Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van der Molen over het bericht 'China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap' en het rapport 'China’s invloed op onderwijs in Nederland'
Vragen van het lid Van der Molen (CDA) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het bericht «China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap» en het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» (ingezonden 8 juli 2020).
Antwoord van Minister Van Engelshoven (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen
11 september 2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 3675.
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «China beïnvloedt Nederlands hoger onderwijs en wetenschap»1 en het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland»?2
Antwoord 1
Ja. Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief bij het genoemde rapport3 al aangaf, wil ik uw Kamer dit najaar verder informeren over de positie van Nederland
ten opzichte van China op het terrein van onderwijs en wetenschap, in lijn met de
kabinetsnotitie Nederland – China: een nieuwe balans van mei 2019.
Vraag 2
Herinnert u zich dat u in het kader van de berichtgeving inzake de geplande campus
van de Rijksuniversiteit Groningen in Yantai in een brief aan de Kamer4 aangaf: «Ik ben van mening dat de academische vrijheid, ook aan een Nederlandse
opleiding in het buitenland, nooit ter discussie mag staan»? Hoe weegt u deze uitspraak
in relatie tot de vaststelling in het rapport dat de academische vrijheid in de Nederlandse
Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit van de VSNU is vastgelegd maar dat «deze
kernwaarden niet verankerd zijn in onderwijs en onderzoek» in China? Bent u van mening
dat op dit vlak wederkerigheid dringend gewenst is?
Antwoord 2
Mijn uitspraak had betrekking op Nederlandse opleidingen, waar ook ter wereld aangeboden.
Daarvoor geldt inderdaad dat academische vrijheid nooit ter discussie mag staan. De
uitspraak die u citeert uit het Clingendael rapport heeft betrekking op Chinees onderwijs
en onderzoek in China. Over de verankering van academische vrijheid in China heb ik
geen zeggenschap. Dat de situatie in China verschilt van die in Nederland is een gegeven
waar Nederlandse instellingen zich terdege rekenschap van moeten geven wanneer zij
samenwerken met Chinese partners.
Vraag 3
Kunt u bevestigen dat de auteurs van het rapport doelen op Nederlandse gesprekspartners
als zij stellen dat «gesprekspartners zich [niet] vrij [voelen] om in alle openheid
hun kennis en ervaringen te delen»? Zo ja, hoe weegt u de situatie dat Nederlandse
gesprekspartners niet open durven te communiceren over hun samenwerking met China?
Antwoord 3
De auteurs geven desgevraagd aan dat dat het geval is. Onderzoekers zijn voorzichtig
om de vertrouwensband die zij met hun Chinese partners hebben onnodig te schaden.
Maar er loopt een belangrijke scheidslijn tussen voorkomendheid en zelfcensuur.
Het kabinet is in gesprek met afzonderlijke instellingen voor hoger onderwijs, de
instellingen voor toegepast onderzoek (TO2-instellingen), de relevante koepelorganisaties
en het Platform Integrale Veiligheid Hoger Onderwijs (IV-HO) om het bewustzijn van
veiligheids- en andere risico’s onder bestuurders, onderzoekers en studenten te vergroten.
In deze gesprekken worden ook relevante bevindingen uit rapporten als die van Clingendael
besproken, waaronder bovenstaande bevinding.
Vraag 4
Bent u bereid, zoals de auteurs voorstellen, om herhaaldelijk en uitgebreider onderzoek
te doen en daarbij onderzoeken uit meerdere landen te betrekken om zo patronen van
heimelijke beïnvloeding te herkennen?
Antwoord 4
Dit verkennende onderzoek van Clingendael zoomt in op de Nederlandse situatie. Er
zijn daarnaast ook rapporten beschikbaar die het mondiale perspectief schetsen, bijvoorbeeld
de onderzoeken van het Australian Strategic Policy Institute (ASPI).5 Ik vind het van belang dat we onze kennis en bewustzijn over het risico van ongewenste
beïnvloeding in onderwijs en wetenschap blijven vergroten. Dat doe ik door kennis
te nemen van onderzoeken van partnerlanden en – waar nodig – door opdracht te verlenen
tot het uitvoeren van onderzoek.
Vraag 5
Wat is uw reactie op de conclusie dat «voortdurende alertheid op en een actieve preventie
van politieke beïnvloeding door Confucius Instituten» wenselijk is? Neemt u deze aanbeveling
serieus? Welke stappen bent u bereid te nemen om hierop toe te zien?
Antwoord 5
De onderzoekers geven aan dat er geen aanwijzingen zijn dat er momenteel politieke
beïnvloeding plaatsvindt via de Confucius Instituten tijdens colleges in het hoger
onderwijs in Nederland. Maar gelet op de verbondenheid met en aansturing vanuit de
Chinese overheid is de mogelijkheid van beïnvloeding aanwezig, zo stellen zij, en
dus is alertheid en actieve preventie geboden. Die observatie deel ik. Dat vraagt
iets van de betrokken Nederlandse hogeronderwijsinstellingen, die – zoals ook door
het rapport wordt aangegeven – zich bewust zijn vanwege het publieke debat rond de
Confucius Instituten. Ik bekijk of aanvullende hulpmiddelen of kaders nodig zijn en
zal uw Kamer hierover informeren in de eerder genoemde brief over de positie van Nederland
ten aanzien van China op het gebied van onderwijs en wetenschap (zie antwoord vraag 1).
Vraag 6
Bent u het met het Clingendael Instituut en de vragensteller eens dat de contractuele
inbedding van Confucius Instituten in Nederlandse universiteiten op gespannen voet
staat met de onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen en de Nederlandse
waarden en normen op gebied van wetenschap? Welke stappen gaat u in overleg met de
betrokken instellingen nemen om de contractuele inbedding van de instituten te beëindigen?
Antwoord 6
Ik wil benadrukken, zoals ik dat eerder deed6, dat de instellingen voor hoger onderwijs in Nederland een hoge mate van autonomie
hebben, waarbinnen zij zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken die zij maken met
andere, ook buitenlandse instellingen. Op de vraag of de huidige contractuele situatie
aanpassing behoeft, kom ik terug in de eerdergenoemde brief (zie antwoord vraag 1).
Vraag 7
Hoe kijkt u aan tegen de bevindingen in het rapport inzake zelfcensuur? Welke wegen
ziet u om de weerbaarheid tegen dergelijke ontwikkelingen te vergroten? Kunt u een
beeld schetsen van de afspraken die Nederlandse kennisinstellingen maken in gevallen
van onderzoek in samenwerking met Chinese wetenschappers om reciprociteit en/of wetenschappelijke
integriteit te waarborgen? Hoe kijkt u aan tegen het gegeven dat onderzoekers censuur
vaststellen bij publicaties in China van wetenschappelijk werk van onderzoekers werkzaam
aan Nederlandse universiteiten?
Antwoord 7
Zie antwoord op vraag 3. Ik vind het belangrijk dat Nederlandse kennisinstellingen
alert zijn op mogelijke risico’s rond ongewenste beïnvloeding en adequate maatregelen
treffen om kernwaarden als wetenschappelijke integriteit, academische vrijheid en
openheid en transparantie te borgen. Het opnemen van deze kernwaarden in samenwerkingsovereenkomsten
is belangrijk, maar niet voldoende: het vergt van de kant van de Nederlandse partners
voortdurende alertheid in de dagelijkse onderwijs- en onderzoekspraktijk. De checklist
die het The Hague Center for Strategic Studies (HCSS) heeft opgesteld voor academische samenwerking met China, kan daarbij een nuttig
hulpmiddel zijn.7
De gesprekken met de kennisinstellingen hebben nadrukkelijk tot doel om het bewustzijn
van dit soort risico’s te vergroten.
Vraag 8
Hoe weegt u de vaststelling dat studenten die opleidingen of cursussen op het gebied
van China volgen aan zelfcensuur doen, ook waar het gaat om thema’s voor onderzoek?
Op welke wijze spannen universiteiten zich in om deze trend terug te dringen? Gebeurt
dit naar uw mening voldoende? Waarom wel/niet?
Antwoord 8
Zie antwoord op vraag 3. Het academische klimaat bij opleidingen aan Nederlandse hogeronderwijsinstellingen
dient zodanig te zijn dat studenten zich veilig voelen om zich uit te spreken en niet
schromen om in het kader van hun opleiding gevoelige thema’s te onderzoeken.
Vraag 9
Herkent u de vaststelling uit het rapport dat Chinese studenten een belangrijk doelwit
van en instrument voor politieke beïnvloeding zijn omdat zij vaak worden gemonitord
door (Chinese) medestudenten en/of de Chinese ambassade? Eerder werd bekend dat Chinese
studenten zich verplicht dienen aan te sluiten bij een studentenvereniging voor Chinese
studenten8 en dat zij in voorkomende gevallen rapport dienen uit te brengen op de Chinese ambassade9, wat is uw reactie hierop? Waarom staat u deze praktijken in Nederland toe? Is deze
situatie onderwerp van gesprek geweest in diplomatieke contacten?
Antwoord 9
Het rapport wijst op de toenemende bemoeienis van de Chinese overheid met Chinese
studenten in het buitenland, als onderdeel van China’s beleid om in het buitenland
verblijvende Chinezen naast doelgroep ook als instrument van publieksdiplomatie te
beschouwen. Uit het rapport van Clingendael blijkt evenwel niet dat lidmaatschap van
de Association of Chinese Scholars and Students in the Netherlands (ACSSNL) verplicht is en er zijn ook geen aanwijzingen dat de ACSSNL initiatieven
neemt tot politieke beïnvloeding.
Daarnaast beschrijft het rapport dat de Chinese ambassade in Nederland activiteiten
organiseert gericht op in Nederland studerende Chinese studenten en dat deze een vaderlandslievend
karakter hebben. Hoewel het feit dat een ambassade contact onderhoudt met studenten
uit het eigen land op zichzelf niet uitzonderlijk is, dient daarbij wel steeds voorop
te staan dat studenten in Nederland geheel vrij zijn in hun keuze om al dan niet contact
te houden met of deel te nemen aan activiteiten die door ambassades worden georganiseerd.
Vraag 10
Kunt u bevestigen dat op dit moment er geen CCP-partijcellen aan Nederlandse universiteiten
actief zijn op het gebied van politieke beïnvloeding? Hoe gaat u de bewustwording
van politieke beïnvloeding uit China bij kennisinstellingen vergroten? Hoe gaat u
relevante kennis over China versterken binnen Nederlandse kennisinstellingen?
Antwoord 10
Evenals de onderzoekers heb ik geen concrete aanwijzingen dat er een CCP-partijcel
actief is aan een Nederlandse universiteit op het vlak van politieke beïnvloeding.
Wat bewustwording en kennisvermeerdering betreft verwijs ik respectievelijk naar de
antwoorden op vragen 3 en 4.
Vraag 11
Herinnert u zich dat u mede namens uw collega van Buitenlandse Zaken in de reactie
op het verzoek van het lid Van der Molen, gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden
van 25 april 2019 over het bericht «Promoveren in Nederland met een zak geld uit China»10, bevestigend gereageerd heeft op de vraag of het kabinet met een mond spreekt inzake
de aanwezigheid van Chinese promovendi in Nederland? Hoe kan het dan zijn dat de gesprekspartners
die in het rapport worden aangehaald de overheid oproepen om met een stem te spreken?
Hoe reageert u op het citaat «de ene partij roept ons op om in te zetten op samenwerking
en de andere partij fluit ons terug; dat schept onduidelijkheid»? Heeft u achteraf
gezien in uw reactie op het aangehaalde verzoek eerder een wens uitgesproken dan een
bestaande situatie willen schetsen?
Antwoord 11
Wat de aanwezigheid in Nederland van Chinese promovendi betreft kan ik herbevestigen
dat het kabinet met één mond spreekt.
Vraag 12
Wilt u bij de met algemene stemmen aangenomen motie van de leden Van der Molen/Wiersma11 over nieuwe afspraken over kennisontwikkeling gerateerd aan defensie en veiligheid
naast de aanbevelingen uit het rapport «Kennis in vizier»12 van het Rathenau Instituut ook de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed
op onderwijs in Nederland» van het Clingendael Instituut meenemen? Zo ja, wanneer
kunnen we de uitwerking van deze motie verwachten? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 12
Ja, ik neem de aanbevelingen uit dit en andere relevante rapporten mee in het proces
om te komen tot nieuwe afwegingskaders, heldere procedures en duidelijke afspraken
om maatschappelijk verantwoord vorm te geven aan kennisontwikkeling die o.a. raakt
aan defensie en veiligheid. Dit sluit aan bij de activiteiten in het kader van de
zgn. «brede kennisregeling», zoals genoemd in de beleidsreactie op het rapport van
het Rathenau Instituut die u in december 2019 van Staatssecretaris Keijzer en mij
ontving13. Dit najaar zal ik de Kamer nader informeren over de stand van zaken hieromtrent.
Vraag 13
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Antwoord 13
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
I.K. van Engelshoven, minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.