van de regels van
de nieuwe gewone verblijfplaats.
Op grond van het voorgestelde artikel 251b, eerste lid, ontstaat in beginsel gezamenlijk
gezag door erkenning. Wanneer een kind na erkenning in het buitenland in Nederland
zijn gewone verblijfplaats krijgt, geldt dus dat in een situatie van eenoudergezag
in beginsel alsnog van rechtswege gezamenlijk gezag ontstaat over een reeds erkend
kind.
Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 251b kan de moeder met de erkenner
verklaren dat zij alleen het gezag uitoefent. Omdat deze verklaring in de akte van
erkenning moet zijn opgenomen, kan deze niet op een later tijdstip plaatsvinden. Dit
betekent dat ouders die alsnog in Nederland gezamenlijk gezag krijgen niet vervolgens
nog een verklaring met betrekking tot het eenhoofdig gezag van de moeder kunnen doen.
Zeker voor ouders die op grond van het voor hun toepasselijk recht eerder bewust voor
eenoudergezag hebben gekozen, kan dit een onwenselijk gevolg opleveren. Initiatiefnemers
willen ouders in de situatie van eenhoofdig gezag daarom de mogelijkheid bieden alsnog
een verklaring te doen. In verband hiermee wordt een nota van wijziging op het wetsvoorstel
ingediend waarmee dit wordt geregeld.
De initiatiefnemers verwijzen voor een nadere toelichting op het internationaal privaatrecht
in relatie tot erkenning en gezag graag naar hoofdstuk 7 van de gewijzigde memorie
van toelichting (Kamerstukken II, 2019/2020, 34 605, nr. 6, blz. 19 en 20).
Kunnen de initiatiefnemers voor de leden van de SP-fractie verduidelijken hoe het
gezag moet worden aangetekend als erkenning in het buitenland heeft plaatsgevonden?
In de internationaal privaatrechtelijke systematiek is de koppeling tussen erkenning
en gezag gelegen in het gezagsrecht. Indien het kind dat in het buitenland erkend
is, zijn gewone verblijfsplaats in Nederland heeft, is Nederlands recht van toepassing
op de gezagsverkrijging. De hoofdregel dat van rechtswege gezamenlijk gezag ontstaat,
geldt dan.
In geval van een erkenning in het buitenland maken de lokale autoriteiten een akte
van erkenning op die op verzoek van de ouders in Nederland in de registers van de
burgerlijke stand van de woongemeente of de gemeente Den Haag wordt ingeschreven,
mits aan enige voorwaarden is voldaan (zie artikel 10:101 jo. 10:100 BW). De ABS meldt
voor de BRP relevante feiten die hij in de registers van de burgerlijke stand heeft
opgenomen terstond aan het college van B&W (artikel 2.27, eerste lid, Wet BRP). Dit
wetsvoorstel wijzigt – zoals gezegd – niets op het terrein van het internationaal
privaatrecht. Zodra een internationaal element een rol speelt bij erkenning of gezagsverkrijging
wordt op basis van internationaal privaatrechtelijke regels bepaald of Nederlands
recht dan wel buitenlands recht op de erkenning of de gezagsverkrijging van toepassing
is.
8. Adviezen
8.1 Algemene reactie op hoofdlijnen
De leden van de VVD-fractie lezen dat de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) concludeert
in het advies aan de initiatiefnemers dat zij ervan uitgaat dat er geen synchronisatie
plaats hoeft te vinden van het centraal gezagsregister met de BRP. Delen de initiatiefnemers
de opvatting dat er geen koppeling vanuit het centraal gezagsregister met de BRP tot
stand hoeft te worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Wat zouden de eventuele IT-gevolgen
zijn wanneer er toch een koppeling tot stand moet worden gebracht?
Op grond van het voorgestelde artikel 1:251b, lid 2, dient de ABS een verklaring van
de ouders van eenhoofdig gezag van de moeder door te geven aan de griffier van de
rechtbank, die deze verklaring aantekent in het centraal gezagsregister. De griffier
zal op basis van het voorgestelde artikel 2.28, lid 3, Wet BRP niet alleen – zoals
thans het geval is – de in het gezagsregister aangetekende wijzigingen van het gezag
melden aan het college van B&W, maar alle rechtsfeiten die betrekking hebben op de gezagsuitoefening over een minderjarige.
Op basis van het vorenstaande achten de initiatiefnemers het tot stand brengen van
een koppeling tussen gemeenten (BRP) en het gezagsregister niet aan de orde, aangezien
het de griffier is die de noodzakelijke gegevens vanuit het gezagsregister bij de
gemeenten aan zal leveren, net zoals dat thans plaatsvindt op grond van het huidige
artikel 2.28 Wet BRP.
8.2 Rapport Staatscommissie Herijking ouderschap
De leden van de CDA-fractie constateren dat het algemene idee van het initiatiefwetsvoorstel
is dat erkenning en gezag van kinderen van ongehuwde ouders van rechtswege aan elkaar
gekoppeld moeten zijn omdat dit ook geldt voor kinderen van gehuwde ouders. Deze leden
vragen de initiatiefnemers in te gaan op het punt van zowel de Staatscommissie Herijking
ouderschap als de Afdeling dat het nemen van verantwoordelijkheid voor de verzorging
en opvoeding van een kind een bewuste keuze is en dient te zijn en dat deze keuze
verondersteld mag worden indien de ouders al gehuwd of geregistreerd zijn.
De Staatscommissie Herijking Ouderschap staat kritisch tegenover het voorstel, zo
lezen de leden van de ChristenUnie-fractie. De commissie stelt dat het nemen van verantwoordelijkheid
een bewuste keuze dient te zijn. Bij huwelijk of geregistreerd partnerschap, zou deze
keuze mogen worden verondersteld. In andere situaties mag dit niet zonder meer worden
verondersteld, luidt de redenering. Graag ontvangen voornoemde leden een nadere reflectie
van de initiatiefnemers op dit punt.
De initiatiefnemers verwijzen in dit verband ook naar de beantwoording van de vragen
van de leden van de SGP-fractie bij paragraaf 3.3 (De wet laten aansluiten op de behoeften
van een veranderde samenleving).
Wat de initiatiefnemers betreft, sluit het standpunt van de Staatscommissie Herijking
ouderschap niet aan bij de maatschappelijke ontwikkelingen van de afgelopen vier decennia.
Steeds meer kinderen worden geboren en groeien op bij ongehuwde ouders. Uit eerdergenoemde
cijfers van het CBS blijkt dat in 2015 in Nederland 170 duizend kinderen werden geboren,
waarbij bij ruim 75 duizend kinderen de ouders niet gehuwd waren. Daarbij zijn nierbij
zijn negen van de tien baby’s door de juridische ouder erkend. De meeste ongehuwde
vaders (80 procent) hebben het juridisch ouderschap al tijdens de zwangerschap of
bij geboorte geregeld door het kind te erkennen, zeven procent erkende het kind binnen
een week na de geboorte, drie procent deed dat later. Het standpunt van de Staatscommissie
dat als ouders voor de geboorte van het kind geen huwelijk of geregistreerd partnerschap
zijn aangegaan, er niet zonder meer van uit mag worden gegaan dat zij daadwerkelijk
samen de verzorging en opvoeding van het kind ter hand willen nemen, sluit derhalve
niet meer aan bij en doet geen recht aan de feitelijke ontwikkelingen in de maatschappij
wat betreft diversiteit aan relatievormen waarbinnen kinderen worden geboren en de
intentie van (ongehuwde) ouders tot een duurzame opvoedingsrelatie. Na invoering van
het wetsvoorstel kan, net als bij een aangegaan huwelijk of geregistreerd partnerschap,
bij een erkenning uitgegaan worden van een veronderstelde bewuste positieve keuze
tot het nemen van de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding. Dat sluit
ook aan bij de praktijk in het gros van de gevallen, zoals blijkt uit aangehaalde
cijfers.
8.3 Overige adviezen
De leden van de CDA-fractie vragen of de initiatiefnemers willen reageren op de reactie
van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) en de Vereniging voor Mediators
in het Notariaat (VMN) op het initiatiefwetsvoorstel. Het notariaat stelde voor om
de automatische koppeling van erkenning en gezag te beperken tot kinderen van samenwoners
met een notarieel samenlevingscontract, zo lezen voornoemde leden. Daarmee wordt gekozen
voor een minder ingrijpende wijziging, maar wordt wel tegemoetgekomen aan de wensen
van initiatiefnemers, zo menen de aan het woord zijnde leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat het notariaat voorstelde om de automatische
koppeling van erkenning en gezag te beperken tot kinderen van samenwoners met een
notarieel samenlevingscontract. De notaris heeft de taak de wil van beide betrokken
partijen te controleren. Op die manier kan de notaris nagaan of de ouders inderdaad
allebei gezamenlijk gezag willen en hen bovendien voorlichten over de rechtsgevolgen
van erkenning en gezag. Kunnen de initiatiefnemers uitleggen waarom zij niet voor
deze optie hebben gekozen?
De leden van de ChristenUnie-fractie brengen de brief van de KNB onder de aandacht.
Zij stellen voor om de automatische koppeling van erkenning en gezag te beperken tot
kinderen van samenwoners met een notarieel samenlevingscontract. Hoe staan initiatiefnemers
tegenover dit voorstel?
Het wetsvoorstel beoogt onder meer een onwenselijk onderscheid tussen kinderen van
gehuwde ouders die van rechtswege het gezamenlijk gezag hebben enerzijds, en kinderen
van ongehuwde ouders dit dat gezamenlijk gezag niet hebben, weg te nemen. Het wetsvoorstel
draagt daarmee bij aan het streven naar zoveel mogelijk gelijkwaardig ouderschap en
biedt een betere waarborg dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie
op grond van de omstandigheden van de ouders, wettige voogden of familieleden van
het kind. Daarmee wordt de huidige wetgeving meer in lijn gebracht met de uitgangspunten
van de artikelen 2, lid 2, en 18 IVRK. Het voorstel van de KNB past niet bij dit uitgangspunt
van het IVRK en zou feitelijk voor (een deel van de kinderen van) ongehuwde ouders
alsnog het onderscheid in stand houden dat dit wetsvoorstel juist beoogt weg te nemen.
Niet alle ouders willen of kunnen een notarieel samenlevingscontract afsluiten. Daarbij
zullen de meeste ongehuwde ouders heel wel zelf in staat zijn te bepalen of zij hun
kind willen erkennen en daarmee de zorg en opvoeding voor hun kinderen op zich willen
nemen. Met de hoofdregel uit het initiatiefwetsvoorstel wordt juist aangesloten bij
feitelijke verwachtingen van ongehuwde ouders en het vergroot de rechtszekerheid en
rechtsgelijkheid voor ongehuwde ouders en hun kinderen, ongeacht of de ongehuwde ouders
een notarieel samenlevingscontract hebben of niet.
Met het ontstaan van automatisch gezamenlijk gezag door erkenning wordt derhalve meer
recht gedaan aan het IVRK en wordt beter aangesloten bij de ontwikkelingen in de samenleving
waarin nu al meer dan de helft van de eerstgeborenen buiten huwelijk wordt geboren.
Op grond van het vorenstaande zien de initiatiefnemers dan ook geen aanleiding om
het initiatiefwetsvoorstel aan te passen.
9. Financiële gevolgen
De leden van de SP-fractie lezen dat de Rvdr erop wijst dat de implementatiekosten
en IT-kosten ongeveer 200.000 euro zullen bedragen. Zijn de initiatiefnemers van mening
dat de rechtspraak dan ook meer geld moet krijgen om deze wetgeving te implementeren?
De Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken wijst erop dat de extra werkzaamheden die
uit dit initiatiefwetsvoorstel voort kunnen vloeien, extra kosten met zich meebrengen.
Kunnen de initiatiefnemers voor de aan het woord zijnde leden verduidelijken om hoeveel
geld dit gaat?
De Raad voor de rechtspraak geeft in zijn aanvullend advies d.d. 5 februari 2020 aan
dat het gewijzigde initiatiefwetsvoorstel naar verwachting niet leidt tot substantiële
werklastgevolgen voor de Rechtspraak. Naar verwachting zullen de werkzaamheden ter
invoering van het initiatiefwetsvoorstel, naast summiere aanpassingen van rechtspraak.nl
en de relevante brieven en formulieren, bestaan uit aanpassing van het centraal gezagsregister,
waarbij voor nieuwe rechtsfeiten nieuwe beslissingscategorieën in het gezagsregister
moeten worden toegevoegd. De implementatiekosten/IT-kosten zullen naar verwachting
onder de € 200.000 blijven en zijn daarmee niet substantieel; hiervoor is derhalve
geen extra financiering voor de Rechtspraak benodigd.
De NVVB heeft aangegeven met geringe kosten te maken te krijgen, die met name betrekking
hebben op het instrueren van de ambtenaren van de burgerlijke stand in verband met
de invoering van dit initiatiefwetsvoorstel.
10. Overig
De leden van de D66-fractie vernemen graag van de initiatiefnemers, hoe (aankomende)
ouders, ambtenaren, notarissen en eventueel andere belanghebbenden van deze wetswijziging
op de hoogte gaan worden gesteld.
Het publiek zal van overheidswege via daartoe geëigende kanalen in kennis worden gesteld
over de inhoud en de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. De beroepsorganisaties
van de ambtenaren van de burgerlijke stand (NVVB) en notarissen (KNB en Vereniging
voor Mediators in het Notariaat (VMN)) hebben advies uitgebracht op dit wetsvoorstel
en zijn van de inhoud hiervan op de hoogte.
Initiatiefnemers gaan ervan uit dat deze beroepsorganisaties hun leden zullen informeren
over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor de beroepspraktijk. Het ligt in de rede
dat ambtenaren van de burgerlijke stand en notarissen in het kader van hun beroepsuitoefening
aan (aankomende) ouders informatie verstrekken over deze wetswijziging en het automatisch
ontstaan van gezamenlijk gezag bij erkenning van een kind.
De NVVB heeft in haar advies benoemd dat waar de ambtenaar van de burgerlijke stand
(ABS) zich nu nog steeds genoodzaakt ziet om bij erkenning te wijzen op het feit dat
er geen ouderlijk gezag door de erkenning ontstaat, de ABS na invoering van deze wijziging
eenvoudig zal kunnen aangeven dat met de erkenning het gezamenlijk gezag ook direct
is geregeld.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de initiatiefnemers in te gaan op de vraag
hoe dit voorstel zich verhoudt tot de rechtspositie van derden-betrokkenen, die als
niet-juridische ouders een belangrijke rol kunnen spelen bij de opvoeding en verzorging
van het kind. Het is inmiddels gemeengoed om ook derden die een belangrijke rol spelen
in het leven van het kind ex artikel 8 EVRM rechten en plichten toe te kennen. Hoe
verhoudt het door de initiatiefnemers voorgestelde automatisme van de van rechtswege
toekenning van ouderlijk gezag zich tot derden-betrokkenen, bijvoorbeeld als het donoren
betreft die in nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staan of informele stiefouders?
Het lijkt erop dat dit initiatief dat uitgaat van een automatische koppeling van erkenning
en gezamenlijk gezag een gezamenlijk verzoek van de ouder met gezag en een derde kan
doorkruisen, ook al heeft die derde een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind,
bijvoorbeeld een bestendige zorgrelatie.
Het initiatiefwetsvoorstel heeft als uitgangspunt gezamenlijk gezag van rechtswege
voor ongehuwde ouders bij erkenning van een kind. Deze hoofdregel draagt bij aan een
gelijkwaardig ouderschap en is in de meeste gevallen in het belang van het kind. Er
kunnen zich echter gevallen voordoen waarin dit anders is. Daarom bevat het wetsvoorstel
enkele uitzonderingen op de hoofdregel van automatisch gezamenlijk gezag.
Dit houdt verband met het feit dat een huwelijkse situatie deels ook anders kan zijn
dan de situatie waarin een kind wordt erkend. Bij binnen huwelijk geboren kinderen
bestaan er bij de geboorte twee juridische ouders, terwijl erkenning ook (ver) na
de geboorte kan plaatsvinden. Dan bestaat dus in tegenstelling tot binnen huwelijk
geboren kinderen de mogelijkheid dat reeds op een andere manier in het gezag is voorzien,
bijvoorbeeld omdat de moeder het gezag al met een ander dan een ouder uitoefent. Daarnaast
bestaan er gevallen waarin de moeder en/of degene die het kind wil erkennen, gezamenlijk
gezag niet wenselijk vinden. Daarom maakt het wetsvoorstel het mogelijk dat in zo’n
geval geen gezamenlijk gezag van rechtswege ontstaat, maar dat de moeder het eenhoofdig
gezag behoudt. Ook kan het zo zijn dat de moeder geen toestemming voor erkenning geeft.
Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn in het door de leden van de GroenLinks-fractie
geschetste situatie dat de moeder reeds een verzoek tot gezamenlijk gezag met een
derde heeft gedaan. Ook ontstaat geen gezamenlijk gezag van rechtswege, indien de
erkenning met vervangende toestemming van de rechtbank tot stand is gekomen.
Omgekeerd vragen de aan het woord zijnde leden welke gevolgen dit initiatief heeft
voor de ouder die het kind erkent, maar niet zit te wachten op automatisch ouderlijk
gezag. Graag ontvangen deze leden van de GroenLinks-fractie een reactie.
De moeder van het kind en haar partner kunnen het wenselijk achten dat de partner
het kind (wel) erkent, maar niet wordt belast met het ouderlijk gezag. Voor deze situatie
regelt het initiatiefwetsvoorstel dat op eenvoudige wijze kan worden afgeweken van
de hoofdregel van het van rechtswege verkrijgen van gezamenlijk gezag door erkenning.
Het is onwenselijk als daarvoor een gerechtelijke procedure gestart moet worden. Dan
bestaat het risico dat kinderen, teneinde gezagsverkrijging door de partner te voorkomen,
niet worden erkend. In het wetsvoorstel is daarom bepaald dat als in de akte van erkenning
bij de ABS – of in de notariële akte van erkenning ingeval de erkenning bij de notaris
wordt geregeld – is opgenomen dat de moeder en de erkenner hebben verklaard dat de
moeder het eenhoofdig gezag uitoefent, er geen gezamenlijk gezag van rechtswege ontstaat.
Kunnen de initiatiefnemers voor de leden van de ChristenUnie-fractie aangeven hoe
dit initiatiefwetsvoorstel uitwerkt in de volgende situaties:
– Een minderjarige moeder zonder een meerderjarigheidsverklaring en een minderjarige
danwel meerderjarige vader,
– Een minderjarige moeder met een meerderjarigheidsverklaring en een minderjarige danwel
meerderjarige vader,
– Wanneer het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld,
– Als de minderjarige danwel meerderjarige moeder van het kind geen toestemming geeft
om het kind te erkennen en de rechter wordt gevraagd om vervangende toestemming?
In het geval van een minderjarige moeder zonder meerderjarigheidsverklaring en een
erkenning door een minderjarige dan wel meerderjarige vader geldt het volgende. De
minderjarige moeder heeft niet van rechtswege het gezag, minderjarigheid is een grond
voor onbevoegdheid (art. 1:246 BW). Het gezag staat derhalve open. Er kan in het gezag
worden voorzien door de rechter. Als de moeder achttien jaar wordt en er is niet een
ander met het gezag belast, bijvoorbeeld in de situatie dat zij maar kort minderjarig
is, dan krijgt zij op dat moment alsnog van rechtswege het gezag (art. 1:253b, tweede
lid BW). De moeder dient toestemming te geven voor de erkenning. Een vervangende toestemming
door de rechter heeft geen gezamenlijk gezag tot gevolg (art. 1:251b, tweede lid,
onder b, van het wetsvoorstel). Een erkenner dient de leeftijd van 16 jaar te hebben
bereikt voor een rechtsgeldige erkenning (art. 1:204, eerste lid, onder b, BW). Er
kan op grond van de voorgestelde regeling geen gezamenlijk gezag ontstaan door de
erkenning als de moeder geen gezag heeft. Op grond van art. 1:251b, eerste lid, onder
b, van het wetsvoorstel, wordt er in het geval van het ontbreken van een voorziening
in het gezag geen gezamenlijk gezag uitgeoefend.
In het geval van een minderjarige moeder met een meerderjarigheidsverklaring geldt
dat zij het gezag uitoefent over haar kind (art. 1:253ha jo. 1:253b lid 1 BW). Met
haar toestemming kan een minderjarige vader vanaf 16 jaar dan wel een meerderjarige
vader het kind erkennen. Een minderjarige is niet bevoegd tot gezag en kan nog niet
met de moeder het gezamenlijk gezag uitoefenen. Wanneer de erkenner meerderjarig wordt
vervalt de grond voor onbevoegdheid (art.1:253q BW) en wordt het gezamenlijk gezag
met de moeder uitgeoefend. Voor de meerderjarige erkenner geldt de hoofdregel dat
de erkenning gezamenlijke uitoefening van het gezag met de moeder tot gevolg heeft.
In het geval van een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap geldt het volgende.
Indien het kind niet automatisch een juridische vader heeft en als het kind ook niet
is erkend, kan bij de rechtbank een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het
vaderschap worden gedaan. Een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is zowel
mogelijk ten aanzien van de verwekker als ten aanzien van degene die als levensgezel
van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolge
kan hebben. Een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan worden
gedaan door de moeder (tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt)
of het kind (zie artikel 1:207 BW).
Het (laten) vaststellen van het vaderschap heeft tot gevolg dat er een familierechtelijke
betrekking ontstaat tussen vader en kind. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
heeft geen automatisch gezag over het kind tot gevolg. Mocht de vader na vaststelling
van het vaderschap alsnog het gezag over zijn (minderjarige) kind willen uitoefenen,
dan kan hij daartoe samen met de moeder van het kind een verzoek indienen bij de griffier
van de rechtbank, conform het huidige artikel 1:252 BW. Het initiatiefwetsvoorstel
brengt derhalve geen wijziging aan in de huidige situatie rond de gerechtelijke vaststelling
van het vaderschap.
Voor de situatie waarin de rechtbank om vervangende toestemming voor erkenning wordt
gevraagd in geval de moeder geen toestemming voor de erkenning verleent, geldt het
volgende. Indien de moeder geen toestemming verleent voor de erkenning van het kind
door de man, dan kan de man de rechter verzoeken vervangende toestemming te verlenen.
Het initiatiefwetsvoorstel brengt derhalve wat betreft de mogelijkheid van ontstaan
van gezag na erkenning met vervangende toestemming door de rechtbank geen wijziging
aan ten opzichte van de huidige situatie. Als de vader het kind heeft erkend met vervangende
toestemming van de rechtbank, kan hij op grond van het huidige artikel 1:253c BW de
rechtbank verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre de mogelijkheid van geregistreerd partnerschap
nog wel gewenst is als dit initiatiefwetsvoorstel zou worden aangenomen. Is die optie
niet overbodig?
Het geregistreerd partnerschap is bedoeld als gelijkwaardig alternatief voor het huwelijk
en heeft vrijwel dezelfde rechtsgevolgen als het huwelijk, en onderhavig wetsvoorstel
raakt daar verder niet aan.
II. Artikelsgewijs
Artikel 252
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de regeling van dit wetsvoorstel inzake artikel 251a
zich precies verhoudt tot de bestaande regeling in artikel 252. Is dat artikel nog
wel nodig als dit initiatiefwetsvoorstel van kracht zou worden?
Op grond van het huidige artikel 252 kunnen niet met elkaar gehuwde ouders en ouders
die geen geregistreerd partnerschap zijn aangegaan slechts gezamenlijk het gezag over
hun kind uitoefenen, indien zij dat op beider verzoek hebben laten aantekenen in het
gezagsregister. Vanwege de introductie van de nieuwe hoofdregel in het voorgestelde
artikel 251b, eerste lid, aanhef, doet in geval van erkenning artikel 252 geen opgeld
meer.
Er zijn enkele situaties waarbij artikel 252 van toepassing blijft. In de eerste plaats
betreft dit de restcategorie van gevallen, te weten die waarin het juridisch ouderschap
door gerechtelijke vaststelling daarvan is ontstaan en die waarbij de partner van
de ouder die het gezag heeft het kind adopteert (de zgn. stiefouderadoptie).
Verder zal artikel 252 gelding kunnen hebben in de gevallen waarin op grond van de
uitzonderingen van het voorgestelde artikel 251b geen gezamenlijk gezag van rechtswege
bij erkenning is ontstaan. Ook dan kan op een later moment alsnog een beroep op artikel 252
worden gedaan. Zo kunnen ongehuwde ouders die, na erkenning met vervangende toestemming
van de rechtbank op grond van artikel 251b, tweede lid, onder b, in de toekomst weer
op goede voet met elkaar staan alsnog samen een verzoek bij de griffier indienen tot
aantekening van gezamenlijk gezag. Dit is in een dergelijk geval een laagdrempeliger
optie tot het (alsnog) verkrijgen van gezamenlijk gezag dan wanneer de erkenner daartoe
naar de rechtbank moet.
Het wetsvoorstel heeft vanaf het moment van inwerkingtreding onmiddellijke werking
voor alle nieuwe gevallen van erkenning.
Op erkenningen die hebben plaatsgevonden voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit
wetsvoorstel blijft het huidige artikel 252 van toepassing (zie artikel III van het
wetsvoorstel). Dit betekent dat in een dergelijk geval een moeder en de erkenner van
haar kind die alsnog het gezamenlijk gezag over hun kind willen uitoefenen, een verzoek
moeten doen tot aantekening van het gezamenlijk gezag in het gezagsregister conform
het huidige artikel 252.
Bergkamp
Van Wijngaarden
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
V.A. Bergkamp, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
J. van Wijngaarden, Tweede Kamerlid