Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 574 Wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en enkele andere wetten met het oog op verbetering van de uitvoerbaarheid van toeslagen (Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
            
Inhoudsopgave
blz.
                         
                         
                         
                         
                         
                         
I.
ALGEMEEN
2
1.
Inleiding
2
2.
Verbetering van de uitvoerbaarheid toeslagen
4
                         
                         
2.1
Versterking van de menselijke maat en verbetering van de praktische rechtsbescherming
4
                         
                         
                         
2.1.1
Proportioneel vaststellen
5
                         
                         
                         
2.1.2
Matigen van een terugvordering en rente berekening bij terugvordering
7
                         
                         
                         
2.1.3
Introductie doelmatigheidsgrens
7
                         
                         
                         
2.1.4
Naar voren brengen van een zienswijze door belanghebbende
7
                         
                         
                         
2.1.5
Aanvullende waarborgen ter verbetering van de rechtspositie bij informatieverplichtingen
8
                         
                         
                         
2.1.6
Aanvullende waarborg bij verzuimboete wegens niet nakomen informatieverplichting
9
                         
                         
                         
2.1.7
Verplichting tot informatieverstrekking voor derden
9
                         
                         
                         
2.1.8
Een uitgebreidere motivering in een boeterapport en het geven van een zienswijze bij
                              oplegging vergrijpboete
                           
10
                         
                         
                         
2.1.9
Kwijtschelding op termijn
10
                         
                         
2.2
Het voorkomen van schrijnende situaties door toeslagpartnerschap
10
                         
                         
                         
2.2.1
Schrijnende situaties door toeslagenpartnerschap
10
                         
                         
                         
2.2.2
Onverzekerdheid partner
12
3.
Uitvoerings- en handhavingsaspecten
12
4.
Gevolgen voor de regeldruk
13
5.
Budgettaire aspecten
14
6.
Gevolgen voor het Europese recht, staatssteun en grondrechten
15
7.
Doenvermogen
15
8.
Verwerking van persoonsgegevens
16
9.
Artikel 3.1 Comptabiliteitswet
17
                         
                         
9.1
Nagestreefde doelen
17
                         
                         
9.2
Beleidsinstrumenten
18
                         
                         
9.3
Nagestreefde doeltreffendheid
18
                         
                         
9.4
Nagestreefde doelmatigheid
19
10.
Advies en consultatie
19
11.
Evaluatieparagraaf
20
II.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
20
I. ALGEMEEN
               
Deze memorie van toelichting is opgesteld mede namens Onze Minister voor Medische
                  Zorg, de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris
                  van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.
               
1. Inleiding
               
De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat het huidige toeslagenstelsel grote nadelen
                  kent en dat veel mensen onevenredig zijn benadeeld door de harde vormgeving van het
                  huidige toeslagenstelsel. Een stelsel dat is gebouwd om burgers financiële steun te
                  bieden veroorzaakt onzekerheid en onvoorspelbaarheid en heeft ertoe geleid dat burgers
                  soms in ernstige problemen zijn gebracht. Onder meer de twee deelrapporten van het
                  Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Toeslagen1 en het eindrapport van de Adviescommissie uitvoering toeslagen (de Adviescommissie)2 bevatten een gedegen analyse van de problemen van het huidige stelsel van toeslagen.
                  Het IBO Toeslagen concludeert dat het huidige toeslagenstelsel leidt tot een groot
                  aantal terugvorderingen en nabetalingen en daarmee tot te veel onzekerheid bij burgers.
                  De terugvorderingen en nabetalingen zijn onder andere het gevolg van de systematiek
                  van het stelsel waarbij voorschotten door de Belastingdienst/Toeslagen worden verstrekt
                  op basis van door burgers zelf geschatte (inkomens)gegevens, de sterke inkomensafhankelijkheid
                  en de vele complexe grondslagen. De risico’s stapelen zich bovendien op bij de meest
                  kwetsbare burgers: burgers die de hoogste toeslagen ontvangen, die niet over voldoende
                  financiële buffers beschikken of die een onregelmatig inkomen hebben. Ook raken de
                  terugvorderingen en nabetalingen veelal burgers die in een situatie van (financiële)
                  stress verkeren of die te maken hebben met een impactvolle verandering in de persoonlijke
                  omstandigheden. Deze problematiek kan volgens het IBO Toeslagen niet binnen het huidige
                  stelsel worden opgelost, omdat die samenhangt met de beleidsmatige uitgangspunten
                  van het bestaande toeslagenstelsel.
               
In de op 30 april 2020 aan de Tweede Kamer verzonden kabinetsreactie op het IBO Toeslagen3 heeft het kabinet geconcludeerd de nadelen van het bestaande toeslagenstelsel met
                  name vanuit het burgerperspectief niet acceptabel te vinden en – gesteund door een
                  door de Tweede Kamer unaniem aangenomen motie Bruins/Van Weyenberg4 – een hervorming aangekondigd van het huidige toeslagenstelsel. Wel heeft het kabinet
                  daarbij nadrukkelijk aangegeven dat hervorming van het bestaande toeslagenstelsel
                  een langere periode zal beslaan. Het kabinet zet dit jaar de contouren van een nieuw
                  stelsel neer: een wenkend perspectief. Aangezien een majeure hervorming van het toeslagenstelsel
                  om zorgvuldige besluitvorming vraagt, werkt het kabinet aan een routekaart met de
                  verschillende stappen die in de besluitvorming aan de orde komen. Deze routekaart
                  is inclusief de tussenstappen en maatregelen die genomen worden op weg naar het wenkende
                  perspectief. Dit jaar biedt het kabinet de routekaart aan bij de uitwerking van alternatieven
                  voor het toeslagenstelsel.
               
Het kabinet beseft tegelijkertijd nadrukkelijk dat een wenkend perspectief onvoldoende
                  is voor de huidige problemen. Vanwege de urgentie van de problematiek acht het kabinet
                  het noodzakelijk om nu al een aantal (wettelijke) maatregelen te treffen. Het voorliggende
                  wetsvoorstel voorziet in maatregelen voor de korte termijn op weg naar een beter en
                  menselijker systeem, in lijn met de daarover door de Tweede Kamer unaniem aangenomen
                  motie Lodders c.s.5 De maatregelen in dit wetsvoorstel zijn deels aangekondigd in de brief van 13 maart
                  2020 in reactie op het eindrapport van de Adviescommissie6 en in de brief die ik uw Kamer op 25 mei 2020 ter gelegenheid van de indiening van
                  het wetsvoorstel Wet hardheidsaanpassing Awir heb gestuurd.7 De opgenomen maatregelen in onderhavig wetsvoorstel hebben tot doel om de Belastingdienst/Toeslagen
                  in staat te stellen meer maatwerk aan toeslaggerechtigden te bieden en de zogenoemde
                  praktische rechtsbescherming te vergroten. Het kabinet hoopt hiermee de «menselijke
                  maat» in het systeem van toeslagen te verbeteren. Ook wil het kabinet de administratieve
                  lasten verminderen ten aanzien van kleine terugvorderingen.
               
Daarnaast is het kabinet van mening dat maatregelen voor burgers doenlijk moeten zijn.
                  Zowel in het IBO-toeslagen als in de beide rapporten van de Adviescommissie8 is de analyse dat in het systeem van toeslagen onvoldoende rekening is gehouden met
                  het doenvermogen van burgers. De analyse in beide rapporten is helder. Op een aantal
                  punten moeten maatregelen opnieuw worden beoordeeld met aandacht voor de positie van
                  de burger. De genoemde punten uit de rapporten worden in dit wetsvoorstel aangepakt.
                  Voor de gekozen oplossingen zijn diverse sociaal-maatschappelijke organisaties geraadpleegd.
                  Hun kennis en expertise op het gebied van het gedrag van burgers hebben een bijdrage
                  geleverd aan de precieze vormgeving van het wetsvoorstel.
               
Conform het advies in deelrapport 1 van het IBO Toeslagen9 heeft de Belastingdienst/Toeslagen extra (budgettaire) middelen gekregen om de dienstverlening
                  aan toeslaggerechtigden te versterken. Bovendien zijn de maatregelen uit de Wet hardheidsaanpassing
                  Awir10 in werking getreden, waardoor onder meer een hardheidsclausule is opgenomen waardoor
                  het mogelijk wordt om maatwerk te bieden in situaties van onvoorziene onbillijkheden
                  van overwegende aard die volgen uit het toeslagensysteem. Het kabinet wil met het
                  volledige pakket aan maatregelen – in de Wet hardheidsaanpassing Awir en in onderhavig
                  wetsvoorstel – voor de korte termijn snelle en belangrijke stappen te zetten en een
                  oplossing te bieden voor de meest urgente problemen binnen het huidige toeslagenstelsel
                  op weg naar een beter en menselijker nieuw stelsel. Het kabinet wil er overigens geen
                  misverstand over laten bestaan dat met het voorliggende wetsvoorstel de complexiteit
                  van het stelsel als zodanig niet volledig wordt weggenomen. Dat kan alleen worden
                  bereikt met een volwaardig alternatief voor het huidige stelsel.
               
2. Verbetering van de uitvoerbaarheid toeslagen
               
Het kabinet zet met dit wetsvoorstel in op drie pijlers: het versterken van de menselijke
                  maat in het toeslagenstelsel, het verbeteren van de praktische rechtsbescherming van
                  burgers en het voorkomen van schrijnende situaties door het verlies van toeslagen
                  als gevolg van partnerschap. De verbeteringen in het huidige wetsvoorstel zijn een
                  eerste stap in het terugbrengen van de menselijke maat in het toeslagensysteem. Om
                  deze verbeteringen optimaal te realiseren is ook de dienstverlening van de Belastingdienst/Toeslagen
                  aan de burger van groot belang. De Minister van Financiën heeft in zijn brief van
                  27 februari 202011 een beeld geschetst van de gewenste cultuur van de Belastingdienst, waaronder ook
                  de cultuur bij de Belastingdienst/Toeslagen. Inmiddels zijn er verschillende verbeteringen
                  doorgevoerd in de relatie tussen de Belastingdienst/Toeslagen en de burger, waaronder
                  het aanstellen van een persoonlijk zaakbehandelaar in het kader van de hersteloperatie
                  om de omgang met de burger fundamenteel te veranderen en de dienstverlening te verbeteren.
                  Hierdoor zijn de relevante belangen voor het maken van een besluit inzichtelijker
                  waardoor meer maatwerk geleverd kan worden bij de besluitvorming. Daarnaast wordt
                  op dit moment gewerkt aan een cultuurverandering binnen de Belastingdienst, waarbij
                  medewerkers stil staan bij wat in het verleden fout is gegaan en welke intenties en
                  waarden hieraan ten grondslag lagen. Door dit te analyseren en te verbeteren wordt
                  een stapsgewijze ontwikkeling van een nieuwe cultuur ingezet.
               
2.1 Versterking van de menselijke maat en verbetering van de praktische rechtsbescherming
               
Om de menselijke maat en de praktische rechtsbescherming van burgers te versterken
                  stelt het kabinet diverse maatregelen voor. Allereerst zullen de uitspraken van de
                  Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over proportioneel vaststellen
                  en terugvordering bij bijzondere omstandigheden, gecodificeerd worden, In de tweede
                  plaats worden maatregelen voorgesteld om het burgerperspectief te verbeteren. Het
                  kabinet zoekt hier aansluiting bij de kabinetsreactie «Regels en ruimte – Verkenning
                  Maatwerk in dienstverlening en discretionaire ruimte».12 Het kabinet wil de dienstverlening van de overheid aan de burgers verbeteren. Door
                  het opnemen van een aantal bepalingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
                  (Awir), die in deze memorie van toelichting nader worden toegelicht, wordt expliciet
                  gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen meer zorgvuldig en proactief dient te handelen
                  overeenkomstig de normen die volgen uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
                  indien de betreffende omstandigheden daartoe noodzaken. Onderdeel van de voorgestelde
                  wetswijzigingen betreft onder meer een aantal aanpassingen van de informatieverplichtingen.
                  Door ook meer informatie van derden te ontvangen, kan de Belastingdienst/Toeslagen
                  voorkomen dat er bij de toekenning van voorschotten of tegemoetkomingen onbedoelde
                  fouten worden overgenomen en kan sneller aan de bel worden getrokken als eerder ontvangen
                  informatie niet blijkt te kloppen. Het wetsvoorstel omvat de volgende maatregelen.
               
2.1.1 Proportioneel vaststellen
               
De Adviescommissie concludeert in haar eindadvies13 dat de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)14 belangrijke ruimte geeft om meer uiting te geven aan de menselijke maat in het toeslagenstelsel.
                  Een belangrijke rol daarbij is weggelegd voor het proportioneel vaststellen van de
                  kinderopvangtoeslag. Dit wetsvoorstel codificeert dit belangrijke uitgangspunt. Codificatie
                  van deze jurisprudentie levert in de ogen van het kabinet een betekenisvolle bijdrage
                  aan deze menselijke maat. Daarbij dient opgemerkt te worden dat al uitvoering wordt
                  gegeven aan het proportioneel vaststellen door de Belastingdienst/Toeslagen. De grondslag
                  hiervoor is het eind 2019 in werking getreden Verzamelbesluit Toeslagen dat terugwerkende
                  kracht kent naar 23 oktober 2019.15
In het verleden werden ouders geconfronteerd met hoge terugvorderingen van hun kinderopvangtoeslag
                  op het moment dat zij de kosten voor kinderopvang niet (volledig) hadden betaald,
                  soms met betalingsproblemen tot gevolg. De ABRvS heeft in haar uitspraak van 23 oktober
                  201916 geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid heeft om de kinderopvangtoeslag
                  proportioneel vast te stellen. Zodoende ontvangt de ouder naar rato van de kosten
                  die hij heeft betaald kinderopvangtoeslag. Met de voorgestelde wetswijziging wordt
                  de uitspraak van de ABRvS gecodificeerd in de Wet kinderopvang (Wko).
               
Om aan te sluiten bij de actuele situatie van burgers, krijgen ouders lopende het
                  toeslagjaar maandelijks een voorschot gebaseerd op een schatting van de relevante
                  grondslagen. Op het moment dat alle gegevens na afloop van het toeslagjaar bekend
                  zijn, wordt de kinderopvangtoeslag definitief vastgesteld. Wanneer deze definitieve
                  vaststelling afwijkt van het voorschot, wordt het verschil teruggevorderd of nabetaald.
                  In het geval een ouder aan bepaalde voorwaarden niet heeft voldaan, dan wordt het
                  volledige bedrag teruggevorderd (een zogenaamde nihilstelling). Eén van de voorwaarden
                  voor het recht op kinderopvangtoeslag was gekoppeld aan de zinsnede «te betalen kosten»
                  in artikel 1.5, eerste lid, Wko. Een ouder moest het volledige bedrag aan kinderopvangkosten
                  daadwerkelijk hebben betaald. Indien de ouder dit niet had gedaan, werd het volledige
                  voorschot aan kinderopvangtoeslag teruggevorderd. Deze lezing is in de jurisprudentie
                  meermaals onderschreven.17 Kinderopvangtoeslag werd op grond van deze lezing tot 23 oktober 2019 niet mogelijk
                  vastgesteld naar rato van de kosten die de ouder wel had betaald. Dit heeft tot schrijnende
                  situaties bij ouders geleid die werden geconfronteerd met een nihilstelling.
               
In het kader van CAF 1118 is opnieuw gekeken naar de rigide toepassing van de wetgeving, met name waar het
                  gaat om het alles-of-niets-karakter van de toeslagen. In de Kamerbrief van 11 juni
                  201919 «Richting een oplossing voor ouders in de CAF 11-zaak» hebben de Staatssecretaris
                  van Financiën en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) aangekondigd
                  een meer proportionele benadering te gaan onderzoeken. Voordat dit onderzoek was afgerond,
                  oordeelde de ABRvS op 23 oktober 2019 dat de Wko zo moet worden gelezen dat de kinderopvangtoeslag
                  proportioneel kan worden vastgesteld.20 De uitspraak betekende een omslag in de tot dan toe vaste rechtspraak van de ABRvS,
                  waarmee de wettelijke kaders nu wel de ruimte bieden aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  om de kinderopvangtoeslag proportioneel vast te stellen.
               
Door middel van een opdrachtbrief heeft het Ministerie van SZW de Belastingdienst/Toeslagen
                  verzocht om, vooruitlopend op eventuele aanpassingen in de wet- of regelgeving, uitvoering
                  te geven aan het proportioneel vaststellen van de aanspraak op kinderopvangtoeslag,
                  conform de afspraken die beide bewindspersonen hierover hadden gemaakt. Dit is ingevuld
                  in het Verzamelbesluit Toeslagen.21 De uitspraak wordt met voorgestelde wetswijziging gecodificeerd in de wet.
               
De voorgestelde wetswijziging formaliseert dat een ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag
                  op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor kinderopvang.
                  Indien de ouder de kosten van kinderopvang niet volledig maar wel gedeeltelijk heeft
                  betaald, kan de Belastingdienst/Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag anders
                  dan op nihil vaststellen. In die situatie stelt de Belastingdienst/Toeslagen het recht
                  op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder tijdig
                  heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie.22
Voorbeeld
Een kinderopvangorganisatie factureert € 10.000 voor de kosten voor kinderopvang in
                     een berekeningsjaar. De ouder ontvangt € 8.000 (80%) aan voorschotten kinderopvangtoeslag.
                     De eigen bijdrage is € 2.000. De Belastingdienst/Toeslagen constateert na afloop van
                     het berekeningsjaar dat de ouder slechts € 9.000 van de gefactureerde € 10.000 heeft
                     betaald aan de kinderopvangorganisatie. Het inkomen is ongewijzigd. De schuld van
                     de ouder aan de kinderopvangorganisatie bedraagt € 1.000.
                  
Onder de oude interpretatie van de wet zou de Belastingdienst/Toeslagen het definitieve
                     recht op kinderopvangtoeslag op nihil hebben gesteld omdat de ouder de kosten van
                     kinderopvang niet volledig had betaald. Het voorschot kinderopvangtoeslag van € 8.000
                     zou volledig worden teruggevorderd, en ook de schuld van de ouder aan de kinderopvangorganisatie
                     van € 1.000 zou blijven bestaan.
                  
De voorgestelde wijziging regelt dat de Belastingdienst/Toeslagen in deze situatie
                     het definitieve recht op kinderopvangtoeslag berekent op basis van € 9.000 aan kinderopvangkosten
                     in plaats van op € 10.000. Dit houdt in dat het recht op kinderopvangtoeslag op € 7.200
                     (80% van € 9.000) wordt vastgesteld. Het terug te vorderen bedrag aan kinderopvangtoeslag
                     bedraagt in dat geval € 800 (€ 8.000 minus € 7.200). De schuld van de ouder aan de
                     kinderopvangorganisatie blijft hierbij € 1.000.
                  
Het verschuldigde bedrag van deze ouder bedraagt in de nieuwe situatie € 1.800 (€ 1.000
                     aan de kinderopvangorganisatie en € 800 aan terugvordering). In de oude situatie was
                     dit € 9.000 (€ 1.000 aan de kinderopvangorganisatie en € 8.000 terugvordering, het
                     volledige voorschot kinderopvangtoeslag).
                  
2.1.2 Matigen van een terugvordering en rente berekening bij terugvordering
               
Daarnaast acht het kabinet het van belang om ook een andere belangrijke uitspraak
                  van de ABRvS23 te codificeren. Dit ziet op het matigen van een terugvordering bij bijzondere omstandigheden.
                  Deze maatregel levert daarmee een belangrijke bijdrage aan het in de praktijk brengen
                  van de menselijke maat. Daarom wordt met dit wetsvoorstel een discretionaire bevoegdheid
                  gegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen om een lager bedrag terug te vorderen. Van
                  deze bevoegdheid kan gebruikt gemaakt worden als er sprake is van bijzondere omstandigheden
                  in een specifieke situatie waarbij de terugvordering van het gehele bedrag onevenredig
                  zou zijn. Ook aan het matigen van de terugvordering is reeds uitvoering gegeven via
                  een uitbreiding van het Verzamelbesluit Toeslagen.24 Om frauduleuze praktijken te voorkomen, wordt daarnaast voorgesteld dat als een terugvordering
                  wordt gematigd, dat deze matiging geen invloed heeft op de hoogte van een eventuele
                  aansprakelijkheid van een derde.
               
In het verlengde van de uitspraak van de ABRvS25 op basis waarvan met dit wetsvoorstel de mogelijkheid wordt gecreëerd om een beschikking
                  tot terugvordering (en de matiging daarvan) te kunnen opleggen, wordt tevens voorgesteld
                  om de berekening van rente aan te passen.
               
2.1.3 Introductie doelmatigheidsgrens
               
Gebaseerd op het voorstel van het IBO Toeslagen26, wordt voorgesteld om een zogenoemde doelmatigheidsgrens voor toeslagen in te voeren
                  waardoor een bedrag lager dan het drempelbedrag niet meer wordt teruggevorderd. Dergelijke
                  drempelbedragen bestaan ook in de inkomstenbelasting en het bedrag voor de drempelbepaling
                  bij toeslagen is hieraan gelijk, te weten € 47 euro in het jaar 2020. De drempel leidt
                  tot minder (kleine) terugvorderingen, wat leidt tot meer begrip bij belanghebbenden.
                  De koppeling aan de bepalingen inzake de doelmatigheidsgrens in de Wet inkomstenbelasting
                  2001 zorgt ervoor dat ook voor toeslagen deze grens in het kader van de inflatiecorrectie
                  jaarlijks worden aangepast.
               
2.1.4 Naar voren brengen van een zienswijze door belanghebbende
               
De mogelijkheden om in gesprek te gaan met de belanghebbende worden verruimd. Zo wordt
                  aan de belanghebbende onder andere de gelegenheid geboden om te reageren op een vast
                  te stellen beschikking in de fase van de definitieve toekenning, indien nadelige gevolgen
                  voor de belanghebbende kunnen ontstaan die mogelijk onevenredig zijn in verhouding
                  tot de te dienen doelen van die vast te stellen beschikking. Het bieden van een gelegenheid
                  tot het naar voren brengen van een zienswijze heeft als doel zoveel mogelijk bezwaar
                  en beroep achteraf te voorkomen door een meer passende en juiste beschikking vast
                  te stellen. Door de belanghebbende vroegtijdig in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze
                  in te brengen, krijgt de Belastingdienst/Toeslagen belangrijke feiten en omstandigheden
                  in beeld die nodig zijn voor een zorgvuldige belangenafweging waardoor ook de evenredigheid
                  van beschikkingen zal toenemen.
               
De Belastingdienst/Toeslagen spant zich al in de voorschotfase in om (hoge) terugvorderingen
                  zoveel mogelijk te voorkomen. Om die reden zijn bijvoorbeeld alle kinderopvangorganisaties
                  vanaf 1 januari 2021 verplicht relevante gegevens, zoals bijvoorbeeld het aantal afgenomen
                  opvanguren, maandelijks aan de Belastingdienst/Toeslagen te leveren. Dit wordt in
                  onderdeel 2.1.7 en de artikelsgewijze toelichting op artikel IV, onderdeel J, nader
                  toegelicht. Wanneer belangrijke afwijkingen worden geconstateerd tussen de gegevens
                  die de burger (bij de aanvraag) heeft opgegeven en de gegevens van de kinderopvangorganisatie,
                  kan de Belastingdienst/Toeslagen contact opnemen met de burger, zodat deze burger,
                  indien nodig, zijn gegevens kan aanpassen. Daarnaast vergelijkt de Belastingdienst/Toeslagen
                  vier keer per jaar de bekende actuele inkomensgegevens met de gegevens die door de
                  burger (bij de aanvraag) zijn opgegeven. Mocht daar aanleiding toe zijn dan worden
                  burgers op verschillen geattendeerd. Zo worden zij in staat gesteld hun gegevens aan
                  te passen zodat hoge terugvorderingen kunnen worden voorkomen.
               
2.1.5 Aanvullende waarborgen ter verbetering van de rechtspositie bij informatieverplichtingen
               
Verder worden er verschillende wijzigingen voorgesteld om het proces inzake de informatieverplichtingen
                  van burgers van aanvullende waarborgen te voorzien. Deze waarborgen sluiten aan bij
                  de gewenste zorgvuldige en proactieve houding van de Belastingdienst/Toeslagen. Het
                  uitvragen van informatie bij belanghebbenden wordt met extra waarborgen omkleed. Wanneer
                  een belanghebbende diens inlichtingenplicht niet nakomt zullen er meerdere stappen
                  nodig zijn voordat een toeslag wordt stopgezet of een boete wordt opgelegd. De afweging
                  van belangen en het evenredigheidsbeginsel bij het vaststellen van de beschikking
                  krijgt voor de Belastingdienst/Toeslagen een meer centrale plaats.
               
Op grond van de Awir hebben burgers de verplichting om desgevraagd alle gegevens en
                  inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen die voor de toekenning
                  van de toeslag van belang kunnen zijn. Via de voorgestelde wetswijzigingen wordt deze
                  informatieverplichting verduidelijkt. Deze verduidelijking houdt in dat de informatieverplichting
                  niet alleen is bedoeld voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van
                  de hoogte van de tegemoetkoming, maar ook voor de bepaling van de hoogte van een voorschot
                  of het herzien van een reeds verstrekt voorschot.
               
Het kabinet bouwt aanvullende waarborgen in om de praktische rechtsbescherming van
                  de burger te versterken en een betere balans aan te brengen in deze informatieverplichtingen
                  Zo wordt een zorgvuldiger aanmaningsproces voorgesteld wanneer de burger niet aan
                  zijn informatieverplichting voldoet. Dit betreft onder andere een wettelijke verankering
                  dat de aanmaningstermijn, waarbinnen de gegevens uiterlijk dienen te worden verstrekt
                  door de belanghebbende nadat op een eerder verzoek niet is gereageerd, minimaal twee
                  weken dient te betreffen. Het betreft een minimale termijn waardoor de Belastingdienst/Toeslagen
                  maatwerk kan treffen. Indien de omstandigheden daartoe noodzaken, kan namelijk een
                  langere aanmaningstermijn gehanteerd worden. Uiterlijk bij de aanmaning dient de Belastingdienst/Toeslagen
                  te wijzen op de mogelijke gevolgen van het niet tijdig voldoen aan de verplichting
                  om de gegevens of inlichtingen te verstrekken. Een van die gevolgen is de mogelijkheid
                  tot het opleggen van een verzuimboete. Op deze wijze wordt de belanghebbende tijdig
                  en volledig geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van het niet nakomen van de informatieverplichting
                  waardoor hij beter kan anticiperen en negatieve gevolgen kan voorkomen.
               
Indien de Belastingdienst/Toeslagen voornemens is om bij het niet nakomen van de informatieverplichting
                  door de belanghebbende een beschikking vast te stellen die voor de belanghebbende
                  nadelige gevolgen heeft die mogelijk onevenredig zijn in verhouding tot de met die
                  beschikking te dienen doelen, zijn er in dit wetsvoorstel nadere vereisten verbonden
                  aan de bestaande verplichting om de burger tijdig en volledig te informeren. Zo is
                  – ingevolge dit wetsvoorstel – de Belastingdienst/Toeslagen gehouden om in de brief
                  van de aanmaning de belanghebbende te informeren over de vast te stellen beschikking
                  en daarbij de belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze ten aanzien
                  van die beschikking te geven.
               
Verder wordt voorgesteld om een aanvullende stap in te bouwen ten aanzien van een
                  vast te stellen beschikking waarbij de tegemoetkoming of het voorschot op nihil wordt
                  gesteld of het voorschot wordt gestopt. De Belastingdienst/Toeslagen kan deze beschikking
                  met mogelijk vergaande gevolgen voor de burger slechts vaststellen indien een redelijkerwijs
                  te vergen inspanning heeft plaatsgevonden om de persoon die niet heeft voldaan aan
                  de informatieverplichting in de gelegenheid te stellen alsnog de gevraagde gegevens
                  en inlichtingen binnen een redelijke termijn te verstrekken voordat die persoon is
                  aangemaand. Deze aanvullende rappelverplichting na het eerste verzoek tot verstrekking
                  van gegevens en inlichtingen en vóór de aanmaning kan zowel per brief plaatsvinden
                  of op een andere geschikte wijze (bijvoorbeeld telefonisch of per e-mail).
               
2.1.6 Aanvullende waarborg bij verzuimboete wegens niet nakomen informatieverplichting
               
Ook bij het opleggen van een verzuimboete wordt de hiervoor omschreven aanvullende
                  stap ingebouwd. Het opleggen van een verzuimboete is daardoor slechts mogelijk indien
                  een redelijkerwijs te vergen inspanning heeft plaatsgevonden om de burger die niet
                  heeft voldaan aan zijn informatieverplichting in de gelegenheid te stellen alsnog
                  de gevraagde gegevens en inlichtingen binnen een redelijke termijn te verstrekken
                  voordat die burger wordt aangemaand. Indien het aannemelijk is dat deze inspanning
                  heeft plaatsgevonden en de aanmaningstermijn is verstreken, kan de Belastingdienst/Toeslagen
                  een verzuimboete opleggen.
               
2.1.7 Verplichting tot informatieverstrekking voor derden
               
Op dit moment kan de Belastingdienst/Toeslagen informatie opvragen bij derden. Het
                  is wenselijk om deze bevoegdheid uit te breiden. Het doel hiervan is om zo veel mogelijk
                  fouten in aanvragen van toeslagen te voorkomen. Daarnaast draagt de uitbreiding van
                  informatieverstrekking door een ander dan de toeslaggerechtigde/belanghebbende, de
                  partner of de medebewoner kan bij aan een lastenverlichting van de burger. In dit
                  wetsvoorstel wordt daarom voorgesteld dat administratieplichtigen en verhuurders verplicht
                  worden om desgevraagd informatie aan de Belastingdienst/Toeslagen aan te leveren die
                  van belang kan zijn voor de uitvoering van de toeslagen. Administratieplichtigen zijn
                  bijvoorbeeld kinderopvangcentra, gastouderbureaus, verzekeraars en banken. Met de
                  uitbreiding van deze informatieverplichting voor derden wordt ook beoogd om effectiever
                  aanvragen van belanghebbende te kunnen beoordelen met behulp van contra-informatie.
               
Naast een informatieverplichting voor derden op verzoek, wordt er ook een wettelijke
                  grondslag voorgesteld op basis waarvan het mogelijk wordt om spontane informatieverstrekking
                  door een derde aan de Belastingdienst/Toeslagen te bewerkstelligen. Hierbij kan bijvoorbeeld
                  worden gedacht aan kinderopvangcentra en gastouderbureaus die op regelmatige basis
                  de afgenomen uren kinderopvang delen met de Belastingdienst/Toeslagen. Ook deze voorgestelde
                  regeling beoogt een mogelijkheid om effectiever de aanvragen van belanghebbende te
                  kunnen beoordelen, alsmede een verlichting van de administratieve last voor de burger
                  te bewerkstelligen.
               
2.1.8 Een uitgebreidere motivering in een boeterapport en het geven van een zienswijze
                  bij oplegging vergrijpboete
               
Het kabinet stelt voor dat een zogenoemd boeterapport verplicht wordt ingeval de Belastingdienst/Toeslagen
                  voornemens is om een vergrijpboete van meer dan € 340 op te leggen. De (vermoedelijke)
                  overtreder wordt via een brief in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren
                  te brengen.27 Aan de belanghebbende wordt een redelijke termijn gegeven om zijn zienswijze te geven.
                  Ook dit is een belangrijke stap om de praktische rechtsbescherming te versterken.
               
2.1.9 Kwijtschelding op termijn
               
Het kabinet vindt het van groot belang dat kwijtschelding van schulden bij de inkomensafhankelijke
                  regelingen mogelijk wordt en stelt om die reden een wettelijke grondslag daartoe voor.
                  Het kwijtschelden van schulden vergroot maatwerk en versterkt de menselijke maat in
                  gevallen waarin dat het hardst nodig is. Het kabinet heeft hierbij een soortgelijke
                  regeling als bij de fiscaliteit op het oog. Uit onderzoek is helaas gebleken dat kwijtschelden
                  door de Belastingdienst/Toeslagen de komende jaren onuitvoerbaar is. Het inrichten
                  van een proces voor kwijtschelden brengt momenteel te grote complexiteitsgevolgen
                  en te grote risico’s op procesverstoringen voor de uitvoering met zich. Ook zullen
                  andere belangrijke dossiers zoals de vereenvoudiging beslagvrije voet en het uitfaseren
                  van het invorderingssysteem Enterprise Tax Management te veel onder druk komen te
                  staan door de mogelijkheid van kwijtschelden nu in werking te laten treden. Wegens
                  deze redenen zal de voorgestelde kwijtscheldingsmogelijkheid bij een koninklijk besluit
                  te bepalen tijdstip in werking treden.
               
2.2 Het voorkomen van schrijnende situaties door toeslagpartnerschap
               
2.2.1 Schrijnende situaties door toeslagenpartnerschap
               
In het rapport «Toeslagpartner tegen wil en dank» zijn door het Landelijk overleg
                  sociaal raadslieden enkele schrijnende situaties aan het licht gebracht die hun grondslag
                  vinden in het partnerbegrip.28 Gehuwde partners, waarbij een van beiden wordt opgenomen in een verzorgings- of verpleeghuis
                  blijven onder de huidige wetgeving toeslagpartner. Dit kan tot financieel nadelige
                  gevolgen leiden, omdat de achterblijvende partner dan niet meer in aanmerking komt
                  voor bijvoorbeeld kinderopvangtoeslag. Voor niet-gehuwde partners bestaat reeds een
                  mogelijkheid om niet langer als toeslagpartner te worden aangemerkt. Deze uitzondering
                  wordt uitgebreid naar – kort gezegd – gehuwde partners. Ook zij kunnen ervoor kiezen
                  om bij verzoek niet langer aangemerkt worden als partner, voor de duur van het verblijf
                  van de partner in het verzorgings- of verpleeghuis. Bij ministeriële regeling kunnen
                  nadere voorwaarden worden gesteld aan dit verzoek.
               
De uitzondering voor samenwonenden die een zakelijke huurovereenkomst hebben gesloten
                  wordt naar aanleiding van een uitspraak van de Afdeling aangepast.29 Behalve een onderlinge zakelijke huurovereenkomst, wordt deze uitzondering nadrukkelijk
                  ook van toepassing op de situatie dat twee personen beiden met een derde een zakelijke
                  huurovereenkomst hebben gesloten.
               
In overeenstemming met het IBO Toeslagen zal een partnerschap niet langer met terugwerkende
                  kracht naar het begin van het kalenderjaar ontstaan.30 Een partnerschap ontstaat per de eerste van de maand volgend op de gebeurtenis waardoor
                  het partnerschap tot stand komt, zoals bijvoorbeeld een huwelijk of de geboorte van
                  een kind. Hiermee wordt voorkomen dat het partnerschap leidt tot een terugvordering
                  van de teveel ontvangen toeslagen in het eerste deel van het jaar, omdat het recht
                  op toeslagen lager wordt door het partnerschap. Deze problematiek, die met name speelt
                  in de zorgtoeslag, wordt hiermee verholpen.
               
Het kabinet ziet in dat met de voorgestelde wijzigingen in het partnerbegrip voor
                  de inkomensafhankelijke regelingen de samenhang met het partnerbegrip voor de inkomstenbelasting
                  wordt doorbroken. Minder samenhang betekent ook minder transparantie over de toepassing
                  van de regeling. Dit heeft tot gevolg dat de complexiteit voor de burger toeneemt.
                  Daar staat tegenover dat met de voorgestelde wijzigingen van het partnerbegrip wordt
                  beoogd een oplossing te bieden voor schrijnende gevallen. Het kabinet is van mening
                  dat in dit geval het tegemoetkomen aan schrijnende gevallen zwaarder weegt dan de
                  uniformiteit van het partnerbegrip. Daarnaast kan worden gesteld dat de hoofdregels
                  van het partnerbegrip uniform blijven. Slechts voor schrijnende gevallen wordt een
                  beperkte uitzondering gemaakt, waardoor de inbreuk op de uniformiteit van het partnerbegrip
                  ook beperkt is.
               
Het kabinet realiseert zich dat de voorgestelde wijzigingen niet alle schrijnende
                  situaties uit het voornoemde rapport «Toeslagpartner tegen wil en dank» zullen oplossen.
                  Een categorie van deze schrijnende situaties betreft de achterblijvende partner van
                  een persoon die in een penitentiaire inrichting verblijft. Ook de Nationale ombudsman
                  heeft voor deze categorie aandacht gevraagd.31 Voor de partner die voor langere tijd is gedetineerd is (en dus niet thuis woont)
                  is het niet mogelijk om bij te dragen aan het huishouden of de zorg voor kinderen.
                  Het probleem is dat deze persoon blijft meetellen als partner voor de toeslagen. Dit
                  heeft een negatief effect op de gerechtigdheid tot en de hoogte van de tegemoetkoming,
                  zoals de kinderopvangtoeslag. Het kabinet heeft deze situatie op het netvlies staan
                  en wil hiervoor een maatregel treffen. Dit vergt echter nog nadere uitwerking. Het
                  kabinet streeft ernaar om bij nota van wijziging op onderhavig wetsvoorstel een voorstel
                  te kunnen doen om de beschreven problematiek zoveel mogelijk te kunnen ondervangen.
               
Het voortbestaan van schrijnende situaties kan veroorzaakt worden door divergerend
                  beleid of onbekendheid van burgers met de mogelijkheden die er al zijn om schrijnende
                  situaties op te lossen, bijvoorbeeld via de gemeenten. Het kabinet zal daarom verder
                  inzetten op onderzoek naar het partnerbegrip binnen het fiscale domein, het toeslagenstelsel
                  en de sociale zekerheid.
               
2.2.2 Onverzekerdheid partner
               
Het kabinet wil terugvorderingen voorkomen die het gevolg zijn van iets wat zich buiten
                  de invloedsfeer van een individuele burger afspeelt. Daarmee wordt uitvoering gegeven
                  aan maatregel 12B uit het eerste deelrapport van IBO-Toeslagen.32 Met de wijziging worden er niet langer eisen gesteld aan de verzekerdheid van de
                  partner. Op dit moment is er alleen zorgtoeslag voor personen die verplicht verzekerd
                  zijn en dat ook daadwerkelijk hebben gedaan. Geen zorgtoeslag is er voor personen
                  die op andere wijze verzekerd zijn, zoals bijvoorbeeld bewoners van AZC’s, militairen,
                  gemoedsbezwaarden, gedetineerden, werknemers van internationale organisaties en Europese
                  Studenten of personen die langdurig verblijven. Als de toeslagpartner van deze groep,
                  terecht onverzekerd is, ontvangt men 50% van de tweepersoonstoeslag. Daarnaast is
                  er nog een groep mensen die wel een zorgverzekering behoort te sluiten, maar dit niet
                  heeft gedaan. Voor de toeslagpartners van deze groep vervalt ook het recht op zorgtoeslag.
                  Met deze wijzing ontvangen ook deze toeslagpartners straks 50% van de tweepersoonstoeslag.
                  Dit is een voordeel voor de toeslagpartner die wel een zorgverzekering heeft afgesloten.
                  Die toeslagpartner is immers niet meer afhankelijk van de andere toeslagpartner als
                  het gaat om de omvang van het recht op zorgtoeslag.
               
Deze wijziging is voor de Belastingdienst/Toeslagen een vereenvoudiging. Hij hoeft
                  namelijk niet meer bij te houden wat de reden is voor het onverzekerd zijn van de
                  partner van de aanvrager. Daarmee wordt ook terugvordering voorkomen die het gevolg
                  zou zijn geweest van de omstandigheid dat achteraf blijkt dat de partner van de aanvrager
                  onterecht niet verzekerd was.
               
3. Uitvoerings- en handhavingsaspecten
               
De maatregelen van dit wetsvoorstel zijn door de Belastingdienst beoordeeld met de
                  uitvoeringstoets. Voor alle maatregelen geldt dat de Belastingdienst die uitvoerbaar
                  acht per de voorgestelde data van inwerkingtreding. De gevolgen voor de uitvoering
                  zijn beschreven in de uitvoeringstoetsen die als bijlagen zijn bijgevoegd33. Een aantal maatregelen uit dit wetsvoorstel leidt tot uitvoeringskosten bij de Belastingdienst/Toeslagen.
                  Deze maatregelen zijn opgenomen in de hierna opgenomen tabel. Afgelopen voorjaar is
                  budget beschikbaar gesteld voor de Belastingdienst/Toeslagen waarmee deze uitvoeringskosten
                  eenmalig gedekt kunnen worden.
               
Tabel 1: Overzicht uitvoeringskosten Belastingdienst (bedragen x € 1.000)
Wet verbetering uitvoerbaarheid Toeslagen
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Maatregelen
                         
                         
                         
                         
                         
                         
Drempel kleine terugvorderingen
190
10
200
200
200
200
Toeslagen verplichten tot geven gelegenheid zienswijze aan belanghebbende bij mogelijk
                              onevenredige gevolgen besluit
                           
70
800
1.150
1.150
1.150
1.150
Artikel 18 Awir verduidelijken en opnemen rappelverplichting
20
380
0
0
0
0
Uitbreiden bevoegdheid om bepaalde derden aansprakelijk te stellen voor toeslagschulden
10
0
420
0
0
0
Wijzigen vergrijpboete
140
210
220
130
130
130
Aanpassingen partnerbegrip
130
0
0
0
0
0
Aanpassingen partnerbegrip bij opname in verpleegtehuis
290
20
20
20
20
Geen terugvorderingen bij een niet-verzekerde of onterecht verzekerde partner
130
0
0
0
0
0
Codificatie beleidsbesluiten1
5.190
7.040
2.520
0
0
0
Totaal uitvoeringskosten
5.880
8.730
4.530
1.500
1.500
1.500
X Noot
                     
1
De uitvoeringskosten maken onderdeel uit van de reeks uitvoeringkosten Herstel Toeslagen.
Het kabinet is van mening dat de dienstverlening aan burgers moet worden verbeterd
                  en dit vraagt inzet van de Belastingdienst/Toeslagen. Door het opnemen van maatregelen
                  die dit bewerkstelligen, wordt namelijk expliciet gemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen
                  meer zorgvuldig en proactief dient te handelen. Medewerkers van de Belastingdienst/Toeslagen
                  moeten meer checks and balances doorlopen voordat een toeslag gestopt wordt of een
                  boete opgelegd kan worden. Hiermee wordt voorkomen dat grote bedragen moeten worden
                  terugbetaald of dat het recht pas bij de rechter wordt gehaald. Het kabinet hecht
                  hier zwaar aan. Deze extra waarborgen in het toeslagenstelsel brengen uitvoeringslasten
                  en invorderingsrisico’s met zich waar het kabinet zich van bewust is. Het kabinet
                  stelt zich echter op het standpunt dat deze lasten en risico’s acceptabel zijn en
                  opwegen tegen de beoogde voordelen van de maatregelen, namelijk het verbeteren van
                  de praktische rechtsbescherming voor de burger en het terugbrengen van de menselijke
                  maat in het toeslagenstelsel.
               
Voorts wordt opgemerkt dat een groot deel van de maatregelen als oogmerk heeft om
                  de-escalerend te werken. De uitbreiding van de dienstverlening om met de burger al
                  in de voorfase in dialoog te gaan zal inzet vergen van de Belastingdienst/Toeslagen,
                  maar voorkomt naar verwachting ook bezwaar en beroep achteraf. Dit is niet alleen
                  een lastenverlichting voor de burger, maar het voorkomen van bezwaar en beroep heeft
                  ook een positief effect op de capaciteit bij de Belastingdienst/Toeslagen.
               
Het kabinet acht de risico’s die worden benoemd in de uitvoeringstoetsen acceptabel.
                  Voor een aantal maatregelen geldt dat implementatie meer tijd vergt. In die gevallen
                  treden de maatregelen niet per 1 januari 2021 in werking, maar is meer tijd ingecalculeerd.
                  Het is van groot belang dat maatregelen niet overhaast worden ingevoerd, met mogelijke
                  grote uitvoeringsrisico’s als gevolg. Bij het opstellen van het wetsvoorstel is daaraan
                  expliciet aandacht besteed, wat geleid heeft tot een latere inwerkingtreding van de
                  betreffende maatregelen.
               
4. Gevolgen voor de regeldruk
               
De maatregelen in dit wetsvoorstel hebben geen of slechts zeer beperkte structurele
                  gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers en bedrijven. Twee maatregelen
                  hebben een (zeer) gering structureel verzwarend effect op de administratieve lasten.
                  De eerste maatregel is de aanpassing van de verplichting voor derden om op verzoek
                  informatie te overleggen. Deze brengt een administratieve lastenverzwaring van jaarlijks
                  gemiddeld ongeveer € 280.000 met zich. Deze lastenverzwaring komt overigens naar verwachting
                  vrijwel geheel voor rekening van bedrijven, omdat bedoelde derden in de regel geen
                  burgers zullen zijn. De tweede maatregel betreft de invoering van de mogelijkheid
                  voor de burger om in bepaalde gevallen een zienswijze in te dienen voordat een besluit
                  wordt genomen dat mogelijk onevenredig nadelige gevolgen voor hem heeft. De hiermee
                  samenhangende administratieve lastenverzwaring voor burgers bedraagt jaarlijks gemiddeld
                  ongeveer € 140.000. Er zijn echter ook twee maatregelen die een administratieve lastenverlichting
                  inhouden. Ten eerste betekent de drempel voor kleine terugvorderingen (de doelmatigheidsgrens)
                  een jaarlijkse lastenverlichting voor burgers, omdat voor die kleine bedragen de terugvordering
                  op nihil wordt gesteld. Hierdoor is er ook minder snel reden voor het maken van bezwaar.
                  De lastenverlichting is berekend op een jaarlijks gemiddelde van ongeveer € 45.000.
                  Ten tweede beoogt invoering van voormelde mogelijkheid van het indienen van een zienswijze
                  ook een lastenverlichting. Een zienswijze kan er namelijk toe leiden dat het voorgenomen
                  besluit (meer) in overeenstemming is met hetgeen de burger accepteert (bijvoorbeeld
                  een lagere terugvordering of een beter gemotiveerde terugvordering), waardoor de burger
                  geen bezwaar maakt waar hij dat wel zou hebben gedaan als de mogelijkheid van een
                  zienswijze niet had bestaan. De met het voorkomen van bezwaar- en beroepsprocedures
                  gepaard gaande administratieve lastenverlichting voor de burgers is becijferd op een
                  jaarlijks gemiddelde van € 47.000. Dat betekent dat met betrekking tot genoemde mogelijkheid
                  van het indienen van een zienswijze per saldo sprake is van een administratieve lastenverzwaring
                  van € 93.000. Voor de overige maatregelen geldt dat het aantal burgers dat door de
                  maatregel wordt getroffen dusdanig klein is dat de gevolgen voor de administratieve
                  lasten verwaarloosbaar zijn.
               
5. Budgettaire aspecten
               
In tabel 2 is het budgettaire effect van het wetsvoorstel weergegeven. De maatregelen
                  met het grootste budgettair effect zijn de aanpassingen van het partnerbegrip en de
                  drempel voor kleine terugvorderingen (doelmatigheidsgrens).
               
De aanpassingen van het partnerbegrip omvat budgettair gezien verscheidene kleine
                  en grotere maatregelen. Bij het aanpassen van het partnerbegrip gaat het hierbij met
                  betrekking tot de budgettaire gevolgen vooral om het vervallen van terugwerkende kracht
                  van het in aanmerking nemen van partnerschap het grootste budgettair effect.
               
Bij de maatregel over de doelmatigheidsgrens is uitgegaan van gemiddeld jaarlijks
                  300.000 terugvorderingen van een bedrag dat onder de grens van thans € 47 blijft.
                  Dit aantal is vermenigvuldigd met het gemiddelde onder dat grensbedrag, aangezien
                  het niet in alle gevallen waarin terugvordering als gevolg van de voorgestelde maatregel
                  niet meer plaats vindt, sprake zal zijn van een terugvordering van € 47.
               
Tabel 2: budgettaire gevolgen in euro (x miljoen)
Wet verbetering uitvoerbaarheid toeslagen
2021
2022
2023
Structureel
Maatregelen
                         
                         
                         
                         
Drempel kleine terugvorderingen
7,1
7,1
7,1
7,1
Aanpassingen partnerbegrip
30,2
30,2
30,2
30,2
Geen terugvorderingen bij een niet-verzekerde of onterecht verzekerde partner
4,1
4,1
4,1
4,1
Totaal programmakosten
41,4
41,4
41,4
41,4
Van de in de tabel genoemde effecten slaat € 38 miljoen neer in hogere uitgaven in
                  het kader van de zorgtoeslag. Ter dekking van deze hogere uitgaven worden de normpercentages
                  beperkt verhoogd.
               
6. Gevolgen voor het Europese recht, staatssteun en grondrechten
               
In het wetsvoorstel zijn geen maatregelen opgenomen waarin aspecten van Europees recht,
                  het verbod op staatssteun of de grondrechten spelen.
               
7. Doenvermogen
               
In het wetsvoorstel is rekening gehouden met het doenvermogen van burgers. De doelgroep
                  is door de analyses uit het IBO-onderzoek34 en de rapporten van de Adviescommissie35 bekend. De drie rapporten bevatten een scherpe analyse waar het in de bestaande regelgeving
                  aan schort wanneer het doenvermogen van burgers aan de orde is. In de rapporten is
                  aangegeven dat de mentale belasting voor burgers te hoog is, dat het moeilijk is de
                  regels goed na te leven en dat de schade voor burgers disproportioneel is bij fouten
                  of vergissingen. Zeker bij kwetsbare groepen of wanneer er sprake is van een ingrijpende
                  gebeurtenis in iemands leven, is het voldoen aan bepalingen uit de huidige wetgeving
                  voor veel burgers ondoenlijk. Voeg daarbij de conclusie uit de rapporten dat kleine
                  fouten tot grote moeilijkheden kunnen leiden en een aanpak vanuit het burgerperspectief
                  is noodzakelijk.
               
De genoemde rapporten zijn de leidraad geweest voor het onderhavige wetsvoorstel.
                  De mogelijke oplossingsrichtingen zijn voorgelegd aan enkele sociaal-maatschappelijke
                  organisaties.36 Deze hebben kennis en ervaring over het gedrag van burgers en de gevolgen van de
                  wetgeving rond toeslagen op verschillende groepen burgers. Zij ondersteunen burgers
                  bij knelpunten en hebben diverse malen aan de bel getrokken bij de rijksoverheid dat
                  er ongewenste ontwikkelingen waren en dat burgers in het nauw raakten. Tevens verrichten
                  enkele van deze organisaties zelf onderzoek naar de gevolgen van overheidshandelen.
                  Zij zijn gevraagd om op de oplossingsrichtingen te reageren vanuit de optiek van het
                  burgerperspectief. Zij hebben een inschatting gemaakt of de oplossingen doenbaar waren
                  voor burgers, welke onvermoede neveneffecten een maatregel kunnen hebben en of de
                  belangrijkste doelgroepen bereikt kunnen worden. Bij het beoordelen welk effect een
                  maatregel heeft op het doenvermogen is door de organisaties gekeken naar de doelgroep
                  per maatregel en de mentale belasting die de maatregel mee kan brengen voor burgers,
                  of er sprake is van cumulatie van lasten bijvoorbeeld in relatie tot aanpalende regelingen
                  en wat de gevolgen kunnen zijn van inertie bij of fouten van burgers.
               
Succesfactoren bij de uitvoering van de maatregelen zijn volgens de organisaties heldere
                  wetgeving, gerichte communicatie over die maatregelen en duidelijke uitleg vanuit
                  de uitvoerder wat nu precies wanneer van de burger verwacht wordt. Zonder uitleg en
                  eventuele ondersteuning van kwetsbare groepen, zal het doenvermogen van burgers nodeloos
                  op de proef blijven worden gesteld, hoe goed de wet ook bedoeld en geformuleerd is.
                  De maatregelen die erin voorzien dat wordt afgezien van het terugvorderen van kleine
                  bedragen, de uitbreiding van de mogelijkheid om derden aansprakelijk te stellen en
                  het schrappen van terugwerkende kracht van het in aanmerking nemen van partnerschap
                  worden wat doenvermogen van de burger betreft het meest positief gewaardeerd. Ook
                  de maatregel waarmee wordt geregeld dat bijvoorbeeld kinderopvanginstellingen en gastouderbureaus
                  kunnen worden verplicht om periodiek informatie te verstrekken wordt in die zin gewaardeerd,
                  omdat het de burger kan ontlasten. Wel vraagt dit er volgens de organisaties om dat
                  de burger van de informatieverstrekking op de hoogte is. Deze input is een belangrijke
                  stap geweest in het opstellen van het huidige wetsvoorstel. Uiteraard hebben de organisaties
                  de conceptwetsvoorstellen niet gezien en staat het hen vrij te reageren op het voorliggende
                  wetsvoorstel. Zij hebben zich met hun input niet aan dit wetsvoorstel gecommitteerd.
               
Concreet heeft hun input ertoe geleid dat het partnerbegrip wordt aangepast en dat
                  de zeswekentermijn voor verzoek «buiten beschouwing laten van bijzondere bezittingen
                  en bijzondere eenmalige uitkeringen van de vermogenstoets» wordt verruimd (dit is
                  geregeld in de Fiscale verzamelwet 2021). Ook is mede naar aanleiding van de inbreng
                  van de stakeholders enkel een doelmatigheidsgrens voor – globaal gezegd – het geheel
                  of gedeeltelijk terugvorderen van eerder verleende tegemoetkomingen of voorschotten
                  opgenomen in het wetsvoorstel. Er wordt geen doelmatigheidsgrens opgenomen voor het
                  uitbetalen van tegemoetkomingen of voorschotten als het gaat om kleine bedragen.
               
De rapporten en de input van stakeholders hebben geleid tot een pakket dat volgens
                  het kabinet veel minder vraagt van het doenvermogen van burgers dan de bestaande wet-
                  en regelgeving omtrent toeslagen.
               
8. Verwerking van persoonsgegevens
               
Gezien de aard van dit voorstel is in de fase van beleidsontwikkeling een gegevensbeschermingseffectbeoordeling
                  uitgevoerd. Met behulp hiervan is nut en noodzaak onderzocht van de voorgenomen verwerking
                  van persoonsgegevens. In het artikelsgewijze commentaar bij de maatregelen die verwerking
                  van persoonsgegevens tot gevolg hebben wordt hierop nader ingegaan.37 Tevens is het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) verwerkt, zoals ook
                  in hoofdstuk 10. Advies en consultatie staat beschreven.
               
9. Artikel 3.1 Comptabiliteitswet
               
9.1 Nagestreefde doelen
               
Algemeen
Dit wetsvoorstel beoogt om meer maatwerk aan toeslaggerechtigden te bieden en de zogenoemde
                  praktische rechtsbescherming te vergroten. Ook wil het kabinet de administratieve
                  lasten verminderen ten aanzien van kleine terugvorderingen en nabetalingen. Daarnaast
                  beoogt het wetsvoorstel om de meest schrijnende situaties als gevolg van partnerschap
                  te voorkomen. Het kabinet tracht met de maatregelen van het wetsvoorstel de «menselijke
                  maat» in het systeem van de toeslagen te verbeteren.
               
Meer menselijke maat door het evenredigheidsbeginsel
Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen die gezien kunnen worden als een nadere
                  uitwerking van het evenredigheidsbeginsel. Conform de uitspraak van de ABRvS38 wordt het proportioneel vaststellen van de kinderopvangtoeslag gecodificeerd. Hoewel
                  hier reeds uitvoering aan wordt gegeven op grond van het Verzamelbesluit Toeslagen,
                  is het in het belang van de rechtszekerheid om het proportioneel vaststellen ook bij
                  wet vast te leggen. Daarnaast acht het kabinet het van belang om ook een andere belangrijke
                  uitspraak van de ABRvS39 te codificeren. Dit ziet op het matigen van een terugvordering bij bijzondere omstandigheden.
                  De Belastingdienst/Toeslagen dient hiertoe in de wet een discretionaire bevoegdheid
                  te krijgen. Ook aan deze maatregel wordt reeds uitvoering gegeven op grond van het
                  Verzamelbesluit Toeslagen.
               
Rechtsbescherming
Het is van belang dat expliciet gemaakt wordt dat de Belastingdienst/Toeslagen meer
                  zorgvuldig en proactief handelt, overeenkomstig de normen die volgen uit de algemene
                  beginselen van behoorlijk bestuur, indien de betreffende omstandigheden daartoe noodzaken.
                  De afweging van belangen en het evenredigheidsbeginsel bij het vaststellen van een
                  beschikking dient een meer centrale plaats te krijgen. Het doel van de maatregelen
                  is een betere dienstverlening aan burgers door onder andere het leveren van meer maatwerk
                  in situaties waarbij dat benodigd is. Hierdoor kan een meer passende beschikking worden
                  vastgesteld, waarmee de praktische rechtsbescherming wordt vergroot en de benodigdheid
                  van bezwaar en beroep kan worden verminderd.
               
Schrijnende situaties door toeslagpartnerschap
Personen die een zorgbehoevende ouder in huis nemen, kunnen geconfronteerd worden
                  met negatieve gevolgen voor de toeslagen, zoals verlies van het recht op de zogenoemde
                  alleenstaande-ouderkop van het kindgebonden budget. Daarnaast kan ontstaan van het
                  toeslagpartnerschap leiden tot een terugvordering van de teveel ontvangen toeslagen
                  met betrekking tot de periode van het jaar tot aan het ontstaan van dat partnerschap,
                  omdat het recht op toeslagen lager wordt door dat partnerschap. Deze situaties worden
                  onwenselijk geacht en dienen voorkomen te worden.
               
9.2 Beleidsinstrumenten
               
De nagestreefde doelen van het wetsvoorstel worden bereikt door de Wet IB 2011, de
                  Wko en de Awir aan te passen. De aanpassing van deze wetgeving kan de menselijke maat
                  terugbrengen in het systeem, de praktische rechtsbescherming verbeteren en schrijnende
                  situaties als gevolg van partnerschap voorkomen.
               
9.3 Nagestreefde doeltreffendheid
               
Menselijke maat en praktische rechtsbescherming
De meest schrijnende gevallen uit het verleden en voor de toekomst worden met het
                  proportioneel vaststellen en matigen van een terugvordering bij bijzondere omstandigheden
                  voorkomen. Dit gebeurt voor het verleden mede op grond van de maatregelen van de Wet
                  hardheidsaanpassing Awir. Het proportioneel vaststellen en het matigen van de terugvordering
                  bij bijzondere omstandigheden wordt met het wetsvoorstel voor de toekomst gecodificeerd.
                  Op grond van de Wet hardheidsaanpassing Awir bestaat reeds de mogelijkheid van de
                  hardheidsclausule om voor onbillijkheden van overwegende aard, situaties die de wetgever
                  bij het opstellen van de wet niet heeft voorzien of niet heeft bedoeld, in de toekomst
                  op te kunnen lossen.
               
Om praktische rechtsbescherming van burgers te versterken sluit het kabinet bij diverse
                  maatregelen aan bij de kabinetsreactie op het onderzoek «Regels en ruimte – verkenning
                  Maatwerk in dienstverlening en discretionaire ruimte».40 Het rapport laat zien dat er verschillende oorzaken zijn voor het niet leveren van
                  maatwerk. In het onderzoek worden ook diverse oplossingen voor deze oorzaken voorgesteld.
                  Het wetsvoorstel voorziet in de wettelijke verankering van deze maatregelen.
               
Voorkomen van schrijnende situaties door partnerschap
In het rapport «Toeslagpartner tegen wil en dank» zijn door het Landelijk overleg
                  sociaal raadslieden enkele schrijnende situaties aan het licht gebracht die hun grondslag
                  vinden in het partnerbegrip.41 De Nationale ombudsman heeft specifiek voor de achterblijvende partner die in een
                  penitentiaire inrichting verblijft, aandacht gevraagd. Het kabinet is voornemens om
                  hiervoor een oplossing te bieden en streeft ernaar om deze oplossing door middel van
                  een nota van wijziging op dit wetsvoorstel voor te stellen.
               
Zoals eerder reeds beschreven, realiseert het kabinet zich dat de voorgestelde wijzigingen
                  niet alle schrijnende situaties uit het voornoemde rapport «Toeslagpartner tegen wil
                  en dank» zullen oplossen. Het voortbestaan van schrijnende situaties kan veroorzaakt
                  worden door divergerend beleid of onbekendheid van burgers met de mogelijkheden die
                  er reeds al zijn om schrijnende situaties op te lossen, bijvoorbeeld via de gemeenten.
                  Het kabinet zal daarom verder inzetten op onderzoek naar het partnerbegrip binnen
                  het fiscale domein, het toeslagenstelsel en de sociale zekerheid. Ook zal het kabinet
                  zich inzetten om via de gemeenten de bestaande ondersteuningsmogelijkheden onder de
                  aandacht te brengen.
               
9.4 Nagestreefde doelmatigheid
               
De maatregelen in dit wetsvoorstel vormen een efficiënte manier om genoemde doelstellingen
                  te bereiken. Op een aantal onderdelen dient de wet immers aangepast worden om te voorkomen
                  dat de meest schrijnende situaties in de toekomst zich zullen blijven doordoen, zoals
                  bij het partnerschap en de eerder beschreven situaties die kunnen voortvloeien uit
                  wetgeving. Andere maatregelen, zoals het proportioneel vaststellen en matigen, zien
                  op codificatie van jurisprudentie. Omwille van de kenbaarheid en de rechtszekerheid
                  is het van belang dat deze maatregelen in formele wetgeving verankerd wordt. En voor
                  de maatregelen die zien op het bieden van praktische rechtsbescherming, is het van
                  belang om op te merken dat (formele en praktische) rechtsbescherming ziet op de bescherming
                  van rechten en belangen van burgers op grond van de wet. Aanpassingen op dit vlak,
                  bijvoorbeeld door het bieden van gelegenheid tot het geven van een zienswijze, zullen
                  dan ook doorgevoerd moeten worden in wetgeving.
               
10. Advies en consultatie
               
De Raad voor de rechtsbijstand, de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), de AP en het Adviescollege
                  toetsing regeldruk (ATR) zijn om advies gevraagd42. De Raad voor de rechtsbijstand geeft aan dat in het algemeen gezegd kan worden dat
                  vooral de maatregelen in het wetsvoorstel die betrekking hebben op het verbeteren
                  van de praktische rechtsbescherming zoals het uitbreiden van de mogelijkheid om een
                  zienswijze te geven en meer zorgvuldigheid in het aanmaningsproces mogelijk kunnen
                  leiden tot een iets kleiner beroep op de gesubsidieerde rechtsbijstand. De Raad voor
                  de rechtsbijstand verwacht evenwel dat het effect van het wetsvoorstel op het beroep
                  op gesubsidieerde rechtsbijstand vrij gering zal zijn omdat 1) slechts in uitzonderingsgevallen
                  een toevoeging wordt verstrekt voor rechtsbijstand inzake besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen
                  en 2) omdat het aantal toevoegingen op dit gebied de laatste jaren is teruggelopen.
                  Daarbij geeft de Raad voor de rechtsbijstand aan dat wijzigingen in wet- en regelgeving
                  en het creëren van meer discretionaire bevoegdheden in het algemeen kunnen leiden
                  tot een iets groter beroep op rechtsbijstand omdat nieuw beleid en jurisprudentie
                  moeten worden gevormd. Dat zou mogelijk een iets dempend effect kunnen hebben op de
                  hierboven genoemde afname van het beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand. Al met
                  al zullen de voorgestelde wetswijzigingen naar het oordeel van de Raad voor de rechtsbijstand
                  per saldo in ieder geval niet leiden tot een toename van het beroep op gesubsidieerde
                  rechtsbijstand.
               
De Rvdr merkt in zijn advies op dat het wetsvoorstel beoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen
                  meer maatwerk kan leveren aan toeslaggerechtigden, onder andere door in het voortraject
                  diverse overlegmomenten in te bouwen. De Rvdr voorziet dat dit mogelijk tot minder
                  procedures leidt, maar dat daartegenover staat dat de zaken die wel door de rechter
                  worden behandeld complexer zullen zijn. In de eerdere overlegmomenten is dan immers
                  geen overeenstemming bereikt en de standpunten in de procedure bij de bestuursrechter
                  zullen zijn verhard. De eventuele daling in het aantal zaken en de mogelijke stijging
                  in zaakzwaarte leidt naar verwachting van de Rvdr per saldo evenwel niet tot een wijziging
                  van de werklast.
               
De AP heeft geadviseerd om de noodzaak van en de gemaakte belangenafweging bij de
                  maatregel die voorziet in een aanpassing van de informatieleveringsverplichtingen
                  voor derden nader toe te lichten. In het artikelsgewijze commentaar is met dat advies
                  rekening gehouden.43
Het ATR adviseert te verduidelijken hoe de voorgestelde maatregelen de menselijke
                  maat versterken, welke problemen concreet worden opgelost en tot welke nieuwe uitvoeringsinstructies
                  de wet aanleiding gaat geven. De maatregelen zijn in de onderdeel 2 van het algemeen
                  deel van de memorie van toelichting thematisch gerubriceerd en het artikelsgewijze
                  commentaar is aangevuld. De daarbij geformuleerde doelstellingen adresseren de concrete
                  problemen die naar het oordeel van het kabinet een oplossing behoeven. Hierbij kan
                  overigens worden opgemerkt dat alle maatregelen in zekere zin de menselijke maat bevorderen.
                  Te denken valt aan de maatregelen die beogen een hoge terugvordering te voorkomen,
                  zoals de mogelijkheid om een zienswijze in bepaalde gevallen in te dienen vóórdat
                  een bezwarend besluit wordt genomen of de afschaffing van terugwerkende kracht van
                  het in aanmerking nemen van partnerschap. Er moet nog worden bezien of en zo ja, in
                  hoeverre (wetsinterpreterende) uitvoeringsinstructies nodig zijn. Ook adviseert het
                  ATR onder meer om meer inzicht te geven in hoe de geconsulteerde sociaal-maatschappelijke
                  organisaties de impact op het doenvermogen van de burger inschatten. Hiermee is in
                  onderdeel 7 van het algemeen deel van deze memorie rekening gehouden.
               
11. Evaluatieparagraaf
               
Na de inwerkingtreding van deze wet zal een evaluatie plaatsvinden in het kader van
                  de evaluatie van de Awir, mede gelet op het belang dat wordt gehecht aan het bereiken
                  van de doelstellingen met de voorgestelde wetswijzigingen. Op grond van artikel 48
                  van de Awir vindt elke vijf jaar evaluatie van de Awir plaats. De laatste evaluatie
                  heeft in 2017 plaatsgevonden, zodat de Awir in 2022 weer geëvalueerd zal worden. De
                  evaluatie van deze wet zal daarom meegenomen worden met de vijfjaarlijkse evaluatie
                  van de Awir.
               
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
               
Artikel I
Artikel I (artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
De Awir wordt geregardeerd door de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en kent dus een
                  open stelsel van rechtsbescherming. Dat betekent dat een besluit dat op grond van
                  de Awir is genomen zonder meer vatbaar is voor bezwaar en beroep bij de bestuursrechter.
                  Het fiscale domein, waaronder de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), kent echter
                  een gesloten stelsel van rechtsbescherming. Dat betekent dat een besluit alleen dan
                  voor bezwaar vatbaar is als dat in de wet is bepaald. Om de rechtsbescherming van
                  burgers die zich beroepen op een uitzondering op het partnerbegrip onder de Wet IB
                  2001 en onder de Awir gelijk te schakelen, is het daarom wenselijk dat in artikel 1.2
                  Wet IB 2001 wordt bepaald dat op een verzoek als bedoeld in dat artikel wordt beslist
                  bij voor bezwaar vatbare beschikking. Bovendien verbetert het de praktische rechtsbescherming
                  in die zin dat een specifiek verzoek aan de inspecteur wordt voorgelegd waarin hem
                  enkel wordt verzocht op grond van een specifieke uitzondering de betrokken personen
                  niet (langer) als fiscale partner aan te merken. Tot slot lost de voorgestelde maatregel
                  voor de belastingplichtige het probleem op dat hij pas bij de aanslagregeling de rechtmatigheid
                  van een afgewezen verzoek in bezwaar en beroep kan aanvechten. De voorgestelde maatregel
                  heeft daarmee dus als voordeel dat de belastingplichtige al in het lopende belastingjaar
                  een antwoord kan krijgen op de vraag of sprake is van fiscaal partnerschap, zodat
                  hij dan reeds tot een juist bedrag een voorlopige teruggaaf kan aanvragen en niet
                  het risico loopt later een deel daarvan te moeten terug betalen. Hiertoe strekt het
                  voorgestelde tiende lid van genoemd artikel 1.2.
               
Voor een toelichting op de aanpassing van het eerste lid, onderdeel e, en het zesde
                  lid wordt verwezen naar de toelichting op de aanpassing van artikel 3 Awir. Verder
                  wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om een redactionele verbetering aan te brengen
                  in het negende lid.44
Artikel II
Artikel II (artikel 1.5 van de Wet kinderopvang)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 1.5, eerste lid, van de Wet kinderopvang
                  wordt verduidelijkt dat de ouder de kosten voor kinderopvang daadwerkelijk moet hebben
                  betaald om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Indien de ouder deze
                  kosten niet volledig heeft betaald kan de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag
                  vaststellen naar rato van de kosten die de ouder daadwerkelijk heeft betaald.
               
Artikel III
Artikel III (artikel 2 Wet op de zorgtoeslag)
Voorgesteld wordt artikel 2, vijfde lid, van de Wet op de zorgtoeslag (Wzt) te laten
                  vervallen. Dat lid heeft betrekking op een verzekerde met een partner die zich ten
                  onrechte niet heeft verzekerd voor de zorgverzekering. Het vervallen van dat vijfde
                  lid betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen niet langer de reden hoeft bij te houden
                  voor het niet verzekerd zijn van de partner. Het onderscheid tussen verzekerden met
                  een partner die zich terecht niet heeft verzekerd en verzekerden met een partner die
                  zich ten onrechte niet heeft verzekerd, verdwijnt. Een verzekerde met een partner
                  die zich niet verzekerd heeft voor de zorgverzekering, heeft op basis van artikel 2,
                  vierde lid, Wzt aanspraak op 50% van het bedrag waarop aanspraak bestaat indien de
                  partner zich wel zou hebben verzekerd.
               
Het aantal onterecht onverzekerden was circa 17.000 per ultimo 2017 (Bron: VWS- Verzekerdenmonitor
                  2018). Aangenomen mag worden dat dit voor een flink deel alleenstaande betreft of
                  stellen waarbij de partners beiden onverzekerd zijn. Een beperkt aantal huishoudens
                  (minder dan 5.000) zal alsnog een zorgtoeslag van 50% krijgen voor de wel-verzekerde
                  aanvrager.
               
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
In artikel 3, eerste lid, Awir wordt verwezen naar het basispartnerbegrip van artikel 5a
                  van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Artikel 5a, tweede lid, AWR bepaalt
                  – kort gezegd – dat gehuwden die een deel van het kalenderjaar partner waren, voor
                  het hele kalenderjaar als partner worden aangemerkt voor zover zij in de basisregistratie
                  personen (BRP) op hetzelfde adres staan ingeschreven. Deze bepaling komt inhoudelijk
                  overeen met artikel 3, derde lid, Awir. Die bepaling wordt evenwel aangepast in die
                  zin dat er niet langer met terugwerkende kracht naar het begin van het berekeningsjaar
                  partnerschap ontstaat (zie hierna). Om te voorkomen dat die ongewenste terugwerkende
                  kracht via artikel 3, eerste lid, Awir zou blijven bestaan wordt voorgesteld ook artikel 3,
                  eerste lid, Awir te wijzigen door in die bepaling niet langer meer naar artikel 5a,
                  tweede lid, AWR te verwijzen.
               
Met de voorgestelde wijziging van artikel 3, tweede lid, onderdeel e, Awir wordt in
                  die bepaling tot uitdrukking gebracht dat om toepassing van de uitzondering wegens
                  zakelijke (onder)huur moet worden verzocht. Op die manier wordt tekstuele consistentie
                  bereikt met de voorgestelde aanpassing van artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, Wet
                  IB 2001, welke aanpassing op dit punt is ingegeven door het voorgestelde artikel 1.2,
                  tiende lid, Wet IB 2001. Tevens wordt voorgesteld een uitspraak van de ABRvS te codificeren.
                  Het gaat om een uitspraak waarin de ABRvS oordeelde dat ingeval één van beide partners
                  niet huurt van de andere partner maar beide partners van een (en dezelfde) derde huren,
                  gelet op het gelijkheidsbeginsel ook een beroep op de uitzondering wegens zakelijke
                  (onder)huur kan worden gedaan.45
Verder wordt voorgesteld artikel 3, tweede lid, onderdeel f, Awir te laten vervallen.
                  Reden is dat deze bepaling geen pendant kent in artikel 1.2 Wet IB 2001 en daarmee
                  afbreuk doet aan de beoogde uniformiteit in het toeslagpartnerbegrip en het fiscale
                  partnerbegrip. Bovendien leidt de bepaling tot een onevenwichtigheid in die zin dat
                  de Belastingdienst/Toeslagen gebonden is aan het door de inspecteur vastgestelde fiscale
                  partnerschap voor het betreffende berekeningsjaar, ook als die vaststelling niet juist
                  is, terwijl die gebondenheid andersom niet kan ontstaan omdat in artikel 1.2 Wet IB
                  2001 een pendant van artikel 3, tweede lid, onderdeel f, Awir ontbreekt. Tot slot
                  heeft artikel 3, tweede lid, onderdeel f, Awir naar zijn aard alleen betekenis in
                  het kader van het met ingang van 1 januari 2014 ingevoerde partnerbegrip in de Awir,
                  toen moest worden voorkomen dat personen die op dat moment reeds partner voor de inkomstenbelasting
                  waren opnieuw moesten worden beoordeeld op basis van de criteria van het nieuwe partnerbegrip
                  voor de Awir.46 De bepaling heeft, met andere woorden, zijn doel gediend en heeft thans dus geen
                  nut meer.
               
Ingevolge de voorgestelde wijziging van artikel 3, derde lid, Awir wordt partnerschap
                  dat ontstaat op grond van het eerste lid of (een van de onderdelen van) het tweede
                  lid van dat artikel in aanmerking genomen vanaf de dag waarop dat partnerschap is
                  ontstaan, en geldt dat partnerschap niet langer meer voor de perioden die zijn gelegen
                  vóór die dag, maar enkel nog voor de perioden vanaf die dag. In combinatie met toepassing
                  van artikel 5 Awir wordt dat partnerschap in aanmerking genomen met ingang van de
                  eerste van de dag van de maand die volgt op de maand waarin genoemd partnerschap is
                  ontstaan. Deze wijziging vloeit voort uit het IBO Toeslagen.47 Reden voor deze voorgestelde aanpassing is om te voorkomen dat partnerschap terugwerkt
                  naar het begin van het berekeningsjaar in situaties waarin beide personen al op hetzelfde
                  adres stonden ingeschreven. Deze terugwerkende kracht leidt ertoe dat toeslagen, in
                  het bijzonder zorgtoeslag, met betrekking tot de periode in het berekeningsjaar die
                  loopt tot aan het moment waarop het partnerschap ontstaat, bijvoorbeeld door een huwelijk
                  of de geboorte van een kind, in beginsel moeten worden teruggevorderd. Dit kan tot
                  schrijnende situaties leiden. Voor de nog resterende perioden van het berekeningsjaar
                  blijft het partnerschap gedurende de inschrijving van beide personen op hetzelfde
                  adres bestaan.48 Bij die perioden gaat het immers niet om terugwerkende kracht. Voor de volledigheid
                  wordt opgemerkt dat de pendant in de inkomstenbelasting niet wordt aangepast omdat,
                  anders dan in het toeslagendomein, in de inkomstenbelasting partnerschap in de regel
                  financieel voordelig is en er overigens een keuzerecht geldt bij de toerekening van
                  onder meer inkomensbestanddelen.49 Bovendien speelt het probleem niet ook in de sfeer van de inkomstenbelasting, zodat
                  er geen reden is voor een analoge aanpassing van de wet IB 2001. Een wijziging in
                  het partnerbegrip in de inkomstenbelasting is ook niet noodzakelijk om een wijziging
                  in het toeslagpartnerbegrip te bewerkstelligen. Deze redenen wegen voor het kabinet
                  zwaarder dan de uniformiteit tussen beide partnerbegrippen. Onder de Wet IB 2001 hebben
                  belastingplichtigen als het gaat om toerekening van onder meer inkomensbestanddelen
                  als gezegd het recht om te kiezen of het partnerschap terugwerkt naar het begin van
                  het kalenderjaar.50 De Awir kent een dergelijk keuzerecht niet.
               
Het recht op een inkomensafhankelijke regeling wordt per kalendermaand vastgesteld.
                  Zo wordt voor de kinderopvangtoeslag in artikel 2 van het Besluit op de kinderopvangtoeslag
                  geregeld dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag voor iedere kalendermaand afzonderlijk
                  wordt bepaald. Voor het kindgebonden budget is in artikel 2, elfde lid, van de Wet
                  op het kindgebonden budget eenzelfde regeling opgenomen. Ook voor de zorgtoeslag is
                  in het huidige artikel 2, zesde lid, van de Wzt51 een soortgelijke regeling vastgesteld. Omdat voor de huurtoeslag wordt uitgegaan
                  van het begrip «medebewoner» heeft de voorgestelde wijziging in het partnerbegrip
                  geen invloed op het recht op huurtoeslag. Op grond van artikel 5 Awir wordt een wijziging
                  in omstandigheden in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende
                  maand. Mede op basis van het toetsingsinkomen wordt het recht op een inkomensafhankelijke
                  regeling bepaald. De voorgestelde wijziging van artikel 3, derde lid, Awir, zal ertoe
                  leiden dat het toetsingsinkomen voor de kinderopvangtoeslag, het kindgebonden budget
                  en de zorgtoeslag naar evenredigheid moet worden berekend ingeval het partnerschap
                  gedurende het kalenderjaar ontstaat. In dit geval wordt een evenredig deel (een twaalfde
                  deel) van het jaarrecht op de inkomensafhankelijke regeling toegerekend aan iedere
                  kalendermaand. Ingeval het partnerschap op 1 juli is aangevangen, zal het jaarrecht
                  worden herrekend. Voor de resterende zes maanden van dat jaar is het recht op een
                  inkomensafhankelijke regeling gebaseerd op het toetsingsinkomen van belanghebbende
                  en diens partner. Per maand wordt een evenredig deel van dit herrekende recht toegekend
                  (een twaalfde deel). Hierbij maakt het niet uit of het jaarinkomen voor een groter
                  deel of zelfs volledig is verkregen in de periode dat er geen sprake is van partnerschap.
               
Ter verduidelijking wordt de tweede zin van het vierde lid van artikel 3 Awir vervangen.
                  Een inhoudelijke wijziging is dus niet beoogd. De nieuwe tweede zin beoogt de rangorde
                  in het partnerschap duidelijker tot uitdrukking te brengen dan de huidige tweede zin
                  van het vierde lid. Als er sprake is van een partner in de zin van het eerste lid
                  van artikel 3 Awir, dan gaat dit te allen tijde voor op een partnerschap in de zin
                  van het tweede lid van artikel 3 Awir. Binnen het tweede lid van artikel 3 Awir geldt
                  als partner degene die op grond van de eerstgenoemde categorie als partner wordt aangemerkt.
               
Door middel van de voorgestelde wijziging van het zesde lid van artikel 3 Awir wordt
                  de uitzondering op het partnerschap uitgebreid. De uitzondering wordt, mede met het
                  oog op een gelijke behandeling van partners op grond van het eerste lid, verruimd
                  met partners op grond van het eerste lid die in de BRP op hetzelfde woonadres staan
                  ingeschreven. Hiertoe strekt de nieuwe tweede zin. De omstandigheid dat de eerste
                  zin «van overeenkomstige toepassing» wordt verklaard, betekent dat het alleen gaat
                  om partners op grond van het eerste lid voor wie geldt dat inschrijving van hen beiden
                  als ingezetene op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is als gevolg van opname
                  in een verpleeghuis of verzorgingshuis.52 De uitzondering kan alleen worden aangevraagd voor de periode van het verblijf in
                  een verpleeghuis of verzorgingshuis en eindigt als ook dat verblijf eindigt. Met het
                  oog op zowel het doenvermogen van de burger als uitvoerbaarheid voor de Belastingdienst/Toeslagen
                  is de verzoekprocedure eenvoudig van opzet. Zo dient een kort standaardformulier ingevuld
                  te worden waarbij het volstaat om een kopie van een bewijs van verblijf in een verpleeg-
                  of verzorgingshuis dat door de betreffende instelling is afgegeven, bij te voegen.
                  De Belastingdienst/Toeslagen mag dan in beginsel vertrouwen op die informatie en hoeft
                  niet zelf nader onderzoek te doen. De verzoeker blijft uiteraard wel verplicht om
                  relevante wijzigingen door te geven, bijvoorbeeld wanneer de partner weer terug naar
                  huis kan, waardoor het bewijs van verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis dus
                  achterhaald is door de actualiteit. Dit is immers van invloed op de (omvang van) het
                  recht op toeslagen. De gegevens over verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis
                  zijn gevoelige persoonsgegevens. De Belastingdienst/Toeslagen dient hier echter wel
                  over te beschikken om het verzoek te kunnen beoordelen. Met het oog op het in de Algemene
                  verordening persoonsgegevens (AVG)53 vermelde vereiste van dataminimalisatie wordt naast genoemd formulier niet meer gevraagd
                  dan een bewijs van verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis. De verzoeker wordt
                  gevraagd om genoemd bewijs zelf te overleggen. Het alternatief waarin geen sprake
                  is van een verzoekprocedure maar de uitzondering op het partnerschap van rechtswege
                  wordt toegepast, is overwogen. Dat alternatief gaat er echter aan voorbij dat de burger
                  redenen kan hebben om als partner te willen blijven worden aangemerkt en (dus) niet
                  wil dat de Belastingdienst/Toeslagen gegevens over verblijf in een verpleeg- of verzorgingshuis
                  ontvangt. Bovendien zou het in dat alternatief nodig zijn om meer dan thans het geval
                  is persoonsgegevens automatisch uit te wisselen, namelijk gegevens over verblijf in
                  een verpleeg- of verzorgingshuis. Dat maakt dat dat alternatief mogelijk verder gaat
                  dan strikt noodzakelijk en zich ook minder goed verhoudt tot het in de AVG vermelde
                  proportionaliteits- en subsidiariteitsvereiste. Daarom is voor een verzoekprocedure
                  gekozen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat met de wijziging van dit lid geen
                  wijziging wordt beoogd voor de reikwijdte van de bestaande uitzondering. Met deze
                  wijziging wordt immers enkel de bestaande uitzondering uitgebreid.
               
Het voorgestelde zevende lid van artikel 3 Awir, dat ziet op de gelijkstelling van
                  ongehuwden met gehuwden wat aanverwantschap betreft, versterkt genoemde uniformiteit
                  in de partnerbegrippen. Dit lid is namelijk de pendant van het huidige artikel 1.2,
                  zesde lid, Wet IB 2001. Tegelijk wordt voorgesteld in beide leden te verduidelijken
                  dat de bepaling zich ook uitstrekt tot de situatie waarin ongehuwd samenwonenden in
                  het verleden partner waren. Reden hiervoor is dat aanverwantschap niet eindigt door
                  beëindiging van het huwelijk.54 Gelet op de bedoeling ongehuwd samenwonenden voor de bepaling van aanverwantschap
                  gelijk te stellen aan gehuwden, is het dus nodig om een partnerschap tussen twee ongehuwd
                  samenwonenden dat nu niet meer bestaat maar in het verleden wel heeft bestaan onder
                  de reikwijdte van de tekst van de bepaling te brengen. Hierdoor wordt bewerkstelligd
                  dat voor kinderen van de voormalige toeslagpartner dezelfde voorwaarden gelden als
                  voor een eigen kind of een kind van een ex-echtgenoot. Dit betekent dat voor kinderen
                  jonger dan 27 jaar van een ex-toeslagpartner ook een beroep kan worden gedaan op de
                  uitzondering van het huidige artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, Awir. De woorden
                  «voormalig gehuwden» slaan – met het oog op tekstuele consistentie – enkel terug op
                  de toevoeging «aangemerkt zijn geweest», omdat beide zinsneden de verleden tijd betreffen.
                  Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het, anders dan in artikel 1.2, zesde lid,
                  Wet IB 2001, niet nodig is om in het voorgestelde artikel 3, zevende lid, Awir te
                  verwijzen naar artikel 5a AWR. Artikel 3, eerste lid, Awir bevat – als «vorig lid» –
                  die verwijzing immers al.
               
In het tot het negende lid te vernummeren lid wordt een technische aanpassing voorgesteld.
                  Hiermee wordt tekstuele consistentie bereikt met artikel 1.2, achtste lid, Wet IB
                  2001. De in genoemd negende lid vermelde verwijzing wordt door de aanpassing bovendien
                  gerichter.
               
In het tot het tiende lid te vernummeren lid wordt voorgesteld toe te voegen dat een
                  tegemoetkoming aan een verzoek om niet als partner te worden aangemerkt omdat sprake
                  is van een zakelijke (onder)huurrelatie, doorwerkt naar de Wet IB 2001.
               
Artikel IV, onderdeel B (artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 18 Awir ziet op de verplichting voor een belanghebbende, een partner of een
                  medebewoner om desgevraagd alle gegevens en inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming
                  van belang kunnen zijn. Met de voorgestelde aanpassing van het eerste lid van genoemd
                  artikel wordt bewerkstelligd dat deze verplichting ook gaat gelden met betrekking
                  tot de bepaling van de hoogte van het voorschot of het herzien van een voorschot,
                  bedoeld in artikel 16, vijfde lid, Awir.
               
Het huidige derde lid van artikel 18 Awir regelt dat ingeval de gevraagde gegevens
                  of inlichtingen op grond van het eerste lid van artikel 18 Awir niet op tijd zijn
                  verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, de Belastingdienst/Toeslagen hem
                  aanmaant onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens
                  en inlichtingen te verstrekken. Met de voorgestelde wijziging van artikel 18, derde
                  lid, Awir wordt beoogd dat het voornoemde aanmaningsproces zorgvuldiger verloopt ten
                  aanzien van de belanghebbende. Het voorgestelde derde lid van artikel 18 Awir regelt
                  dat de aanmaningstermijn minimaal twee weken is. De Belastingdienst/Toeslagen kan
                  er dus ook voor kiezen om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een langere
                  aanmaningstermijn vast te stellen waarbinnen de gevraagde gegevens en inlichtingen
                  verstrekt dienen te worden. Dit vergroot de mogelijkheden voor maatwerk. Uiterlijk
                  bij de aanmaning wijst de Belastingdienst/Toeslagen op de mogelijke gevolgen van het
                  niet tijdig voldoen aan de verplichting om de verzochte gegevens of inlichtingen te
                  verstrekken. Aan het niet voldoen aan de verplichting tot verstrekken van verzochte
                  gegevens of inlichtingen kunnen namelijk verschillende gevolgen worden verbonden.
                  Hierbij kan worden gedacht aan het ambtshalve bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming
                  of van het voorschot op grond van het vierde lid van artikel 18 Awir, het herzien
                  van een voorschot op grond van het vijfde lid van artikel 16 Awir of het opleggen
                  van een verzuimboete op grond van artikel 40 Awir.
               
Met de voorgestelde tekst van artikel 18, vierde lid, Awir wordt geregeld dat de Belastingdienst/Toeslagen
                  ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming of van het voorschot kan bepalen of het
                  voorschot kan herzien indien ook binnen de aanmaningstermijn niet aan de verplichting
                  tot het verstrekken van verzochte gegevens of inlichtingen is voldaan. Om te benadrukken
                  dat de Belastingdienst/Toeslagen hierbij een discretionaire bevoegdheid en beoordelingsruimte
                  heeft, is het voorgestelde vierde lid geformuleerd als een zogenoemde «kan-bepaling».
                  De Belastingdienst/Toeslagen kan op grond van deze discretionaire bevoegdheid bijvoorbeeld
                  de tegemoetkoming op nihil bepalen of op een lager bedrag dan dat van een eerder verleend
                  voorschot. Bij het ambtshalve bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming of van het
                  voorschot of het herzien van een voorschot is de Belastingdienst/Toeslagen gehouden
                  aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
               
Ingeval de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van de aanmaningstermijn voornemens
                  is om de hoogte van de tegemoetkoming of van het voorschot ambtshalve te bepalen of
                  het voorschot te herzien omdat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet zijn versterkt,
                  kan dit voor de belanghebbende nadelige gevolgen hebben die mogelijk onevenredig zijn
                  in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen. De Belastingdienst/Toeslagen
                  zal in dit geval gehouden zijn om gelijktijdig en tezamen met de aanmaning te voldoen
                  aan de verplichtingen van het voorgestelde artikel 26b Awir. Dit betekent dat de belanghebbende
                  in de brief van de aanmaning ook op de hoogte wordt gesteld van de vast te stellen
                  beschikking en daarbij in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze ten aanzien
                  van die beschikking te geven. De redelijke termijn om de zienswijze naar voren te
                  kunnen brengen is in dit geval gelijk aan de aanmaningstermijn. Indien de belanghebbende
                  niet reageert op de aanmaning en het gelijktijdig gegeven schriftelijke bericht om
                  zijn zienswijze met betrekking tot de vast te stellen beschikking te geven, is de
                  Belastingdienst/Toeslagen op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel gehouden om nogmaals
                  een poging te doen om in contact te treden met de belanghebbende voordat de beschikking
                  wordt vastgesteld. Dit kan zowel schriftelijk door middel van een brief als telefonisch.
               
In geval van het ontbreken van de relevante gegevens en inlichtingen, die ondanks
                  de verzoeken daartoe niet van de belanghebbende zijn ontvangen, zal de Belastingdienst/Toeslagen
                  vaak genoodzaakt zijn om de tegemoetkoming of het voorschot op nihil te stellen of
                  het voorschot te herzien waarbij uitsluitend de uitbetaalde termijnen gedurende het
                  berekeningsjaar van dat herziene voorschot niet wijzigen (het zogenoemde stopzetten
                  van een voorschot). Het voorgestelde vijfde en zesde lid van artikel 18 Awir regelen
                  hierbij een aanvullende waarborg. Op grond van het voorgestelde vijfde en zesde lid
                  is in dit geval een vast te stellen beschikking die leidt tot een tegemoetkoming van
                  nihil, een voorschot van nihil of een stopzetting van een voorschot alleen mogelijk
                  indien de Belastingdienst/Toeslagen een redelijkerwijs te vergen inspanning heeft
                  verricht om de persoon die niet heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in het
                  eerste lid van artikel 18 Awir, in de gelegenheid te stellen alsnog de gevraagde gegevens
                  en inlichtingen binnen een redelijke termijn te verstrekken voordat die persoon is
                  aangemaand. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de bewijslast om aannemelijk te maken
                  dat aan een redelijkerwijs te vergen inspanning is voldaan. Dit kan bijvoorbeeld door
                  vast te leggen wanneer en op welke manier (schriftelijk of telefonisch) de Belastingdienst/Toeslagen
                  de persoon heeft verzocht om informatie en gegevens. De aanvullende waarborgen van
                  de voorgestelde wijzigingen van artikel 18 Awir passen bij de gewenste zorgvuldige
                  en proactieve houding van de Belastingdienst/Toeslagen waarbij wordt gestreefd naar
                  meer maatwerk en praktische rechtsbescherming.
               
Met de voorgestelde tekst van artikel 18, zevende lid, Awir wordt geen wijziging beoogd.
                  Dit betreft een verplaatsing van de tweede zin van het huidige vierde lid van dat
                  artikel.
               
Artikel IV, onderdeel C (artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 26 Awir ziet op de terugvordering van een tegemoetkoming of van een voorschot.
                  Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt
                  tot een terug te vorderen bedrag dan wel indien een verrekening van een voorschot
                  met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering
                  in zijn geheel verschuldigd. De voorgestelde aanpassingen van artikel 26 Awir zijn
                  mede het gevolg van jurisprudentie van de ABRvS.55
Voorgesteld wordt enkele leden aan artikel 26 Awir toe te voegen en de huidige tekst
                  van artikel 26 Awir te nummeren als eerste lid.
               
In het voorgestelde tweede lid wordt benadrukt dat het terug te vorderen bedrag, dat
                  volgt uit een herziening van een tegemoetkoming, een herziening van een voorschot
                  of een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, in principe volledig
                  wordt teruggevorderd door de Belastingdienst/Toeslagen. Op grond van het voorgestelde
                  tweede lid van artikel 26 Awir en in lijn met het arrest van de ABRvS56 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de discretionaire bevoegdheid om een lager bedrag
                  dan het ingevolge het eerste lid van genoemd artikel terug te vorderen bedrag terug
                  te vorderen voor zover de nadelige gevolgen van een volledige terugvordering onevenredig
                  zijn voor de belanghebbende in verhouding tot de met de volledige terugvordering te
                  dienen doelen. Dit is een nadere uitwerking van artikel 3:4 Awb en artikel 13b Awir.
                  De toets of de nadelige gevolgen van een volledige terugvordering mogelijk onevenredig
                  zijn voor de belanghebbende vindt plaats bij het vaststellen van de beschikking tot
                  terugvordering. Deze toets en de mogelijke vermindering van het terug te vorderen
                  bedrag die volgt uit die toets maken onderdeel uit van de beschikking tot terugvordering.
                  De situatie waarin sprake is van nadelige gevolgen voor de belanghebbende van de beschikking
                  tot (volledige) terugvordering die onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking
                  te dienen doelen is beperkt tot bijzondere omstandigheden van het specifieke geval.
                  Alleen bijzondere omstandigheden kunnen zich namelijk verzetten tegen een volledige
                  terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke bijzondere omstandigheden een
                  volledige terugvordering onevenredig is, kan de Belastingdienst/Toeslagen afzien van
                  de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen.
               
Deze bijzondere omstandigheden zijn voor de matiging van de terugvordering bij de
                  kinderopvangtoeslag reeds nader vormgegeven in het Verzamelbesluit Toeslagen57 als uitwerking van de jurisprudentie van de ABRvS.58 Voor de toepassing van artikel 49 Awir, in het kader van het toekennen van een hardheidstegemoetkoming
                  bij beschikkingen tot terugvordering inzake kinderopvangtoeslag waarbij vijf jaren
                  zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop die beschikkingen
                  betrekking hebben, zijn de bijzondere omstandigheden uitgewerkt in artikel 9b Uitvoeringsregeling
                  Awir (UR Awir). De in de genoemde bepalingen gegeven opsommingen van bijzondere omstandigheden
                  zijn niet limitatief en kunnen op basis van ervaringen uit de praktijk worden aangevuld
                  in een volgende versie van het Verzamelbesluit Toeslagen of via een aanpassing van
                  de UR Awir. Voor de toepassing van artikel 26, tweede lid, Awir, heeft het kabinet
                  de situaties op het oog zoals die voor de hiervoor genoemde bepalingen zijn gecommuniceerd.
                  Dit geldt eveneens voor zover de geschetste situaties zich niet voordoen bij de huurtoeslag,
                  de zorgtoeslag en het kindgebonden budget. Ook met betrekking tot deze tegemoetkomingen
                  zullen de ervaringen uit de praktijk tot een aanvulling op onderstaande lijst leiden.
               
Van een bijzondere omstandigheid die tot toepassing van onderhavige bepaling leidt,
                  is bij de kinderopvangtoeslag bijvoorbeeld sprake als:
               
– een derde (bijvoorbeeld een kinderopvangorganisatie) heeft gefraudeerd zonder medeweten
                        en betrokkenheid van de belanghebbende; of
                     
– een derde identiteitsfraude heeft gepleegd en op naam en buiten medeweten van de belanghebbende
                        de toeslag heeft aangevraagd en de toeslag aantoonbaar – geheel of gedeeltelijk –
                        niet ten gunste van de belanghebbende is gekomen.
                     
Van bijzondere omstandigheden is op zichzelf geen sprake als:
– de belanghebbende te kwader trouw is;
– de terugvordering het gevolg is van een afwijking tussen het daadwerkelijk afgenomen
                        aantal uren kinderopvang en het aantal uren kinderopvang op basis waarvan het voorschot
                        kinderopvangtoeslag is berekend in dat berekeningsjaar;
                     
– de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijke over het
                        berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen
                        op basis waarvan het voorschot is berekend; of
                     
– de terugvordering het gevolg is van het overschrijden van een vermogensgrens.
Het uitgangspunt bij bovenstaande situaties die op zichzelf geen bijzondere omstandigheden
                  zijn is dat zij op zichzelf niet tot matiging van de terugvordering leiden. Afhankelijk
                  van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende
                  omstandigheden die – op zichzelf of in samenhang – wel zijn aan te merken als bijzondere
                  omstandigheden, na een belangenafweging echter toch reden zijn de terugvordering te
                  matigen. Overigens zullen de financiële situatie of financiële problemen van de belanghebbende
                  die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging
                  van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een (persoonlijke)
                  betalingsregeling.
               
Het voorgestelde derde lid van artikel 26 Awir verplicht de Belastingdienst/Toeslagen
                  om een onherroepelijke beschikking tot terugvordering in bij ministeriële regeling
                  aan te wijzen gevallen in het voordeel van de belanghebbende te herzien. Voor een
                  toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden, is de verplichting
                  voor de Belastingdienst/Toeslagen tot herziening in het voordeel van belanghebbende
                  nader geregeld in artikel 5a UR Awir. De Uitvoeringsregeling Awir zal worden aangepast
                  door daarin ook de herziening van de onherroepelijke beschikking tot terugvordering
                  op te nemen.
               
Artikel IV, onderdeel D (artikelen 26a en 26b van de Algemene wet inkomensafhankelijke
                     regelingen)
Artikel 26a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
In het voorgestelde artikel 26a Awir wordt een doelmatigheidsgrens opgenomen voor
                  – globaal gezegd – het geheel of gedeeltelijk terugvorderen van eerder verleende tegemoetkomingen
                  of voorschotten daarvan als het gaat om kleine bedragen. Deze doelmatigheidsgrens
                  wordt daarbij rechtstreeks gekoppeld aan het grensbedrag dat is opgenomen in artikel 9.4,
                  eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Indien een herziening van een tegemoetkoming
                  leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met
                  een tegemoetkoming daartoe leidt, wordt dat bedrag in de praktijk niet teruggevorderd
                  indien het minder dan € 3 bedraagt. Door de voorgestelde regeling te koppelen aan
                  de regeling die geldt voor de inkomstenbelasting, vinden terugvorderingen voortaan
                  niet meer plaats indien een herziening van een tegemoetkoming of een verrekening van
                  een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag dat niet
                  meer bedraagt dan € 47 (bedrag 2020). De verwachting is dat dit in de definitieve
                  toekenningsfase zal leiden tot een vermindering van ongeveer 300.000 kleine terugvorderingen.
                  De terugvorderingsgrens van € 47 (bedrag 2020) is ook van toepassing indien na de
                  vaststelling van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming of de herziening
                  van deze beschikking het terug te vorderen bedrag bij het vaststellen of het herzien
                  van de beschikking tot terugvordering wordt gematigd op grond van het voorgestelde
                  tweede lid van artikel 26 Awir en het resterende terug te vorderen bedrag niet meer
                  bedraagt dan de terugvorderingsgrens. Door de verwijzing naar artikel 9.4, eerste
                  lid, onderdeel a, Wet IB 2001 worden deze bedragen ingevolge de artikelen 10.1 en
                  10.2 Wet IB 2001 jaarlijks via de zogenoemde bijstellingsregeling aangepast door toepassing
                  van de inflatiecorrectie. Met dit voorstel is het voorstel van het in het algemeen
                  deel van deze memorie genoemde IBO Toeslagen59 gedeeltelijk overgenomen, namelijk door het drempelbedrag van € 47 als doelmatigheidsgrens
                  aan te laten sluiten op de regeling in de inkomstenbelasting. In afwijking van het
                  voorstel uit het IBO wordt ingevolge dit artikel de doelmatigheidsgrens niet toegepast
                  op nabetalingen. De reden voor deze beperking is om de nadelige budgettaire effecten
                  voor toeslaggerechtigden te minimaliseren. Tevens wordt deze regeling, afwijkend van
                  het voorstel uit het IBO niet toegepast in de voorschotfase maar alleen in de definitieve
                  toekenningsfase of bij herziening van die definitieve toekenning.
               
Artikel 26b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
Op grond van het voorgestelde artikel 26b Awir stelt de Belastingdienst/Toeslagen
                  de belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen voordat
                  de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14 Awir, de
                  beschikking tot herziening van een tegemoetkoming op grond van artikel 21 Awir, of
                  de beschikking tot terugvordering die samenhangt met die beschikking tot toekenning
                  of herziening van de tegemoetkoming, eventueel na matiging van het terug te vorderen
                  bedrag op grond van het voorgestelde artikel 26, tweede lid, Awir, wordt vastgesteld,
                  indien die betreffende beschikking leidt tot voor de belanghebbende nadelige gevolgen
                  die mogelijk onevenredig zijn in verhouding tot de met de betreffende beschikking
                  te dienen doelen. Deze zorgvuldigheidsbepaling kan worden gezien als een nadere uitwerking
                  van de artikelen 3:2, 3:4, 4:7 en 4:8 Awb en artikel 13b Awir. Op grond van die artikelen
                  is het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit onder andere gehouden de
                  nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
                  Vervolgens weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen
                  af. Deze belangenafweging is in artikel 13b Awir toegespitst op de Belastingdienst/Toeslagen
                  om te benadrukken dat met betrekking tot de in het kader van de toeslagregelgeving
                  te nemen beschikkingen de afweging van belangen en de rol van het evenredigheidsbeginsel
                  zeer belangrijk zijn. Daarmee is buiten twijfel gesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen
                  gehouden is om in individuele gevallen de uit artikel 3:4 Awb en artikel 13b Awir
                  voortvloeiende algemene beginselen van behoorlijk bestuur toe te passen. Dit is in
                  lijn met de jurisprudentie van de ABRvS waarin artikel 3:4 Awb een centrale plaats
                  inneemt.60 De nadelige gevolgen van een besluit voor de belanghebbende mogen niet onevenredig
                  zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Belangrijk instrument
                  voor een dergelijke belangenafweging is het inzicht verkrijgen in de zienswijze van
                  de belanghebbende, waarbij de belanghebbende relevante feiten en omstandigheden kan
                  aandragen die van belang kunnen zijn voor de vast te stellen beschikking.
               
In de praktijk zal het voorgestelde artikel 26b Awir ertoe leiden dat de Belastingdienst/Toeslagen
                  via een dialoog met de belanghebbende (die wordt gestart via een schriftelijke vooraankondiging),
                  voorafgaand aan het geven van de betreffende beschikking, eerder tot een passende
                  oplossing kan komen. De Belastingdienst/Toeslagen streeft hierbij naar maatwerk. Maatwerk
                  kan worden bereikt door middel van een zorgvuldige en proactieve houding van de Belastingdienst/Toeslagen.
                  Deze zorgvuldige en proactieve houding kenmerkt zich in eerste instantie door de wijze
                  van berichtgeving en door de termijn die aan de belanghebbende wordt geboden om zijn
                  zienswijze kenbaar te maken. De belanghebbende zal per brief op de hoogte worden gesteld
                  van de vast te stellen beschikking en daarbij in de gelegenheid worden gesteld om
                  zijn zienswijze ten aanzien van die beschikking te geven. Aan de belanghebbende wordt
                  een redelijke termijn gegeven. Wat een redelijke termijn exact is, hangt af van de
                  omstandigheden van het geval. Hierbij dient de Belastingdienst/Toeslagen tevens rekening
                  te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In ieder geval krijgt
                  de belanghebbende een termijn van ten minste vier weken om zijn zienswijze naar voren
                  te brengen. Afhankelijk van de concrete omstandigheden kan deze termijn langer zijn.
                  Indien de belanghebbende binnen de gestelde termijn niet reageert op het schriftelijke
                  bericht om zijn zienswijze met betrekking tot de vast te stellen beschikking te geven,
                  is de Belastingdienst/Toeslagen op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in ieder
                  geval gehouden om nogmaals een poging te doen om in contact te treden met de belanghebbende.
                  Dit kan zowel schriftelijk door middel van een brief als telefonisch.
               
De Belastingdienst/Toeslagen verstrekt bij het bericht aan de belanghebbende informatie
                  over de rechten en plichten van de belanghebbende, de motivering van de vast te stellen
                  beschikking en de mogelijke gevolgen van de vast te stellen beschikking voor de belanghebbende.
                  Bij de vast te stellen beschikking houdt de Belastingdienst/Toeslagen rekening met
                  alle gegevens en (bijzondere) omstandigheden van het geval die reeds zijn vergaard61 en informeert de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende over deze gegevens en
                  (bijzondere) omstandigheden. Indien de belanghebbende kennis heeft van andere feiten
                  die van belang zijn voor de vast te stellen beschikking of indien de belanghebbende
                  op grond van de voor hem bekende feiten het niet eens is met de door de Belastingdienst/Toeslagen
                  weergegeven feiten ten aanzien van de vast te stellen beschikking, heeft de belanghebbende,
                  voor zover hij die beschikking wil voorkomen of veranderen, de stelplicht om die andere
                  feiten aan de Belastingdienst/Toeslagen kenbaar te maken. Indien nodig dient de belanghebbende
                  ook die andere feiten met nadere gegevens en stukken aannemelijk te maken.
               
Naast het bieden van maatwerk wordt met de zorgvuldige en proactieve houding van de
                  Belastingdienst/Toeslagen de praktische rechtsbescherming verder versterkt. Via deze
                  vorm van praktische rechtsbescherming kan bezwaar en beroep tegen de betreffende beschikking
                  mogelijk worden voorkomen. Het streven is om te komen tot een door de Belastingdienst/Toeslagen
                  vast te stellen beschikking die door alle betrokkenen als passend en juist wordt bevonden.
                  Daarmee wordt ook de menselijke maat tot uitdrukking gebracht. Uiteraard staat het
                  de belanghebbende vrij om van zijn wettelijk recht van bezwaar en beroep tegen de
                  beschikking alsnog gebruik te maken. Een uitzondering hierop geldt indien de Belastingdienst/Toeslagen
                  en de belanghebbende het niet meer kunnen instellen van rechtsmiddelen tegen de betreffende
                  beschikking via een zogenoemde vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig zijn overeengekomen.62
De toets of de nadelige gevolgen van de beschikking voor de belanghebbende mogelijk
                  onevenredig zijn in verhouding tot de met de beschikking te dienen doelen dient door
                  de Belastingdienst/Toeslagen vóór het vaststellen van de betreffende beschikking te
                  worden gemaakt. Hierbij dient in ogenschouw te worden genomen dat de Belastingdienst/Toeslagen
                  met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur beoordelingsvrijheid
                  heeft om tot een beschikking te komen. Indien de Belastingdienst/Toeslagen in redelijkheid
                  tot de (vast te stellen) beschikking heeft kunnen komen, kan van een schending van
                  evenredigheid in principe geen sprake zijn. De situatie dat sprake is van nadelige
                  gevolgen van de (vast te stellen) beschikking voor de belanghebbende die mogelijk
                  onevenredig zijn in verhouding tot de met die beschikking te dienen doelen is dan
                  ook beperkt tot bijzondere omstandigheden van het specifieke geval. Het gaat om bijzondere
                  omstandigheden die onder andere verweven zijn met de aard en de gevolgen van de betreffende
                  beschikking. In een beleidsbesluit kan worden uitgewerkt op grond van welke criteria
                  de Belastingdienst/Toeslagen in ieder geval tot toepassing van het voorgestelde artikel 26b
                  Awir zal overgaan.
               
Gezien de aard van de beschikking tot (volledige) terugvordering en de financiële
                  gevolgen van die beschikking voor de belanghebbende, is de Belastingdienst/Toeslagen,
                  behoudens een drietal hierna toegelichte uitzonderingen, in ieder geval verplicht
                  om de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen
                  indien een of meer van de in artikel 26b Awir genoemde beschikkingen leiden tot een
                  terug te vorderen bedrag, eventueel na ambtshalve matiging daarvan op grond van het
                  voorgestelde tweede lid van artikel 26 Awir, van € 1.500 of meer per berekeningsjaar.
                  Dit is in de tweede volzin van het voorgestelde artikel 26b, eerste lid, Awir bepaald.
                  Het bedrag van € 1.500 is in lijn met artikel 49, vijfde lid, Awir, waarin voor de
                  toekenning van een hardheidstegemoetkoming als voorwaarde is gesteld dat sprake is
                  van een terug te vorderen bedrag van ten minste € 1.500 per berekeningsjaar. Met het
                  bedrag van € 1.500 werd de hardheidsregeling in artikel 49 Awir ruimer ingevuld dan
                  in het advies van de Adviescommissie is geschied.63 In dat advies werd geadviseerd om alleen besluiten te herzien waarmee € 10.000 of
                  meer per berekeningsjaar is gemoeid. De Adviescommissie sloot met de drempel van € 10.000
                  per berekeningsjaar aan bij de grens die werd gehanteerd voor de persoonlijke betalingsregeling
                  voor toeslagschulden. Tot 2017 was die grens echter € 1.500 per berekeningsjaar. Het
                  kabinet acht de grens van € 10.000 te hoog, vooral voor ouders met een beperkte financiële
                  armslag, die vaak de hoogste toeslagen ontvangen. Daarom werd bij de uitwerking van
                  de Wet hardheidsaanpassing Awir,64 waarbij genoemd artikel 49 in de Awir is geïntroduceerd, gekozen voor een bedrag
                  van € 1.500. Wanneer een tegemoetkoming op verzoek van de belanghebbende of diens
                  gemachtigde wordt herzien waarbij volledig aan dat verzoek tegemoet wordt gekomen,
                  is de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge het voorgestelde tweede lid, onderdeel a,
                  van artikel 26b Awir niet verplicht om de belanghebbende om zijn zienswijze te vragen.
                  Hetzelfde geldt op grond van het voorgestelde tweede lid, onderdeel b, van artikel 26b
                  Awir ingeval een herziening van een tegemoetkoming het gevolg is van de verwerking
                  van door de belanghebbende of diens gemachtigde aangeleverde gegevens. In de geschetste
                  situaties heeft de belanghebbende zelf of in opdracht van hem een gemachtigde actie
                  genomen en informatie aan de Belastingdienst/Toeslagen verstrekt. In dergelijke gevallen
                  acht het kabinet het niet noodzakelijk om de Belastingdienst/Toeslagen te verplichten
                  om over de door de belanghebbende zelf aangeleverde gegevens nogmaals om een zienswijze
                  te vragen. In het voorgestelde derde lid van artikel 26b Awir is de derde uitzondering
                  opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen geen gelegenheid tot het naar
                  voren brengen van een zienswijze hoeft te bieden. Wanneer naar aanleiding van het
                  beschikbaar komen of wijzigen van het inkomensgegeven of van het door de inspecteur
                  vastgestelde niet in Nederland belastbaar inkomen een beschikking tot toekenning van
                  een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 14 zal worden gegeven, is het opvragen van
                  een zienswijze niet verplicht. Het gaat hierbij om gegevens die aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  («Rood») door de Belastingdienst («Blauw») worden verstrekt en die samenhangen met
                  de fiscale positie van een belanghebbende zoals die bij de Belastingdienst voor de
                  heffing van inkomstenbelasting over het wereldinkomen van een belanghebbende bekend
                  zijn. Ook in een dergelijk geval acht het kabinet het niet noodzakelijk dat een belanghebbende
                  door de Belastingdienst/Toeslagen nog om diens zienswijze wordt gevraagd. Het gaat
                  tenslotte om gegevens die in het kader van bijvoorbeeld de belastingaangifte door
                  de belanghebbende zelf dan wel door de renseigneringsplichtige instanties aan de Belastingdienst
                  zijn verstrekt.
               
De beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming of de beschikking tot herziening
                  van een tegemoetkoming waarna een voorschot wordt verrekend kan leiden tot een terug
                  te vorderen bedrag en daarmee tot een beschikking tot (volledige) terugvordering.
                  Ingeval de Belastingdienst/Toeslagen besluit de belanghebbende in de gelegenheid te
                  stellen tot het geven van zijn zienswijze met betrekking tot de vast te stellen beschikking
                  tot (volledige) terugvordering (eventueel na matiging van het terug te vorderen bedrag),
                  stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende vervolgens ook in de gelegenheid
                  tot het geven van zijn zienswijze met betrekking tot de vast te stellen beschikking
                  die aanleiding geeft tot de vast te stellen beschikking tot (volledige) terugvordering.
               
Indien de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende niet in de gelegenheid stelt
                  zijn zienswijze naar voren te brengen vóór het vaststellen van de beschikking terwijl
                  het voorgestelde artikel 26b Awir en de bijzondere omstandigheden van het geval daar
                  wel toe hadden genoodzaakt, kan de bestuursrechter hieraan gevolgen verbinden. De
                  bestuursrechter kan bijvoorbeeld een termijn stellen voor het vaststellen van een
                  nieuwe beschikking door de Belastingdienst/Toeslagen waarbij de belanghebbende alsnog
                  de gelegenheid krijgt zijn zienswijze te geven.65
Artikel IV, onderdeel E (artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 27, eerste lid, Awir regelt dat over uit te betalen bedragen rente wordt vergoed
                  en over terug te vorderen bedragen rente in rekening wordt gebracht. Artikel 27, tweede
                  lid, Awir bepaalt het tijdvak waarover rente wordt berekend en dat de berekening moet
                  zien op een beschikking tot toekennen van een tegemoetkoming of op een beschikking
                  tot herziening van de tegemoetkoming. Met de voorgestelde wijziging van artikel 27,
                  tweede lid, Awir, wordt geregeld dat niet alleen bij een beschikking tot toekenning
                  en een beschikking tot herziening van de tegemoetkoming rente wordt berekend, maar
                  ook bij een beschikking tot herziening van de beschikking tot terugvordering. Ook
                  in de situatie dat een beschikking tot terugvordering wordt herzien zal over een daaruit
                  voortvloeiend uit te betalen bedrag rente worden vergoed.
               
Artikel IV, onderdelen F, G en H (artikelen 31 en 31bis van de Algemene wet inkomensafhankelijke
                     regelingen)
Met de voorgestelde wijziging van artikel 31 Awir, dat thans uitsluitend ziet op bij
                  ministeriële regeling te stellen regels voor het verlenen van uitstel van betaling,
                  wordt geregeld dat bij ministeriële regeling eveneens regels worden gesteld op basis
                  waarvan gehele of gedeeltelijke kwijtschelding kan worden verleend van het bedrag
                  van een terugvordering, de met die terugvordering samenhangende rente, bedoeld in
                  de artikelen 27 en 29 Awir, en kosten van invordering alsmede het bedrag van een bestuurlijke boete, ingeval
                  de belanghebbende niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar dit bedrag
                  geheel of gedeeltelijk te voldoen. Onder kosten van invordering worden de kosten van
                  aanmaning, dwangbevel en overige kosten van invordering verstaan.66 Buitengewoon bezwaar zal in het algemeen aanwezig zijn indien de middelen om een
                  verschuldigd bedrag te voldoen ontbreken en ook niet binnen afzienbare tijd kunnen
                  worden verwacht. Daarnaast kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen die meebrengen
                  dat voldoening van een verschuldigd bedrag redelijkerwijs niet kan worden gevorderd.67
De voorgestelde wijziging van artikel 31 Awir geldt als een zogenoemde lex specialis68 die de kwijtschelding van schulden bij de inkomensafhankelijke regelingen volledig
                  en uitsluitend regelt. Kwijtschelding van schulden bij de inkomensafhankelijke regelingen
                  kan alleen plaatsvinden indien aan de voorwaarden van de nog op te stellen ministeriële
                  regeling wordt voldaan.
               
De voorgestelde wijziging van artikel 31 Awir zal op een bij koninklijk besluit te
                  bepalen tijdstip in werking treden om de Belastingdienst/Toeslagen de gelegenheid
                  te geven de automatiseringssystemen aan te passen. Zonder die aanpassing van de automatisering
                  zou er een te groot risico op procesverstoringen zijn. Om deze uitvoeringsproblemen
                  te voorkomen en geen onterechte verwachtingen bij belanghebbenden te scheppen wordt
                  het tijdelijke artikel 31bis Awir voorgesteld. Dit artikel zorgt ervoor dat andere
                  (toekomstige) wettelijke voorschriften inzake een bevoegdheid tot kwijtschelding van
                  geldschulden niet gelden voor de Belastingdienst/Toeslagen. Daartoe wordt geregeld
                  dat de Belastingdienst/Toeslagen het bedrag van een terugvordering, de met die terugvordering
                  samenhangende rente, bedoeld in de artikelen 27 en 29 Awir, en kosten van invordering
                  alsmede het bedrag van een bestuurlijke boete niet geheel of gedeeltelijk kan kwijtschelden.
                  Het voorgestelde artikel 31bis Awir zal vervallen op het moment waarop de voorgestelde
                  wijziging van artikel 31 Awir in werking treedt.
               
Artikel IV, onderdeel I (artikel 33 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Zoals is toegelicht bij de voorgestelde wijziging van artikel 26 Awir heeft de Belastingdienst/Toeslagen
                  op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 26 Awir de discretionaire bevoegdheid
                  om een lager bedrag terug te vorderen dan het ingevolge het eerste lid van genoemd
                  artikel terug te vorderen bedrag, voor zover de nadelige gevolgen van een volledige
                  terugvordering onevenredig zijn voor de belanghebbende in verhouding tot de met de
                  terugvordering te dienen doelen. De voorgestelde wijziging van artikel 33, derde lid,
                  Awir brengt materieel met zich dat de omvang van die reeds bestaande aansprakelijkheid
                  van de derde niet wordt beïnvloed door de matiging van het terug te vorderen bedrag
                  bij de belanghebbende. Hierdoor profiteert de derde, die al dan niet frauduleus over
                  de bankrekening heeft kunnen beschikken waarop een voorschot of een tegemoetkoming
                  is uitbetaald, niet van de matiging van het terug te vorderen bedrag. Ook voor het
                  geval dat de terugvordering ontstaat door een verrekening van het voorschot met de
                  tegemoetkoming wordt de aansprakelijkheid van artikel 33, derde lid, Awir op overeenkomstige
                  wijze in overeenstemming gebracht met de nieuwe situatie dat het terug te vorderen
                  bedrag bij de belanghebbende bij bijzondere omstandigheden kan worden gematigd. Met
                  de hier voorgestelde wijziging hoeft de aansprakelijkheid van een derde niet meer
                  altijd aan te sluiten bij de daadwerkelijke toeslagenschuld van de belanghebbende.
                  Dit is een uitzondering op de normale vormgeving van een aansprakelijkheid. Het kabinet
                  kiest bewust voor de introductie van deze uitzondering om op die manier te voorkomen
                  dat een al dan niet frauduleus handelende derde kan participeren in de matiging van
                  een toeslagenschuld. De matiging op basis van het voorgestelde artikel 26, tweede
                  lid, Awir wordt in verband met de persoonlijke situatie van de belanghebbende toegekend.
                  In een individuele toets wordt onderzocht of de volledige terugvordering van het verschuldigde
                  bedrag nadelige gevolgen voor de belanghebbende zou hebben die onevenredig zijn in
                  verhouding tot de met de terugvordering te dienen doelen. Een matiging van het terug
                  te vorderen bedrag vindt alleen plaats bij bijzondere omstandigheden waarin de belanghebbende
                  verkeert. De matiging die op basis van een dergelijke individuele toets wordt toegekend
                  aan de belanghebbende zal niet ten voordele van een derde naar diens aansprakelijkheid
                  door kunnen werken.
               
Voor de wijziging van artikel 33, derde lid, wordt geen overgangsrecht voorgesteld.
                  Hierdoor heeft deze wijziging onmiddellijke werking. De omvang van de aansprakelijkheid
                  van een derde blijft daarmee voor berekeningsjaren die vóór 1 januari 2021 zijn begonnen
                  materieel gelijk aan de huidige omvang.
               
Artikel IV, onderdeel J (artikel 38 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Met het voorgestelde eerste lid van artikel 38 Awir wordt de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen
                  tot het opvragen van gegevens en inlichtingen bij een ander dan de toeslaggerechtigde/belanghebbende,
                  de partner of de medebewoner, op verschillende manieren gewijzigd en uitgebreid. In
                  het voorgestelde eerste lid van genoemd artikel wordt omschreven wie onder de betreffende
                  informatieverplichting vallen. Ten opzichte van de wettekst van het huidige eerste
                  lid van artikel 38 Awir worden de administratieplichtige, bedoeld in artikel 52 AWR,
                  en de verhuurder van een woning, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet op
                  de huurtoeslag toegevoegd als partijen die onder de informatieverplichting vallen.
                  Voor gegevens en inlichtingen die van belang zijn voor het heffen van belastingen
                  bestaat voor administratieplichtigen reeds een dergelijke informatieverplichting.
                  In artikel 53, eerste lid, AWR wordt geregeld dat administratieplichtigen gevraagd
                  kunnen worden informatie aan te leveren die van belang kan zijn voor het heffen van
                  belasting van derden. Het voorgestelde eerste lid van artikel 38 Awir beoogt een spiegelbeeldige
                  bepaling toe te voegen aan de Awir. Omdat verhuurders van een woning niet in alle
                  gevallen een administratieplichtige zijn als bedoeld in artikel 52 AWR, wordt voorgesteld
                  om hen afzonderlijk op te nemen als partij waarvoor de verplichting tot informatieverstrekking
                  aan de Belastingdienst/Toeslagen geldt.
               
In het voorgestelde eerste lid van artikel 38 Awir keert de term «ieder ander die
                  bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen» uit het huidige eerste lid van artikel 38
                  Awir niet terug, omdat de verplichting tot het aanleveren van gegevens en inlichtingen
                  rechtstreeks volgt uit het voorgestelde eerste lid van artikel 38 Awir. De informatieverplichting
                  van het voorgestelde eerste lid van artikel 38 Awir treedt in werking op het moment
                  dat de Belastingdienst/Toeslagen de gegevens en inlichtingen opvraagt bij de betreffende
                  partij. In beginsel kan aan alle voornoemde lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen
                  of personen alle gegevens en inlichtingen worden opgevraagd die van belang kunnen
                  zijn voor de uitvoering van de Awir, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke
                  regeling (de regelingen die zijn opgenomen in de Wet op de huurtoeslag, de Wet op
                  de zorgtoeslag, de Wet kinderopvang en de Wet op het kindgebonden budget). De bestaande
                  algemene maatregelen van bestuur die zijn gebaseerd op het huidige eerste lid van
                  artikel 38 Awir, zoals artikel 1a van het Uitvoeringsbesluit Awir, komen met de inwerkingtreding
                  van het voorgestelde eerste lid van artikel 38 te vervallen met inachtneming van overgangsrecht
                  met betrekking tot de berekeningsjaren die vóór 1 januari 2021 aanvangen. Voor het
                  huidige artikel 38 Awir wordt eenzelfde overgangsrecht voorgesteld. De informatieverzoeken
                  die zijn of worden opgelegd op grond van huidige regelgeving met betrekking tot de
                  berekeningsjaren die vóór 1 januari 2021 aanvangen blijven dus van toepassing en zullen
                  onveranderd worden gehandhaafd door de Belastingdienst/Toeslagen.69
Het doel van de informatieverplichting voor derden uit zowel het huidige artikel 38
                  Awir als het voorgestelde eerste lid is tweeledig. Enerzijds biedt de verplichting
                  tot informatieverstrekking de Belastingdienst/Toeslagen de mogelijkheid om effectiever
                  de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming
                  van belanghebbenden te kunnen beoordelen via de verkregen gegevens en inlichtingen
                  van derden. Het verzoek tot verstrekking van deze gegevens en inlichtingen heeft dan
                  ook in principe deze doelbinding. Anderzijds beoogt het voorgestelde eerste lid van
                  artikel 38 Awir een verlichting van de administratieve lasten voor de belanghebbende/toeslaggerechtigde
                  te bewerkstelligen in de situatie dat gegevens en inlichtingen makkelijker kunnen
                  worden verkregen bij de betreffende lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen
                  of personen. Echter, de verplichting voor een belanghebbende, een partner of een medebewoner
                  om op grond van artikel 18 Awir desgevraagd de van belang zijnde gegevens en inlichtingen
                  te verstrekken blijft onverminderd van kracht. Het voorgestelde artikel 38, eerste
                  lid, Awir beoogt geen rangorde aan te brengen in de volgorde waarin de twee afzonderlijke
                  wettelijke verplichtingen worden toegepast. Het is hierbij aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  welke verplichting wordt ingeroepen.
               
Op het toepassen van de informatieverplichting van de Awir door de Belastingdienst/Toeslagen
                  en dus ook op de voorgestelde wijzing van het eerste lid van artikel 38 Awir met betrekking
                  tot de informatieverplichting van derden zijn de algemene beginselen van behoorlijk
                  bestuur van toepassing.70 Dit brengt onder andere met zich dat het verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen
                  om gegevens en inlichtingen te verstrekken moet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel
                  en dus proportioneel moet zijn.71 Het verzoek om gegevens en inlichtingen te verstrekken is evenredig indien in het
                  betreffende geval de Belastingdienst/Toeslagen redelijkerwijs heeft kunnen oordelen
                  dat sprake was van evenredigheid tussen het doel van het verzoek en de gevolgen van
                  het verzoek voor de betreffende derde. Verder dient de Belastingdienst/Toeslagen bij
                  het opvragen van de betreffende gegevens en inlichtingen en daarmee het toepassen
                  van de informatieverplichting te onderbouwen dat er sprake is van een zogenoemd toeslagenbelang.
                  De Belastingdienst/Toeslagen kan informatie opvragen indien zij zich redelijkerwijs
                  op het standpunt kunnen stellen dat die informatie van belang kan zijn voor de uitvoering
                  van deze wet, de daarop berustende bepalingen of een inkomensafhankelijke regeling.
                  Het uitgangspunt daarbij is dat een informatieverzoek voldoende specifiek moet zijn,
                  waarbij voornoemd toeslagenbelang redelijkerwijs duidelijk aanwezig moet zijn. Ten
                  slotte zal aan de derde een redelijke termijn worden gegund om de betreffende gegevens
                  en inlichtingen te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen. Wat een redelijke
                  termijn exact is en of een aanvullende termijn aan de derde dient te worden toegekend,
                  hangt af van de omstandigheden van het geval. Ook hierbij dient de Belastingdienst/Toeslagen
                  rekening te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
               
Voorts wordt met betrekking tot artikel 38 Awir een nieuw tweede lid voorgesteld waarin
                  wordt geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen lichamen, instellingen,
                  diensten, rechtspersonen of personen gehouden zijn de bij of krachtens deze wet aan
                  te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming voor de beoordeling van
                  de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming of het voorschot
                  van een derde, het herzien van een tegemoetkoming van een derde, bedoeld in artikel 21
                  en 21a Awir, of het herzien van een voorschot van een derde, bedoeld in artikel 16,
                  vijfde lid, Awir, van belang kunnen zijn eigener beweging te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  volgens bij of krachtens deze wet te stellen regels. Onder deze voorgestelde verplichting
                  zou bijvoorbeeld kunnen worden geregeld dat kinderopvangcentra en gastouderbureaus
                  verplicht worden om spontaan en actief informatie te delen met de Belastingdienst/Toeslagen
                  over de afgenomen uren kinderopvang. Ook deze verplichting heeft in principe als doel(binding)
                  het verkrijgen van gegevens en inlichtingen van derden om effectiever de beoordeling
                  van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belanghebbenden
                  te kunnen beoordelen en een verlichting van de administratieve lasten voor de belanghebbende/toeslaggerechtigde
                  te bewerkstellingen. Informatie die door voornoemde partijen spontaan aan de Belastingdienst/Toeslagen
                  wordt verstrekt, hoeft niet nog een keer separaat bij de belanghebbende/toeslaggerechtigde
                  te worden opgevraagd. Het blijft uiteraard wel van belang dat de belanghebbende/toeslaggerechtigde
                  de juistheid van deze gegevens controleert in het kader van zijn toeslagbeschikking.
               
De onder toepassing van artikel 38 Awir verstrekte informatie komt neer op een verwerking
                  van persoonsgegevens. Over de op grond van de AVG voorgeschreven noodzaak van een
                  maatregel kan het volgende worden opgemerkt. Het probleem is thans dat de wettelijke
                  mogelijkheden om informatie bij derden op te vragen te beperkt zijn om tijdig en accuraat
                  de aanspraak op en de hoogte van een tegemoetkoming te kunnen bepalen, met alle vooral
                  voor de belanghebbende mogelijk nadelige gevolgen van dien (bijvoorbeeld hoge terugvorderingen).72 De noodzaak om ook administratieplichtigen en verhuurders om informatie te kunnen
                  vragen is dus dat daarmee sneller en accurater de aanspraak op en de hoogte van een
                  tegemoetkoming kan worden vastgesteld. Daar is vooral de belanghebbende bij gebaat.
                  Tegelijk draagt het bij aan een tijdige en juiste uitgave van gemeenschapsgeld, waardoor
                  de kans op fraude wordt verminderd en het economisch welzijn wordt bevorderd.73 Het nut voor de belanghebbende is bovendien dat hij bij de informatiegaring door
                  de Belastingdienst/Toeslagen kan worden ontzien. Dat doet ook recht aan de menselijke
                  maat en het doenvermogen van de burger, die immers mogelijk niet altijd goed kan doorgronden
                  welke informatie de Belastingdienst/Toeslagen precies van hem verlangt. Er wordt dus
                  niet zozeer meer informatie opgevraagd als wel dat de informatie bij andere partijen
                  dan de belanghebbende zelf wordt opgevraagd. Dat alles maakt naar het oordeel van
                  het kabinet dat de voorgestelde maatregel proportioneel is. Alternatieven waarin vaker
                  en meer dan nu het geval is informatie bij de belanghebbende zou worden opgevraagd
                  voldoen volgens het kabinet onvoldoende aan het vereiste van subsidiariteit. Daardoor
                  is de voorgestelde maatregel het meest geschikte alternatief. Voor het voorgestelde
                  nieuwe tweede lid geldt in grote lijnen hetzelfde. Gelet op het door de AVG voorgeschreven
                  vereiste van dataminimalisatie zullen niet meer persoonsgegevens worden opgevraagd
                  dan strikt noodzakelijk om de aanspraak op en de hoogte van de tegemoetkoming tijdig
                  en correct vast te kunnen stellen.
               
Teneinde rechtsbescherming te bieden aan de lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen
                  of personen die op grond van het voorgestelde eerste en tweede lid van artikel 38
                  Awir worden verplicht om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst/Toeslagen,
                  wordt voorgesteld aan artikel 38 Awir een achtste lid toe te voegen. Deze bepaling
                  is vergelijkbaar met de in artikel 53, vijfde lid, AWR opgenomen rechtsbescherming
                  voor administratieplichtigen in de zin van de AWR. Op basis van het voorgestelde achtste
                  lid kunnen lichamen, instellingen, diensten, rechtspersonen of personen die de verplichting
                  om gegevens en inlichtingen te verstrekken zijn nagekomen, maar van oordeel zijn dat
                  die verplichting onrechtmatig is opgelegd, verzoeken om een vergoeding van kosten
                  die rechtstreeks verband houden met de nakoming van de opgelegde verplichting. Deze
                  partijen kunnen aanspraak maken op een vergoeding van de gemaakte kosten als zij aannemelijk
                  maken dat er sprake is van een onrechtmatig opgelegde verplichting. Ook dienen zij
                  aannemelijk te maken welke kosten er zijn gemaakt voor het voldoen aan deze verplichting.
                  De beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen op dit verzoek is vatbaar voor bezwaar
                  en beroep. Voor de toepassing van de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep
                  wordt de rechtmatigheid van de opgelegde verplichting van het eerste of tweede lid
                  van artikel 38 Awir geacht deel uit te maken van het geschil in bezwaar en beroep
                  tegen de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding. Via bezwaar en beroep
                  tegen de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding bestaat dus de mogelijkheid
                  om na het verstrekken van de gevraagde gegevens en inlichtingen in bezwaar en beroep
                  te gaan tegen de rechtmatigheid van de opgelegde informatieverplichting. Bezwaar tegen
                  de beschikking tot toekenning van een kostenvergoeding heeft geen schorsende werking
                  op de informatieverplichting die volgt uit het voorgestelde eerste en tweede lid van
                  artikel 38 Awir.
               
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat artikel 40 Awir, dat ziet op de verzuimboete,
                  van toepassing is op het niet nakomen van het voorgestelde eerste en tweede lid van
                  artikel 38. Voorts gaat op dat mede op grond van de voorgestelde wijziging van artikel 41
                  Awir (zie hierover meer bij de artikelsgewijze toelichting op Artikel IV, onderdeel L) een boete kan worden opgelegd bij een vergrijp ten aanzien van een verplichting
                  als bedoeld in het voorgestelde artikel 38, eerste of tweede lid, Awir.
               
Artikel IV, onderdeel K (artikel 40 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 40 Awir ziet op de discretionaire bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen
                  tot het opleggen van een verzuimboete aan diegene die gehouden is tot het verstrekken
                  van gegevens en inlichtingen aan de Belastingdienst/Toeslagen en deze gegevens en
                  inlichtingen niet dan wel niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft verstrekt.
                  Het voorgestelde tweede lid van artikel 40 Awir sluit aan op het voorgestelde vierde
                  lid van artikel 18 Awir. Via het voorgestelde vierde lid van artikel 18 Awir wordt
                  een aanvullende waarborg toegevoegd voordat de tegemoetkoming of het voorschot op
                  nihil kan worden gesteld of het voorschot kan worden herzien waarbij uitsluitend de
                  uitbetaalde termijnen gedurende het berekeningsjaar van dat herziene voorschot niet
                  wijzigen (het zogenoemde stopzetten van een voorschot). Een verzuimboete voor het
                  niet-nakomen van artikel 18, eerste lid, Awir kan slechts worden opgelegd indien de
                  Belastingdienst/Toeslagen heeft voldaan aan de volgende twee cumulatieve voorwaarden:
               
a. Er heeft een redelijkerwijs te vergen inspanning plaatsgevonden om de persoon die
                        niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 18, eerste lid, Awir in de gelegenheid
                        te stellen alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen binnen een redelijke termijn
                        te verstrekken voordat die persoon is aangemaand.
                     
b. De gegevens of inlichtingen zijn niet verstrekt binnen de aanmaningstermijn.
Met deze cumulatieve voorwaarden wordt gewaarborgd dat het kunnen opleggen van een
                  verzuimboete ten aanzien van het niet-nakomen van de informatieverplichting van artikel 18,
                  eerste lid, Awir is beperkt tot situaties waarin dat in principe passend en geboden
                  wordt geacht. Een uitzondering hierop is de situatie dat een verzuimboete toch niet
                  kan worden opgelegd omdat de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.74 De Belastingdienst/Toeslagen heeft de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan
                  een redelijkerwijs te vergen inspanning is voldaan. Dit kan bijvoorbeeld door vast
                  te leggen wanneer en op welke manier (schriftelijk en telefonisch) de Belastingdienst/Toeslagen
                  de persoon heeft verzocht om informatie en gegevens te overleggen.
               
Artikel IV, onderdeel L (artikel 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Artikel 41 Awir ziet op de discretionaire bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen
                  tot het opleggen van een vergrijpboete aan degene die op grond van de Awir en de daarop
                  berustende bepalingen gehouden is tot het verstrekken van gegevens of inlichtingen
                  en aan wiens opzet of grove schuld het is te wijten dat geen, onvolledige of onjuiste
                  gegevens of inlichtingen zijn verstrekt. Op grond van de voorgestelde wijziging vervalt
                  de tekst van het huidige vijfde lid van artikel 41 Awir. Dit heeft tot gevolg dat
                  artikel 5:53 Awb niet langer is uitgesloten en dus van toepassing zal zijn. De toepassing
                  van artikel 5:53 Awb leidt ertoe dat van de overtreding een boeterapport wordt opgemaakt
                  en de (vermoedelijke) overtreder via een brief in de gelegenheid wordt gesteld zijn
                  zienswijze naar voren te brengen indien het voornemen bestaat om een vergrijpboete
                  op te leggen van meer dan € 340.75 Ook dit is een belangrijke stap om de praktische rechtsbescherming te versterken.
               
De vergrijpboete van artikel 41, eerste lid, Awir is van toepassing indien opzettelijk
                  of grofschuldig niet wordt voldaan aan de in de voorgestelde eerste en tweede lid
                  van artikel 38 Awir opgenomen verplichtingen. De maximale vergrijpboete voor het opzettelijk
                  of grofschuldig niet voldoen aan voornoemde verplichtingen wordt op grond van het
                  voorgestelde vijfde lid van artikel 41 Awir gesteld op een boete van de vierde categorie,
                  bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Die boete bedraagt
                  momenteel maximaal € 21.750. Dit maximum van de vergrijpboete komt overeen met de
                  maximale strafrechtelijke straf die geldt ten aanzien van het plegen van een vergrijp
                  met betrekking tot de verplichting van artikel 53 AWR.76
Het opleggen van een vergrijpboete is maatwerk. Een vergrijpboete dient passend en
                  geboden en daarmee evenredig te zijn.77 Aan de belanghebbende wordt een redelijke termijn gegeven om zijn zienswijze te geven.
                  Wat een redelijke termijn exact is en of een aanvullende termijn aan de belanghebbende
                  dient te worden toegekend, hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij dient
                  de Belastingdienst/Toeslagen tevens rekening te houden met de algemene beginselen
                  van behoorlijk bestuur. In ieder geval krijgt de belanghebbende een termijn van vier
                  weken om zijn zienswijze naar voren te kunnen brengen. Indien de belanghebbende niet
                  reageert op het schriftelijke bericht om zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen
                  vergrijpboete te geven, is de Belastingdienst/Toeslagen gehouden om nogmaals een poging
                  te doen om in contact te treden met de (vermoedelijke) overtreder. Dit kan zowel schriftelijk
                  door middel van een brief als telefonisch.
               
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat ook de bevoegdheid tot het opleggen van een
                  verzuimboete van artikel 40, eerste lid, Awir kan worden ingezet door de Belastingdienst/Toeslagen
                  ten aanzien van het niet nakomen van de verplichtingen van het voorgestelde eerste
                  en tweede lid van artikel 38 Awir.
               
Artikel V
Artikel V (overgangsrecht)
Artikel V zorgt ervoor dat in artikel IV, onderdeel D, opgenomen artikelen 26a en
                  26b van de Awir voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot berekeningsjaren
                  die aanvangen op of na 1 januari 2021. Tevens wordt geregeld dat artikel 38 Awir zoals
                  dat luidde op 31 december 2020 van toepassing blijft met betrekking tot berekeningsjaren
                  die aanvangen voor 1 januari 2021. Zoals bij artikel IV, onderdeel J, is toegelicht,
                  betekent dit dat de informatieverzoeken die zijn of worden opgelegd op grond van huidige
                  regelgeving met betrekking tot de berekeningsjaren die vóór 1 januari 2021 aanvangen
                  van toepassing blijven en onveranderd zullen worden gehandhaafd door de Belastingdienst/Toeslagen.
               
Artikel VI
Artikel VI (inwerkingtreding)
Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2021. Voor een aantal wijzigingen
                  is in een uitgestelde toepassing of inwerkingtreding voorzien. Met het oog op de uitvoerbaarheid
                  door de Belastingdienst/Toeslagen en de inpassing van de voorgestelde wijzigingen
                  in de bestaande systemen van de Belastingdienst/Toeslagen treden artikelen I en IV,
                  onderdeel A, onder 7, en de onderdelen F en H, op een bij koninklijk besluit te bepalen
                  tijdstip in werking. Dit tijdstip kan voor de verschillende artikelen of onderdelen
                  verschillend worden vastgesteld. Dit kunnen tevens afzonderlijke besluiten zijn. Voorts
                  treedt artikel IV, onderdelen B en K, met ingang van 1 januari 2022 in werking. Met
                  betrekking tot de onderdelen F en H geldt, zoals gezegd, dat zij op een bij koninklijk
                  besluit te bepalen tijdstip gelijktijdig in werking treden. Dit zorgt ervoor dat de
                  voorgestelde aanpassing van artikel 31 Awir in werking treedt op een bij koninklijk
                  besluit te bepalen tijdstip en dat het vervallen van het voorgestelde artikel 31bis
                  Awir ingevolge dat koninklijke besluit op datzelfde tijdstip plaatsvindt.
               
De Staatssecretaris van Financiën, A.C. van Huffelen
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
A.C. van Huffelen, staatssecretaris van Financiën 
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.