Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de geannoteerde Agenda Informele Landbouwraad van 1 september 2020 (Kamerstuk 21501-32-1246)
21 501-32 Landbouw- en Visserijraad
Nr. 1250 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 14 september 2020
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 20 augustus 2020 over de geannoteerde Agenda Informele Landbouwraad
van 1 september 2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1246) en over de brief van 28 juli 2020 over het verslag Landbouw- en Visserijraad 20 juli
2020 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1242).
De vragen en opmerkingen zijn op 24 augustus 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 10 september 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie, Goorden
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties en reactie van de bewindspersoon
Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie
Verslag Landbouw- en Visserijraad 20 juli
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de Raad van 20 juli
2020. Deze leden lezen over de zorgen van andere lidstaten over bijvoorbeeld de criteria
voor de op te stellen Nationaal Strategische Plannen (NSP), de zorg voor voedselzekerheid
binnen de EU en voor een gelijk speelveld ten opzichte van producenten uit derde landen
die de EU-markt betreden. Zij lezen in de reactie van de Minister een vraag naar een
transparant goedkeuringsproces voor het NSP, maar de steun voor voedselzekerheid binnen
de EU en het gelijke speelveld ten opzichte van producenten uit derde landen die de
EU-markt betreden lezen zij niet terug. Deelt de Minister de mening dat ook voor Nederland
de zorg voor voedselzekerheid en het gelijke speelveld belangrijk zijn? Zo ja, op
welke manier gaat de Minister dit borgen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Ik hecht veel waarde aan een transparant goedkeuringsproces voor de Nationale Strategische
Plannen en aan meer duidelijkheid ten aanzien van het proces, de criteria en de meetmethoden
bij de beoordeling van de Nationale Strategische Plannen. Het bevorderen van een gelijk
speelveld en het beschermen van voedselzekerheid vormen een integraal onderdeel van
de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen over handelsakkoorden. In mijn voortgangsbrief
dierenwelzijn landbouwhuisdieren staat aangegeven welke inzet ik pleeg op het gebied
van dierenwelzijnsstandaarden in relatie tot derde landen (Kamerstuk 28 286, nr. 1063).
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie
Toekomst Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)
De leden van de CDA-fractie lezen dat de Minister pleit voor het oormerken van 40%
van het budget in de tweede pijler van het GLB voor klimaat en leefomgeving en dat
zij voorstander is van het oormerken van budget voor ecoregelingen. Deze leden vinden
het van groot belang dat het overhevelen van budget naar de tweede pijler en de ecoregelingen
bijdragen aan een goed verdienmodel voor groene en blauwe diensten van Nederlandse
agrariërs. Zij merken op dat uit sommige schattingen blijkt dat 25% tot 40% van de
huidige hectarebedragen straks niet meer direct op het boerenerf terechtkomt, hetgeen
volgens deze leden niet de bedoeling kan zijn. Zij vragen hoe de Minister ervoor zal
zorgen dat het overhevelen van budget naar de tweede pijler bijdraagt aan een goed
verdienmodel voor onze boeren. Wat is de reactie van de Minister op schattingen waaruit
blijkt dat tot 40% van de huidige hectarebedragen straks wellicht niet meer direct
op het boerenerf terechtkomt? Deelt de Minister de mening dat het niet zo kan zijn
dat er een situatie ontstaat waarin voor lagere bedragen aan landbouwsubsidies toch
meer maatschappelijke diensten worden verwacht van onze boeren?
Antwoord
Tijdens de Europese Raad op 17–21 juli 2020 zijn de regeringsleiders overeengekomen
dat het toegestane overhevelingspercentage tussen de eerste en tweede pijler van het
GLB in het nieuwe Meerjarig Financieel Kader 25% zal bedragen (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1575). Dat is hoger dan de huidige 15%. Aanvullend kan er 15% extra worden overgeheveld
van de eerste naar de tweede pijler mits ingezet voor specifieke klimaat- en/of leefomgevingsdoelen.
Wat de hoogte van het percentage zal zijn onder het toekomstig GLB is onderdeel van
de besluitvorming in het kader van het op te stellen Nationaal Strategisch Plan. Voor
mij geldt dat, in lijn met de afspraken in het regeerakkoord, het GLB minder gericht
wordt op inkomensondersteuning en meer op innovatie, duurzaamheid, voedselzekerheid
en voedselveiligheid. Zonder vooruit te lopen op toekomstige keuzes voor overhevelingspercentages
vind ik het van belang te onderstrepen dat ook betalingen voor tweede pijlerinstrumenten
als het agrarisch natuur- en landschapsbeheer en investerings- en innovatiesubsidies
erin resulteren dat GLB-middelen op het boerenerf terechtkomen. Ik herken me dan ook
niet in de genoemde schattingen. Het is van belang te komen tot een goede mix van
hectarebetalingen en eco-regelingen uit de eerste pijler en de brede set aan instrumenten
uit de tweede pijler zoals het agrarisch natuur en landschapsbeheer en investerings-
en innovatiesubsidies, maar ook samenwerkingsprojecten om te komen tot een verdienmodel
waarin boeren via het GLB, aanvullend op inkomsten die ze uit de markt genereren,
worden beloond voor hun inzet en prestaties voor het realiseren van maatschappelijke
doelen.
Importheffingen Pacifische Schol
De leden van de CDA-fractie merken op dat er vanuit de verwerkende industrie bij de
EU voor een uitzondering op importheffingen op zogenoemde Pacifische Schol wordt gepleit.
Deze goedkope scharachtige filets zouden in dat geval zonder importheffing van buiten
Europa kunnen worden geïmporteerd en zodoende ernstig marktverstorend werken door
rechtstreeks met Noordzeeschol te concurreren. Deze leden spreken zich uit tegen deze
vorm van oneerlijke concurrentie voor de Nederlandse vissers. Deelt de Minister de
mening dat een uitzondering op importheffingen op zogenoemde Pacifische Schol zou
leiden tot oneerlijke concurrentie? Deelt de Minister tevens de mening dat oneerlijke
concurrentie door goedkope import haaks staat op de nationale en Europese beleidsdoelstellingen
voor verduurzaming in de visserij? Is zij, dit wetende, van plan om in te stemmen
met het verzoek tot meer goedkope import? Zo ja, welke redenen heeft zij daarvoor?
Deze leden vragen de Minister tevens of het juist is dat VisNed tegen deze mogelijke
uitzondering op de importheffingen bezwaar heeft aangetekend bij het Ministerie van
LNV en vragen de Minister tevens duidelijk te maken hoe zij op dit bezwaar zal reageren.
Antwoord
In de Raadswerkgroep wordt inderdaad gesproken over de inrichting van importheffingen
op diverse vissoorten waaronder pacifische schol. In deze discussie wordt enerzijds
gekeken naar de effecten van een eventuele hoge toevloed aan (goedkopere) vis uit
derde landen op de Europese visserij, anderzijds wordt voldoende aanvoer van vis en
werkgelegenheid meegewogen. In deze discussie heeft Nederland gewezen op een aantal
belangrijke ontwikkelingen in de markt van de afgelopen tijd zoals het feit dat in
de voorgaande jaren de uitzondering op importheffingen voor platvis (meerdere soorten)
uit derde landen, geen effect heeft gehad op de prijsvorming van de Nederlandse aanvoer.
Ook heeft Nederland gewezen op de mogelijke effecten van Brexit op de Nederlandse
markt. Nederland neemt een genuanceerd standpunt in gezien er tegengestelde belangen
zijn in de visserijsector versus de visverwerkende industrie; beide partijen hebben
het ministerie hun standpunten kenbaar gemaakt. Het besluit in Brussel zal uiteindelijk
zoals gebruikelijk met gekwalificeerde meerderheid worden genomen. De inschatting
is dat het besluit net als in voorgaande jaren een middenweg in deze discussie zal
kiezen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie
Visserij – Pulsvisserij
De leden van de D66-fractie ondersteunen de keuze van de Minister, zoals aangegeven
in het verslag van de vorige Landbouw- en Visserijraad, om per 1 augustus 2020 de
tot 1 juli 2021 resterende periode te verdelen over de 22 vissersvaartuigen waarvoor
een pulstoestemming is afgegeven. Deze leden zijn benieuwd of de Minister het onderzoek
van de International Council for the Exploration of the Sea naar pulsvisserij nog
heeft aangekaart bij de afgelopen Raad of van plan is dit bij deze Raad aan te kaarten,
en, zo ja, wat hierop de reactie was binnen de Raad.
Antwoord
Tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 29 juni 2020 heb ik aandacht gevraagd voor
het ICES advies over pulsvisserij. Zoals aangegeven in het verslag van 17 juli jl.
(Kamerstuk 21 501-32, nr. 1245) is hierop destijds niet gereageerd door zowel de lidstaten als de Commissie. Wanneer
het voortgangsverslag van de Verordening Technische Maatregelen (waar het pulsverbod
onderdeel van is) op de agenda staat, naar verwachting eind 2020, zal dit onderzoek
weer door Nederland onder de aandacht worden gebracht.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
SCoPAFF-overleggen
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie maken zich ernstig zorgen over het gebrek
aan transparantie van de Europese overleggen van het Standing Committee on Plants,
Animals, Food and Feed (SCoPAFF). Bij deze overleggen tussen afgevaardigden van Europese
lidstaten worden zaken besproken en besluiten genomen die een grote impact hebben
op het milieu en de volksgezondheid. De notulen van deze overleggen worden echter
niet openbaar gemaakt en het blijft voor Europese burgers geheim welke standpunten
lidstaten hebben ingenomen bij discussies en stemmingen. Deelt de Minister de mening
dat het ten goede zou komen aan het democratische gehalte van deze overlegstructuur
wanneer er meer openheid zou zijn en wanneer de ingenomen standpunten van de lidstaten
achteraf (dus na de stemmingen) bekend worden gemaakt? Zo ja, welke stappen gaat de
Minister in deze richting zetten?
Antwoord
Ik ben zo transparant mogelijk door uw Kamer vooraf te informeren over mijn inzet
tijdens de SCoPAFF-vergaderingen. Daarnaast publiceert de Europese Commissie (EC)
de agenda (vooraf) en de notulen. Het is aan lidstaten zelf om transparant te zijn
over hun eigen inzet en stemgedrag tijdens de vergaderingen.
Hoewel de uitslagen van stemmingen in het SCoPAFF-overleg wel openbaar gemaakt worden
(zonder dat de posities van lidstaten daarbij worden aangegeven) hebben Europese burgers
de hele zomer in het duister getast over de uitkomsten van het SCoPAFF-overleg van
juli 2020. Kan de Minister kenbaar maken of de toelating van het landbouwgif mancozeb,
dat politiek en maatschappelijk veelbesproken is, inderdaad niet vernieuwd wordt door
de Europese Commissie?
Antwoord
Vanwege de COVID-19-situatie heeft de SCoPAFF-vergadering online plaatsgevonden. Conform
procedure volgde een schriftelijke stemming. Deze stemming is op verzoek van meerdere
lidstaten stopgezet – een bevoegdheid die lidstaten hebben bij een schriftelijke stemprocedure.
De Europese Commissie zal het voorstel voor niet-hernieuwing van de stof mancozeb
tijdens de SCoPAFF-vergadering van oktober naar verwachting ongewijzigd ter stemming
brengen. Deze stemming zal, omdat het voorstel voor de tweede maal ter stemming wordt
gebracht, naar verwachting online plaatsvinden waarbij lidstaten geen mogelijkheid
meer hebben om de stemming stop te zetten.
En wordt de residunorm, de Maximum Residu Limiet (MRL), voor epoxiconazool uit derde
landen geminimaliseerd naar het laagst detecteerbare niveau, gezien het feit dat dit
landbouwgif binnen Europa binnenkort niet meer is toegelaten?
Antwoord
De stof epoxiconazool heeft een respijttermijn tot 31 juli 2021. De Europese Commissie
zal voor deze datum een voorstel doen om de Maximale Residulimieten (MRL’s) voor epoxiconazool
te verlagen naar de standaardwaarde van 0,01 mg/kg. Dit voorstel zal zowel betrekking
hebben op producten die worden geproduceerd in de Europese Unie als op producten uit
derde landen. Een aparte inzet van Nederlandse zijde om het voorstel ook betrekking
te laten hebben op producten uit derde landen, is daarom niet nodig. Wanneer een voorstel
voor de aanpassing van de MRL’s beschikbaar komt, dan zal het Nederlands standpunt
zoals gebruikelijk tot stand komen op basis van advies van het Ctgb. Veiligheid voor
de consument staat hierbij voorop.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen de Minister of zij dergelijke
uitkomsten van SCoPAFF-overleggen, die politiek en maatschappelijk veelbesproken zijn,
voortaan uit eigen beweging met de Kamer kan delen.
Antwoord
De agenda en de verslagen van de SCoPAFF-vergaderingen worden altijd openbaar gemaakt
door de EC.1 Daarnaast publiceert de EC relevante documenten van de verschillende comités zoals
het SCoPAFF op het Comitology register.2
Ook onderwerpen waar niet over wordt gestemd maar die wel in het SCoPAFF-overleg besproken
worden, kunnen van groot maatschappelijk belang zijn. In dat kader vinden de leden
van de Partij voor de Dieren-fractie het onbestaanbaar dat de Minister de Kamer onvolledig
heeft geïnformeerd over het discussiepunt met betrekking tot het bijenrichtsnoer in
het SCoPAFF-overleg van juli 2020. Tevens heeft het er de schijn van dat de Minister
pas besloot de Kamer te informeren over het agendapunt van het bijenrichtsnoer toen
een onderzoeksjournalist van Follow the Money daar navraag naar deed bij het ministerie.3 Kan de Minister daarop reageren? De leden van de Partij voor de Dieren-fractie zijn
zeer ontstemd over de antwoorden van de Minister op de schriftelijke spoedvragen over
de Nederlandse inzet voor het bijenrichtsnoer en over het verslag van het schriftelijk
overleg over de geannoteerde agenda voor de Landbouw- en Visserijraad op 20 juli 2020.4, 5 Deze leden constateren dat de Minister (achteraf) erkent dat er verschillende opties
voorliggen (of hebben voorgelegen) betreffende het beschermdoel van bijen en hommels
in het bijenrichtsnoer. Dat de Minister dit niet aan de Kamer heeft gemeld in haar
brief over het SCoPAFF-overleg is kwalijk, omdat zij de Kamer hiermee onvolledig heeft
geïnformeerd over een politiek gevoelige kwestie.6 Deze leden ontvangen graag een reactie van de Minister hierop.
Antwoord
Zoals gebruikelijk informeer ik uw Kamer voorafgaand aan een SCoPAFF-overleg over
de voorgenomen Nederlandse standpunten van de agendapunten die ter mogelijke besluitvorming
aan de lidstaten worden voorgelegd, de zogenaamde B-punten. In mijn brief van 13 juli
2020 (Kamerstuk 27 858, nr. 513) heb ik u geïnformeerd over de beslispunten van het SCoPAFF-overleg op 16 en 17 juli
2020.
Vanwege het belang dat de Tweede Kamer hecht aan het bijenrichtsnoer en de herziening
waar EFSA aan werkt, ben ik in die brief ook ingegaan op de uitkomst van een technisch
overleg dat door EFSA en de Europese Commissie op 30 juni was georganiseerd. In dat
overleg hebben vertegenwoordigers van de Europese Commissie, EFSA en lidstaten gesproken
over de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen kunnen worden bepaald. In dit overleg
heeft EFSA vier opties toegelicht voor de wijze waarop de beschermdoelen voor bijen
kunnen worden vastgesteld. Het Ctgb adviseerde om een voorkeur uit te spreken voor
de tweede optie die uitging van een vooraf vast te stellen beschermdoel, rekening
houdend met de natuurlijke variabiliteit van de grootte van een bijenkolonie. Ik heb
u geïnformeerd over dit advies.
Voor het SCoPAFF-overleg op 16 en 17 juli was het de verwachting dat de Europese Commissie
onder de agendapunten die ter informatie of discussie worden besproken (de A-punten)
de bespreking van dat technisch overleg aan de orde zou stellen en lidstaten zou vragen
daarop te reageren. Ik heb u daarom geïnformeerd over het voornemen dat de Nederlandse
delegatie, conform het hiervoor genoemde advies van het Ctgb, de voorkeur voor deze
optie zou uitspreken.
Naar aanleiding van mijn brief aan uw Kamer, zijn zowel door een journalist als diverse
Kamerfracties aanvullende vragen gesteld. Die vragen gingen onder meer over de verschillende
opties die in het technisch overleg aan de orde zijn geweest. Ik heb uw Kamer vervolgens
geïnformeerd over deze vier opties en de voor- en nadelen ervan (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1245 en Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3539).
Ik vind het belangrijk u te informeren over ontwikkelingen inzake het bijenrichtsnoer,
ook voordat ze in de besluitvormingsfase zijn gekomen, en baseer me voor de Nederlandse
inbreng op de adviezen van het Ctgb. Naar verwachting zal er eind september of begin
oktober een nieuw technisch overleg worden gepland. Zowel definitieve datum als te
bespreken onderwerpen zijn nog niet bekend. Ik zal u informeren over dat overleg.
De discussie in het SCoPAFF-overleg van juli 2020 ging over de wijze van vaststellen
van het beschermingsdoel voor (wilde) bijen en hommels in het bijenrichtsnoer. De
vraag is of een acceptabel percentage voor bijensterfte veroorzaakt door een pesticide
vooraf vastgesteld dient te worden, of dat dit per geval berekend kan worden aan de
hand van de «natuurlijke sterfte» (of «natuurlijke variabiliteit») van een bijenkolonie.
De Minister erkent dat «de «natuurlijke variabiliteit» in de EU-context bijna altijd
onderhevig is aan menselijke invloeden die een effect kunnen hebben op die variabiliteit,
zowel een negatief effect (bijvoorbeeld verlies aan natuurlijke leefomgeving door
bebouwing, infrastructuur, intensivering) als een positief effect (bijvoorbeeld bloemrijke
akkerranden, imkerpraktijken).» Erkent de Minister dat onderzoek na onderzoek laat
zien dat de hoeveelheid en diversiteit aan insecten in Europa dramatisch achteruitgaat
door menselijke invloeden? Erkent de Minister dat deze negatieve menselijke invloeden
dus worden meegenomen in de «natuurlijke variabiliteit», waardoor deze in feite onzichtbaar
worden gemaakt?
Antwoord
Het klopt dat de biodiversiteit, waaronder ook de insecten, onder druk staat door
menselijk handelen. Bij de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en hun werkzame
stoffen wordt gekeken wat het effect is van de betreffende toepassing op mens, dier
en milieu. Met de gekozen werkwijze wordt beoogd dat het negatieve effect van een
gewasbeschermingsmiddel niet groter zal zijn dan de natuurlijk variabiliteit van de
grootte van een bijenkolonie. Het BEEHAVE-model houdt tot op zekere hoogte rekening
met de habitatkwaliteit, maar dat wil niet zeggen dat er alleen maar met slechte kwaliteit
habitatomstandigheden wordt gerekend. Er kunnen scenario’s worden gemodelleerd die
een slechte leefomgeving omvatten (bijvoorbeeld een lange afstand tot beschikbaar
stuifmeel en nectar en potentieel slechte kwaliteit nectar) of een goede leefomgeving
(bijvoorbeeld met veel goede nectar en stuifmeel op korte afstand). Mogelijke (negatieve)
menselijke invloeden op habitatkwaliteit worden dus niet onzichtbaar gemaakt: het
model kan de variabiliteit onder zowel slechte als goede habitatomstandigheden laten
zien. Over het gewenste niveau van bescherming – dat wil zeggen het nog acceptabele
effect binnen die natuurlijke variabiliteit – vindt nog overleg plaats tussen de Commissie,
EFSA en de lidstaten. Ik zal uw Kamer hier uiteraard over informeren.
Kan de Minister bevestigen dat de European Crop Protection Association, de Europese
koepelorganisatie van pesticidefabrikanten, heeft gesteld dat de «veilige» sterfte
onder bijen op deze manier opgerekt kan worden naar maar liefst 20%?7 Kan de Minister bevestigen dat in het originele bijenrichtsnoer, zoals dat in 2013
is ontwikkeld door de European Food Safety Authority (EFSA), het acceptabele percentage
sterfte onder (wilde) bijen en hommels vooraf werd vastgesteld, en wel op maximaal
7%?
Antwoord
ECPA heeft in een «position paper» over het bijenrichtsnoer verwezen naar een wetenschappelijke
publicatie8 waarbij een afname van werksters van 20% als acceptabel kan worden geacht. In de
publicatie gaan de auteurs uit van een eigen beschermdoel, namelijk dat een bijenkolonie
in de winter gedurende drie opeenvolgende jaren niet meer dan 10% kleiner mag worden.
Vervolgens werd met het BEEHAVE-model onderzocht bij welk niveau van werksterssterfte
dit nog steeds het geval zou zijn en dat betrof 20%. Er is geen verband tussen de
resultaten van dit onderzoek en het werk dat EFSA nu doet, namelijk het met BEEHAVE
bepalen van de natuurlijke variatie in kolonies onder verschillende omstandigheden.
In de versie van het bijenrichtsnoer uit 2013 wordt een afname van honingbijen van
7% als acceptabel geacht zonder rekening te houden met de natuurlijke variabiliteit
van een bijenkolonie.
De Minister stelt in het verslag van het schriftelijk overleg over de geannoteerde
agenda voor de Landbouw- en Visserijraad op 20 juli 2020 dat het vooraf vastgestelde
beschermingsniveau destijds was gebaseerd op expert judgement, maar tegelijkertijd
stelt zij dat dit niet gestoeld was op solide wetenschappelijke biologische en ecologische
overwegingen. Waren de geraadpleegde experts geen wetenschappers? Indien (onafhankelijke)
biologen en ecologen zouden worden geraadpleegd, zou dit volgens de Minister gelden
als wetenschappelijke overwegingen?
Antwoord
EFSA geeft aan dat het betreffende beschermingsniveau van 7% gebaseerd was op destijds
beperkte hoeveelheid beschikbare informatie over de achtergrondsterfte van honingbijen
en op ervaringen van imkers, en dat het onvoldoende wetenschappelijk gestoeld is.
Wanneer EFSA wederom voor een vooraf vastgesteld percentage op basis van achtergrondsterfte
en ervaringen van imkers zou kiezen als methode om beschermdoelen vast te stellen,
zou dit percentage opnieuw moeten worden vastgesteld aan de hand van nieuwe wetenschappelijke
informatie.
Het enige argument van de Minister om te kiezen voor het beschermingsniveau op basis
van «natuurlijke variabiliteit» is dat deze wel gestoeld zou zijn op een wetenschappelijke
onderbouwing. Maar die wetenschappelijke onderbouwing, het BEEHAVE-model, is mede
ontwikkeld door gifproducent Syngenta: een stakeholder die geenszins onafhankelijk
is ten opzichte van de uitkomst van deze «wetenschappelijke» benadering. Kan de Minister
uitleggen waarom zij bereid is een «wetenschappelijke onderbouwing» vanuit de industrie,
die hier grote belangen bij heeft, te accepteren? Waarom pleit zij – indien zij de
wetenschappelijke onderbouwing zo belangrijk vindt – niet voor het uitwerken van een
onafhankelijke ecologische onderbouwing van een acceptabel beschermingsniveau dat
vooraf vastgesteld kan worden?
Antwoord
In antwoorden op eerdere vragen van uw Kamer ben ik ingegaan op het BEEHAVE model
(Kamerstuk 21 501-32, nr. 1181). Dit model is opgesteld door wetenschappers van een Engels onderzoeksinstituut,
in samenwerking met een Duitse onderzoeksinstituut en een onderzoeker van Syngenta.
Het model is eerder positief beoordeeld door een wetenschappelijk panel van EFSA.
In de herziening van het bijenrichtsnoer overweegt EFSA nu om dit model te benutten.
Ik vertrouw in deze op het onafhankelijke en wetenschappelijke oordeel van EFSA.
Ook ik pleit voor een vooraf vastgesteld beschermdoel op basis van onafhankelijke
wetenschappelijke inzichten. In mijn antwoord op de volgende vraag ga ik daar nader
op in.
Kan de Minister ingaan op de stelling van de leden van de Partij voor de Dieren-fractie
dat de keuze voor de wijze waarop een beschermingsdoel voor insecten wordt vastgesteld,
namelijk vaststaand (en daarmee mogelijk strenger) of variabel (en mogelijk soepeler)
grotendeels een politieke keuze is? Deelt de Minister de mening dat een pesticide
altijd veilig moet zijn voor honingbijen, wilde bijen en hommels en dat een hogere
achtergrondsterfte (bijvoorbeeld door habitatvernietiging) geen reden zou moeten zijn
om een hogere toxiciteit van een pesticide te accepteren? Deelt de Minister de mening
dat insecten in dat geval juist een strengere bescherming verdienen? Deelt de Minister
de mening dat wanneer de keuze wordt gemaakt voor een vooraf vaststaand beschermingsniveau,
de hoogte van dat niveau wetenschappelijk (ecologisch en onafhankelijk) onderbouwd
zou kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Gewasbeschermingsmiddelen mogen alleen worden toegepast als deze veilig zijn voor
mens, dier en milieu. Daarom baseer ik mijn standpunt op wetenschappelijke overwegingen,
in dit geval het advies van het Ctgb. Juist de gekozen werkwijze voor het vaststellen
van het beschermdoel zorgt ervoor dat de omvang van een bijenkolonie binnen de natuurlijke
variabiliteit blijft, waardoor verwacht kan worden dat de bestuivingsfunctie ook binnen
de natuurlijke variabiliteit blijft. Bij beide opties wordt vooraf een beschermdoel
vastgesteld. Het verschil zit in de wijze waarop dat wordt bepaald. De gekozen werkwijze
zien EFSA en Ctgb als meer wetenschappelijk onderbouwd met biologische en ecologische
overwegingen dan bij een vooraf vastgesteld percentage dat gebaseerd was op de toen
beperkte hoeveelheid beschikbare data over achtergrondsterfte en ervaringen van imkers.
Verder zet ik mij in de breedte in voor de populaties van bijen en andere bestuivers
middels de Nationale Bijenstrategie (Kamerstuk 33 576, nr. 122) met als doel om bestuivers en bestuiving te behouden en te bevorderen.
De Minister stelt in haar antwoorden op de schriftelijke spoedvragen over de Nederlandse
inzet voor het bijenrichtsnoer dat zij de motie van het lid Ouwehand (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1175) uitvoert, omdat zij zich inzet «voor een zo goed mogelijke bescherming van bijen
op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.» Kan de Minister bevestigen dat
de motie van het lid Ouwehand in plaats daarvan oproept tot invoering van het originele
bijenrichtsnoer als geheel? Deze leden roepen de Minister op om de strekking van de
motie niet anders te interpreteren en zich vanuit het voorzorgsbeginsel in te zetten
voor de snelle inwerkingtreding van het oorspronkelijke bijenrichtsnoer, inclusief
toetsen op de acute en chronische toxiciteit voor honingbijen, wilde bijen en hommels,
en een vooraf vastgesteld beschermingsniveau van maximaal 7%. Zowel de Tweede Kamer
als het Europees Parlement hebben zich hier duidelijk voor uitgesproken, dus het verzet
hiertegen in besloten Brusselse overleggen vinden deze leden onacceptabel.9 Zij ontvangen graag een reactie van de Minister.
Antwoord
Ik heb uw Kamer verschillende malen geïnformeerd (Kamerstuk 21 501-32, nrs. 1181 en 1245) over mijn inzet om gehoor te geven aan de betreffende motie. Het mandaat aan EFSA
voor de verdere uitwerking van het bijenrichtsnoer was reeds in maart 2019 afgegeven
en stond in die zin los van de implementatie van het bijenrichtsnoer. Ook als het
bijenrichtsnoer destijds op mijn aandringen was geïmplementeerd, zou het richtsnoer
nu verder wetenschappelijk worden uitgewerkt. Ik ben voorstander van deze verdere
uitwerking omdat de bescherming van bijen gebaat is bij een richtsnoer dat zo veel
mogelijk is gestoeld op (actuele) wetenschappelijke overwegingen.
Visserij
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het bericht
dat populaties van migrerende vissen, zoals zalm en forel, in Europa met 93% zijn
gedaald sinds 1970.10 Migrerende vissen spelen een belangrijke rol in het gezond houden van ecosystemen.
De hoofdoorzaken van de achteruitgang van migrerende vissen zijn vernieling van habitat,
dammen en andere rivierbarrières en niet-duurzame visserij en bijvangst, die voor
ongeveer een derde verantwoordelijk is voor de achteruitgang. Is de Minister het met
deze leden eens dat de dramatische achteruitgang van migrerende vissen aangepakt moet
worden, zoals wordt voorgesteld in actieplannen van deskundigen?11
Antwoord
Het kabinet zet langs verschillende lijnen volop in op maatregelen voor migrerende
vissoorten. Vanuit de Kaderrichtlijn Water vindt een grote inspanning plaats om migratieknelpunten
voor vissen passeerbaar te maken. Het gaat dan om de aanleg van vispassages, aanpassingen
in het stuw- en sluisbeheer, toepassing van visvriendelijke turbines, etc. Bij de
grote intrekpunten van zout naar zoet, bij het Haringvliet en bij de Afsluitdijk,
zijn specifieke maatregelen getroffen. Bij het Haringvliet is het Kierbesluit van
toepassing geworden, bij de Afsluitdijk is de aanleg van de Vismigratierivier in voorbereiding.
Al deze inspanningen hebben tot doel om migratiebarrières weg te nemen en vrije migratie
voor trekvissen weer mogelijk te maken. Deze inspanningen zullen ook in de komende
KRW-planperiode volop worden gecontinueerd. Daarnaast heb ik uw Kamer recent, mede
namens de Minister van Infrastructuur en Waterstaat, geïnformeerd dat om de werking
van vismigratievoorzieningen te optimaliseren visserij-activiteiten in de nabijheid
van deze voorzieningen zullen worden beperkt (Kamerstuk 29 664, nr. 204). Op deze locaties zal hiertoe een visserijvrije zone worden ingesteld.
Tevens hebben de leden van de Partij voor de Dieren-fractie er kennis van genomen
dat het Marine Stewardship Council (MSC) haar keurmerk voor duurzaam gevangen vis
heeft toegekend aan een bedrijf dat op de Atlantische blauwvintonijn vist.12 Door overbevissing stond de Atlantische blauwvintonijn lang op het punt van uitsterven.
Dankzij vangstbeperkingen gaat het iets beter met de blauwvintonijn, maar de soort
blijft kwetsbaar, ook omdat er nog steeds illegaal wordt gevist op deze vis. Daarnaast
is er een gebrek aan data en waarnemingen op zee, waardoor er nog steeds veel onduidelijkheid
is over de ware grootte van de populatie blauwvintonijn. Daarnaast worden zeedieren
als haaien en zeeschildpadden opgevist als bijvangst, maar slechts ten dele gerapporteerd.
Deelt de Minister de zorgen van deze leden dat een MSC-keurmerk voor blauwvintonijn
de vraag naar deze soort zal doen toenemen, waardoor de druk om meer tonijn te vissen
toeneemt?
Antwoord
Ik deel deze zorg vooralsnog niet. Het is nadrukkelijk niet zo dat de gehele mondiale
visserij op blauwvintonijn nu als duurzaam is gecertificeerd. Er is recent een Japans
schip met een klein quotum (< 50 ton) gecertificeerd, omdat het bedrijf voldeed aan
de duurzaamheideisen van het MSC-keurmerk. Hierdoor zal geen explosieve groei van
de vraag ontstaan.
Wel wil ik nogmaals aangeven dat ik de ontwikkelingen in de gehele mondiale tonijnvisserij
en de hiervoor verantwoordelijke tonijnbeheerorganisaties (RFMO's) zeer kritisch blijf
volgen. Tenslotte wil ik voor de volledigheid aangeven dat het MSC-keurmerk een privaat
duurzaamheidcertificaat is, waar overheden – dus ook de Nederlandse overheid – geen
betrokkenheid bij hebben.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
F.C.G. Goorden, adjunct-griffier