Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 555 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling, de Wet op het financieel toezicht, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de loonbelasting 1964 in verband met de introductie van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen of op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler op de ingangsdatum daarvan te laten afkopen, de tijdelijke versoepeling van de pseudo-eindheffing bij regelingen voor vervroegde uittreding en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof (Wet bedrag ineens, RVU en verlofsparen)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
            
Algemeen
               
1. Inleiding
               
De manier waarop mensen werken en leven is de afgelopen jaren meer divers geworden.
                  Steeds meer mensen willen een grotere mate van flexibiliteit hebben ten aanzien van
                  de aanwending van hun pensioen, zodat beter kan worden aangesloten bij de eigen bestedingsbehoefte.
                  Daarnaast bestaat er door de stijging van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd
                  behoefte aan maatregelen die ervoor zorgen dat mensen gezond de eindstreep kunnen
                  halen.
               
Tegen deze achtergrond zijn in het pensioenakkoord1 afspraken gemaakt om meer maatwerk mogelijk te maken in het arbeidsvoorwaardelijk
                  pensioen. Allereerst is afgesproken dat mensen meer keuzevrijheid krijgen bij de aanwending
                  van hun pensioen, door mogelijk te maken dat zij een beperkt deel van het pensioenvermogen
                  kunnen opnemen als een bedrag ineens (hoofdstuk 2). Voorts is afgesproken mensen meer
                  keuzemogelijkheden te bieden om eerder te kunnen stoppen met werken. Het betreft allereerst
                  de tijdelijke facilitering van de mogelijkheid om in sectoren en ondernemingen uittredingsregelingen
                  te financieren waarmee werknemers de mogelijkheid krijgen om drie jaar voor de AOW-leeftijd
                  te stoppen met werken. Dit wordt gedaan door een versoepeling van de pseudo-eindheffing
                  op regelingen voor vervroegde uittreding (RVU-heffing) (hoofdstuk 3). Daarnaast is
                  afgesproken dat er meer fiscale ruimte wordt geboden om verlof op te sparen, mede
                  om vervroegd uittreden mogelijk te maken (hoofdstuk 4).
               
Dit wetsvoorstel strekt tot uitwerking van de voornoemde maatregelen. Hiertoe worden
                  verschillende wijzigingen voorgesteld van de Pensioenwet (PW), de Wet verplichte beroepspensioenregeling
                  (Wvb), de Wet op het financieel toezicht (Wft), de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet
                  IB 2001) en de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964).
               
2. Introductie keuzerecht bedrag ineens
               
2.1. Aanleiding
               
De PW en de Wvb kennen een aantal keuzemogelijkheden ten aanzien van het pensioen,
                  waaronder de mogelijkheid tot uitruil van verschillende soorten pensioen, het vervroegen
                  of uitstellen van de pensioeningangsdatum en het zogenoemde hoog-laagpensioen.2 Daarnaast is op grond van veel pensioenregelingen deeltijdpensioen mogelijk. Uit
                  onderzoek blijkt dat het gebruik van deze keuzemogelijkheden de afgelopen jaren is
                  toegenomen.3
Hoewel er reeds verschillende keuzemogelijkheden bestaan, blijkt uit onderzoek van
                  het Centraal Planbureau dat deelnemers4 en pensioengerechtigden in Nederland minder keuzevrijheid hebben dan in andere landen.5 Zo is Nederland een van de weinige landen waarin het pensioen in de regel volledig
                  wordt uitgekeerd in de vorm van een levenslange annuïteit. Uit diverse enquêtes blijkt
                  dat ook in Nederland deelnemers en pensioengerechtigden interesse hebben in een uitbreiding
                  van de bestaande keuzemogelijkheden met de mogelijkheid om een deel van het pensioenvermogen
                  als een bedrag ineens op te nemen.6
De Sociaal-Economische Raad (SER) adviseert in het advies «Naar een nieuw
                     pensioenstelsel» om mensen meer keuzevrijheid te geven ten aanzien van hun pensioen.7 De SER stelt aanvullend voor om het in alle contracten mogelijk te maken om een beperkt
                  lumpsum bedrag ineens op te nemen op de pensioeningangsdatum (van maximaal 10 procent),
                  als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen. Dit keuzerecht is onderdeel van
                  het akkoord dat het kabinet en sociale partners hebben gesloten over de vernieuwing
                  van het stelsel van arbeidsvoorwaardelijke pensioenen.8
Ook in het regeerakkoord is de afspraak opgenomen om meer ruimte te bieden voor keuzevrijheid
                  in het pensioenstelstel en te onderzoeken of en hoe het in het vernieuwde stelsel
                  mogelijk is om bij pensionering een beperkt deel van het pensioenvermogen op te nemen
                  als bedrag ineens. Hiermee is voortgebouwd op de verkennende analyse van het vorige
                  kabinet over de mogelijkheid om de keuzevrijheid van deelnemers en pensioengerechtigden
                  uit te breiden, zoals opgenomen in de «Perspectiefnota Toekomst pensioenstelsel».9
De afgelopen periode is nader bezien of, en zo ja, hoe het mogelijk kan worden gemaakt
                  om bij pensionering een deel van het pensioenvermogen als bedrag ineens op te nemen.
                  Geconcludeerd is dat het faciliteren van de mogelijkheid tot het opnemen van een bedrag
                  ineens (onder bepaalde voorwaarden) mogelijk is.10 In dit wetsvoorstel wordt dit onderdeel uit het pensioenakkoord uitgewerkt.
               
Concreet wordt voorgesteld om voor deelnemers de mogelijkheid te introduceren om op
                  de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  als bedrag ineens op te nemen. Beoogd uitgangspunt is dat dit keuzerecht ook gaat
                  gelden voor een zogenoemd bevroren pensioen in eigen beheer en het nettopensioen.
                  Daarnaast wordt voorgesteld een soortgelijk keuzerecht te introduceren voor oudedagsvoorzieningen
                  die zijn opgebouwd in de derde pijler11, alsmede de nettolijfrente.
               
2.2. Doel van het keuzerecht
               
Met de introductie van een nieuw keuzerecht wordt beoogd deelnemers bij de start van
                  de uitkeringsfase meer flexibiliteit te bieden in de aanwending van hun pensioenvermogen.
                  Meer flexibiliteit kan de welvaart van deelnemers vergroten, doordat het pensioen
                  beter kan worden afgestemd op de persoonlijke leefsituatie en bestedingsbehoefte.12 Het opnemen van een bedrag ineens op de pensioeningangsdatum kan aantrekkelijk zijn
                  als deelnemers meer nut denken te ontlenen aan het vermogen kort na pensionering dan
                  in de jaren daarna, bijvoorbeeld voor de aflossing van schulden (zoals een hypotheek),
                  reizen, zorgvoorzieningen of de verbouwing van de eigen woning. Het moment dat het
                  bedrag ineens kan worden opgenomen – de pensioeningangsdatum – sluit over het algemeen
                  goed aan bij het uitgavenpatroon van pensioengerechtigden. Uit onderzoek blijkt dat
                  pensioengerechtigden in de beginjaren van hun pensionering hogere uitgaven hebben
                  dan in de jaren daarna.13
De introductie van dit keuzerecht leidt tot een vergroting van de regie die deelnemers
                  over hun pensioen hebben. Dit kan de betrokkenheid van deelnemers bij het pensioenstelsel
                  – en meer specifiek hun eigen pensioensituatie – vergroten.
               
2.3. De uitwerking van het keuzerecht
               
2.3.1. Afkoop
               
Door het opnemen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  als een bedrag ineens, verliest dit deel de pensioenbestemming. Het keuzerecht dat
                  met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd, kwalificeert daarmee als afkoop.14 Afkoop is slechts in een limitatief aantal in de wet omschreven gevallen mogelijk.
                  Om gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken, wordt voorgesteld
                  wettelijk vast te leggen dat het is toegestaan om een deel van de waarde van de aanspraken
                  op ouderdomspensioen te laten afkopen.15
De mogelijkheid om een bedrag ineens op te nemen ziet op ouderdomspensioen.16 Voor andere vormen van pensioen, zoals nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen,
                  wordt geen wijziging voorgesteld. Het recht op afkoop betreft uitsluitend 10% van
                  de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen op pensioeningangsdatum. Daarbij
                  kan het ouderdomspensioen zijn opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst, kapitaalovereenkomst
                  of premieovereenkomst. Bij die laatste twee overeenkomsten betreft het dan het kapitaal
                  dat is opgebouwd voor ouderdomspensioen.
               
2.3.2. Recht van de deelnemer
               
De mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken
                  op ouderdomspensioen te laten afkopen wordt als recht aan een deelnemer toegekend.
                  Daarmee wordt voorkomen dat deelnemers niet over kunnen gaan tot gedeeltelijke afkoop,
                  omdat bijvoorbeeld een pensioenuitvoerder de mogelijkheid niet aanbiedt. Dat brengt
                  met zich dat een pensioenuitvoerder op verzoek van de deelnemer – indien voldaan is
                  aan de voorwaarden (zie paragraaf 2.3.4) – verplicht is om tot de gedeeltelijke afkoop
                  over te gaan. Hiermee wordt gerealiseerd dat alle deelnemers gebruik kunnen maken
                  van dit keuzerecht.
               
Het keuzerecht kan niet worden ingeperkt door bijvoorbeeld pensioenuitvoerder, sociale
                  partners of medezeggenschapsorganen door het stellen van nadere voorwaarden in een
                  pensioenregeling of cao. Elk beding in strijd met de regeling voor afkoop van een
                  deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen is nietig.
               
2.3.3. Geen verplicht bestedingsdoel
               
Er wordt geen verplicht bestedingsdoel voorgesteld voor het bedrag dat wordt opgenomen.
                  Een dergelijke verplichting wordt om meerdere redenen niet wenselijk geacht. Allereerst
                  kan per persoon verschillen wat gezien de persoonlijke omstandigheden een nuttig bestedingsdoel
                  is. Het wordt niet wenselijk geacht dit wettelijk te normeren. Ervaringen uit andere
                  landen leren dat de meeste deelnemers die bij pensionering een bedrag ineens opnemen
                  dit bedrag gebruiken om schulden af te lossen (zoals een hypotheek), een huis te kopen
                  of te verbouwen, een auto te kopen of op reis te gaan.17 Daarnaast leidt het stellen van een dergelijke voorwaarde tot een flinke toename
                  in de regeldruk, omdat er toezicht moet worden gehouden op de besteding van het bedrag
                  en in de praktijk discussie kan ontstaan of er sprake is van een kwalificerend bestedingsdoel.
               
2.3.4. Voorwaarden
               
Het wordt wel wenselijk geacht enkele voorwaarden aan het keuzerecht te verbinden.
                  Het stellen van voorwaarden is van belang om zoveel mogelijk te waarborgen dat (1)
                  deelnemers bij opname van een bedrag ineens worden beschermd tegen een te grote achteruitgang
                  in de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering en (2) de solidariteit
                  binnen pensioenfondsen zo min mogelijk onder druk komt te staan. Concreet worden de
                  volgende voorwaarden voorgesteld:
               
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
Voorgesteld wordt als voorwaarde op te nemen dat de afkoop maximaal 10% van de waarde
                  van de aanspraken op ouderdomspensioen mag betreffen. In geval van een kapitaal- of
                  premieovereenkomst betekent dit dat maximaal 10% van het kapitaal dat bestemd is voor
                  ouderdomspensioen mag worden afgekocht. Wanneer sprake is van opbouw van ouderdomspensioen
                  bij meerdere pensioenuitvoerders, wordt het maximaal op te nemen pensioenkapitaal
                  van 10% bepaald per pensioenuitvoerder.
               
Bij het vaststellen van het maximumpercentage is getracht een balans te vinden tussen
                  (1) het zoveel mogelijk waarborgen dat na opname van het bedrag ineens de hoogte van
                  de periodieke levenslange pensioenuitkering voldoende is om de levensstandaard vast
                  te houden en (2) de wens tot keuzevrijheid met betrekking tot het pensioen. Daarnaast
                  is het van belang om het risico te beperken dat door het afkopen van een te groot
                  deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen een (extra) beroep op overheidsvoorzieningen
                  moet worden gedaan.
               
Een maximumpercentage van 10% wordt passend geacht om deze doelen te bereiken. Over
                  het algemeen kan hiermee een bedrag ineens worden opgenomen dat hoog genoeg is om
                  aan verschillende consumptiebehoeften bij te dragen. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek
                  dat bij een maximumpercentage van 10% het risico op een te grote inkomensachteruitgang
                  beperkt is. Een maximumpercentage van 10% is voorts in overeenstemming met het advies
                  «Naar een nieuw pensioenstelsel» van de SER.
               
Het percentage van 10% is de voorgestelde wettelijke maximumgrens. Een deelnemer kan
                  de pensioenuitvoerder ook verzoeken om tot afkoop van een lager percentage van de
                  waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen over te gaan. Een pensioenuitvoerder
                  is in dat geval verplicht om tot de gedeeltelijke afkoop van het percentage naar keuze
                  over te gaan. Het is dus niet toegestaan het keuzerecht zodanig vorm te geven dat
                  enkel een paar vaste percentages of een «default» percentage kan worden afgekocht.
                  Er dient voor deelnemers alle vrijheid te zijn om binnen het maximum van 10% eigen
                  keuzes te maken, bijvoorbeeld voor een specifiek bedrag (voor zover dit past binnen
                  10%) of een lager percentage dan 10%.
               
Voorwaarde 2: datum afkoop
Als tweede voorwaarde wordt voorgesteld dat de gedeeltelijke afkoop op de ingangsdatum
                  van het ouderdomspensioen dient plaats te vinden. Dit betekent dat het bedrag ineens
                  in beginsel slechts op één moment, bij het ingaan van de uitkeringsfase, tot uitbetaling
                  kan komen (met uitzondering van de situatie van deeltijdpensioen, zie hieronder) en
                  dat de gedeeltelijke afkoop niet is toegestaan tijdens de opbouwfase en gedurende
                  de uitkeringsfase. Hiermee wordt gewaarborgd dat de solidariteit binnen een pensioenfonds
                  zo min mogelijk onder druk komt te staan, doordat op deze wijze selectie-effecten
                  (met name in verband met gezondheid) worden beperkt.
               
De voornoemde voorwaarde is ook ingegeven vanuit de gedachte dat deelnemers vaak pas
                  rondom de pensioeningangsdatum de gehele financiële situatie na pensionering kunnen
                  overzien. Daarnaast zorgt deze voorwaarde ervoor dat tijdens de opbouwfase geen beleggingsrendementen
                  worden misgelopen, hetgeen wel het geval zou zijn als gedeeltelijke afkoop ook tijdens
                  de opbouwfase zou worden toegestaan. Door de gedeeltelijke afkoop plaats te laten
                  vinden op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, blijft het vermogen bovendien
                  zoveel mogelijk behouden als oudedagsvoorziening.
               
Bij de afwegingen over het tijdstip van afkoop is meegewogen dat een bedrag ineens
                  tijdens de werkende fase van het leven mogelijk kan bijdragen aan welvaartswinst («consumption
                  smoothing»). In de Perspectiefnota toekomst pensioenstelsel is echter geconcludeerd
                  dat deze keuzemogelijkheid weinig bijdraagt voor met name jongeren. Pas op latere
                  leeftijd zou de keuzemogelijkheid – logischerwijs vooral bij hogere inkomens – wel
                  tot welvaartswinst kunnen leiden. Dan wordt echter het risico op selectie-effecten
                  weer groter. Hierna is figuur 1 uit de perspectiefnota opgenomen18, die de bruto afkoopwaarde toont gedurende de levensloop in verschillende scenario’s
                  (verschillende percentages afkoop en inkomen).19 De figuur illustreert dat de bruto afkoopwaarde zeer afhankelijk is van het inkomensniveau
                  en de mate waarin afkoop mogelijk wordt gemaakt.
               
Met de voorwaarde dat de afkoop moet plaatsvinden op pensioeningangsdatum wordt niet
                  beoogd een verplichte volgorde van keuzemogelijkheden voor te schrijven. Net als bij
                  andere keuzemogelijkheden geldt ook in geval van de gedeeltelijke afkoop dat het vaststellen
                  van de keuzevolgorde een bevoegdheid is van de pensioenuitvoerder. Een pensioenuitvoerder
                  kan zelf bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen van andere keuzemogelijkheden, zoals
                  uitruil.
               
Figuur 1: Bruto afkoopwaarde toont gedurende de levensloop in verschillende scenario’s
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
Op grond van de PW en Wvb is het toegestaan om een deelnemer in de pensioenovereenkomst
                  of pensioenregeling de mogelijkheid te bieden om de hoogte van het ouderdomspensioen
                  te laten variëren.20 In de praktijk wordt hier veelal invulling aan gegeven door middel van het zogenoemde
                  hoog-laagpensioen. Deze keuzemogelijkheid houdt in dat de pensioenuitkering bijvoorbeeld
                  in de eerste jaren na pensionering hoger is dan in de jaren daarna. Dit is toegestaan,
                  mits de laagste uitkering niet minder bedraagt dan 75% van de hoogste uitkering en
                  de mate van variatie uiterlijk op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen wordt
                  vastgesteld.
               
Als derde voorwaarde wordt voorgesteld dat ingeval de pensioenovereenkomst of pensioenregeling
                  de mogelijkheid van een hoog-laagpensioen biedt, de deelnemer alleen gebruik mag maken
                  van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt van het hoog-laagpensioen.
                  Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het
                  ouderdomspensioen naar voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte
                  van de periodieke levenslange pensioenuitkering heeft. Indien het combineren van het
                  hoog-laagpensioen met een gedeeltelijke afkoop toegestaan zou zijn, zou dit kunnen
                  leiden tot een ondermijning van de beschermingsgedachte achter de voorwaarden die
                  aan deze keuzemogelijkheden zijn verbonden. Zowel de voorwaarde dat een deelnemer
                  maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen mag afkopen als
                  de voorwaarde dat de laagste uitkering bij gebruik van het hoog-laagpensioen niet
                  minder mag bedragen dan 75% van de hoogste uitkering, is ingegeven vanuit de gedachte
                  dat het wenselijk is deelnemers te beschermen tegen een te grote achteruitgang in
                  de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering. Als beide keuzemogelijkheden
                  gecombineerd zouden mogen worden, leidt dit tot een lagere levenslange periodieke
                  pensioenuitkering dan in de situatie dat slechts één van de keuzemogelijkheden zou
                  worden toegepast. Dat wordt onwenselijk geacht.
               
Net zoals bij de vorige voorwaarde wordt met deze voorwaarde eveneens gewaarborgd
                  dat de solidariteit binnen een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan,
                  doordat selectie-effecten worden beperkt.
               
Daarnaast brengt het uitsluiten van deze combinatie met zich dat een pensioenuitvoerder
                  gerichter kan informeren over de keuzemogelijkheden en de daarmee samenhangende gevolgen
                  voor de deelnemer beter inzichtelijk kan maken. De mogelijkheid om de gedeeltelijke
                  afkoop en het hoog-laagpensioen te combineren, kan immers tot complexiteit in de informatieverstrekking
                  leiden. Ook is de verwachting dat de administratieve lasten van pensioenuitvoerders
                  stijgen naarmate de stapeling van keuzemogelijkheden door deelnemers toeneemt. Door
                  het uitsluiten van de combinatie van gedeeltelijke afkoop en het hoog-laagpensioen
                  worden de administratieve lasten beperkt, hetgeen overeenkomt met de voorwaarden uit
                  het advies «Naar een nieuw pensioenstelsel» van de SER.21
Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat de zogenoemde AOW-overbrugging22 aangemerkt wordt als een vorm van het hoog-laagpensioen. Ook de AOW-overbrugging
                  houdt in dat de pensioenuitkering in de eerste jaren na pensionering (in dit geval
                  tot aan de AOW-leeftijd) hoger is dan de jaren daarna. Een deelnemer mag derhalve
                  alleen gebruikmaken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt
                  van een AOW-overbrugging waardoor sprake is van een hoog-laaguitkering. Een overbrugging
                  tot de AOW-datum kan echter ook ingevuld worden zonder hoog-laagpensioenuitkering.
                  Het naar voren halen van pensioen (mits geen hoog-laag) in combinatie met bijvoorbeeld
                  spaargeld, salaris van een partner, een bedrag ineens, of eventueel de RVU-vrijgestelde
                  vroegpensioenuitkering van de werkgever (die met voorliggend wetsvoorstel wordt gecreëerd)
                  kan ook voor voldoende inkomen zorgen tijdens deze overbruggingsperiode. Pensioen
                  vervroegen in combinatie met een bedrag ineens is dus wel mogelijk, mits er geen sprake
                  is van een hoog-laagpensioenuitkering.
               
Voorwaarde 4: afkoopgrens
Als vierde voorwaarde wordt voorgesteld op te nemen dat de resterende levenslange
                  pensioenuitkering na de gedeeltelijke afkoop boven de afkoopgrens van kleine pensioenen23 moet liggen. Deze voorwaarde wordt van belang geacht ter bescherming van deelnemers.
                  Hiermee wordt voorkomen dat alle aanspraken op ouderdomspensioen de pensioenbestemming
                  kunnen verliezen, omdat eerst gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een bedrag
                  ineens op te nemen en vervolgens een pensioenaanspraak resteert die vanwege de beperkte
                  omvang kan worden afgekocht. Ondanks dat het in dergelijke situaties om relatief lage
                  maand- en jaarbedragen gaat, kan het voor deelnemers met een beperkt pensioenvermogen
                  of beperkte pensioenvermogens verspreid over meerdere pensioenuitvoerders van grote
                  betekenis zijn om de na gedeeltelijke afkoop resterende aanspraken op ouderdomspensioen
                  te behouden.
               
Voorwaarde 5: toestemming partner
Tot slot wordt als voorwaarde voorgesteld dat een deelnemer alleen met toestemming
                  van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen gebruik kan maken van het
                  recht op gedeeltelijke afkoop, indien gebruikmaking hiervan leidt tot een verlaging
                  van het partnerpensioen. Van een dergelijke verlaging kan onder meer sprake zijn als
                  de hoogte van het partnerpensioen wordt afgeleid van de hoogte van het ouderdomspensioen.
                  Het laten afkopen van een deel van de aanspraken op ouderdomspensioen, leidt in dat
                  geval tevens tot een verlaging van het partnerpensioen. In deze situatie is een pensioenuitvoerder
                  alleen verplicht om op verzoek van de deelnemer de afkoop uit te voeren, als duidelijk
                  is dat de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen daarvoor toestemming
                  heeft gegeven. Dit dient de pensioenuitvoerder te controleren alvorens over te gaan
                  tot de afkoop. Deze eis strekt ter bescherming van de partner die begunstigde is voor
                  het partnerpensioen. Bij het uitruilen van nabestaandenpensioen in ouderdomspensioen
                  kent de wet ook al een dergelijk toestemmingsvereiste.24
Deeltijdpensioen
Indien de pensioenregeling voorziet in deeltijdpensioen en een deelnemer hiervan gebruikmaakt,
                  gelden er verschillende pensioeningangsdata. De deelnemer heeft op de verschillende
                  ingangsdata steeds de mogelijkheid om een deel van de waarde van het op dat moment
                  ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen te laten afkopen. Het gedeelte van het
                  ouderdomspensioen dat mag worden afgekocht, is afhankelijk van het percentage waarmee
                  een deelnemer met deeltijdpensioen gaat. Het gaat, conform het voorgestelde wettelijke
                  kader, steeds om maximaal 10% van het op dat moment ingaande gedeelte van het ouderdomspensioen
                  (oftewel het deel waarover geen pensioen meer wordt opgebouwd). De beoordeling of
                  aan de voorwaarden voor de afkoop is voldaan wordt ook gedaan per deeltijdpensioen,
                  dus op grond van het deel van de aanspraak op ouderdomspensioen dat op het moment
                  van het deeltijdpensioen tot uitkering zal komen. De afkoop betreft dus maximaal 10%
                  van dat deel, de afkoop geschiedt op de ingangsdatum van het deeltijdpensioen, er
                  wordt geen gebruik gemaakt van het hoog-laagpensioen voor dat deel en na de afkoop
                  resteert een ouderdomspensioenuitkering die meer bedraagt dan de genoemde afkoopgrens.
                  Ook dient de partner te hebben ingestemd, indien de afkoop tot verlaging van het partnerpensioen
                  leidt.
               
Ter illustratie: stel een deelnemer besluit gebruik te maken van de mogelijkheid tot
                     deeltijdpensioen. Hij kiest als ingangsdatum van het deeltijdpensioen voor 1 januari
                     en besluit voor 40% met pensioen te gaan. De deelnemer kan op 1 januari dan een bedrag
                     ineens opnemen van maximaal 10% van dit gedeelte (dus van 40% van de waarde van de
                     tot op dat moment opgebouwde aanspraken op ouderdomspensioen). Vervolgens kiest de
                     deelnemer ervoor om met ingang van 1 november volledig met pensioen te gaan. De deelnemer
                     kan op 1 november dan een bedrag ineens opnemen over het andere deel van het ouderdomspensioen
                     (in onderhavig voorbeeld dan 60%). De deelnemer kan maximaal 10% van de waarde van
                     de bij dat deel behorende aanspraken op ouderdomspensioen laten afkopen. Zowel op
                     1 januari als op 1 november voldoet de deelnemer ook aan de andere voorwaarden (waaronder
                     geen samenloop met hoog-laagpensioen en een resterende uitkering van voldoende omvang).
                  
Ter verduidelijking: indien de deelnemer op 1 januari slechts 8% van het op dat moment
                     ingaande deeltijd pensioen heeft afgekocht, dan kan de resterende 2% niet worden «ingehaald»
                     op moment dat de resterende 60% van het pensioen ingaat op 1 november. De omvang van
                     de gedeeltelijke afkoop is op 1 november gemaximeerd op 10% van het gedeelte van het
                     ouderdomspensioen dat op dat moment ingaat.
                  
2.3.5. Vaststellen afkoopwaarde
               
Voorgesteld wordt om bij de vaststelling van de afkoopwaarde («het bedrag ineens»)
                  aan te sluiten bij de regels die ook worden gehanteerd voor de andere afkoopmogelijkheden
                  die op grond van de PW en Wvb bestaan, zoals de afkoop van kleine pensioenen.25 Dit betekent dat de pensioenuitvoerder bij de vaststelling van de afkoopwaarde door
                  vaststelling van een afkoopvoet moet waarborgen dat geen onderscheid gemaakt wordt
                  tussen mannen en vrouwen waarbij voldaan wordt aan het vereiste van collectieve actuariële
                  gelijkwaardigheid. De regels gelden voor alle soorten pensioenovereenkomsten. Enkel
                  bij uitkeringsovereenkomsten moet de waarde van de pensioenaanspraak contant gemaakt
                  worden. Bij premie- en kapitaalovereenkomsten geldt dat de waarde van de aanspraak
                  overeenkomt met het beschikbare gespaarde vermogen.
               
Daarnaast betekent dit dat een pensioenfonds bij de vaststelling van de afkoopwaarde
                  geen rekening houdt met de (negatieve dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds.
                  Hierdoor wordt voorkomen dat binnen een pensioenfonds verschillen kunnen ontstaan
                  tussen de afkoopwaarden die deelnemers die op een verschillend moment met pensioen
                  gaan, ontvangen, enkel vanwege een wijziging van de omvang van de buffer. De verwachting
                  is dat het alternatief – wel rekening houden met de buffer – de uitlegbaarheid en
                  uitvoerbaarheid van het keuzerecht onder druk zet. Dit mede gezien het feit dat pensioenuitvoerders
                  al maanden voor de pensioeningangsdatum beginnen met communiceren over de keuzemogelijkheden
                  die een deelnemer ten aanzien van zijn pensioen heeft en de omvang van de buffer tussen
                  het eerste moment van communiceren en de pensioeningangsdatum kan variëren. Overigens
                  volgt uit verschillende berekeningen van de Pensioenfederatie dat geen rekening houden
                  met de buffer bij dit keuzerecht, slechts een zeer minimale impact heeft op de dekkingsgraad
                  van een pensioenfonds. Ook als een pensioenfonds op het moment waarop het bedrag ineens
                  wordt opgenomen een dekkingsgraad onder de 100% heeft. Zo is er bij een grijs pensioenfonds26, met een dekkingsgraad van 80%, waarbij alle deelnemers die met pensioen gaan in
                  het rekenjaar de volledige 10% opnemen slechts sprake van een daling van de dekkingsgraad
                  met 0,1%. In geval van een dekkingsgraad van 90% is er sprake van een daling van de
                  dekkingsgraad van 0,05%. Bij een gemiddeld pensioenfonds, betreft de daling van de
                  dekkingsgraad nog maar 0,06% respectievelijk 0,03%. Dit beperkte negatieve financiële
                  effect wordt aanvaardbaar geacht, met het oog op de eenvoud, uitvoerbaarheid en betere
                  uitlegbaarheid van de keuze om geen rekening te houden met de buffer.
               
Voor de volledigheid zij opgemerkt dat bij het vaststellen van de afkoopwaarde uiteraard
                  wel rekening wordt gehouden met in het verleden doorgevoerde kortingen. Op het moment
                  dat een pensioenfonds heeft besloten om een korting door te voeren en die korting
                  heeft verwerkt in de hoogte van de pensioenaanspraken, werkt dit door in de afkoopwaardes
                  die vanaf dat moment worden vastgesteld. De totale waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  waarover het bedrag ineens wordt vastgesteld, is immers verlaagd.
               
2.3.6. Oudedagsvoorzieningen in de derde pijler
               
Voorgesteld wordt in de Wft op te nemen dat een aanbieder van een uitkeringsproduct
                  de consument de mogelijkheid dient te bieden om een deel van de aanspraak op bepaalde
                  periodieke uitkeringen (als oudedagsvoorziening) als bedrag ineens uit te laten keren.
                  Daarbij wordt voor wat betreft de voorwaarden voor de gedeeltelijke uitkering als
                  bedrag ineens – voor zover van toepassing – aangesloten bij de voorwaarden die worden
                  voorgesteld voor de gedeeltelijke afkoop van ouderdomspensioen in de tweede pijler.
                  Ook voor oudedagsvoorzieningen in de derde pijler wordt voorgesteld dat maximaal 10%
                  van de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkeringen op de ingangsdatum van
                  deze uitkeringen als bedrag ineens mag worden uitgekeerd. Tevens geldt de voorwaarde
                  dat de waarde van de aanspraak op de periodieke uitkering, die na die gedeeltelijke
                  afkoop resteert, op de ingangsdatum op jaarbasis meer dient te bedragen dan het bedrag
                  dat geldt voor de afkoop van kleine lijfrenten.27
2.3.7. Nettopensioen en nettolijfrente
               
Het recht op gedeeltelijke afkoop wordt ook voorgesteld voor het nettopensioen en
                  de nettolijfrente. Dit zijn oudedagsvoorzieningen die kunnen worden opgebouwd over
                  het inkomen boven de zogenoemde aftoppingsgrens en waarvan de waarde is vrijgesteld
                  voor de vermogensrendementsheffing in box 3. Voor deze voorgestelde afkoopmogelijkheid
                  gelden dezelfde voorwaarden als voor de (bruto)pensioenen en (bruto)lijfrenten. Enige
                  uitzondering is dat er bij de nettolijfrente geen eis gaat gelden omtrent de minimale
                  omvang die moet resteren nadat gebruik is gemaakt van de mogelijkheid tot gedeeltelijke
                  afkoop. Reden hiervoor is dat er op basis van de bestaande regels voor een aanbieder
                  van een nettolijfrente geen mogelijkheid bestaat om deze af te kopen als het om een
                  relatief kleine aanspraak gaat (behoudens afkoop bij arbeidsongeschiktheid). Bij een
                  nettolijfrente blijft na een gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens het resterende
                  deel daarom altijd in stand en wordt dat periodiek uitgekeerd.
               
2.3.8. Fiscale behandeling van de gedeeltelijke afkoop
               
Op grond van de huidige fiscale wetgeving leidt het afkopen van een deel van de waarde
                  van een pensioenaanspraak ertoe dat de gehele aanspraak op ouderdomspensioen in de
                  heffing wordt betrokken en is ter zake van die afkoop revisierente verschuldigd. Bij
                  een gedeeltelijke afkoop van de waarde van een aanspraak op periodieke uitkeringen
                  van een oudedagsvoorziening in de derde pijler wordt de aanspraak slechts in de heffing
                  betrokken voor zover het kapitaal wordt afgekocht en is ook slechts over dat deel
                  revisierente verschuldigd. In lijn met de voorgestelde wijzigingen van de PW, Wvb
                  en de Wft wordt voorgesteld afkoop van ten hoogste 10% van de waarde van een ouderdomspensioen-
                  of lijfrenteaanspraak ook fiscaal aan te merken als een toegestane vorm van afkoop.
                  Daarmee wordt bewerkstelligd dat bij een dergelijke afkoop enkel het afgekochte deel
                  van de aanspraak in de heffing wordt betrokken. Daarnaast geldt dat zowel bij een
                  dergelijke afkoop van een pensioenaanspraak als bij een dergelijke afkoop van een
                  aanspraak op periodieke uitkeringen in de derde pijler geen revisierente is verschuldigd.
               
2.4. Informatieverstrekking over het keuzerecht
               
2.4.1. Informatievoorziening pensioen tweede pijler
               
Om de gedeeltelijke afkoop op de pensioeningangsdatum mogelijk te maken, is het noodzakelijk
                  dat een deelnemer vóór deze datum aan de pensioenuitvoerder kenbaar heeft gemaakt
                  van het keuzerecht gebruik te willen maken. Hiervoor is een goede informatievoorziening
                  vanuit de pensioenuitvoerder van belang. Dit is reeds geborgd in de huidige wet- en
                  regelgeving. Pensioenuitvoerders hebben de verplichting om deelnemers conform de normen
                  uit de PW en de Wvb correct, duidelijk en evenwichtig te informeren over de keuzemogelijkheden
                  die de pensioenregeling biedt. Daarnaast dient de informatieverstrekking tijdig te
                  zijn.28
Zoals nu vaak ook al in de praktijk gebeurt, informeert de pensioenuitvoerder de deelnemer
                  eerst generiek over de keuzemogelijkheden die de deelnemer heeft ten aanzien van zijn
                  pensioen. In deze informatieverstrekking moet ook de mogelijkheid om een deel van
                  de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te laten kopen worden opgenomen.
                  De pensioenuitvoerder verstrekt vervolgens – indien een deelnemer aangeeft gebruik
                  te willen maken van de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop of verzoekt om meer informatie
                  hierover – meer specifieke en persoonlijke informatie aan de deelnemer. Deze informatie
                  dient in ieder geval de hoogte van de afkoopwaarde («het bedrag ineens»), de resterende
                  hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering na gebruik van het keuzerecht
                  en de hoogte van de periodieke levenslange pensioenuitkering als geen gebruik wordt
                  gemaakt van het keuzerecht te bevatten. De pensioenuitvoerder verstrekt deze informatie
                  op een zodanig tijdstip vóór de pensioeningangsdatum dat het voor een deelnemer mogelijk
                  is om een weloverwogen keuze te maken over het al dan niet gebruikmaken van dit keuzerecht.
                  De generieke en persoonlijke informatie mag, conform de huidige wet- en regelgeving,
                  zowel schriftelijk als elektronisch worden verstrekt.29
De normen die in de PW en de Wvb worden gehanteerd geven pensioenuitvoerders de ruimte
                  om in de informatievoorziening maatwerk aan te kunnen bieden. Pensioenuitvoerders
                  moeten in de informatievoorziening over het keuzerecht om een deel van de waarde van
                  de aanspraken op ouderdomspensioen af te laten kopen zoveel mogelijk aansluiten bij
                  de informatiebehoeften en kenmerken van de deelnemer.
               
Ingeval een deelnemer met een premieovereenkomst of kapitaalovereenkomst gebruikmaakt
                  van de mogelijkheid van waardeoverdracht op de pensioeningangsdatum («pensioenshoppen»)
                  vindt de gedeeltelijke afkoop plaats bij de ontvangende pensioenuitvoerder.30 De overdragende pensioenuitvoerder moet tot aan het moment van de waardeoverdracht
                  voldoen aan de wettelijke informatieverplichtingen. Dit betekent dat de overdragende
                  pensioenuitvoerder de deelnemer in ieder geval (generiek) informeert over de keuzes
                  die voorliggen op de pensioeningangsdatum, waaronder de mogelijkheid tot de gedeeltelijke
                  afkoop. De ontvangende pensioenuitvoerder zal bij het voorleggen van de offerte voor
                  de uitvoering van de uitkeringsfase en de daaropvolgende communicatie inzicht dienen
                  te bieden in de keuzemogelijkheden die de pensioenuitvoerder aanbiedt. Indien een
                  deelnemer gebruik wenst te maken van de gedeeltelijke afkoop of meer inzicht verlangt
                  in de mogelijkheid tot gedeeltelijke afkoop, dient de pensioenuitvoerder persoonlijke
                  informatie over dit keuzerecht te verstrekken en inzicht te bieden in de gevolgen
                  als de deelnemer al dan niet gebruikmaakt van dit keuzerecht.
               
De Autoriteit Financiële Markten (AFM) houdt toezicht op de wettelijke informatieverplichtingen
                  en zal derhalve ook toezicht houden op de informatieverstrekking door pensioenuitvoerders
                  over dit keuzerecht.
               
De mogelijke invloed die de gedeeltelijke afkoop heeft op de verschuldigde loon- en
                  inkomstenbelasting, de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van
                  de AOW-premie is een aspect voor een deelnemer om rekening mee te houden bij de afweging
                  om al dan niet gebruik te maken van het keuzerecht (zie hiervoor paragraaf 7.1.1.2).
                  Op grond van de verplichting voor pensioenuitvoerders om deelnemers zorgvuldig te
                  informeren, is het van belang dat pensioenuitvoerders in de informatievoorziening
                  over het keuzerecht wijzen op de mogelijkheid dat het laten afkopen van een deel van
                  de waarde van de aanspraken hierop van invloed kan zijn. Voorts zal hier in de informatievoorziening
                  over de toeslagen op de website van de Belastingdienst aandacht aan worden besteed.
                  Om de verwachte invloed van de gedeeltelijke afkoop op de toeslagen in kaart te brengen,
                  kan een deelnemer gebruikmaken van verschillende rekentools op de website van de Belastingdienst.
               
2.4.2. Informatievoorziening oudedagsvoorziening derde pijler
               
Om een goede informatievoorziening in de derde pijler te garanderen, zal in het Besluit
                  Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft voor aanbieders van oudedagsvoorzieningen
                  in de derde pijler worden voorgeschreven dat zij informatie aan de consument dienen
                  te verstrekken over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraak op
                  periodieke uitkeringen als bedrag ineens uit te laten keren. De consument dient door
                  de aanbieder waar hij de aanspraken heeft opgebouwd geïnformeerd te worden over deze
                  mogelijkheid. De aanbieder van het uitkeringsproduct dient de consument vervolgens
                  te informeren over de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de
                  resterende hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de
                  hoogte van de periodieke uitkeringen voor de oudedagsvoorziening als geen gebruik
                  wordt gemaakt van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraak als bedrag
                  ineens uit te laten keren.
               
2.5. Uitgangspunten bij scheiding
               
Het is van belang dat in geval van een scheiding de verdelingsgerechtigde partner
                  op pensioengebied niet wordt benadeeld doordat de verdelingsplichtige partner gebruikmaakt
                  van het recht op gedeeltelijke afkoop dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
                  In de huidige wet- en regelgeving is dit reeds voldoende gewaarborgd. Het belang is
                  beperkt tot het pensioen, en strekt niet zover dat eventuele andere effecten, bijvoorbeeld
                  op de inkomstenbelasting of inkomensafhankelijke regelingen, voor de ex-partner ook
                  meegewogen moeten worden.
               
Voor de verdeling van pensioen bij scheiding bestaan twee verdeelmethoden, te weten
                  verevening en conversie. Uitgangspunt bij verevening is dat de tot verevening gerechtigde
                  partner (de ex-partner die niet zelf het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) een voorwaardelijk
                  recht op ouderdomspensioen krijgt, waarbij alle beslissingen van de tot verevening
                  verplichte partner (de ex-partner die het ouderdomspensioen heeft opgebouwd) leidend
                  zijn en de uitbetaling afhankelijk is van het leven van de tot verevening verplichte
                  partner. Bij conversie krijgt de verdelingsgerechtigde partner een eigen aanspraak
                  op ouderdomspensioen en kan daar zelfstandig keuzes voor maken. Op grond van het wetsvoorstel
                  Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 is het beoogde uitgangspunt dat voor scheidingen
                  die plaatsvinden vóór 1 januari 2022 verevening als standaard verdeelmethode geldt
                  en voor scheidingen ná 1 januari 2022 conversie.31
Hieronder wordt voor verschillende scheidingssituaties benoemd wat de uitgangspunten
                  zijn rondom het recht op gedeeltelijke afkoop. Hierbij is ervan uitgegaan dat de echtgenoten
                  geen afwijkende afspraken hebben gemaakt over de pensioenverdeling. Dat betekent dat
                  ervan uit wordt gegaan dat de pensioenopbouw gedurende de huwelijkse periode 50/50
                  verdeeld wordt tussen de ex-partners. Na de situatieschetsen wordt nog toegelicht
                  hoe moet worden omgegaan met scheidingen vóór de inwerkingtreding van de Wet verdeling
                  pensioenrechten bij scheiding (Wvps).
               
Situatie 1: Scheiding voor pensioeningangsdatum met als verdeelmethode verevening
In deze situatie vindt de gedeeltelijke afkoop plaats na de scheiding. Artikel 7,
                     derde lid, Wvps bepaalt dat afkoop alleen is toegestaan indien op redelijke wijze
                     met de pensioenbelangen van de tot verevening gerechtigde partner rekening is gehouden.
                     Afkoop mag niet leiden tot benadeling van de tot verevening gerechtigde partner. Artikel 2,
                     tweede lid, en artikel 3, tweede lid, Wvps bepalen dat de tot verevening gerechtigde
                     partner recht krijgt op een deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen,
                     waarbij rekening wordt gehouden met eventuele verlagingen van het pensioen.
                  
De verdelingsgerechtigde partner kan een recht op uitbetaling van de verevende pensioenaanspraken
                     jegens de pensioenuitvoerder krijgen als er binnen twee jaar na de scheiding via het
                     daarvoor opgestelde formulier32 een mededeling van scheiding aan de pensioenuitvoerder wordt gedaan. Als deze melding
                     niet of niet tijdig is gedaan, heeft de verdelingsgerechtigde partner op grond van
                     de wet nog steeds recht op verevening van de pensioenaanspraken, maar zal hij of zij
                     uitbetaling hiervan zelf met de verdelingsplichtige partner moeten regelen.
                  
Indien de tot verevening verplichte partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke
                  afkoop, ontvangt de tot verevening gerechtigde partner derhalve een lagere maandelijkse
                  uitkering dan in de situatie dat de tot verevening verplichte partner hier geen gebruik
                  van zou hebben gemaakt. Om benadeling van de tot verevening gerechtigde partner te
                  voorkomen, is vereist dat die een evenredig deel van het bedrag ineens ontvangt.33 Bij het vaststellen van dit deel wordt uitgegaan van het deel van de afkoopwaarde
                  dat kan worden toegerekend aan de opbouw van het ouderdomspensioen tijdens de huwelijkse
                  periode. Deze situatie wijzigt niet na inwerkingtreding van het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling
                  bij scheiding 2022.
               
Situatie 2: Scheiding na pensioeningangsdatum met als verdeelmethode verevening
In deze situatie heeft de gedeeltelijke afkoop reeds plaatsgevonden. Immers, met dit
                  wetsvoorstel wordt voorgesteld dat de gedeeltelijke afkoop alleen op de pensioeningangsdatum
                  kan plaatsvinden. De wijze waarop (een eventueel resterend gedeelte van) het bedrag
                  ineens dat is uitgekeerd wordt verdeeld, is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime
                  dat van toepassing is en wordt met dit wetsvoorstel of het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling
                  bij scheiding 2022 niet nader geregeld. Door de gedeeltelijke afkoop is de maandelijkse
                  pensioenuitkering van de tot verevening verplichte partner lager vastgesteld. Op grond
                  van artikel 2, tweede lid, en artikel 3, tweede lid, Wvps heeft dit ook effect op
                  de hoogte van de periodieke uitkering waar de tot verevening gerechtigde echtgenoot
                  recht op heeft.
               
Situatie 3: Scheiding voor pensioeningangsdatum met als verdeelmethode conversie
De verdelingsgerechtigde partner en de verdelingsplichtige partner hebben allebei
                  een eigen aanspraak op pensioen en kunnen daar zelfstandig keuzes voor maken. De verdelingsgerechtigde
                  partner en verdelingsplichtige partner hebben allebei zelfstandig de mogelijkheid
                  om ten aanzien van de eigen aanspraak op ouderdomspensioen op de pensioeningangsdatum
                  al dan niet gebruik te maken van het recht op gedeeltelijke afkoop.
               
Situatie 4: Scheiding na pensioeningangsdatum met als verdeelmethode conversie
In deze situatie gelden feitelijk dezelfde uitgangspunten als in situatie 2. De gedeeltelijke
                  afkoop heeft reeds plaatsgevonden en de wijze waarop (een eventueel resterend gedeelte
                  van) het bedrag ineens dat is uitgekeerd wordt verdeeld, is afhankelijk van het huwelijksvermogensregime
                  dat van toepassing is. Bij de conversie van de (resterende) pensioenrechten wordt
                  rekening gehouden met het feit dat gebruik is gemaakt van het recht op gedeeltelijke
                  afkoop.
               
Scheidingen vóór de Wvps
De Wvps is op 1 mei 1995 in werking getreden en geeft een invulling aan het door de
                     Hoge Raad in het arrest Boon/Van Loon geformuleerde uitgangspunt, dat ouderdomspensioen
                     bij scheiding in principe bij de verdeling van de gemeenschap tussen de ex-echtgenoten
                     in aanmerking wordt genomen.34 Bij een deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is, zal daadwerkelijk
                     al een afrekening hebben plaatsgevonden. In die gevallen merkt de ex-partner niks
                     van de opname van een bedrag ineens op pensioeningangsdatum door de verdelingsplichtige
                     echtgenoot. Bij het deel van de scheidingen waar het arrest op van toepassing is en
                     er een uitgestelde afrekening (voorwaardelijke uitkering vanaf pensioendatum) aan
                     de orde is, geldt dat de ex-partner recht blijft houden op die – veelal door de rechter
                     vastgestelde – afrekening. De uitbetaling van de voorwaardelijke uitkering zal de
                     ex-partner zelf met de verdelingsplichtige echtgenoot moeten regelen.
                  
In de periode voorafgaand aan 27 november 1981 (datum arrest Boon/Van Loon) werd pensioen
                     gezien als een recht dat zodanig verknocht was aan de persoon die het pensioen had
                     opgebouwd, dat zelfs geen verrekening mogelijk was. In de Wvps is echter een bepaling
                     opgenomen die de Wvps van overeenkomstige toepassing verklaard op scheidingen vóór
                     27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd, er tijdens
                     het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten tezamen of van één van
                     hen en aan enkele aanvullende bepalingen is voldaan.35 Daar waar de Wvps van overeenkomstige toepassing geldt, geldt ook de bepaling (artikel 7,
                     derde lid, Wvps) over geen nadelige gevolgen voor de ex-partner bij afkoop.
                  
3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
3.1. Aanleiding
               
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen gezond en werkend zijn of haar pensioen
                  kan halen. Het kabinetsbeleid blijft tegelijkertijd gericht op de bevordering van
                  de arbeidsparticipatie van ouderen. Onder andere het behoud van voldoende arbeidspotentieel
                  en financieel draagvlak voor collectieve voorzieningen zijn hiervoor het motief. Daarom
                  blijft de RVU-heffing van 52% over RVU-uitkeringen in de basis in stand. De RVU-heffing
                  is verschuldigd over de bijdragen en premies aan en uitkeringen uit regelingen36 die (nagenoeg) uitsluitend ten doel hebben om voorafgaand aan hetzij de pensioeningangsdatum
                  hetzij de AOW-gerechtigde leeftijd te voorzien in één of meer uitkeringen of verstrekkingen
                  ter overbrugging van de periode tot de pensioeningangsdatum of AOW-leeftijd of dienen
                  tot het aanvullen van de pensioenuitkeringen in deze periode.
               
Het kabinet en sociale partners hebben samen geconstateerd dat, vooral mensen die
                  bijna de AOW-leeftijd bereiken, door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd in
                  2015 overvallen zijn en moeite hebben om gezond werkend de AOW-leeftijd te halen.
                  De temporisering van de AOW-leeftijdsverhoging en de versoepeling van de structurele
                  koppeling van de AOW-leeftijd aan de levensverwachting bieden enig soelaas. Echter,
                  gaat de AOW-leeftijd desondanks omhoog. De huidige oudere werknemers kunnen zich alsnog
                  overvallen voelen door de leeftijdsverhoging en niet in staat zijn gezond werkend
                  de AOW-leeftijd te bereiken. Dit geldt in het bijzonder voor de oudere werknemers
                  die zwaar werk doen. Samen hebben kabinet en sociale partners een breed pakket aan
                  afspraken gemaakt om de duurzame inzetbaarheid van alle werkenden te vergroten. Onderdeel
                  van dit pakket is onder andere de in voorbereiding zijnde Tijdelijke subsidieregeling
                  duurzame inzetbaarheid en eerder uittreden. Kabinet en sociale partners hebben bijvoorbeeld
                  ook afgesproken dat onderzocht zal worden hoe (onregelmatigheids)toeslagen kunnen
                  worden ingezet voor extra pensioenopbouw. Ook is afgesproken om de koppeling van de
                  AOW-leeftijd aan de levensverwachting aan te passen en dat zal worden onderzocht of
                  het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het
                  aantal dienstjaren. Daarnaast is afgesproken dat kabinet en sociale partners ervoor
                  zorgen dat werknemers meer mogelijkheden krijgen om eerder te stoppen met werken,
                  bijvoorbeeld door het verlofsparen uit te breiden (paragraaf 4). Onderdeel van dit
                  pakket is het voorstel om de RVU-heffing tijdelijk te versoepelen door een vrijstelling
                  van de heffing tot een bepaald bedrag te introduceren. In dit wetsvoorstel wordt deze
                  tijdelijke versoepeling uitgewerkt. De tijdelijke versoepeling is noodzakelijk omdat
                  de afspraken over duurzame inzetbaarheid voor een deel van de huidige groep oudere
                  werkenden mogelijk onvoldoende effect zullen hebben en voor wie het moeilijk is om
                  door te werken tot het pensioen. Een dergelijke investering kost tijd eer het tot
                  effect leidt. Daarom wordt werkgevers voor een periode van vijf jaar de mogelijkheid
                  geboden om aan oudere werknemers die, bijvoorbeeld vanwege de zwaarte van het werk,
                  niet kunnen doorwerken een uitkering aan te bieden die is vrijgesteld van de RVU-heffing
                  waarmee ze eerder kunnen uittreden.
               
3.2. Doel van de tijdelijke versoepeling
               
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing heeft ten doel de werknemers die overvallen
                  zijn door de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd en die niet in staat zijn gezond
                  de AOW-leeftijd te bereiken de mogelijkheid te bieden vervroegd uit te treden. De
                  maatregelen die rondom het vergroten van duurzame inzetbaarheid zijn afgesproken in
                  het pensioenakkoord bieden voor deze groep onvoldoende soelaas, aangezien de maatregelen
                  pas effectief worden als deze groep bijna of al de AOW-leeftijd heeft bereikt. De
                  tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing is bedoeld om voor de korte termijn de
                  belasting te verlagen die werkgevers verschuldigd zijn als zij hun oudere werknemers
                  die werkend niet de AOW-gerechtigde leeftijd kunnen bereiken, tegemoet willen komen.
               
Het uitgangspunt bij de afspraken omtrent vervroegde uittreding is wederzijdse goedkeuring.
                  Werknemers die liever doorwerken, zouden dat moeten kunnen. De voorgestelde vrijstelling
                  is generiek. Op deze manier wordt de ruimte geboden aan sociale partners om maatwerkafspraken
                  te maken op sectoraal niveau of op het niveau van de individuele werkgever. Het kabinet
                  kiest voor maatwerk op sectoraal niveau, omdat onmogelijk op centraal niveau is vast
                  te stellen voor welke groepen werknemers deze regeling zou moeten gelden. Cao-partners
                  op decentraal niveau zijn het best in staat dit onderscheid te maken. Zij krijgen
                  door het generieke karakter van de vrijstelling voldoende ruimte om recht te doen
                  aan de specifieke (werk)omstandigheden van hun sector. Het generieke karakter zou
                  ertoe kunnen leiden dat de regeling breder wordt ingezet dan voor de bedoelde doelgroep.
                  Aangezien de regelingen door de werkgever gefinancierd moeten worden en de werknemers
                  in veel gevallen een deel van het eigen pensioen zal moeten inzetten om de uitkeringen
                  aan te vullen, gaat het kabinet ervan uit dat er sprake is van voldoende «checks and
                  balances» om dit risico te ondervangen.
               
In een aantal cao’s is al vooruitgelopen op deze nieuwe wettelijke mogelijkheid. Dat
                  geeft het kabinet het vertrouwen dat met de versoepeling van de RVU wordt voorzien
                  in een behoefte. Daarbij is bovendien door sociale partners nadrukkelijk afgewogen
                  voor welke groepen werknemers geldt dat zij niet werkend hun AOW-leeftijd kunnen halen.
                  Het gewenste maatwerk vindt dus nu al plaats.
               
De voorgestelde versoepeling van de RVU-heffing is een van de overgangsmaatregelen
                  voor de korte termijn uit het pensioenakkoord en geldt voor een periode van vijf jaar
                  met een uitloopperiode van drie jaar. Na die termijn zouden de afspraken omtrent duurzaamheid
                  uit het pensioenakkoord – gericht op de langere termijn – effect moeten hebben. De
                  beperking tot een periode van vijf jaar (met drie jaar uitloop) is ook gekozen omdat
                  de regeling is bedoeld voor de groep werknemers die zijn overvallen door de verhoging
                  van de AOW-leeftijd en die de AOW-leeftijd binnen enkele jaren zullen bereiken, waardoor
                  het voor hen niet goed mogelijk is om passende maatregelen te treffen. Voor de overige
                  werknemers geldt namelijk dat zij nog voldoende tijd hebben om maatregelen te nemen
                  met het oog op de verhoging van de AOW-leeftijd. Bij voorkeur door te werken aan hun
                  duurzame inzetbaarheid. Het uiteindelijke doel van de partijen die het pensioenakkoord
                  hebben gesloten, is om zo snel mogelijk te komen tot een pakket aan maatregelen dat
                  het werken aan duurzame inzetbaarheid structureel verankert in bedrijven en in de
                  hoofden van werkenden.
               
3.3. Uitwerking van de tijdelijke versoepeling
               
Concreet wordt met dit wetsvoorstel beoogd mogelijk te maken dat werkgevers in de
                  (maximaal) drie jaar vóór de AOW-leeftijd aan hun werknemers een bedrag kunnen meegeven
                  dat na vermindering met de loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen gelijk
                  is aan het nettobedrag van de AOW-uitkering (netto-AOW), zonder dat hierover een RVU-heffing
                  door de werkgever is verschuldigd. De hoogte van de vrijstelling wordt jaarlijks bijgesteld
                  aan de hand van wijzigingen in de hoogte van de AOW-uitkering, zodat de hoogte van
                  de vrijstelling feitelijk gekoppeld blijft aan de netto-AOW. Werknemers kunnen deze
                  uitkering die ze van de werkgever ontvangen zelf aanvullen, bijvoorbeeld door het
                  eerder laten ingaan van het ouderdomspensioen of het inzetten van spaargeld of andere
                  vermogensbestanddelen. De koppeling van de hoogte van het bedrag aan de AOW is gekozen,
                  omdat het bedrag dat door de werkgever wordt verstrekt in principe voldoende moet
                  kunnen zijn voor de werknemer om in het levensonderhoud te kunnen voorzien en dat
                  het zodoende ook een reële mogelijkheid biedt om vervroegd uit te treden. Voorts is
                  het de bedoeling dat per werknemer in totaal maximaal een keer de vrijstelling wordt
                  benut.
               
De gedeeltelijke vrijstelling van RVU-heffing (RVU-drempelvrijstelling) houdt in dat
                  werkgevers in de jaren 2021 tot en met 2025 tot een in de wet bepaald bedrag een van
                  RVU-heffing vrijgestelde uitkering, bijdrage of premie kunnen toekennen aan werknemers.
                  Indien de werknemer uiterlijk in het kalenderjaar 2025 de leeftijd bereikt die ten
                  hoogste drie jaar lager is dan de AOW-leeftijd kan de werkgever een regeling toekennen
                  ter overbrugging van de jaren tot het bereiken van de AOW-leeftijd. In overgangsrecht
                  wordt bepaald dat indien een RVU uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk is overeengekomen,
                  onder voorwaarden hieruit nog uitkeringen kunnen worden gedaan in de jaren 2026, 2027
                  en 2028 met gebruikmaking van de drempelvrijstelling. Door deze overgangsregeling
                  wordt een uitloopperiode gecreëerd zodat ook voor werknemers die in 2023, 2024 en
                  2025 aan de voorwaarden voldoen (36 maanden voor AOW-leeftijd) een regeling ter overbrugging
                  van de periode tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd kan worden afgesproken.
               
Het kabinet heeft in het pensioenakkoord afspraken met sociale partners gemaakt om
                  ervoor te zorgen dat op termijn iedereen gezond en werkend zijn of haar pensioen haalt.
                  Het kabinet investeert bijvoorbeeld fors in duurzame inzetbaarheid (€ 1 miljard eenmalig,
                  en € 10 miljoen per jaar structureel). De € 1 miljard is beschikbaar voor een periode
                  vanaf 2021 tot en met 2025. Deze middelen zijn een stimulans voor duurzame inzetbaarheid
                  en het wegnemen van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn
                  van de RVU-heffing. De uitwerking van deze subsidieregeling is inmiddels in gang gezet.
                  Het kabinet zal deze regeling in samenspraak met sociale partners uitwerken.
               
De voorgestelde RVU-drempelvrijstelling geldt voor zover de uitkeringen plaatsvinden
                  in de 36 maanden vóór de AOW-leeftijd. De hoogte van de vrijstelling wordt gekoppeld
                  aan het gebruteerde bedrag van de netto AOW-uitkering voor alleenstaande personen
                  zoals dat geldt op 1 januari van het jaar waarin de uitkering plaatsvindt. Om in een
                  jaar het totale vrijstellingsbedrag (voor alle uitkeringen samen) te berekenen wordt
                  bovengenoemd bedrag vermenigvuldigd met het aantal maanden tussen de eerste uitkering
                  en het bereiken van de AOW-leeftijd, waarbij het aantal maanden op hele maanden naar
                  boven wordt afgerond.
               
Voor zover eerder wordt uitgekeerd dan 36 maanden vóór de AOW-leeftijd of anderszins
                  een hoger bedrag wordt uitgekeerd dan hetgeen is vrijgesteld, wordt de regeling voor
                  het gedeelte dat niet voldoet aan de in de wet opgenomen voorwaarden nog steeds aangemerkt
                  als regeling voor vervroegde uittreding ter zake waarvan de werkgever de RVU-heffing
                  is verschuldigd.37
In onderstaande voorbeelden wordt de werking van de RVU-drempelvrijstelling nader
                  toegelicht. Omwille van de duidelijkheid wordt uitgegaan van een drempelvrijstelling
                  van € 1.767 per maand en wordt geen rekening gehouden met de jaarlijkse indexering
                  van de vrijstelling.38
Situatie 1: Eenmalige RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Jackie bereikt op 18 juni 2024 haar AOW-leeftijd. Zij ontvangt op 1 juli 2021 een
                     eenmalige RVU-uitkering van haar werkgever. De periode tussen het ontvangen van de
                     RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 35 maanden en 17 dagen.
                     Deze periode mag op hele maanden naar boven worden afgerond, zodat 36 maanden in aanmerking
                     worden genomen voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 63.612 (36
                     maanden maal € 1.767).
                  
Nota bene: indien de eenmalige RVU-uitkering vóór 18 juni 2021 wordt ontvangen is
                     er geen drempelvrijstelling van toepassing, omdat de uitkering meer dan 36 maanden
                     vóór het bereiken van de AOW-leeftijd wordt ontvangen.
                  
Situatie 2: Eenmalige RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Ridgeciano bereikt op 1 januari 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt op 1 januari
                  2022 een eenmalige RVU-uitkering van zijn werkgever ter hoogte van € 57.600. De periode
                  tussen het ontvangen van de RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt
                  24 maanden. De vrijstelling bedraagt € 42.408 (24 maanden maal € 1.767). Over een
                  bedrag van € 15.192 (de RVU-uitkering van € 57.600 minus de drempelvrijstelling van
                  € 42.408) is de werkgever RVU-heffing verschuldigd.
               
Situatie 3: Periodieke RVU-uitkering binnen de 36 maandentermijn
Jens bereikt op 5 december 2024 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2024
                  een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.500, waarbij de laatste RVU-uitkering
                  plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering
                  en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 11 maanden en 4 dagen. Deze periode wordt
                  op hele maanden naar boven afgerond, zodat 12 maanden in aanmerking worden genomen
                  voor de drempelvrijstelling. De vrijstelling bedraagt € 21.204 (12 maanden maal € 1.767).
                  Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel
                  van de 36 maanden39) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overgeschreden. Omdat de maandelijkse RVU-uitkering
                  ten bedrage van € 1.500 lager is dan de drempelvrijstelling van € 1.767 per maand,
                  vallen de periodieke RVU-uitkeringen onder de drempelvrijstelling en is de werkgever
                  geen RVU-heffing verschuldigd.
               
Situatie 4: Periodieke RVU-uitkeringen buiten de 36 maandentermijn
Leroy bereikt op 1 januari 2025 zijn AOW-leeftijd. Hij ontvangt vanaf 1 januari 2021
                     een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 1.767 per maand, waarbij de laatste
                     RVU-uitkering plaatsvindt op 1 december 2024. De periode tussen het ontvangen van
                     de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 48 maanden. Over
                     de uitkeringen die worden uitgekeerd in de periode van 1 januari 2021 tot en met 1 december
                     2021 is RVU-heffing verschuldigd, omdat deze uitkeringen meer dan 36 maanden vóór
                     de AOW-leeftijd worden uitgekeerd. Vanaf 1 januari 2022 geldt de drempelvrijstelling.
                     De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering binnen de 36 maandenperiode
                     (de RVU-uitkering die wordt ontvangen op 1 januari 2022) en het bereiken van de AOW-leeftijd
                     bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt hierdoor € 63.612 (36 maanden maal € 1.767).
                     Bij iedere betaling van de RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel
                     van de 36 maandenperiode) getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden.
                  
Omdat de maandelijkse RVU-uitkering gelijk is aan de drempelvrijstelling van € 1.767
                     per maand, is de werkgever over de vanaf 1 januari 2022 verstrekte periodieke RVU-uitkeringen
                     geen RVU-heffing verschuldigd.
                  
Situatie 5: Periodieke RVU-uitkering boven het vrijstellingsbedrag
Shanice bereikt op 1 december 2023 haar AOW-leeftijd. Zij ontvangt vanaf 1 juli 2023
                  een maandelijkse RVU-uitkering ter hoogte van € 2.500 per maand, waarbij de laatste
                  RVU-uitkering plaatsvindt op 1 november 2023. De periode tussen het ontvangen van
                  de eerste RVU-uitkering en het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 5 maanden. De
                  vrijstelling bedraagt € 8.835 (5 maanden maal € 1.767). Bij iedere betaling van de
                  RVU-uitkering wordt (cumulatief over het verstreken deel van de 36 maandenperiode)
                  getoetst of de drempelvrijstelling wordt overschreden. De eerste drie RVU-uitkeringen
                  (1 juli, 1 augustus en 1 september) van in totaal € 7.500 overschrijden niet de drempelvrijstelling
                  van € 8.835. Bij de betaling van de RVU-uitkering op 1 oktober wordt het bedrag van
                  de drempelvrijstelling overschreden met € 1.165 (4 maal de maandelijkse uitkering
                  van € 2.500 (€ 10.000) –/– drempelvrijstelling van € 8.835). Over een bedrag van € 1.165
                  is de werkgever in oktober RVU-heffing verschuldigd. Ook over de RVU-uitkering van
                  1 november is de werkgever RVU-heffing verschuldigd, omdat het drempelvrijstellingsbedrag
                  in oktober al werd bereikt.
               
Situatie 6: RVU-uitkering met uitloop in 2026, 2027 en 2028
Lieke bereikt op 31 december 2028 haar AOW-leeftijd. Haar werkgever kent haar schriftelijk
                  op 31 december 2025 een regeling toe voor vervroegde uittreding, bestaande uit 36
                  maandelijkse termijnen ter hoogte van € 1.767 per maand die uitgekeerd zullen worden
                  vanaf januari 2026. De periode tussen het ontvangen van de eerste RVU-uitkering en
                  het bereiken van de AOW-leeftijd bedraagt 36 maanden. De vrijstelling bedraagt € 63.612
                  (36 maanden maal € 1.767). Vanaf januari 2026 begint de werkgever met het uitkeren
                  van de termijnen aan Lieke, en eindigt met uitkeren in december 2028. Voor zover de
                  uitkeringen het vrijstellingsbedrag niet overschrijden is er geen RVU-heffing verschuldigd.
               
Nota bene: het is ook mogelijk een eenmalige uitkering te doen of in een kortere periode
                  dan 36 maanden uit te keren, bijvoorbeeld van 1 januari 2027 tot en met 31 december
                  2028. De vrijstelling wordt dan wel dienovereenkomstig verminderd. Er bestaat geen
                  recht op een vrijstelling als de AOW-leeftijd na 31 december 2028 ligt. Daarnaast
                  dient de regeling uiterlijk op 31 december 2025 schriftelijk te zijn toegekend aan
                  de werknemer.
               
4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
Op dit moment kunnen werknemers maximaal 50 weken fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof
                  en compensatieverlof opsparen. Het kabinet heeft met sociale partners afgesproken
                  om deze fiscale grens te verhogen van 50 naar 100 weken. Dit wetsvoorstel strekt tot
                  uitwerking van deze maatregel.
               
Idee is dat het opgebouwde verlof op allerlei momenten gedurende de loopbaan (gedeeltelijk)
                  kan worden opgenomen. Dit geeft werknemers de ruimte om zelf hun duurzame inzetbaarheid
                  te vergroten, bijvoorbeeld door het extra gespaarde verlof in te zetten om een aantal
                  jaar voor de pensioenleeftijd minder te gaan werken of gedurende de loopbaan tijd
                  te nemen voor omscholing of een sabbatical. Daarnaast geeft het werknemers de ruimte
                  om eerder te stoppen met werken, met behoud van salaris.
               
De generieke extra ruimte die wordt geboden, kan bijvoorbeeld benut worden in sectoren
                  waarbij in cao’s of in individuele arbeidsovereenkomsten afspraken gemaakt zijn of
                  worden om bij overwerk, ploegendiensten of anderszins zwaar werk compensatie (deels)
                  via extra verlofopbouw te laten plaatsvinden zonder verplichting om dit verlof op
                  korte termijn – op straffe van verval – op te nemen. Dit sluit aan bij het gegeven
                  dat onregelmatig werk of het werken in ploegendiensten een zwaardere belasting geeft
                  en daardoor tot een mindere duurzame inzetbaarheid leidt.
               
5. Gegevensbescherming
               
In het kader van dit wetsvoorstel is een gegevensbeschermingseffectbeoordeling uitgevoerd.
                  Met behulp hiervan is gekeken naar de voorgenomen verwerking van persoonsgegevens
                  die uit dit wetsvoorstel voortvloeit en is bezien of hier risico’s mee gepaard gaan.
               
5.1. Keuzerecht bedrag ineens
               
Voor pensioenuitvoerders brengt de introductie van een nieuw keuzerecht een beperkte
                  extra informatieverplichting met zich. Naar huidig recht is een pensioenuitvoerder
                  reeds verplicht een deelnemer tijdig vóór de pensioeningangsdatum te informeren over
                  de opgebouwde pensioenaanspraken en inzicht te geven in de keuzemogelijkheden die
                  een deelnemer heeft. Uitgangspunt wordt dat de pensioenuitvoerder de deelnemer hierbij
                  voortaan ook moet informeren over de mogelijkheid om een deel van de waarde van de
                  aanspraken te laten afkopen en inzicht moet verschaffen in de gevolgen hiervan. Dit
                  kan worden afgeleid uit artikel 48 PW en artikel 59 Wvb en zal worden geëxpliciteerd
                  in artikel 7a van het Besluit uitvoering PW en Wvb. Om deze informatie te kunnen verstrekken,
                  dienen verschillende berekeningen te worden gemaakt. Hierbij wordt gebruikgemaakt
                  van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen, het geslacht, de leeftijd en
                  de pensioeningangsdatum van de deelnemer. Daarnaast dient een pensioenuitvoerder – indien
                  de deelnemer gebruikmaakt van dit keuzerecht – op basis van de voornoemde gegevens
                  de (definitieve) hoogte van de afkoopwaarde («het bedrag ineens») en de resterende
                  levenslange pensioenuitkering vast te stellen.
               
Hiermee worden de handelingen die een pensioenuitvoerder uitvoert, zeer beperkt uitgebreid.
                  De pensioenuitvoerder beschikt als gevolg van de introductie van het nieuwe keuzerecht
                  bedrag ineens niet over meer persoonsgegevens dan nu het geval is. Zo zijn pensioenuitvoerders
                  in verband met hun informatieverplichtingen op dit moment al aangesloten op de Basisregistratie
                  Personen. Zij beschikken derhalve reeds over de adresgegevens van de deelnemer die
                  noodzakelijk zijn om de deelnemer te informeren over het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel
                  wordt geïntroduceerd. Daarnaast maakt een pensioenuitvoerder op dit moment logischerwijs
                  al gebruik van de informatie over de pensioenaanspraken van de deelnemer, het geslacht,
                  de leeftijd en de (beoogde) pensioeningangsdatum van de deelnemer. Deze gegevens worden
                  gebruikt om een deelnemer inzicht te verschaffen in de situatie na de pensioeningangsdatum.
                  Het enige gevolg van dit wetsvoorstel is dat deze voortaan ook kunnen worden gebruikt
                  om te berekenen wat de gevolgen van de gedeeltelijk afkoop (eventueel) zijn.
               
Deze gegevensverwerking past bij het doel waar de gegevens voor zijn verzameld, namelijk
                  pensioenuitvoering. De verwerking is noodzakelijk om de hoogte van de afkoopwaarde
                  en de resterende levenslange periodieke pensioenuitkering vast te stellen en de deelnemer
                  voldoende inzicht te kunnen bieden in de gevolgen indien hij al dan niet gebruikmaakt
                  van de mogelijkheid om een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  op de pensioeningangsdatum te laten afkopen. De rechten van de betrokkenen bij de
                  privacyregelgeving worden met de introductie van een nieuw keuzerecht niet beperkt.
               
Voor de verwerking van persoonsgegevens door de aanbieder van een oudedagsvoorziening
                  in de derde pijler geldt hetzelfde. De aanbieder beschikt reeds over de persoonsgegevens
                  die noodzakelijk zijn om het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd
                  aan te bieden, zoals de waarde van de aanspraak op periodieke uitkeringen van de oudedagsvoorziening,
                  het geslacht, de leeftijd en de (beoogde) ingangsdatum van de oudedagsvoorziening.
                  Deze informatie heeft de aanbieder nodig om de consument te informeren over de hoogte
                  van de gedeeltelijke afkoopwaarde en de resterende hoogte van de periodieke uitkeringen,
                  indien de consument besluit gebruik te maken van het keuzerecht om een gedeelte van
                  de waarde af te kopen. De gegevensverwerking past derhalve bij het doel waarvoor de
                  gegevens zijn verzameld.
               
5.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
Vooropgesteld zij dat uit de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing geen verplichting
                  tot het treffen van regelingen voor vervroegde uittreding volgt. Daarnaast is het
                  ook in de huidige praktijk – nog zonder de tijdelijke versoepeling – al mogelijk om
                  regelingen voor vervroegde uittreding af te spreken. Wel wordt extra fiscale ruimte
                  geboden voor maatwerk in sectoren en ondernemingen met betrekking tot vervroegd uittreden.
                  Het is afhankelijk van de vraag hoe werkgevers en werknemers afspraken rond vervroegd
                  uittreden vormgeven, in hoeverre er sprake zal zijn van gegevensverwerking.
               
Voor werkgevers wijzigt er door de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing niets
                  aan de gegevensverwerking, aangezien het nu voor hen ook al mogelijk is om regelingen
                  voor vervroegde uittreding af te spreken. Wel wordt het aantrekkelijker om regelingen
                  af te spreken en de verwachting is dat deze daarom ook vaker zullen voorkomen.
               
Het is denkbaar dat werkgevers ervoor kiezen om de uitvoering van een regeling voor
                  vervroegde uittreding extern te beleggen. De derde waar de uitvoering van de regeling
                  belegd wordt, heeft dan de relevante gegevens nodig om de regeling goed uit te kunnen
                  voeren. Ook nu is het al mogelijk voor werkgevers om uitbetaling van loon (waaronder
                  een regeling voor vervroegde uittreding) extern te beleggen. De derde zal in ieder
                  geval moeten beschikken over de NAW-gegevens, het bankrekeningnummer en de hoogte
                  en duur van de uitbetalingen waarop een individuele werknemer op grond van de regeling
                  voor vervroegde uittreding recht heeft. Hiertoe zullen de werkgever en derde met inachtneming
                  van de bestaande wet- en regelgeving een gegevensverwerkingsovereenkomst moeten sluiten.
               
5.3. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
Het is naar huidig recht reeds mogelijk voor werknemers om fiscaal gefaciliteerd vakantieverlof
                  en compensatieverlof te sparen. Deze mogelijkheid wordt met dit wetsvoorstel uitgebreid.
                  De uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van verlof levert geen verandering
                  op in de bestaande wijze van gegevensverwerking door de werkgever en de Belastingdienst.
               
6. Doenvermogentoets
               
6.1. Rapport Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR)
               
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de keuzevrijheid die deelnemers ten aanzien van
                  hun pensioen hebben te vergroten door de introductie van een nieuw keuzerecht en meer
                  keuzemogelijkheden te bieden om eerder te stoppen met werken. Een risico dat met meer
                  keuzevrijheid gepaard gaat, is dat het maken van een goede keuze voor deelnemers niet
                  altijd eenvoudig is. Zo kan een keuze die gezien de situatie van de deelnemer op de
                  korte termijn «verstandig» lijkt, op de lange termijn «onverstandig» zijn.
               
Onder meer de WRR doet in het rapport «Weten is nog geen doen: Een realistisch perspectief
                  op redzaamheid»40 verschillende aanbevelingen rondom het thema keuzevrijheid. Deze aanbevelingen komen
                  voort uit de constatering van de WRR dat de overheid in toenemende mate een beroep
                  doet op de redzaamheid van mensen, terwijl de menselijke vermogens daartoe begrensd
                  zijn. De WRR stelt dat alleen kennis en intelligentie, oftewel «denkvermogen», niet
                  genoeg zijn om redzaam te zijn. Mensen moeten ook over «doenvermogen» beschikken.
                  Daarmee bedoelt de WRR het in staat zijn om een plan te maken, in actie te komen,
                  vol te houden en het (herhaaldelijk) om kunnen gaan met verleidingen en tegenslagen.
                  De WRR concludeert dat veel mensen, zowel kwetsbare groepen als mensen met een goede
                  opleiding en maatschappelijke positie, daar slechts beperkt toe in staat zijn. Met
                  het oog hierop beveelt de WRR aan om bij de ontwikkeling van wetgeving en beleid uit
                  te gaan van een realistisch beeld van de burger, de keuzedruk te reduceren en verleidingen
                  die een groot beroep doen op de zelfcontrole van burgers te verminderen. Meer specifiek
                  beveelt de WRR aan om zeer terughoudend te zijn met het bieden van grote keuzevrijheden
                  op het terrein van essentiële financiële voorzieningen, waaronder pensioenvoorzieningen.
               
6.2. Keuzerecht bedrag ineens
               
Zoals in hoofdstuk 2 van deze memorie van toelichting aangegeven ziet de regering
                  meerwaarde in de uitbreiding van de keuzevrijheid die deelnemers hebben in de aanwending
                  van hun pensioen, omdat hiermee beter kan worden aangesloten bij de persoonlijke behoeften
                  en wensen van deelnemers.41
Het rapport van de WRR onderschrijft evenwel het belang om het keuzerecht dat deelnemers
                  krijgen tot gedeeltelijke afkoop, met voldoende waarborgen te omkleden. Zo kan met
                  het stellen van voorwaarden zoveel mogelijk worden gewaarborgd dat – welke keuze de
                  deelnemer ook maakt – eventuele negatieve gevolgen voor de deelnemer beperkt zijn.
                  Met de verschillende voorwaarden die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld, wordt
                  hieraan bijgedragen. Zo wordt door een maximumpercentage in de wet op te nemen, een
                  te grote inkomensachteruitgang voorkomen.42 Voorts is opname van het bedrag ineens alleen mogelijk op de pensioeningangsdatum,
                  op welk moment deelnemers over het algemeen een goed inzicht hebben in de financiële
                  situatie na pensionering. Daarnaast is het niet mogelijk om gebruik te maken van zowel
                  het hoog-laagpensioen als het opnemen van een bedrag ineens. Hiermee wordt beoogd
                  te voorkomen dat een deelnemer een te groot gedeelte van het ouderdomspensioen naar
                  voren haalt en daarmee een te grote achteruitgang in de hoogte van de periodieke levenslange
                  pensioenuitkering heeft. Een andere waarborg is het feit dat als een deelnemer geen
                  keuze maakt, er geen gedeeltelijke afkoop plaatsvindt en er dus geen gevolgen zijn
                  voor de levenslange periodieke pensioenuitkering. Een pensioenuitvoerder gaat enkel
                  op verzoek van de deelnemer over tot de gedeeltelijke afkoop. Tot slot wordt het van
                  belang geacht dat deelnemers door pensioenuitvoerders zo goed mogelijk worden ondersteund
                  bij het maken van een weloverwogen beslissing over het al dan niet gebruikmaken van
                  het keuzerecht (zie paragraaf 2.4 van deze memorie van toelichting). De AFM houdt
                  toezicht op de informatievoorziening door pensioenuitvoerders.
               
6.3. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
De keuze om al dan niet gebruik te maken van de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
                  en een regeling voor vervroegde uittreding aan te bieden, dient op sectoraal dan wel
                  ondernemingsniveau te worden gemaakt. In de specifieke regeling kunnen nadere voorwaarden
                  worden gesteld. Voor een werknemer is het voor het maken van een goede keuze onder
                  meer van belang dat hij of zij inzicht heeft in de financiële gevolgen die het gebruikmaken
                  van een regeling voor vervroegde uittreding heeft. Te denken valt in dit kader met
                  name aan de gevolgen voor de inkomstenbelasting en inkomensafhankelijke regelingen.
                  Het wordt wenselijk geacht dat werkgevers werknemers in de praktijk attenderen op
                  de mogelijke effecten hiervan.
               
Voorts zal hier in de informatievoorziening over de (versoepeling van de) RVU-heffing
                  op de website van de Belastingdienst aandacht aan worden besteed. Om de verwachte
                  invloed van een verandering van het inkomen voor de toeslagen in kaart te brengen,
                  kan een deelnemer voorts gebruikmaken van verschillende rekentools op de website van
                  de Belastingdienst.
               
6.4. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
Met betrekking tot de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk
                  verlof geldt dat ook hier waarborgen van belang zijn. Het is onwenselijk dat een werknemer
                  te weinig verlof neemt tijdens zijn of haar werkzame leven, met het doel om eerder
                  met pensioen te kunnen gaan. Dit kan leiden tot overbelasting. De belangrijkste waarborg
                  hiervoor is opgenomen in de bestaande wet- en regelgeving rondom het wettelijk verlof.
                  Werknemers hebben een wettelijk recht op vier keer het aantal uren dat zij per week
                  werken en een werkgever is verplicht de werknemer in de gelegenheid te stellen deze
                  vakantie op te nemen. Het niet opgenomen wettelijke verlof vervalt in beginsel na
                  een half jaar na het kalenderjaar waarin het is opgebouwd. Hiermee wordt getracht
                  te stimuleren dat werknemers voldoende verlof opnemen gedurende het jaar.
               
7. Financiële gevolgen
               
7.1. Keuzerecht bedrag ineens
               
7.1.1. Financiële gevolgen voor deelnemer
               
7.1.1.1. Verwachte hoogte bedrag ineens
               
Een deelnemer kan bij pensioeningang maximaal 10% van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  afkopen. Om te illustreren om welke bedragen het daarbij kan gaan, is hierna voor
                  een «gemiddelde deelnemer» uitgewerkt wat de gevolgen zijn, indien een deelnemer gebruikmaakt
                  van dit keuzerecht.
               
Het CBS verzamelt en publiceert jaarlijks diverse kerncijfers over pensioenaanspraken,
                     waaronder het gemiddelde te bereiken ouderdomspensioen. Uit de meest recente Pensioenaansprakenstatistiek43 blijkt dat dit pensioen € 10.800 (bruto per jaar) bedraagt. De levenslange uitkering,
                     dat wil zeggen het totaal van (arbeidsvoorwaardelijk) ouderdomspensioen en de AOW-uitkering,
                     bedraagt dan circa € 1.930 euro netto per maand voor een alleenstaande AOW-gerechtigde.44 Indien de deelnemer in dit voorbeeld op de pensioeningangsdatum45 kiest voor een gedeeltelijke afkoop ter hoogte van het maximaal toegestane percentage
                     van 10% van de aanspraak op ouderdomspensioen, dan bedraagt de hoogte van de uitkering
                     ineens circa € 20.000 bruto. Dit is netto circa € 11.300 (eenmalig) bij pensioeningang
                     op of na de AOW-leeftijd. Na deze gedeeltelijke afkoop wordt het (bruto) ouderdomspensioen
                     met 10% verlaagd. Hierdoor wijzigt de maandelijkse netto levenslange uitkering vanaf
                     de AOW-leeftijd naar € 1.860 (incl. AOW).
                  
Opgemerkt dient te worden dat er bij bovenstaande bedragen geen rekening is gehouden
                     met het effect op eventuele toeslagen of inkomensafhankelijke regelingen. Deze zijn
                     afhankelijk van de persoonlijke situatie van de deelnemer en worden mogelijk verlaagd
                     of komen te vervallen in het jaar dat de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Ook na
                     het jaar waarin de eenmalige gedeeltelijke afkoop plaatsvindt, kan sprake zijn van
                     een effect op het recht op toeslagen, indien de gedeeltelijke afkoop leidt tot (een
                     hoger) vermogen of een lager inkomen. Tevens is er niet gekeken naar het effect op
                     eventueel verschuldigde vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting.
                  
7.1.1.2. Fiscale aspecten in het algemeen
               
Naast de eerder beschreven fiscale behandeling van de gedeeltelijke afkoop zelf (paragraaf
                  2.3.8 van deze memorie van toelichting), heeft een dergelijke afkoop ook effect op
                  andere aspecten van de fiscale positie van een deelnemer.
               
Het laten afkopen van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  of van de in de derde pijler opgebouwde aanspraken op periodieke uitkeringen van oudedagsvoorzieningen
                  – met uitzondering van nettopensioen en nettolijfrente – verhoogt het verzamelinkomen
                  van de deelnemer in het jaar waarin de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt. Een hoger
                  verzamelinkomen kan effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie
                  volksverzekeringen (waaronder AOW) en het recht op inkomensafhankelijke regelingen.
               
De afkoop kan effect hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen,
                  omdat in verband met een door de afkoop mogelijk hoger inkomen in box 1 in het betreffende
                  jaar een hoger progressief belastingtarief in die box van toepassing kan zijn. Een
                  hoger inkomen in box 1 zal tot een hoger verzamelinkomen46 leiden, waardoor de hoogte van de algemene heffingskorting en – indien van toepassing –
                  ouderenkorting lager kan worden. Verder kan een hoger verzamelinkomen in het jaar
                  van de afkoop leiden tot een verlaging of stopzetting van de toeslagen. Daar staat
                  tegenover dat het verzamelinkomen in de jaren daarna naar verwachting juist lager
                  wordt. In die jaren daarna kan de gedeeltelijke afkoop daarom een tegengesteld effect
                  hebben op de verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en op het
                  recht op toeslag. De beschreven effecten passen binnen de bestaande systematiek die
                  ook geldt voor andere eenmalige hoge uitkeringen die worden ontvangen. Afhankelijk
                  van de aanwending van het bedrag dat door de afkoop vrijkomt en afhankelijk van de
                  individuele inkomens- en vermogenspositie, kan dat bedrag leiden tot een hogere vermogensrendementsheffing
                  in box 3. Indien het bedrag op de peildatum, 1 januari van de kalenderjaren na het
                  jaar van de afkoop, deel uitmaakt van de rendementsgrondslag van box 3 en voor zover
                  de rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingsvrije vermogen (in 2020 € 30.846,
                  bij fiscale partners € 61.692) is belasting verschuldigd en verhoogt het inkomen in
                  box 3 het verzamelinkomen. Deze hogere rendementsgrondslag in box 3 kan ook doorwerking
                  hebben op het recht op inkomensafhankelijke regelingen zoals de zorgtoeslag, huurtoeslag
                  en het kindgebonden budget. Deze regelingen kennen een vermogenstoets. Indien het
                  vermogen hoger is dan het toegestane vermogen, dan vervalt het recht op deze toeslagen.
                  Een deelnemer dient bij de keuze om wel of geen gebruik te maken van de gedeeltelijke
                  afkoop de eventuele gevolgen voor toeslagen mee te nemen in de afweging.
               
Bij het laten afkopen van een deel van de waarde van aanspraken op een nettopensioen
                  of een nettolijfrente kan afhankelijk van de besteding van het afgekochte bedrag het
                  forfaitaire rendement over dat bedrag vanaf de peildatum47 deel uitmaken van het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en daarmee het verzamelinkomen
                  verhogen.
               
7.1.1.3. Gevolgen voor inkomensafhankelijke regelingen
               
De afkoop kan naast de fiscale aspecten invloed hebben op het recht op inkomensafhankelijke
                  socialezekerheidsuitkeringen.
               
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
Indien een deelnemer vóór de AOW-datum gebruikmaakt van het keuzerecht om een bedrag
                  ineens op te nemen, valt hierbij te denken aan de gevolgen voor de hoogte van partnertoeslag
                  AOW en een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). In beide gevallen
                  wordt gekeken naar het maandelijkse inkomen en geen rekening gehouden met het vermogen.
                  De afkoopsom («bedrag ineens») wordt, net als de pensioenuitkering, gelijkgesteld
                  met inkomsten uit arbeid. De afkoopsom wordt geacht te zijn bestemd voor de periode
                  ná het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en herleid tot een inkomen per
                  maand. Dit wordt in mindering gebracht op de partnertoeslag AOW of Anw-uitkering totdat
                  het recht op de partnertoeslag AOW of Anw-uitkering afloopt, en uiterlijk tot de AOW-datum.
               
In het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten is vastgelegd dat de afkoopwaarde
                  van een klein pensioen niet tot het inkomen wordt gerekend bij het vaststellen van
                  het recht op de partnertoeslag AOW en Anw-uitkering. Deze uitzondering hangt samen
                  met het karakter van de afkoop van een klein pensioen. Het initiatief hiervoor ligt
                  immers bij de pensioenuitvoerder. Een dergelijke uitzondering is voor het keuzerecht
                  dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd niet voorzien, gelet op het vrijwillige
                  karakter van de gedeeltelijke afkoop. Daarnaast geldt dat bij de gedeeltelijke afkoop
                  het ouderdomspensioen direct ingaat. Deze periodieke levenslange pensioenuitkering
                  heeft ook gevolgen voor het recht op en de hoogte van de socialezekerheidsuitkeringen,
                  zoals de partnertoeslag AOW en Anw-uitkering. De partnertoeslag AOW of Anw-uitkering
                  wordt immers dan maandelijks verrekend met de periodieke pensioenuitkering. Het kan
                  dan ook veelal onverstandig zijn om in een uitkeringssituatie het ouderdomspensioen
                  eerder te laten ingaan dan de AOW-gerechtigde leeftijd. Een deelnemer zal derhalve
                  ook deze gevolgen bij de afweging om vóór de AOW-datum het ouderdomspensioen in te
                  laten gaan en gebruik te maken van de gedeeltelijke afkoop mee moeten nemen.
               
Participatiewet
Voorts kan de gedeeltelijke afkoop effect hebben op het recht op een bijstandsuitkering
                  of aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Indien een deelnemer
                  die recht heeft op een bijstandsuitkering uit eigener beweging de ingangsdatum van
                  het pensioen vervroegt of heeft vervroegd en gebruikmaakt van het keuzerecht om een
                  bedrag ineens op te nemen dan wordt – conform de Participatiewet – met deze middelen
                  rekening gehouden bij de berekening van het eventuele recht op (voortzetting van de)
                  bijstand. Voor de volledigheid dient opgemerkt te worden dat in de Participatiewet
                  is bepaald dat géén recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan
                  op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de
                  belanghebbende toereikend en passend te zijn.48 In dit kader is het van belang dat onder een beroep kunnen doen op een voorliggende
                  voorziening niet wordt verstaan het op verzoek van het college van burgemeester en
                  wethouders doen van een aanvraag tot vervroeging van de ingangsdatum van een ouderdomspensioen
                  als bedoeld in artikel 1 PW of artikel 1 Wvb (tweede pijler pensioen). Dit is van
                  toepassing zolang de belanghebbende nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.49 Omdat de gedeeltelijke afkoop direct is gekoppeld aan de ingangsdatum van het periodieke
                  ouderdomspensioen, valt de aanvraag voor de gedeeltelijke afkoop impliciet ook onder
                  deze bepaling. Dit betekent dat het college van burgemeester en wethouders belanghebbende
                  niet kan verplichten om het ouderdomspensioen gedeeltelijk af te kopen. Dit geldt
                  -onder aanvullende voorwaarden- ook voor lijfrente in de derde pijler.50
Voor AOW-gerechtigden bestaat mogelijk recht op een AIO-aanvulling. Een AIO-aanvulling
                  vult het inkomen van een AOW-gerechtigde aan tot het sociaal minimum en is van belang
                  voor mensen die geen volledige AOW hebben «opgebouwd», omdat ze niet altijd in Nederland
                  hebben gewoond of gewerkt en voor ouderen met een jongere partner, indien het gezinsinkomen
                  lager is dan het sociaal minimum. Indien een deelnemer recht heeft op een AIO-aanvulling,
                  wordt de afkoopsom op basis van vaste jurisprudentie gelijkgesteld met inkomsten uit
                  arbeid. De afkoopsom wordt geacht te zijn bestemd voor de periode ná het bereiken
                  van de AOW-leeftijd en herleid tot een inkomen per maand. De afkoopsom heeft invloed
                  op de hoogte van de AIO-aanvulling, omdat de AIO-aanvulling wordt vastgesteld op het
                  verschil tussen de bijstandsnorm en de inkomsten van een persoon en tot die inkomsten
                  tevens een evenredig gedeelte van de afkoopsom wordt gerekend. Kortom, bij de vaststelling
                  van de hoogte van de AIO-aanvulling wordt rekening gehouden met het hogere ouderdomspensioen
                  dat degene in latere jaren zou hebben ontvangen als deze niet gebruik had gemaakt
                  van het keuzerecht.
               
De beschreven effecten op de bijstandsuitkering en AIO-aanvulling passen binnen de
                  bestaande systematiek die ook geldt voor andere vormen van afkoop, zoals de afkoop
                  van kleine pensioenen. Overwogen is om bij de vaststelling van de AIO-aanvulling de
                  afkoopsom niet tot het inkomen dan wel vermogen van de AIO-gerechtigde te rekenen.
                  Echter gelet op het vrijwillige karakter van de gedeeltelijke afkoop en de afbreuk
                  die een dergelijke uitzondering maakt op het vangnetprincipe van de Participatiewet
                  wordt dit niet wenselijk bevonden. Gezien de mogelijke gevolgen van gedeeltelijke
                  afkoop is het daarom van belang dat een deelnemer goed wordt geïnformeerd over het
                  keuzerecht en gewezen wordt op deze mogelijke gevolgen. Hiervoor wordt aangesloten
                  bij de informatieverplichtingen voor pensioenuitvoerders op basis van de huidige wet-
                  en regelgeving. Daarnaast wordt in lagere regelgeving aandacht besteed aan de informatieverstrekking
                  vanuit pensioenuitvoerders over de gedeeltelijke afkoop.
               
7.1.2. Budgettaire gevolgen voor overheid
               
De invoering van het keuzerecht leidt tot een hogere belasting- en premieheffing doordat
                  het ineens uitgekeerde bedrag onder omstandigheden tegen een hoger progressief belastingtarief
                  in box 1 belast wordt dan wanneer het geleidelijk als pensioen uitgekeerd zou worden
                  en doordat over een (klein) deel van het afkoopbedrag box 3-heffing verschuldigd zal
                  zijn. Deze hogere belasting- en premieheffing is een structureel effect. Daarnaast
                  treedt een verschuiving in de tijd op: pensioeninkomen wordt naar voren gehaald waardoor
                  de belastingclaim eerder wordt geïnd. Ten slotte treedt er tijdelijk een derving op
                  doordat een (naar verwachting zeer klein) deel van de deelnemers zal emigreren om
                  het afkoopbedrag in het buitenland tegen een gunstig tarief te laten uitkeren. Door
                  de beperking van de pensioenopbouw in de afgelopen jaren (met name de aftoppingsgrens),
                  waardoor het op termijn niet lonend zal zijn om vanwege deze reden te emigreren, zal
                  dit effect structureel gezien verwaarloosbaar zijn. De derving vindt derhalve met
                  name in de aankomende jaren plaats.
               
Vanwege de verschuiving van belastinginkomsten over de tijd wordt de netto contante
                  waarde van de opbrengst van de maatregel bepaald en omgerekend naar een constante
                  vlakke reeks. Dit is het lastenrelevante effect van de maatregel. In onderstaande
                  tabel is dit weergegeven.
               
Tabel 1: Bedrag ineens: budgettair effect lasten (mln. euro)
2022
2023
2024
Struc.
Maximumopnamebedrag 10%
23
23
23
23
De gedeeltelijke afkoop kan ook effecten hebben op de uitgaven aan inkomens- en vermogensafhankelijke
                  toeslagen, zoals de huurtoeslag, kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag.
                  In het jaar van de afkoop leidt een hoger verzamelinkomen tot een verlaging of stopzetting
                  van de toeslagen. In de jaren daarna wordt het verzamelinkomen naar verwachting juist
                  lager, echter wordt het vermogen mogelijk wel hoger. De gedeeltelijke afkoop heeft
                  ook in jaren daarna een effect op de hoogte en het recht van de toeslag. Naast het
                  feit dat de kans dat iemand met recht op toeslag hiervoor kiest klein is als de betrokkene
                  een afweging maakt inclusief doorwerking op toeslagen, vanwege de negatieve effecten
                  op de ontvangen toeslag, is het effect op de toeslag zelf intertemporeel. Op basis
                  daarvan wordt verondersteld dat de financiële gevolgen voor de uitgaven aan de huurtoeslag,
                  kindgebonden budget, kinderopvangtoeslag en zorgtoeslag gering zijn. In aanvulling
                  hierop geldt voor het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag dat de verwachting
                  is dat mensen die gebruik maken van de gedeeltelijke afkoop geen kinderen meer in
                  de relevante leeftijd hebben.
               
7.1.3. Uitvoeringskosten
               
De uitvoeringskosten van de belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) in
                  het kader van de invoering van het keuzerecht zijn weergegeven in onderstaande tabel:
               
Tabel 2: Uitvoeringskosten invoering keuzerecht (bedragen x € 1 miljoen)
2021
2022
2023
2024
2025
Struc.
Uitvoeringskosten belastingdienst
0,42
0,53
0,53
0,41
0,41
0,41
Uitvoeringskosten SVB
0,02
0,02
0,02
0,02
0,02
Totaal
0,42
0,55
0,55
0,43
0,43
0,43
7.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
7.2.1 Budgettaire gevolgen voor de overheid
               
De versoepeling van de RVU-heffing leidt er naar verwachting toe dat de komende jaren
                  jaarlijks circa tienduizend mensen vervroegd uittreden. Een deel van deze mensen zal
                  naar verwachting aanspraak maken op een WW-uitkering, omdat zij voldoen aan de voorwaarden
                  dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid en zij tevens beschikbaar zijn voor
                  de arbeidsmarkt. De bewijslast voor deze voorwaarden ligt voor een belangrijk deel
                  bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Bij ontslag met wederzijds
                  goedvinden, waarbij werknemer en werkgever alle afspraken over het ontslag schriftelijk
                  vastleggen in een vaststellingsovereenkomst (ook wel beëindigingsovereenkomst genoemd),
                  is doorgaans geen sprake van verwijtbare werkloosheid. Ook een werknemer die gebruikmaakt
                  van de RVU-drempelvrijstelling omdat deze een zwaar beroep had maar wel voor een lichter
                  beroep beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt, kan voldoen aan de voorwaarden van
                  de WW.
               
De hierboven beschreven voorwaarden en wijze van toekenning van de WW, brengen het
                  risico met zich dat de WW op een oneigenlijke manier wordt gebruikt om vervroegd uittreden
                  te financieren. Dit kan leiden tot meer vervroegde uittreding dan het kabinet wenselijk
                  acht. Er worden diverse maatregelen genomen om de arbeidsmarkteffecten en collectieve
                  afwenteling van vervroegde uittreding (via oneigenlijk beroep op de WW) zo veel mogelijk
                  te voorkomen. Een van de maatregelen is dat werkgevers die RVU-uitkeringen verstrekken
                  aan een werknemer, dit aangeven in de loonaangifteketen. Daardoor zijn RVU-uitkeringen
                  op persoonsniveau te herkennen. De gegevens uit de loonaangifte kunnen dan worden
                  gebruikt door handhavers van UWV om te toetsen of WW-gerechtigden die ook een RVU
                  ontvangen voldoen aan alle WW-voorwaarden, zoals beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt.
                  Hiermee worden onrechtmatige WW-uitkeringen zoveel mogelijk beperkt. De gegevens uit
                  de loonaangifteketen worden tevens gebruikt als monitoringsinstrument om te kijken
                  hoe het gebruik van de WW binnen de RVU-groep zich verhoudt tot de geraamde effecten.
                  Verder zal UWV ten behoeve van de monitoring een overzicht bijhouden van cao’s waarin
                  afspraken over RVU’s zijn gemaakt. Een andere maatregel bestaat uit het maken van
                  (bestuurlijke) afspraken met vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers. Een
                  van de afspraken is dat regelingen voor vervroegd uittreden vrijwillig zijn en samenloop
                  met WW niet gewenst is. Daarnaast wordt bevorderd dat regelingen voor vervroegd uittreden
                  zoveel mogelijk de vorm krijgen van maandelijkse uitkeringen (in plaats van het bedrag
                  voor de hele looptijd ineens), zodat die verrekend kunnen worden met de WW. Dit wordt
                  tevens opgenomen in de handreiking voor cao’s die sociale partners opstellen. Via
                  de hiervoor genoemde beheersmaatregelen wordt zoveel mogelijk bevorderd dat RVU’s
                  door de werkgever gefinancierd worden en de werknemers in veel gevallen een deel van
                  het eigen pensioen inzetten om de uitkeringen aan te vullen. Hiermee verwacht het
                  kabinet dat de arbeidsmarkteffecten, en daarmee de budgettaire effecten, voldoende
                  worden ingeperkt.
               
Rekening houdend met bovengenoemde beheersmaatregelen, wordt de toename van de WW-uitkeringslasten
                  geraamd op cumulatief € 205 miljoen. Daarmee samenhangend nemen ook de TW- en IOW-uitkeringslasten
                  toe. Onderstaande tabel geeft het budgettaire effect weer per regeling.
               
Tabel 3: Budgettaire effecten SZW-uitgaven per regeling (bedragen x € 1 miljoen)1
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
cumulatief
WW
15
36
41
41
41
26
5
0
205
IOW
0
0
2
2
2
2
2
0
10
TW
1
2
3
3
3
2
1
0
15
Totaal uitkeringslasten
16
38
45
46
46
30
8
1
230
X Noot
                     
1
Bedragen zijn in prijspeil 2019.
De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing leidt daarnaast aan de inkomstenkant
                  van de begroting enerzijds tot een derving van de RVU-opbrengst doordat een deel van
                  de grondslag vrijgesteld wordt. Anderzijds zal er meer gebruik worden gemaakt van
                  uittredingsregelingen waarbij waarschijnlijk ook grotere bedragen dan de vrijstelling
                  uitgekeerd zullen worden, aangezien het goedkoper wordt voor de werkgever een uittredingsregeling
                  aan te bieden. De inschatting is dat deze effecten elkaar per saldo opheffen.
               
7.2.2 Uitvoeringskosten
               
De uitvoeringskosten van de belastingdienst en het UWV in het kader van de versoepeling
                  van de RVU-heffing zijn weergegeven in onderstaande tabel:
               
Tabel 4: Uitvoeringskosten versoepeling RVU-heffing (bedragen x € 1 miljoen)1
2020
2021
2022
2023
2024
2025
Belastingdienst
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
UWV
0,6
4,0
4,0
4,0
4,0
4,0
Totaal
0,6
4,3
4,3
4,3
4,3
4,3
X Noot
                     
1
Als gevolg van aanpassing van de overgangsregeling in het wetsvoorstel na het advies
                        van de Raad van State heeft de Belastingdienst aangegeven aanvullend te zullen toetsen
                        op uitvoerbaarheid. De uitkomst van deze aanvullende uitvoeringstoets is nog niet
                        bekend. Bedragen in deze tabel kunnen mogelijk nog wijzigen als gevolg van de aanpassingen
                        in de uitvoeringstoets door de Belastingdienst.
                     
7.3. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
7.3.1 Budgettaire gevolgen voor de overheid
               
De uitbreiding van de mogelijkheid tot verlofsparen betekent dat bij een deel van
                  de vroegpensioenregelingen de RVU-heffing kan worden vermeden. De maatregel leidt
                  daardoor tot een derving van de RVU-heffing. Er is geen effect op andere belastinginkomsten,
                  aangezien het betaalde verlof op dezelfde manier belast blijft worden. Omdat naar
                  verwachting het verlof eerst opgespaard moet worden, is er sprake van een ingroeitraject.
               
                  Tabel 5: Uitbreiding verlofsparen: budgettair effect lasten (mln. euro) (-/- betekent
                     minder inkomsten) 
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
Struc.
Uitbreiding verlofsparen
– 3
– 7
– 10
– 14
– 17
– 21
– 24
– 28
– 28
7.3.2 Uitvoeringskosten
               
De uitvoeringskosten van de belastingdienst in het kader van de uitbreiding verlofsparen
                  is weergegeven in onderstaande tabel:
               
Tabel 6: Uitvoeringskosten uitbreiding verlofsparen (bedragen x € 1 miljoen)
2021
2022
2023
2024
2025
Struc.
Uitvoeringskosten belastingdienst
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
8. Regeldruk
               
Dit wetsvoorstel heeft regeldrukeffecten voor bedrijven en burgers. Deze bestaan uit
                  kennisnamekosten, inhoudelijke nalevingskosten en administratieve lasten. In de navolgende
                  paragrafen worden deze effecten per maatregel toegelicht.51
8.1. Keuzerecht bedrag ineens
               
8.1.1. Gevolgen voor bedrijven
               
De introductie van het keuzerecht voor deelnemers om een deel van de waarde van de
                  aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen, leidt tot een stijging van de regeldruk
                  voor pensioenuitvoerders. Deze stijging wordt veroorzaakt door de noodzaak om bestaande
                  administratiesystemen aan te passen, het pensioenreglement aan te passen en deelnemers
                  te informeren over dit keuzerecht.
               
Eenmalig
De regeldrukkosten die gepaard gaan met het aanpassen van de administratiesystemen
                  bij pensioenuitvoerders zijn incidenteel van aard en worden geraamd op € 1,8 miljoen
                  voor de totale sector.52 Daarnaast dient dit keuzerecht opgenomen te worden in het pensioenreglement. In de
                  regel zal de benodigde aanpassing van het pensioenreglement mee kunnen lopen in een
                  periodieke reglementsaanpassing. De additionele kosten hiervoor zijn verwaarloosbaar.
               
De introductie van het keuzerecht leidt daarnaast tot een uitbreiding van de informatieverplichtingen
                     voor pensioenuitvoerders (zie ook paragraaf 2.4.1). Dit leidt tot een stijging van
                     de regeldrukkosten. Zo moet de (generieke) brief waarmee deelnemers rondom de pensioeningangsdatum
                     worden geïnformeerd over hun keuzemogelijkheden, worden uitgebreid met het keuzerecht
                     dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
                  
Deze kosten worden geraamd op € 1,8 miljoen voor de totale sector.53 Daarnaast dient het keuzerecht op de website van de pensioenuitvoerder te worden
                     opgenomen. Hiervoor worden de kosten geraamd op € 0,6 miljoen voor de gehele sector.54
Jaarlijks
De structurele regeldrukkosten per jaar worden voor de totale sector geschat op ruim
                  € 7,7 miljoen. Hierbij is uitgegaan dat 10% van het aantal personen dat in een jaar
                  met pensioen gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht (= 20.000 personen)55.
               
De structurele regeldrukkosten houden verband met de volgende handelingen:
– De pensioenuitvoerder moet – indien een deelnemer hierom verzoekt – specifieke en
                        persoonlijke informatie aan de deelnemer verstrekken over het keuzerecht. De kosten
                        hiervoor worden geraamd op € 780.000 voor de totale sector.56
– De pensioenuitvoerder dient cijfermatig inzicht te verschaffen in de gevolgen als
                        een deelnemer al dan niet gebruik maakt van het keuzerecht. Dit betreft in ieder geval
                        de hoogte van de afkoopwaarde, de resterende hoogte van de periodieke levenslange
                        pensioenuitkering na gebruik van dit keuzerecht en de hoogte van de periodieke levenslange
                        pensioenuitkering als geen gebruik wordt gemaakt van het keuzerecht. De kosten hiervoor
                        worden geraamd op € 6,5 miljoen voor de totale sector.57
– De aanvullende (persoonlijke) informatie – zoals de uitkomsten van de extra berekeningen –
                        moet de pensioenuitvoerder delen met de deelnemer. Deze kosten worden geraamd op € 390.000
                        voor de totale sector.58
– Indien een deelnemer gebruikmaakt van het keuzerecht, leidt dit tot een extra betaling.
                        Het bedrag ineens wordt uitgekeerd op de pensioeningangsdatum. Deze kosten worden
                        geraamd op € 26.000 voor de totale sector.59
Bovenstaande bedragen hebben specifiek betrekking op de introductie van het keuzerecht
                  in de tweede pijler. Aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler krijgen
                  te maken met een soortgelijke toename van de regeldruk, doordat zij hun deelnemers
                  moeten informeren en berekeningen uit moeten voeren. De kosten worden geraamd op € 0,75 miljoen
                  voor de aanbieders van oudedagsvoorzieningen in de derde pijler.
               
8.1.2. Gevolgen voor de burger
               
De inschatting is dat er jaarlijks 200.000 mensen met pensioen gaan. Deze deelnemers
                  worden rondom de pensioeningangsdatum naar verwachting allemaal door middel van een
                  generieke brief geïnformeerd over het keuzerecht om een deel van de waarde van de
                  aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen. De kosten die gepaard gaan met het
                  kennisnemen van de informatie over het keuzerecht in de brief, worden geraamd op € 750.000
                  voor de gehele groep.60 Zoals gezegd is de aanname dat 10% van het aantal personen dat in een jaar met pensioen
                  gaat, gebruikmaakt van het keuzerecht. Voor deze groep geldt een aanvullende regeldruk,
                  in verband met het kennisnemen van de meer specifieke informatie over dit keuzerecht
                  (zoals de berekeningen gemaakt door de pensioenuitvoerder). De kosten hiervan worden
                  geschat op € 250.000 voor de gehele groep.61
8.2. Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
Ten behoeve van de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing wordt bestaande wet-
                  en regelgeving gewijzigd. Werkgevers kunnen, in overleg met werknemers, door deze
                  tijdelijke versoepeling makkelijker besluiten tot het instellen van regelingen voor
                  vervroegde uittreding.
               
De versoepeling van de RVU-heffing leidt naar verwachting tot een toename van het
                  aantal regelingen voor vervroegde uittreding. Dit is evenwel geen gedwongen gevolg
                  van dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel biedt werkgevers en werknemers louter tijdelijk
                  meer ruimte dan de huidige wetgeving.
               
In de praktijk zullen sociale partners als gevolg van dit wetsvoorstel naar verwachting
                  bij bestaande overleggen, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van cao’s, aanvullende
                  afspraken maken over vervroegde uittreding. Dit leidt naar verwachting tot een beperkte
                  toename van het overleg tussen sociale partners op decentraal niveau. Bestaande onderhandelingen
                  over cao’s zullen mogelijk langer duren. Als sociale partners op decentraal niveau
                  afspraken hebben gemaakt, kan dat op het niveau van de individuele werkgever leiden
                  tot extra vragen van werknemers. De toename van de regeldruk is hierbij in grote mate
                  afhankelijk van de afspraken die op decentraal niveau gemaakt worden, bijvoorbeeld
                  voor wat betreft de voorwaarden die gesteld worden. Hoe meer voorwaarden worden gesteld,
                  hoe meer regeldruk dit met zich brengt. Het is aan sociale partners om hier een goede
                  balans in te vinden.
               
Eenmalig
Nederland kent ongeveer 400.000 werkgevers (bedrijven met meer dan één werknemer).
                  Zij zullen tijd nodig hebben om kennis te nemen van deze wijziging in regelgeving.
                  Geschat wordt dat de kosten om kennis te nemen grofweg € 4,0 miljoen bedragen. Werkgevers
                  die een regeling voor vervroegde uittreding willen aanbieden, zullen daarvoor wijzigingen
                  moeten aanbrengen in hun systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om salarisadministratie.
                  Ook zullen er werknemers zijn met vragen over de financiële gevolgen van een eventuele
                  keuze om vervroegd uit te treden. Dit leidt tot extra regeldruk voor werkgevers. Logischerwijs
                  zal deze druk bij werkgevers met relatief veel werknemers die tot de mogelijke doelgroep
                  behoren hoger zijn dan bij werkgevers met relatief weinig werknemers uit de mogelijke
                  doelgroep.
               
Jaarlijks
De kosten om de regelgeving na te leven zijn afhankelijk van hoeveel gebruik er gemaakt
                  zal worden van de extra ruimte die dit wetsvoorstel biedt. Op dit moment wordt uitgegaan
                  van in totaal 10.000 werknemers die eerder uittreden per jaar. Voor elke werknemer
                  die eerder uittreedt, moeten berekeningen gemaakt worden, salarisbetalingen worden
                  omgezet in RVU-uitbetalingen en er moeten ook concrete afspraken gemaakt worden met
                  de betreffende werknemer. Geschat wordt dat dit totaal ongeveer € 600.000 aan kosten
                  op jaarbasis oplevert voor de periode 2021–2025.
               
8.3. Uitbreiding fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
Ook voor de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
                  geldt dat dit voor sociale partners naar verwachting aanleiding zal zijn om (nieuwe)
                  afspraken te maken. Dit leidt naar verwachting tot een beperkte toename van overleg
                  tussen sociale partners op decentraal niveau. Bestaande onderhandelingen over cao’s
                  zullen mogelijk langer duren.
               
Als sociale partners op decentraal niveau afspraken hebben gemaakt, kan dat op het
                  niveau van de individuele werkgever leiden tot extra vragen van werknemers. Nederland
                  kent ongeveer 400.000 werkgevers (bedrijven met meer dan één werknemer). Zij zullen
                  tijd nodig hebben om kennis te nemen van de wijziging in de regelgeving rondom het
                  verlofsparen. Geschat wordt dat de kosten om kennis te nemen grofweg € 4,0 miljoen
                  bedragen. Ook zullen werkgevers hun systemen moeten (laten) aanpassen in verband met
                  de verruiming van de fiscale grens voor verlofsparen. De kosten hiervoor zijn beperkt,
                  en afhankelijk van de door de werkgever gebruikte systemen. Er zijn voor wat betreft
                  de regeldruk voor verlof sparen geen jaarlijkse kosten, aangezien het sparen van verlof
                  ook nu al mogelijk is.
               
8.4. Toets Adviescollege toetsing regeldruk (ATR)
               
Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) heeft advies uitgebracht over de regeldrukeffecten
                  van het wetsvoorstel. Het ATR heeft dit gedaan op basis van een toetsingskader, waarin
                  aandacht wordt besteed aan de nuloptie, minder belastende alternatieven, de uitvoeringswijze
                  en de gevolgen voor de regeldruk. Het ATR heeft geen opmerkingen over de in beeld
                  gebrachte regeldrukgevolgen van het wetsvoorstel.
               
Voor elk van de drie onderdelen van het wetsvoorstel heeft het ATR ook advies uitgebracht
                  voor wat betreft de overige onderdelen van het toetsingskader.
               
8.4.1 Bedrag ineens
               
Ten eerste adviseert het ATR om – gelet op de voornemens uit het pensioenakkoord om
                  over te stappen op premieregelingen en om het pensioenstelsel robuuster en persoonlijker
                  te maken – te onderzoeken onder welke voorwaarden een combinatie van de uitkering
                  ineens met het hoog-laagpensioen kan worden toegestaan. In het pensioenakkoord zijn
                  afspraken gemaakt over een nieuw pensioencontract. Een belangrijk element van het
                  nieuwe pensioencontract is de collectiviteit en collectieve risicodeling. Ook in geval
                  van een pensioencontract met persoonlijke pensioenvermogens wordt het langlevenrisico
                  gedeeld. Het grote verschil met nu is dat de «pot en de aanspraken meebewegen met
                  de economie». Het blijft echter een solidair stelsel, met eigen aanspraken ten opzichte
                  van elkaar en binnen een collectieve pot. Bij alle pensioencontracten – dus ook die
                  uit het pensioenakkoord – geldt dat een combinatie van beide keuzemogelijkheden ten
                  koste kan gaan van de solidariteit in het collectief in verband met optredende selectie-effecten.
                  Daarnaast is – ter bescherming van de deelnemer – een belangrijke reden om de combinatie
                  niet toe te staan het voorkomen van een te grote achteruitgang in de hoogte van de
                  periodieke levenslange pensioenuitkering.
               
Het ATR adviseert om de datumeis voor de 10%-uitkering ineens te verruimen tot een
                  jaar na de pensioeningangsdatum. Het ATR stelt dat deelnemers vaak rondom de pensioeningangsdatum
                  niet hun gehele financiële situatie kunnen overzien, daarom kan de eis tot uitkering
                  op die datum voor sommigen te vroeg komen. Echter, een goede informatievoorziening
                  moet «het niet kunnen overzien van de financiële situatie» voorkomen. Daarnaast wordt
                  met de in dit wetsvoorstel opgenomen voorwaarden geborgd dat de solidariteit binnen
                  een pensioenfonds zo min mogelijk onder druk komt te staan. Immers, door dit keuzerecht
                  alleen bij pensioeningangsdatum aan te bieden, worden selectie-effecten beperkt. Ook
                  zou de opname van een bedrag ineens na de pensioeningangsdatum – wanneer de pensioenuitkering
                  derhalve reeds is ingegaan – moeten leiden tot herrekening van de pensioenuitkering,
                  hetgeen extra complexiteit en administratieve lasten voor pensioenuitvoerder met zich
                  brengt.
               
8.4.2 Tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing
               
Het ATR adviseert om de leeftijdsgrens voor de RVU terug te zetten op 65 jaar in plaats
                  van de tijdelijke versoepeling maximaal 3 jaar voor de AOW-leeftijd. Echter, een permanente
                  versoepeling is meer ingrijpend dan de in dit wetsvoorstel voorgestelde tijdelijke
                  versoepeling. Dat is ook het geval als deze permanente versoepeling vanaf een vaste
                  leeftijd van 65 jaar geldt. Zeker in combinatie met de vergrijzing zou een uitzondering
                  voor de RVU-heffing vanaf een vaste leeftijd van 65 jaar de betaalbaarheid van de
                  sociale voorzieningen onder druk zetten. Stijgende arbeidsparticipatie, ook boven
                  de 65 jaar, zorgt immers voor een betere verhouding tussen werkenden en niet-werkenden.
                  Dat is ook een van de beoogde doelen van de verhoging van de AOW-leeftijd.
               
9. Internetconsultatie62
Tijdens de internetconsultatie zijn in totaal 104 reacties geplaatst. Daarvan zijn
                  89 reacties openbaar en te raadplegen via www.internetconsultatie.nl/wetbedragineens. De meeste reacties zagen op de introductie van het keuzerecht bedrag ineens. Daarna
                  volgde de tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing. Tot slot is een beperkt aantal
                  reacties ontvangen op de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk
                  verlof.
               
Opmerkingen en suggesties die geen betrekking hebben op het wetsvoorstel zijn buiten
                  beschouwing gelaten. Opmerkingen die zien op het opstellen van lagere regelgeving
                  zullen bij de uitwerking hiervan worden betrokken.
               
9.1 Keuzerecht bedrag ineens
               
In de internetconsultatie zijn zowel vragen gesteld als suggesties tot wijziging van
                  het voorstel gedaan. De algemene toelichting is op onderdelen aangevuld om te voorzien
                  in een antwoord op de gestelde vragen. Hierna wordt per deelonderwerp gereageerd op
                  de reacties.
               
Afkoop
Naar aanleiding van reacties van pensioenuitvoerders en vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
                     is in de memorie van toelichting verduidelijkt dat het recht op gedeeltelijke afkoop
                     alleen ziet op pensioen dat kwalificeert als ouderdomspensioen. Het wetsvoorstel biedt
                     derhalve geen ruimte om voor bepaalde soorten ouderdomspensioen het keuzerecht bedrag
                     ineens niet aan te bieden. Daarnaast is verduidelijkt dat een gedeeltelijke afkoop
                     alleen betrekking heeft op ouderdomspensioen, en niet op andere soorten pensioen zoals
                     arbeidsongeschiktheidspensioen en nabestaandenpensioen.
                  
Indien er aanspraken op ouderdomspensioen zijn opgebouwd bij verschillende uitvoerders,
                     dan kan per aanspraak gebruik worden gemaakt van de gedeeltelijke afkoop. Doordat
                     de pensioenuitvoerder de gedeeltelijke afkoop niet mag weigeren (indien voldaan is
                     aan de voorwaarden) kan de deelnemer bij al zijn pensioenuitvoerders 10% afkopen.
                     Op die manier heeft hij de beschikking over 10% van zijn totale pensioenvermogen.
                  
Recht van de deelnemer
De mogelijkheid om op pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken
                  op ouderdomspensioen af te laten kopen, is een wettelijk recht. Dit is een andere
                  vormgeving dan bij een aantal andere keuzemogelijkheden op pensioeningangsdatum, zoals
                  het hoog-laagpensioen of het vervroegen of uitstellen van de ingangsdatum van het
                  ouderdomspensioen. Van deze keuzemogelijkheden kan alleen gebruik worden gemaakt indien
                  de pensioenregeling hierin voorziet. In de pensioenregeling kunnen bovendien nadere
                  voorwaarden worden gesteld met betrekking tot de keuzemogelijkheden of voor een bepaalde
                  vormgeving van de keuzemogelijkheden worden gekozen.
               
Diverse reacties op de internetconsultatie zagen op de wens om nadere voorwaarden
                  te kunnen stellen aan afkoop (zoals het inperken van de keuze tot een paar vaste afkooppercentages,
                  handelingsvrijheid voor een pensioenuitvoerder om bij een ouderdomspensioen net boven
                  de afkoopgrens alsnog gedeeltelijke afkoop toe te staan of om bepaalde voorwaarden
                  aan het recht op gedeeltelijke afkoop te stellen bij deeltijdpensioen). De variëteit
                  aan keuzemogelijkheden zouden een eenvoudige administratie bemoeilijken. In de memorie
                  van toelichting is verduidelijkt dat dergelijke inperkingen van het keuzerecht niet
                  zijn toegestaan. In het voorstel wordt geregeld dat alle deelnemers (mits voldaan
                  aan de wettelijke voorwaarden) gebruik kunnen maken van dit keuzerecht en dat voor
                  iedereen een maximum van 10% geldt. Pensioenuitvoerders en sociale partners hebben
                  dus ook niet de vrijheid om in een pensioenregeling een default percentage te hanteren.
               
Voorwaarde 1: maximumpercentage van 10%
In een aantal reacties is aangegeven dat het maximumpercentage van 10% te laag te
                  wordt geacht. In paragraaf 2.3.4 is bij de toelichting van deze voorwaarde nader aangegeven
                  waarom gekozen is voor een maximum van 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen.
               
In het wetsvoorstel en deze memorie van toelichting is verder verduidelijkt dat de
                     gedeeltelijke afkoop uitsluitend mag plaatsvinden over 10% van de waarde van de aanspraken
                     op ouderdomspensioen. Een aantal reacties uit de adviespraktijk en van de pensioenkoepels
                     op de internetconsultatie opperen om het – in geval van een premie- en kapitaalovereenkomst –
                     mogelijk te maken dat maximaal 10% van het totale kapitaal kan worden afgekocht. Echter,
                     ook in geval van een premie- en kapitaalovereenkomst mag een deelnemer maximaal 10%
                     van het (kapitaal dat bestemd is voor) ouderdomspensioen (eventueel na het doorvoeren
                     van keuzemogelijkheden) afkopen. Volgens sommige reacties is hierover onduidelijkheid
                     ontstaan, omdat in het wetsvoorstel is opgenomen dat een partner moet instemmen met
                     de gedeeltelijke afkoop indien de hoogte van het partnerpensioen daardoor wordt verlaagd.
                     In de praktijk bestaat er een verscheidenheid aan regelingen voor partnerpensioen.
                     Stel dat in de pensioenregeling een verplichte verhouding ouderdomspensioen/partnerpensioen
                     is vastgelegd, dan is instemming van de partner nodig voor de gedeeltelijke afkoop.
                     Immers, een stukje van het partnerpensioen zal moeten worden uitgeruild voor een hoger
                     ouderdomspensioen om zo de verplichte verhouding te kunnen behouden. Op voorhand is
                     niet uit te sluiten dat de gedeeltelijke afkoop van ouderdomspensioen mogelijk van
                     invloed is op de hoogte van het partnerpensioen ten opzichte van de situatie dat er
                     geen sprake zou zijn van een gedeeltelijke afkoop. De pensioenuitvoerder dient deze
                     beoordeling steeds per individueel geval te maken.
                  
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat in het geval het partnerpensioen is uitgeruild
                     voor een hoger ouderdomspensioen, voorafgaand aan de gedeeltelijke afkoop, de gedeeltelijke
                     afkoop plaatsvindt over de (totale) waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                     na uitruil. Immers, het partnerpensioen is na uitruil ouderdomspensioen geworden.
                     De instemming van de partner hoeft in een dergelijk geval enkel voor de uitruil te
                     worden gegeven en niet voor de gedeeltelijke afkoop.
                  
Voorwaarde 2: datum afkoop
In een aantal reacties van onder meer vakprofessionals is voorgesteld om het moment
                  van gedeeltelijke afkoop, met name om fiscale redenen, flexibel te maken (bijvoorbeeld
                  door de daadwerkelijke uitbetaling pas na pensioeningang te laten plaatsvinden om
                  zodoende een gunstiger fiscale behandeling te krijgen) en gedeeltelijke afkoop tevens
                  mogelijk te maken tijdens de opbouwfase. In paragraaf 2.3.4 van deze memorie van toelichting
                  is nader toegelicht waarom gekozen is om de gedeeltelijke afkoop uitsluitend op de
                  pensioeningangsdatum mogelijk te maken. Naast de redenen genoemd in paragraaf 2.4.3,
                  geldt vanuit het bestaande fiscale stelsel dat een gedeeltelijke afkoop van de aanspraak
                  op het moment van opname als ontvangen wordt beschouwd, omdat de gerechtigde op dat
                  moment over het geldbedrag kan beschikken. Op dat moment is dan ook de belastingheffing
                  verschuldigd, het uitstellen van de uitbetaling wijzigt daaraan niets.
               
In een reactie op de internetconsultatie is gevraagd wettelijk vast te leggen dat
                  de kosten die met de gedeeltelijke afkoop gepaard gaan ten laste komen van de pensioenuitvoerder.
                  In lijn met andere afkoopbepalingen wordt in het wetsvoorstel geen wettelijke bepaling
                  opgenomen over het in rekening brengen van kosten voor de gedeeltelijke afkoop.
               
Volgorde keuzemogelijkheden
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van een aantal reacties van pensioenuitvoerders
                  en van adviesbureaus verduidelijkt dat er geen wettelijke voorschriften zijn voor
                  de volgorde van de keuzemogelijkheden op de pensioeningangsdatum. Dit betekent dat
                  een pensioenuitvoerder zelf kan bepalen of de gedeeltelijke afkoop van de waarde van
                  de aanspraken op ouderdomspensioen plaatsvindt vóór of na het eventueel toepassen
                  van andere keuzemogelijkheden, zoals uitruil.
               
Voorwaarde 3: geen stapeling met hoog-laagpensioen
In de reacties is als suggestie geopperd om een combinatie van het hoog-laagpensioen
                  en de gedeeltelijke afkoop toe te staan, met als ondergrens bijvoorbeeld de 75% van
                  het hoog-laagpensioen. In het pensioenakkoord is afgesproken dat de gedeeltelijke
                  afkoop als specifieke invulling van het hoog-laagpensioen zal worden vormgegeven,
                  hetgeen betekent dat het keuzerecht binnen het hoog-laagpensioen zou moeten worden
                  vormgegeven. Een stapeling van beide mogelijkheden wordt daarmee uitgesloten. In het
                  kader van uitvoerbaarheid en uitlegbaarheid neemt de complexiteit van gedeeltelijke
                  afkoop toe als een dergelijke ondergrens wordt gehanteerd of als de gedeeltelijke
                  afkoop als een hoog-laagpensioen wordt vormgegeven.
               
Door een aantal pensioenuitvoerders is gevraagd wat de gevolgen van deze voorwaarde
                  zijn voor de combinatie gedeeltelijke afkoop en de AOW-overbrugging. In de toelichting
                  is verduidelijkt dat een AOW-overbrugging als bedoeld in artikel 18d, derde lid, Wet
                  LB 1964, aangemerkt wordt als een vorm van het hoog-laagpensioen. Een deelnemer kan
                  alleen gebruikmaken van de gedeeltelijke afkoop als er geen gebruik wordt gemaakt
                  van een AOW-overbrugging met een hoog-laag uitkering.
               
Voorwaarde 4: afkoopgrens
In een aantal reacties van pensioenuitvoerders en vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
                  op de internetconsultatie is voorgesteld om de vierde voorwaarde zodanig vorm te geven
                  dat ook voorafgaand aan het toepassen van de gedeeltelijke afkoop getoetst mag worden
                  op de afkoopgrens. Dat zou betekenen dat de gedeeltelijke afkoop is toegestaan, mits
                  de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen vóór de gedeeltelijke afkoop liggen
                  boven de afkoopgrens van een klein pensioen. Echter, daarmee wordt niet voldaan aan
                  het doel van deze voorwaarde, zoals beschreven in paragraaf 2.3.4 van deze memorie
                  van toelichting. Indien een toets voorafgaand aan de gedeeltelijke afkoop plaatsvindt,
                  zou het mogelijk worden dat een ouderdomspensioen dat in eerste instantie boven de
                  afkoopgrens van artikel 66 van de Pensioenwet ligt, in twee stappen (eerst 10% afkoop,
                  dan volledige afkoop klein pensioen) alsnog volledig af te kopen. Vanuit de beschermingsgedachte
                  wordt dit als onwenselijk beschouwd.
               
Deeltijdpensioen
Vanuit de advocatuur en door pensioenuitvoerders en vakbonden is gevraagd te verduidelijken
                  hoe met de afkoop van het bedrag ineens wordt omgegaan bij deeltijdpensioen. Daartoe
                  is in paragraaf 2.3.4 verduidelijkt dat bij deeltijdpensioen zowel de afkoop als de
                  voorwaarden waaraan moet worden voldaan om recht te hebben op deze afkoop, steeds
                  geheel worden beoordeeld aan de hand van het deel van de aanspraak op ouderdomspensioen
                  dat op het moment van het deeltijdpensioen in zou gaan.
               
Vaststellen afkoopwaarde
Bij de internetconsultatie zijn door DNB, adviesbureaus, vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
                  en pensioenuitvoerders zelf, een aantal vragen gesteld over de wijze waarop de afkoopwaarde
                  wordt vastgesteld. Het keuzerecht is gekwalificeerd als een vorm van afkoop. Dit betekent
                  dat, in lijn met de overige afkoopmogelijkheden die op grond van de PW en Wvb reeds
                  bestaan, er geen sprake is van opschorting (zoals bij individuele waardeoverdracht
                  van toepassing is) van de gedeeltelijke afkoop wanneer het pensioenfonds zich in een
                  slechte financiële positie bevindt. Ook hoeft een pensioenfonds bij de vaststelling
                  van de hoogte van de afkoopwaarde geen rekening te houden met de buffer van het pensioenfonds.
                  Berekeningen van de Pensioenfederatie laten zien dat de impact hiervan op de dekkingsgraad
                  zeer gering is. Verdere onderbouwing van deze keuze is reeds opgenomen in paragraaf
                  2.3.5 van deze memorie van toelichting.
               
Informatieverstrekking over het keuzerecht
In een aantal reacties op de internetconsultatie van onder meer de AFM, werkgeversorganisaties
                     en vakbonden is aandacht gevraagd voor een adequate informatieverstrekking rondom
                     het keuzerecht bedrag ineens. Voor de informatieverstrekking over het keuzerecht vanuit
                     de pensioenuitvoerder wordt aangesloten bij de huidige wet- en regelgeving. Op grond
                     van de PW en de Wvb63 worden algemene eisen gesteld aan de verplichte en overige informatie die door de
                     pensioenuitvoerder wordt verstrekt. De informatie die de pensioenuitvoerder verstrekt
                     of beschikbaar stelt dient correct, duidelijk, evenwichtig en tijdig te zijn. Dit
                     zijn open normen, die door de pensioenuitvoerder zelf moeten worden ingevuld. De pensioenuitvoerder
                     kan op die wijze de informatieverstrekking afstemmen op de eigen doelgroepen. De AFM
                     houdt toezicht op de naleving van de open normen. In lagere regelgeving zullen nadere
                     regels met betrekking tot de informatievoorziening over de keuzemogelijkheid bedrag
                     ineens worden opgenomen.
                  
Ook is in internetconsultatie aandacht gevraagd voor de informatievoorziening omtrent
                     de eventuele gevolgen van het keuzerecht bedrag ineens voor de verschuldigde inkomstenbelasting,
                     de inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigdheid van de AOW-premie. De norm
                     van «evenwichtig» kan ook betrekking hebben op informatie over risico’s. Een pensioenuitvoerder
                     moet volgens deze norm naast positieve kenmerken ook informeren over beperkende kenmerken
                     of voorwaarden. Het is wenselijk dat in het kader van het keuzerecht bedrag ineens
                     expliciet wordt vastgelegd waarover de deelnemer in ieder geval moet worden geïnformeerd.
                     Dit zal in het Besluit uitvoering PW en Wvb worden vastgelegd.
                  
Dat betekent dat een pensioenuitvoerder de deelnemer enerzijds informeert over de
                     hoogte van de afkoopwaarde. Anderzijds zal de pensioenuitvoerder ook moeten informeren
                     over nadelige gevolgen, zoals de verlaging van het ouderdomspensioen en dat de gedeeltelijke
                     afkoop van invloed kan zijn op diverse toeslagen, de verschuldigdheid van de AOW-premie,
                     het vervallen van het recht op inkomensafhankelijke regelingen en de verschuldigde
                     inkomstenbelasting. Daarbij hoeft de pensioenuitvoerder niet alle mogelijke gevolgen
                     voor toeslagen, belastingen of sociale zekerheidsuitkeringen op te sommen, zolang
                     in de informatie duidelijk wordt aangegeven waar en hoe de deelnemer aan nadere informatie
                     kan komen.64 Eenzelfde informatieverplichting zal gaan gelden voor aanbieders van derde pijlerproducten,
                     zoals lijfrenteverzekeringen.
                  
In een reactie op de internetconsultatie is gevraagd om een termijn voor te schrijven
                     waarbinnen pensioenuitvoerders informatie dienen te verstrekken over het keuzerecht
                     bedrag ineens en waarbinnen een deelnemer zijn/haar keuze kenbaar dient te hebben
                     gemaakt. Voor beide vragen geldt dat ook hierbij wordt aangesloten bij de algemene
                     normen uit de PW en de Wvb, in dit geval bij de open norm van tijdigheid. Tijdig betekent
                     dat de deelnemer voldoende tijd moet hebben om een weloverwogen besluit te kunnen
                     nemen.
                  
De pensioenuitvoerders dienen met de verstrekte informatie de deelnemer inzicht te
                     bieden in zowel de keuzemogelijkheden als de voor- en nadelen verbonden aan deze keuzemogelijkheden.65 Daarbij is het van belang dat de pensioenuitvoerder de deelnemer handelingsperspectief
                     biedt, door de deelnemer goed te informeren wat de deelnemer kan doen.66
Voorts is naar aanleiding van een aantal reacties in de toelichting verduidelijkt
                     dat niet wordt voorgeschreven op welke wijze pensioenuitvoerders moeten informeren,
                     elektronisch of schriftelijk. Ook hierbij geldt dat aangesloten wordt bij de huidige
                     wet- en regelgeving.67
In reactie op de internetconsultatie is vanuit werkgevershoek, het Verbond van Verzekeraars
                     en de branchevereniging voor onafhankelijke adviesbureaus opgemerkt dat de informatieverstrekking
                     over het keuzerecht om een bedrag ineens te laten uitkeren in de derde pijler gelijk
                     zou moeten zijn aan de informatieverstrekking in de tweede pijler. In de tweede pijler
                     is onderscheid gemaakt tussen de algemene informatieverstrekking door de pensioenuitvoerder
                     over de verschillende keuzemogelijkheden en meer specifieke en persoonlijke informatie
                     aan de deelnemer. Het lijkt er volgens deze partijen op dat de aanbieder van het uitkeringsproduct
                     in de derde pijler meteen de consument dient te informeren over de meer specifieke
                     en persoonlijke informatie. Voorts wordt opgemerkt dat niet duidelijk is hoe ver de
                     informatieverplichtingen van de uitvoerders van oudedagsvoorzieningen in de derde
                     pijler gaan. In de toelichting is beschreven hoe de informatieverplichting voor een
                     uitvoerder in de tweede- en derde pijler gelijk is getrokken (zie paragraaf 2.4.1).
                     Zowel in de tweede pijler als in de derde pijler dient de deelnemer respectievelijk
                     consument voor de pensioeningangsdatum dan wel ingangsdatum van de uitkering in de
                     derde pijler in algemene zin te worden geïnformeerd over de mogelijkheid om een bedrag
                     ineens te laten uitkeren. Vervolgens dient zowel de pensioenuitvoerder in de tweede
                     pijler als de aanbieder van het uitkeringsproduct in de derde pijler de consument
                     – indien de deelnemer/consument aangeeft gebruik te willen maken van het keuzerecht
                     of meer informatie wenst te ontvangen – persoonlijke informatie te verstrekken over
                     bijvoorbeeld de hoogte van de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens, de resterende
                     hoogte van de periodieke uitkeringen na gebruik van het keuzerecht en de resterende
                     hoogte van de periodieke uitkering als er geen gebruik wordt gemaakt van een bedrag
                     ineens. De informatieverplichtingen over het keuzerecht met betrekking tot oudedagsvoorzieningen
                     in de derde pijler zullen worden geregeld in het Besluit Gedragstoezicht financiële
                     ondernemingen Wft. In dit besluit zal ook worden vastgelegd welke informatie door
                     de aanbieder van het uitkeringsproduct dient te worden verstrekt. Met inachtneming
                     van de verschillen tussen tweede pijlerpensioenproducten en derde pijlerpensioenproducten
                     zullen de informatieverplichtingen ten aanzien van de keuzemogelijkheid gedeeltelijke
                     afkoop zo veel als mogelijk met elkaar in lijn worden gebracht.
                  
Voorts is in de consultatie aangegeven dat het duidelijk moet zijn dat de informatieverstrekking
                  ten aanzien van het recht op opname van een bedrag ineens voor de oudedagvoorzieningen
                  die zijn opgebouwd in de derde pijler door de bemiddelaar mag worden verstrekt. Voorgesteld
                  wordt om daartoe artikel 4:20, derde lid, Wft aan te passen. Dit is echter niet nodig
                  omdat de informatie over het recht op opname van een bedrag ineens weliswaar aan het
                  einde van de looptijd dient te worden verstrekt maar dat dit nog gedurende de looptijd
                  van de opbouw van de oudedagsvoorziening plaatsvindt. Hierdoor valt de informatieverstrekking
                  onder artikel 4:20, derde lid, Wft.
               
Uitgangspunten bij scheiding
In de memorie van toelichting is naar aanleiding van een reactie van vakprofessionals
                  verduidelijkt dat indien de tweejaarstermijn in geval van scheidingen wordt overschreden
                  en de tot verevening verplichte partner gebruikmaakt van het recht op gedeeltelijke
                  afkoop, het afkoopbedrag volledig toekomt aan de tot verevening verplichte partner.
                  Deze moet dan een evenredig deel van het bedrag doorgeven aan de tot verevening gerechtigde
                  partner.
               
Grensoverschrijdende fiscale aspecten
In de reactie van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs op de internetconsultatie
                  wordt aandacht gevraagd voor de fiscale behandeling van een bedrag ineens in grensoverschrijdende
                  situaties. In grensoverschrijdende situaties bepaalt het geldende belastingverdrag
                  of Nederland of het verdragsland mag heffen. In beginsel valt een bedrag ineens onder
                  het verdragsartikel dat het heffingsrecht regelt over pensioenuitkeringen. Immers,
                  volgens Nederlands recht valt een bedrag ineens onder de pensioendefinitie. Of het
                  bedrag ineens volgens het geldende belastingverdrag mag worden belast in het woonland
                  (waar de ontvanger woont) of het bronland (waar het pensioen is opgebouwd) dan wel
                  in beide landen, hangt af van de concrete formulering in het toepasselijke belastingverdrag.
                  Daarbij is in principe de bepaling over afkoop van toepassing waarvoor doorgaans een
                  bronstaatheffing geldt. Dit kan anders zijn als de afkoopbepaling is beperkt tot afkoop
                  vóór pensioeningangsdatum. In dat geval wordt normaliter teruggevallen op de algemene
                  bepaling over de verdeling van heffingsrechten voor pensioenen en andere soortgelijke
                  beloningen. Indien de uitvoerder zekerheid wil over juiste verdragstoepassing kan
                  de deelnemer een verdragsverklaring opvragen bij de Belastingdienst.
               
Daarnaast zijn vragen gesteld over de voorwaarde van het hanteren van een afkoopverbod
                  door buitenlandse pensioenlichamen zoals dit volgt uit het besluit van 20 december
                  2018.68 Dit besluit zal voor zover nodig worden aangepast naar aanleiding van dit wetsvoorstel.
               
Oudedagsverplichting (ODV)
Meerdere reacties op de internetconsultatie, van onder meer vertegenwoordigers van
                     pensioenuitvoerders, adviesbureaus en vakprofessionals, refereerden aan de aanspraak
                     ingevolge een oudedagsverplichting (ODV) met de vraag of voor deze aanspraak ook de
                     mogelijkheid wordt geboden om een bedrag ineens op te nemen. In het kader van het
                     uitfaseren van het pensioen in eigen beheer bestond tot uiterlijk 31 december 2019
                     de mogelijkheid om van de in een eigenbeheerlichaam verzekerde pensioenaanspraak het
                     verschil tussen de waarde in het economische verkeer van die aanspraak gedeeltelijk
                     prijs te geven tot aan de fiscale balanswaarde en tevens het resterende bedrag om
                     te zetten in een ODV. Deze mogelijkheid werd geboden als alternatief voor het bevriezen
                     van een pensioen in eigen beheer dan wel voor de afkoop ervan.
                  
Tijdens de gedachtewisseling met de Tweede Kamer in aanloop naar de Wet uitfasering
                     pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen69 verzocht de Kamer dat ook directeuren-grootaandeelhouders en hun eigenbeheerlichamen
                     die niet over toereikende financiële middelen beschikten om de aanspraken af te kopen
                     en de daarbij verschuldigde loonheffingen af te dragen in de gelegenheid zullen worden
                     gesteld om van de problemen die zij met het pensioen in eigen beheer ondervonden af
                     te komen70. Als een vorm van uitstel van betaling en gefaseerd kunnen afdragen van de loonheffingen
                     is toen de aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting in de wet gekomen. De term
                     is gekozen vanuit de positie van het eigenbeheerlichaam, waar de verplichting op ligt
                     om de resterende aanspraken aan de directeur-grootaandeelhouder uit te betalen. Bij
                     de uitwerking is er bewust voor gekozen om de ODV niet vorm te geven als een tweedepijlerpensioen
                     of een derdepijlerlijfrente, maar als een eigen vorm van loon uit vroegere dienstbetrekking,
                     namelijk een aanspraak waarvan de waarde wordt uitgekeerd aan de directeur-grootaandeelhouder
                     en – alleen bij voortijdig overlijden – aan zijn erfgenamen. Voor de ODV zijn dan
                     ook geen keuzemogelijkheden geïntroduceerd zoals variabilisatie in de hoogte van de
                     pensioenuitkeringen (hoog-laagpensioen) zoals dat mogelijk is voor het tweedepijlerpensioen
                     of een tijdelijke uitkering zoals dat mogelijk is voor derdepijlerlijfrenten. Bij
                     de vormgeving als uitstelmogelijkheid voor de verschuldigde loonheffingen past het
                     niet om de ODV nu met dezelfde mogelijkheden te voorzien zoals die voor de tweede
                     en de derde pijler worden voorgesteld. In tegenstelling tot een pensioen in eigen
                     beheer dat met de waarde in het economische verkeer te boek staat, kon bij de ODV
                     al gebruik worden gemaakt van de afwaardering naar de fiscale balanswaarde. Overigens
                     bestaat fiscaal wel de mogelijkheid om de ODV om te zetten in een lijfrente, lijfrenterekening
                     of lijfrentebeleggingsrecht bij een professionele verzekeraar, bank of beleggingsonderneming
                     en er daardoor een aanspraak in de derde pijler van te maken. Deze aanspraak biedt
                     dan te zijner tijd wel de mogelijkheid om op het moment van ingaan van de uitkeringen
                     een bedrag ineens op te nemen.
                  
Inwerkingtredingsdatum
In een aantal reacties is door vakprofessionals, vertegenwoordigers van pensioenuitvoerders
                  en door individuele pensioenuitvoerders gevraagd te verduidelijken wanneer deelnemers
                  gebruik kunnen maken van het keuzerecht. Daarnaast is door een aantal partijen aandacht
                  gevraagd voor een redelijke implementatietermijn. Voorgesteld wordt om – in verband
                  met een redelijke implementatietermijn bij pensioenuitvoerders – een minimuminvoeringstermijn
                  van 12 maanden te hanteren. Streven is dat alle deelnemers met een pensioeningangsdatum
                  vanaf 1 januari 2022 gebruik kunnen maken van de gedeeltelijke afkoop. Dit betekent
                  dat pensioenuitvoerders in de loop van 2021 al moeten informeren over het bestaan
                  van de keuzemogelijkheid per die datum.
               
Overig
In een reactie op de internetconsultatie is door een vakbond gevraagd naar de situatie
                  dat een deelnemer overlijdt ná een aanvraag tot een gedeeltelijke afkoop, maar vóór
                  de uitkeringsdatum. In zo’n situatie gaat de afkoop niet door en vervalt de afkoopsom
                  (als deel van het ouderdomspensioen) veelal aan het collectief, omdat de afkoopsom
                  tot aan de uitbetaling als een aanspraak wordt aangemerkt. Dit is in lijn met de systematiek
                  zoals die wordt gehanteerd bij afkoop klein pensioen.71
In een reactie op de internetconsultatie is door een pensioenuitvoerder ook aandacht
                     gevraagd voor de gedeeltelijke afkoop van pensioen in relatie tot schuldenproblematiek
                     en de mogelijkheden en bevoegdheden die curatoren en bewindvoerders hebben. De wet
                     kent curatele, beschermingsbewind en Wsnp-bewind (Wet schuldsanering natuurlijke personen).
                     Een meerderjarige kan door de kantonrechter onder curatele worden gesteld, wanneer
                     hij zelf zijn belangen niet behoorlijk behartigt of zijn veiligheid of die van anderen
                     in gevaar brengt, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
                     gewoonte van drank- of drugsmisbruik. Een curator beheert dan het vermogen van de
                     betrokkene, zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokkene. Als een meerderjarige
                     zelf niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen te behartigen, als gevolg
                     van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel verkwisting of het hebben van
                     problematische schulden, kan de kantonrechter (een deel van) het vermogen van de betrokkene
                     onder bewind stellen. Een bewindvoerder beheert dan het vermogen van de betrokkene,
                     zoveel mogelijk in samenspraak met de betrokkene.
                  
Het gedeeltelijk afkopen van een pensioen valt niet onder handelingen die een curator
                     of beschermingsbewindvoerder uitvoert in het kader van het beheer van het vermogen
                     van de betrokkene. Het betreft een beschikkingshandeling waarvoor de curator of bewindvoerder
                     in het algemeen een machtiging van de kantonrechter nodig heeft.
                  
Een Wsnp-bewindvoerder beheert de boedel van een schuldenaar die vanwege zijn problematische
                     schulden tot de wettelijke schuldsanering is toegelaten. Voor zover de bewindvoerder
                     tot afkoop van een pensioen van de betrokkene wil overgaan, zal hij hiervoor toestemming
                     nodig hebben van de betrokkene zelf of een machtiging van de rechter.72 Daarbij geldt voor alle vormen van beheer dat deze ook achteraf ter toetsing aan
                     de rechter kunnen worden voorgelegd. Daarmee wordt het risico op een – op lange termijn –
                     onverantwoorde (gedeeltelijke) afkoop door bewindvoerders zo veel mogelijk beperkt.
                  
9.2 RVU
               
In de internetconsultatie heeft de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs aangegeven
                  dat niet is ingegaan op de vraag wanneer een regeling kwalificeert als een RVU en
                  of hier nog wijzigingen zijn ten opzichte van bestaand beleid. Er zijn wat betreft
                  de kwalificatievraag geen wijzigingen beoogd ten opzichte van het bestaande beleid.
                  De wettekst is op dit punt dan ook niet aangepast. De vrijstelling van RVU-heffing
                  is slechts aan de orde in die gevallen waarin een regeling kwalificeert als een RVU.
               
Ook vraagt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs welke eisen worden gesteld aan
                  fondsen en verzekeraars om een RVU te mogen uitvoeren en welke waarborgen voor adequate
                  financiële dekking van de afgesproken RVU’s gaan gelden. Er worden ten opzichte van
                  de huidige situatie geen andere eisen of waarborgen gesteld met betrekking tot de
                  uitvoering van een RVU.
               
Voorts stelt de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs dat de RVU-vrijstelling vergelijkbaar
                  is met de stamrechtvrijstelling. Om de vrijstelling van RVU-heffing echter maximaal
                  te kunnen benutten geldt wel dat de uitkeringen dienen aan te vangen op zijn vroegst
                  36 maanden voorafgaande aan de AOW-datum en geldt een maximumbedrag dat vrijgesteld
                  is van RVU-heffing. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan geldt de vrijstelling
                  van RVU-heffing niet.
               
In de memorie is naar aanleiding van de internetconsultatie een extra voorbeeld (situatie
                  6) opgenomen waarin wordt verduidelijkt hoe de RVU-vrijstelling werkt in de uitloopperiode
                  2026 tot en met 2028.
               
Een aantal reacties van onder meer een werkgeversorganisatie benoemen de samenhang
                  met andere onderdelen van het pensioenakkoord. Daarbij gaat het met name over de samenhang
                  met de tijdelijke subsidieregeling voor duurzame inzetbaarheid en voor het wegnemen
                  van knelpunten bij het realiseren van regelingen die vrijgesteld zijn van RVU-heffing.
                  Benadrukt wordt dat het voor decentrale sociale partners behulpzaam is als meer duidelijkheid
                  is over de voorwaarden voor deze subsidieregeling, zodat sociale partners daarmee
                  rekening kunnen houden bij het maken van afspraken. De conceptregeling is op 20 juli
                  2020 in internetconsultatie gegaan. De consultatie staat open tot 18 september 2020.
               
Ook de combinatie met het verlofsparen wordt benoemd. Zo wil onder meer de FNV graag
                     weten of een werknemer die van zijn of haar werkgever een RVU ontvangt dit kan aanvullen
                     met behulp van het uit laten betalen van gespaard verlof. Het gaat hierbij steeds
                     om de vraag hoe de regeling kwalificeert. Als een werknemer met het oog op vervroegde
                     uittreding verlof krijgt toegekend kan dit kwalificeren als een RVU. Als het echter
                     gaat om regulier gespaard verlof kwalificeert het opnemen van dit verlof op zich niet
                     als RVU. Stel dat alle werknemers structureel, bijvoorbeeld bij zwaar werk of onregelmatige
                     diensten, extra bovenwettelijk verlof krijgen toebedeeld. Zij kunnen er zelf voor
                     kiezen om dit gedurende hun carrière in te zetten of om dit op te sparen. Als een
                     oudere werknemer, die gebruikmaakt van een regeling voor vervroegde uittreding, aan
                     het eind van zijn of haar loopbaan dit gespaarde verlof naast de aangeboden regeling
                     voor vervroegd uittreden laat uitbetalen dan zal dit niet kwalificeren als RVU. Het
                     kan wel zo zijn dat het opnemen of uitbetalen van verlof als onderdeel van een regeling
                     moet worden beschouwd en dat dat tot de conclusie leidt dat er sprake is van een regeling
                     voor vervroegd uittreden. De STAR zal in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken
                     en Werkgelegenheid en het Ministerie van Financiën, ten behoeve van het decentrale
                     cao-overleg, een handreiking opstellen, waarin voorbeeldsituaties worden geschetst
                     en antwoord wordt gegeven op de meest gestelde vragen. De Belastingdienst heeft hierover
                     ook reeds V&A 12-00373 en de Handreiking RVU74 gepubliceerd.
                  
Een aantal vragen uit de internetconsultatie, onder andere van individuele burgers
                     en een werkgever, ziet op de vrijwilligheid van de kant van werkgevers of werknemers
                     om enerzijds regelingen voor vervroegde uittreding aan te bieden en anderzijds om
                     daar gebruik van te maken. De tijdelijke versoepeling van de RVU-heffing is generiek.
                     Werkgevers en werknemers kunnen op decentraal of individueel niveau afspraken maken
                     over vervroegde uittreding. Dit is nu, voor inwerkingtreding van de in dit wetsvoorstel
                     opgenomen maatregel, ook al mogelijk, maar wordt aantrekkelijker omdat regelingen
                     die voldoen aan de voorwaarden tot het drempelbedrag worden vrijgesteld van de RVU-heffing.
                     Het is aan werkgevers en werknemers om onderling af te spreken welke werknemers in
                     aanmerking komen en onder welke voorwaarden. Uitgangspunt daarbij is dat werknemers
                     die willen doorwerken, en dus niet eerder willen stoppen, dat ook kunnen doen. In
                     de internetconsultatie is ook gevraagd of door dit wetsvoorstel werkgevers kunnen
                     worden gedwongen om regelingen voor vervroegde uittreding aan te bieden. Dat is niet
                     het geval. Wel is het zo dat afspraken die in cao’s worden gemaakt bindend kunnen
                     zijn voor individuele werkgevers. Het is aan sociale partners om hierover een zorgvuldige
                     afweging te maken.
                  
9.3 Uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk verlof
               
De reacties op dit onderdeel van het wetsvoorstel gaan vooral over twee thema’s. Het
                  eerste thema is de vraag hoe het gespaarde verlof wordt ondergebracht. Nu is het zo
                  dat bovenwettelijk verlof administratief ondergebracht is bij de eigen werkgever.
               
Een eerste risico dat onder meer door individuele burgers en een adviesbureau wordt
                  aangekaart, is de kans dat de werkgever failliet gaat. Voor werknemers die verlof
                  hebben gespaard brengt dit met zich dat de kans bestaat dat het gespaarde verlof daarmee
                  verloren gaat. Dat is – ook onder de huidige regeling – inderdaad een risico dat door
                  de werknemer moet worden meegewogen bij de keuze om verlof te sparen.
               
Een tweede risico dat in reacties van individuele burgers aandacht kreeg is de kans
                  dat mensen, om extra bovenwettelijk verlof te sparen, minder of geen bovenwettelijk
                  verlof meer opnemen gedurende een aantal jaar. Daarmee zouden deze mensen het risico
                  lopen niet genoeg rust te nemen tijdens hun werkzame leven, om zo eerder met pensioen
                  te kunnen gaan. Dit risico wordt in de praktijk gemitigeerd, namelijk door de bestaande
                  wettelijke regels voor het inzetten van het wettelijke verlof. Iedere werknemer heeft
                  jaarlijks recht op viermaal het aantal uren dat hij of zij per week werkt aan verlof.
                  Ieder jaar moeten werknemers in de gelegenheid worden gesteld het wettelijk aantal
                  vakantiedagen te kunnen opnemen. Ook is het zo dat niet opgenomen wettelijke vakantiedagen
                  in beginsel na een half jaar vervallen. Het is dus veelal niet mogelijk om de wettelijke
                  vakantiedagen te «sparen». Op die manier wordt geborgd dat elke werknemer in principe
                  jaarlijks voldoende (het wettelijke minimum) aan verlof opneemt. Het bovenwettelijke
                  verlof is hiermee «extra». Werkgever en werknemer kunnen hier samen afspraken over
                  maken, ook eventueel over het inzetten van een minimumaantal uren per jaar of de minimale
                  tijd tussen werkzaamheden.
               
Een tweede thema waar vooral individuele burger aandacht voor vragen is de levensloopregeling.
                  Deelname aan de levensloopregeling is sinds 1 januari 2012 niet meer mogelijk voor
                  nieuwe deelnemers. Er geldt een overgangstermijn van 10 jaar voor bestaande deelnemers
                  tot en met 31 december 2021. Levenslooptegoeden die op dat moment nog bestaan zullen
                  worden belast. In 2013 en 2015 zijn fiscaal vriendelijke afkoopregelingen geweest
                  waarbij voor een deel van het tegoed gold dat slechts 80% van het tegoed in de belastingheffing
                  werd betrokken. Het kabinet heeft derhalve mogelijkheden gegeven voor een fiscaal
                  vriendelijke afwikkeling van de levensloopregeling. Het is niet wenselijk de levensloopregeling
                  in dit stadium nog aan te passen door een fiscale faciliteit te introduceren waarmee
                  het tegoed kan worden omgezet in verlofsparen.
               
10. Toezicht- en uitvoeringstoetsen75
Het wetsvoorstel is voor een toezichttoets voorgelegd aan DNB, de AFM en de Autoriteit
                  Persoonsgegevens (AP). Het wetsvoorstel is voor een uitvoeringstoets voorgelegd aan
                  de Belastingdienst, de SVB en het UWV.
               
De toezichttoetsen van DNB, de AFM en de AP en de uitvoeringstoets van het UWV hebben
                  geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel aan te passen. Naar aanleiding van de
                  uitvoeringstoetsen van de SVB en de Belastingdienst is het wetsvoorstel aangepast
                  en is de memorie van toelichting verduidelijkt. Hierna volgt een korte beschrijving
                  van de belangrijkste punten uit de toezicht- en uitvoeringstoetsen en indien van toepassing
                  met een beschrijving van de aanpassing in het wetsvoorstel of verduidelijking in de
                  memorie van toelichting.
               
10.1 Toezichttoetsen
               
AFM
De AFM geeft in haar toezichttoets aan positief te staan tegenover het toevoegen van
                  het keuzerecht bedrag ineens aan de reeds bestaande mogelijkheden. De waarborgen van
                  het maximum percentage van 10% en het uitsluiten van de combinatie van het hoog-laagpensioen
                  en bedrag ineens dragen volgens de AFM bij aan het beperken van individuele en impactvolle
                  fouten en het behouden van een adequaat pensioen. Net zoals de AFM onderkent de regering
                  het belang dat deelnemers goed geïnformeerd en begeleid worden bij het maken van (gestapelde)
                  keuzes (zie paragrafen 2.4.1 en 9). Een zorgvuldig ingerichte keuzearchitectuur bij
                  en keuzetools (biedt inzicht in de gevolgen van keuzemogelijkheden) opgesteld door
                  een pensioenuitvoerder kan bijdragen aan deze keuzebegeleiding en wordt door de regering
                  ook aangemoedigd. Daarnaast zal in de lagere regelgeving aandacht worden besteed aan
                  de informatieverstrekking vanuit pensioenuitvoerders naar deelnemers toe over het
                  keuzerecht bedrag ineens.
               
DNB
De toezichttoets van DNB ziet op het onderdeel bedrag ineens. In de toets vraagt DNB
                  aandacht voor de wijze waarop de afkoopwaarde («het bedrag ineens») wordt vastgesteld.
                  Bij het vaststellen van de afkoopwaarde wordt geen rekening gehouden met de (negatieve
                  dan wel positieve) buffer van het pensioenfonds. DNB meent dat niet rekening houden
                  met een negatieve buffer onevenwichtig kan zijn. Berekeningen van de Pensioenfederatie
                  laten echter zien dat de impact van het opnemen van het bedrag ineens op de dekkingsgraad
                  van een pensioenfonds zeer gering is, ook bij lage dekkingsgraden. Als de negatieve
                  buffer wel wordt meegenomen in het vaststellen van de afkoopwaarde, dan zou de pensioenaanspraak
                  van de deelnemer direct gekort worden. De impact voor de individuele deelnemer is
                  daarmee aanzienlijk. Het rekening houden met de (negatieve dan wel positieve) buffer
                  wordt daarom niet wenselijk en evenwichtig geacht.
               
AP
De AP heeft geen opmerkingen bij het voorstel.
10.2 Uitvoeringstoetsen
               
SVB
In de toelichting staat beschreven welke gevolgen gedeeltelijke afkoop mogelijk kan
                  hebben voor socialezekerheidsuitkeringen als de partnertoeslag AOW of Anw- en overbruggingsuitkering.
                  In de toelichting stond beschreven dat gedeeltelijke afkoop mogelijk tot gevolg kan
                  hebben dat de AOW-partnertoeslag of Anw-uitkering gedurende één maand wordt verminderd
                  of helemaal niet tot uitbetaling komt. Op basis van jurisprudentie76 heeft de SVB geconcludeerd dat het in één maand korten van de volledige afkoopsom
                  niet mag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde in deze uitspraken dat de afkoopsom
                  van een ouderdomspensioen in de zin van de Pensioenwet geacht moet worden bestemd
                  te zijn voor de periode na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De toelichting
                  is daarom op dit punt aangepast. Hierbij is aangesloten bij de wijze van verrekenen
                  van de afkoopsom met de AIO-aanvulling. Dit betekent dat de afkoopsom wordt herleid
                  naar een bedrag per maand, rekening houdend met de resterende levensverwachting van
                  personen.
               
Belastingdienst
De Belastingdienst heeft drie uitvoeringstoetsen opgesteld voor de drie afzonderlijke
                     onderdelen van het wetsvoorstel, te weten: bedrag ineens, RVU en verlofsparen. Voor
                     het onderdeel bedrag ineens heeft de Belastingdienst gevraagd om te verduidelijken
                     wat wordt verstaan onder de afkoopwaarde van een lijfrente. Dit is verduidelijkt door
                     in het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, onderdeel a, Wet IB 2001 toe te voegen
                     dat het gaat om de waarde in het economische verkeer. Verder is in het artikelsgewijze
                     deel van deze memorie een verduidelijking opgenomen voor wat betreft situaties waarbij
                     een lijfrente fiscaal geruisloos kan worden omgezet in een ander zodanig recht. In
                     de uitvoeringstoets heeft de Belastingdienst ook aandacht gevraagd voor verschillende
                     uitvoeringsaspecten bij het gedeeltelijk afkopen van een bevroren pensioen in eigen
                     beheer. In lagere regelgeving zal dit nader worden uitgewerkt. De uitvoeringstoetsen
                     voor de onderdelen RVU en verlofsparen hebben geen aanleiding gegeven om het wetsvoorstel
                     of de memorie van toelichting aan te passen.
                  
Als gevolg van aanpassing van de overgangsregeling na het advies van de Afdeling advisering
                     van de Raad van State heeft de Belastingdienst aangegeven dat de introductie van de
                     overgangsregeling noopt tot een aanpassing van de huidige uitvoeringstoets op dit
                     specifieke punt. Deze aangepaste uitvoeringstoets is nog niet gereed. In de aangepaste
                     uitvoeringstoets worden de verwachtte gevolgen, zoals bijvoorbeeld een additioneel
                     effect voor de controle en handhavingscapaciteit, in kaart gebracht. De aangepaste
                     uitvoeringstoets zal worden nagezonden aan de Tweede Kamer.
                  
UWV
Het UWV heeft aangegeven dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is, onder twee voorwaarden.
                  In de eerste plaats moest de uitgewerkte opdracht voor het toevoegen «RVU-vinkje»
                  voor 1 juli 2020 bij de ketenpartners «jaarovergang loonaangifte» bekend zijn. Dit
                  is ook gebeurd. Het «RVU-vinkje» houdt in dat werkgevers die RVU-uitkeringen verstrekken
                  aan een werknemer, dit aangeven in de loonaangifteketen. Daardoor zijn RVU-uitkeringen
                  op persoonsniveau te herkennen. De gegevens uit de loonaangifte kunnen dan worden
                  gebruikt door handhavers van UWV om te toetsen of WW-gerechtigden die ook een RVU
                  ontvangen voldoen aan alle WW-voorwaarden. Uitgangspunt is dat het «RVU-vinkje» wordt
                  vormgegeven door een nieuwe code soort inkomstenverhouding. Deze wens heeft niet tot
                  aanpassing van dit wetsvoorstel geleid, maar is gehanteerd als uitgangspunt voor de
                  praktische uitwerking en implementatie van het RVU-vinkje. In de tweede plaats geeft
                  UWV in het kader van de monitoring omtrent de samenloop van WW en RVU aan dat de werkgever
                  zelf de cao-code aangeeft. Hierdoor kan er enige onnauwkeurigheid ontstaan in de rapportage.
                  Aangezien de monitoring bedoeld is om een globaal beeld te krijgen van het aantal
                  WW-gerechtigden met een RVU en de cao waaronder zij vallen, vormt deze beperking geen
                  belemmering.
               
Naast monitoring van de samenloop van WW en RVU vindt de regering ook de handhaving
                  hieromtrent van belang. De versoepeling van RVU is bedoeld om mensen die niet langer
                  kunnen doorwerken tot aan de AOW-leeftijd de mogelijkheid te bieden om te stoppen
                  met werken, terwijl de WW juist is bedoeld voor personen die weer aan de slag willen.
                  De doelstellingen zijn dus tegengesteld. Er bestaat daarmee een risico op oneigenlijk
                  gebruik. Daarom is SZW met UWV in overleg over de aanvullende handhavingsactiviteiten
                  die UWV zal nemen om dit risico te ondervangen.
               
Tot slot geeft het UWV mee dat de RVU-uitkering geheel moet worden gekort op de WW-uitkering,
                  maar alleen als het een periodieke RVU-uitkering betreft. Een eenmalige RVU-uitkering
                  kan niet worden gekort op een WW-uitkering, hiervoor ontbreekt een juridische grondslag
                  in het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten. Het kabinet zal er om die
                  reden bij sociale partners op aandringen dat de betalingen in het kader van de RVU
                  zoveel mogelijk de vorm van een periodieke uitkering krijgen. De RVU-uitkering moet
                  ook worden gekort op uitkeringen op grond van de TW en IOW, het is hierbij niet van
                  belang of het een eenmalige of periodieke RVU-uitkering betreft. Een eenmalige uitkering
                  is wel uitgezonderd voor zover er is uitgekeerd in de vorm van een stamrecht waaruit
                  periodieke uitkeringen voortvloeien.
               
Artikelsgewijs
               
Artikelen I en II
Artikel I, onderdeel A, en artikel II, onderdeel A (artikel 35 PW en artikel 21 Wvb)
In artikel 35, tweede lid, PW en artikel 21, tweede lid, Wvb is vastgelegd welke informatie
                  in ieder geval in het pensioenreglement moet zijn opgenomen. Voorgesteld wordt om
                  voor te schrijven dat het pensioenreglement ook informatie moet bevatten over de hoogte
                  van de (sekseneutrale) afkoopvoet die moet worden vastgesteld in verband met het keuzerecht om
                  op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen
                  als bedrag ineens op te nemen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel I,
                  onderdeel C, en artikel II, onderdeel C, van dit wetsvoorstel.
               
Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel B (artikel 65 PW en artikel 77 Wvb)
Uitgangspunt op grond van de PW en de Wvb is dat afkoop slechts in een limitatief
                  aantal in de wet omschreven gevallen mogelijk is. Het keuzerecht dat met dit wetsvoorstel
                  wordt geïntroduceerd betreft een vorm van afkoop, aangezien het gaat om het uitkeren
                  van een deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen als een bedrag ineens.
                  De pensioenaanspraken verliezen daarmee de pensioenbestemming. Om dit keuzerecht mogelijk
                  te maken, wordt voorgesteld in artikel 65 PW en artikel 77 Wvb een verwijzing op te
                  nemen naar het artikel waarin dit keuzerecht verder is uitgewerkt (artikel 69a PW
                  respectievelijk artikel 80b Wvb).
               
Artikel I, onderdeel C, en artikel II, onderdeel C (artikel 69a PW en artikel 80b
                     Wvb)
In de voorgestelde artikelen 69a PW en 80b Wvb wordt het keuzerecht om een deel van
                  de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen uitgewerkt.
               
Eerste lid
Uitgangspunt op grond van het eerste lid is dat een pensioenuitvoerder verplicht is
                  om op verzoek van de deelnemer een deel van de waarde van diens aanspraken op ouderdomspensioen
                  af te kopen. Het betreft hier aldus een wettelijk recht van de deelnemer.
               
Het recht op gedeeltelijke afkoop is wel aan enkele voorwaarden verbonden.
Allereerst mag maximaal 10% van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen worden
                  afgekocht (onderdeel a). Daarbij kan het ouderdomspensioen zijn opgebouwd in een uitkeringsovereenkomst,
                  kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst. Bij die laatste twee overeenkomsten betreft
                  het dan 10% van het kapitaal dat is opgebouwd voor ouderdomspensioen. Hierbij wordt
                  uitgegaan van de stand van zaken op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen. De
                  grens van 10% is een maximumgrens. Een deelnemer kan de pensioenuitvoerder ook verzoeken
                  om een lager percentage van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen af te
                  kopen. Als tweede voorwaarde geldt dat de afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum
                  van het ouderdomspensioen (onderdeel b). Als derde voorwaarde geldt dat een deelnemer
                  geen gebruik mag maken van een eventuele mogelijkheid om het pensioen te laten variëren
                  als bedoeld in artikel 63 PW respectievelijk artikel 75 Wvb (onderdeel c). Als vierde
                  voorwaarde geldt dat de levenslange pensioenuitkering die na de afkoop resteert, boven
                  de afkoopgrens van artikel 66, eerste lid, onderdeel a, PW dan wel artikel 78, eerste
                  lid, onderdeel a, Wvb moet liggen (onderdeel d). Tot slot geldt als voorwaarde dat
                  een deelnemer alleen met toestemming van de partner die begunstigde is voor het partnerpensioen
                  gebruik kan maken van het recht op gedeeltelijke afkoop, indien gebruikmaking van
                  het afkooprecht leidt tot een verlaging van het partnerpensioen (onderdeel e). Zie
                  voor een nadere toelichting bij deze voorwaarden paragraaf 2.3.4 van het algemeen
                  deel van deze memorie van toelichting.
               
Tweede lid
Het voorgestelde tweede lid bevat de eis tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen
                  en de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid.
               
De eis van gelijke behandeling van mannen en vrouwen brengt met zich dat mannen en
                  vrouwen na afkoop (in gelijke gevallen) hetzelfde bedrag moeten ontvangen. Om dit
                  te realiseren, dient de pensioenuitvoerder een sekseneutrale afkoopvoet vast te stellen.
                  Het vaststellen van een sekseneutrale afkoopvoet is noodzakelijk omdat bij de berekening
                  van de afkoopwaarde rekening wordt gehouden met sterftekansen, de levensverwachting
                  van vrouwen gemiddeld hoger is dan van mannen en derhalve het pensioen voor vrouwen
                  een hogere waarde vertegenwoordigt. Als er bij de berekening van de afkoopwaarde («het
                  bedrag ineens») wel rekening zou worden gehouden met het geslacht, zouden vrouwen
                  derhalve een hogere afkoopwaarde ontvangen dan mannen. Dat wordt niet wenselijk geacht.
               
De eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid houdt in dat er op collectief
                  niveau sprake moet zijn van actuariële gelijkwaardigheid van de afgekochte pensioenaanspraken
                  van mannen en vrouwen. De pensioenuitvoerder moet de sekseneutrale afkoopvoet vaststellen,
                  rekening houdend met de weging naar de totale aanspraken voor mannen en vrouwen voor
                  het gehele deelnemersbestand voor zover zij tot het volgende uitkeringsmoment naar
                  verwachting pensioneren. Een vrouw verkrijgt daardoor na afkoop dezelfde afkoopwaarde
                  als een man. Op individueel niveau is de actuariële waarde van de afgekochte aanspraken
                  niet gelijkwaardig, maar op collectief niveau wel.
               
Deze uitgangspunten gelden ook bij de overige keuze- en afkoopmogelijkheden die zijn
                  opgenomen in de PW en Wvb.
               
Derde lid
In het derde lid wordt vastgelegd dat een beding in strijd met dit artikel is nietig
                  is.
               
Vierde lid
In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel
                  van bestuur nadere regels vast te stellen over dit keuzerecht. Van deze mogelijkheid
                  zal onder meer gebruik worden gemaakt voor het stellen van nadere regels over de informatieverstrekking
                  voorafgaand aan de pensioeningang over het keuzerecht. In artikel 7a van het Besluit
                  uitvoering PW en Wvb zal worden geëxpliciteerd dat een pensioenuitvoerder een deelnemer
                  voorafgaand aan de pensioeningangsdatum moet informeren over de mogelijkheid om een
                  deel van de waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen. Voorts
                  zal in artikel 9 van het Besluit uitvoering PW en Wvb worden vastgelegd welke meer
                  specifieke en persoonlijke informatie de pensioenuitvoerder op verzoek van de deelnemer
                  over het recht op de gedeeltelijke afkoop dient te verstrekken. Ook zal in artikel 16
                  van het Besluit uitvoering PW en Wvb – dat betrekking heeft op het vaststellen van
                  de afkoopvoet – een verwijzing naar artikel 69a PW en 80b Wvb worden opgenomen.
               
Artikel I, onderdeel D, en artikel II, onderdeel D (artikel 176 PW en artikel 171
                     Wvb)
Voorgesteld wordt aan de artikelen met de beboetbare bepalingen artikel 69a PW respectievelijk
                  artikel 80b Wvb toe te voegen. Hiermee wordt gerealiseerd dat de toezichthouder in
                  geval van overtreding van de voorschriften over de mogelijkheid om een deel van de
                  waarde van de aanspraken op ouderdomspensioen te laten afkopen een bestuurlijke boete
                  kan opleggen. De toezichthouder heeft voor de handhaving van deze voorschriften ook
                  de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing77 en het opleggen van een last onder dwangsom.78
Artikel III
In artikel 4:71.0a, eerste lid, Wft wordt opgenomen dat een aanbieder van een zogenoemd
                  uitkeringsproduct de consument de mogelijkheid moet bieden maximaal 10% van de waarde
                  van de aanspraak op periodieke uitkeringen die is opgebouwd via een lijfrenteverzekering,
                  een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht als een bedrag ineens te laten
                  uitkeren. Het moet gaan om een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht
                  als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c of 3.126a, vierde
                  lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001. Het gaat derhalve om
                  aanspraken op periodieke uitkeringen ten behoeve van de oudedagsvoorziening en bijvoorbeeld
                  niet ten behoeve van nabestaanden.
               
De gedeeltelijke uitkering mag alleen plaatsvinden onder bepaalde voorwaarden. Hiervoor
                  wordt verwezen naar de voorwaarden waaronder gedeeltelijke afkoop wordt toegestaan
                  in de Wet IB 2001. Dit betekent dat de gedeeltelijke uitkering als bedrag ineens van
                  maximaal 10% moet plaatsvinden op de eerste ingangsdatum van de periodieke uitkeringen
                  ten behoeve van de oudedagsvoorziening en dat de waarde van de periodieke uitkeringen
                  die na de opname van een bedrag ineens resteert op dat moment meer bedraagt dan € 4.475
                  (bedrag zoals dat geldt in 2020). De consument kan ook besluiten een lager percentage
                  van de waarde van de aanspraken op dergelijke periodieke uitkeringen als bedrag ineens
                  te laten uitkeren.
               
In het tweede lid wordt aangegeven wat moet worden verstaan onder het begrip «uitkeringsproduct»
                  als bedoeld in het eerste lid.
               
In artikel 4:71.0a, derde lid, Wft wordt geregeld dat bij een gedeeltelijke uitkering
                  als bedrag ineens van een nettolijfrente ten behoeve van de oudedagsvoorziening het
                  eerste lid van overeenkomstige toepassing is. Echter, voor een nettolijfrente geldt
                  niet dat het restant na uitkering van een bedrag ineens meer moet bedragen dan € 4.475
                  (bedrag zoals dat geldt in 2020).
               
Artikel IV
Artikel IV, onderdeel A (artikel 3.133 Wet IB 2001)
Artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een in het tweede
                  lid van dat artikel opgenomen omstandigheid met betrekking tot onder andere een aanspraak
                  op lijfrente of periodieke uitkering als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid,
                  onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°,
                  Wet IB 2001. Kort gezegd gaat het hierbij om handelingen die in strijd zijn met de
                  voorwaarden voor fiscale facilitering van lijfrenten.79 Afkoop van een lijfrente is in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet IB 2001
                  opgenomen als zijnde een dergelijke handeling. Gevolg van het handelen in strijd met
                  de voorwaarden is dat de premies en bedragen die zijn betaald voor de aanspraak en
                  het daarover behaalde rendement in beginsel geheel of gedeeltelijk als negatieve uitgaven
                  voor inkomensvoorzieningen in aanmerking moeten worden genomen. In artikel 3.133 Wet
                  IB 2001 zijn hierop twee uitzonderingen opgenomen. In artikel 3.133, tweede lid, onderdeel
                  d, Wet IB 2001 is geregeld dat geen sprake is van een handeling in strijd met de voorwaarden
                  als van de aanspraak nog geen termijnen zijn vervallen, de aanspraak in één bedrag
                  wordt uitgekeerd en de waarde in het economische verkeer ervan op het onmiddellijk
                  aan het tijdstip van afkoop voorafgaande tijdstip niet meer bedraagt dan € 4.475 (bedrag
                  zoals dat geldt in 2020). Op grond van het negende lid van genoemd artikel is – onder
                  voorwaarden – geen sprake van een onregelmatige handeling bij de gehele of gedeeltelijke
                  afkoop van de aanspraak bij langdurige arbeidsongeschiktheid.
               
Met betrekking tot artikel 3.133 Wet IB 2001 wordt allereerst voorgesteld om de uitzondering
                  op het afkoopverbod die is vastgelegd in artikel 3.133, tweede lid, onderdeel d, Wet
                  IB 2001 voor kleine lijfrentes te verplaatsen naar een nieuw tiende lid. Reden hiervoor
                  is dat alle uitzonderingen op het «afkoopverbod» dan overzichtelijk staan opgesomd
                  in het negende tot en met elfde lid van artikel 3.133 Wet IB 2001.
               
Voorgesteld wordt een elfde lid toe te voegen aan artikel 3.133 Wet IB 2001. Hierin
                     wordt geregeld dat het eerste lid van artikel 3.133 Wet IB 2001 eveneens niet van
                     toepassing is bij de gedeeltelijke afkoop van een aanspraak op lijfrente als bedoeld
                     in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef
                     en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001, indien aan de in dit nieuwe lid op
                     te nemen voorwaarden wordt voldaan. Met de verwijzing naar lijfrenten als bedoeld
                     in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef
                     en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001 wordt geregeld dat een gedeeltelijke
                     afkoop alleen is toegestaan voor oudedagslijfrenten, tijdelijke oudedagslijfrenten
                     en de hiermee overeenkomende varianten van de lijfrenterekeningen en lijfrentebeleggingsrechten.
                     Gedeeltelijke afkoop blijft fiscaal dus niet toegestaan voor nabestaandenlijfrenten,
                     lijfrenten voor het meerderjarige invalide kind en arbeidsongeschiktheidslijfrenten.
                  
De voorwaarden voor de gedeeltelijke afkoop zijn ontleend aan de voorgestelde voorwaarden
                     voor een ingevolge de PW of de Wvb toegestane afkoop van een deel van de waarde van
                     de pensioenaanspraken (zie het voorgestelde artikel 69a PW en het voorgestelde artikel 80b
                     Wvb). Deze voorwaarden zijn: (a) maximaal 10% van de waarde in het economische verkeer
                     van de aanspraak op een lijfrente als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen
                     a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001
                     mag worden afgekocht; (b) de gedeeltelijke afkoop moet plaatsvinden op de ingangsdatum
                     van de termijnen van deze lijfrente en (c) na de afkoop moet de waarde in het economische
                     verkeer van de aanspraak op lijfrente of periodieke uitkeringen meer bedragen dan
                     € 4.475 (bedrag zoals dat geldt in 2020). Voorwaarde (b) betekent dat alleen bij de
                     uitkerende aanbieder kan worden afgekocht. Het is namelijk uitdrukkelijk de bedoeling
                     dat eenmalig een gedeeltelijke afkoop kan plaatsvinden over een bepaalde (deel)aanspraak.
                     Als een lijfrente gedeeltelijk ingaat kan alleen over het deel dat ingaat 10% worden
                     afgekocht. Zodra het resterende deel ingaat kan over het resterende deel 10% worden
                     afgekocht. Als een lijfrente na ingang met toepassing van artikel 3.134 Wet IB 2001
                     wordt omgezet in een andere lijfrente kan met betrekking tot de laatstgenoemde lijfrente
                     geen gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid om 10% af te kopen.
                  
Indien aan de voorwaarden van het voorgestelde artikel 3.133, elfde lid, Wet IB 2001
                     wordt voldaan is artikel 3.133, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing op de
                     gedeeltelijke afkoop van de lijfrenteaanspraken. Hierdoor is over deze afkoop geen
                     revisierente als bedoeld in artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
                     (AWR) verschuldigd.
                  
In het voorgestelde twaalfde lid van artikel 3.133 Wet IB 2001 wordt geregeld dat
                  hetgeen wordt ontvangen ter zake van de in het negende, tiende en elfde lid van genoemd
                  artikel toegestane afkopen als termijn van een lijfrente wordt aangemerkt. Hiermee
                  wordt bewerkstelligd dat het bedrag van een dergelijke afkoop als belastbare periodieke
                  uitkering als bedoeld in artikel 3.100 Wet IB 2001 in de heffing van de inkomstenbelasting
                  wordt betrokken.
               
Artikel IV, onderdeel B (artikel 3.135 Wet IB 2001)
Artikel 3.135 Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een onregelmatige handeling
                  van een IB-ondernemer of resultaatgenieter met betrekking tot pensioenregelingen waaraan
                  wordt deelgenomen op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds
                  2000, de Wet op het notarisambt of de Wvb. Met de voorgestelde wijziging van artikel 3.135,
                  zesde lid, Wet IB 2001 wordt een afkoop van een deel van de pensioenaanspraken als
                  bedoeld in artikel 69a PW of artikel 80b Wvb ook voor de toepassing van artikel 3.135,
                  zesde lid, Wet IB 2001 aangemerkt als een toegestane afkoop. Derhalve heeft deze afkoop
                  niet tot gevolg dat de waarde van de pensioenaanspraak in aanmerking wordt genomen
                  als negatieve uitgaven voor de inkomensvoorzieningen. Aangezien artikel 3.135, eerste
                  lid, Wet IB 2001 hierdoor niet van toepassing is op de gedeeltelijke afkoop van de
                  pensioenaanspraken, is ook geen revisierente als bedoeld in artikel 30i AWR verschuldigd.
                  Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het afgekochte deel van de waarde van de pensioenaanspraken
                  op grond van artikel 3.100, eerste lid, onderdeel d, Wet IB 2001 in de belastingheffing
                  wordt betrokken als onder de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen vallende
                  afkoopsom.
               
Artikel IV, onderdeel C (artikel 5.16c Wet IB 2001)
Artikel 5.16c Wet IB 2001 regelt de fiscale gevolgen bij een onregelmatige handeling
                  met een nettolijfrente. Ook gehele of gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente
                  is daarbij aangemerkt als onregelmatige handeling. Ingeval een gehele of gedeeltelijke
                  afkoop van een nettolijfrente plaatsvindt, vervalt op grond van artikel 5.16c, eerste
                  lid, Wet IB 2001 op dat moment voor de volledige aanspraak de vrijstelling voor de
                  vermogensrendementsheffing. Verder wordt in dat geval in het jaar na de afkoop het
                  ingevolge artikel 5.16c, tweede en derde lid, Wet IB 2001 berekende bedrag tot de
                  bezittingen gerekend voor de vermogensrendementsheffing.
               
Voorgesteld wordt een nieuw vijfde lid in artikel 5.16c Wet IB 2001 op te nemen waarin
                  wordt geregeld dat artikel 5.16c, eerste lid, Wet IB 2001 niet van toepassing is bij
                  de gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente die aan de voorwaarden van het eveneens
                  in dit wetsvoorstel opgenomen artikel 3.133, elfde lid, onderdelen a en b, Wet IB
                  2001 voldoet. Verder is, net als bij de brutolijfrente, vereist dat de nettolijfrente
                  een oudedagslijfrente is als bedoeld in de artikelen 3.125, eerste lid, onderdelen
                  a of c, of 3.126a, vierde lid, aanhef en onderdeel a, onder 1°, 2° of 3°, Wet IB 2001.
                  Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan is bij de gedeeltelijke afkoop van een nettolijfrente
                  geen sprake meer van een onregelmatige handeling. Overigens hoeft in dit geval niet
                  te worden voldaan aan de voorwaarde uit artikel 3.133, elfde lid, onderdeel c, Wet
                  IB 2001. Achtergrond hiervan is dat afkoop door de aanbieder van een «kleine» nettolijfrente
                  niet is toegestaan (behoudens bij arbeidsongeschiktheid), zodat het voorschrijven
                  van een zogenoemde afkoopgrens als bedoeld in paragraaf 3.4 van deze memorie van toelichting
                  onder «Voorwaarde 3: afkoopgrens» niet nodig is.
               
Artikel V
Artikel V, onderdeel A (artikel 11 Wet LB 1964)
Op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel r, onder 1°, Wet LB 1964 worden aanspraken
                  op vakantieverlof en compensatieverlof niet tot het loon gerekend, voor zover deze
                  aanspraken aan het einde van het kalenderjaar in totaal niet meer bedragen dan de
                  arbeidsduur per week gerekend over een periode van vijftig weken. Met de voorgestelde
                  wijziging van de bepaling vindt een uitbreiding plaats naar honderd weken. Indien
                  de aanspraken op vakantieverlof en compensatieverlof aan het einde van het jaar in
                  totaal niet meer bedragen dan de arbeidsduur per week gerekend over een periode van
                  honderd weken, worden deze aanspraken niet tot het loon gerekend.
               
Artikel V, onderdeel B (artikelen 18 Wet LB 1964)
De Wvb is van toepassing op beroepspensioenregelingen. De PW geldt niet voor deze
                  pensioenregelingen. Wanneer een werknemer deelneemt aan een beroepspensioenregeling,
                  zijn voor de fiscale facilitering de bepalingen uit hoofdstuk IIB Wet LB 1964 van
                  toepassing. In artikel 18 Wet LB 1964 ontbreekt abusievelijk een verwijzing naar de
                  Wvb. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing alsnog opgenomen.
               
Artikel V, onderdeel C (artikel 19b Wet LB 1964)
Artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 regelt de fiscale gevolgen van een onregelmatige
                  handeling met pensioenaanspraken. Afkoop van een pensioenaanspraak is hierin opgenomen
                  als zijnde een onregelmatige handeling. Ingeval een onregelmatige handeling plaatsvindt,
                  wordt de volledige pensioenaanspraak aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking
                  en in de belastingheffing betrokken. In artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 is een
                  uitzondering opgenomen voor afkoop van kleine pensioenen. Dat artikellid regelt dat
                  bij afkoop van een klein pensioen op grond van de artikelen 66, 67 of 68 PW de hoofdregel
                  van artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 niet van toepassing is.
               
Met de voorgestelde wijziging van artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964 wordt een verwijzing
                  naar het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken, bedoeld in
                  het voorgestelde artikel 69a PW, toegevoegd aan artikel 19b, vierde lid, Wet LB 1964.
                  Hiermee wordt voorkomen dat het afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken,
                  bedoeld in artikel 69a PW, kwalificeert als een onregelmatige handeling, die tot gevolg
                  heeft dat de volledige pensioenaanspraak wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking.
                  Aangezien artikel 19b, eerste lid, Wet LB 1964 hierdoor niet van toepassing is op
                  een dergelijke gedeeltelijke afkoop van de pensioenaanspraken, is ook geen revisierente
                  als bedoeld in artikel 30i AWR verschuldigd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat
                  het afgekochte deel van de waarde van de pensioenaanspraken in deze situatie op grond
                  van artikel 10, eerste lid, Wet LB 1964 in de belastingheffing wordt betrokken als
                  loon uit (vroegere) dienstbetrekking.
               
Tevens wordt van de gelegenheid gebruikgemaakt om in artikel 19b, tweede, vierde en
                  vijfde lid, Wet LB 1964 ook verwijzingen naar de Wvb op te nemen.
               
Artikel 19b, tweede tot en met zevende lid, Wet LB 1964 is op grond van artikel 5.17e,
                  vijfde lid, Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing voor nettopensioen. Dit heeft
                  tot gevolg dat een gedeeltelijke afkoop als bedoeld in het voorgestelde artikel 69a
                  PW of artikel 80b Wvb ook bij nettopensioen niet leidt tot een onregelmatige handeling.
               
Artikel V, onderdeel D (artikel 32ba Wet LB 1964)
Zesde lid
De Wvb is van toepassing op beroepspensioenregelingen. De PW geldt niet voor deze
                  pensioenregelingen. Wanneer een werknemer deelneemt aan een beroepspensioenregeling,
                  zijn voor de fiscale facilitering de bepalingen uit hoofdstuk IIB Wet LB 1964 van
                  toepassing. In artikel 32ba, zesde lid, Wet LB 1964 ontbreekt abusievelijk een verwijzing
                  naar de Wvb. Met de voorgestelde wijziging wordt deze verwijzing alsnog opgenomen.
               
Zevende en achtste lid
Artikel 32ba Wet LB 1964 regelt dat een door een inhoudingsplichtige gedane en op
                  hem drukkende uitkering ingevolge een regeling voor vervroegde uittreding alsmede
                  een door een inhoudingsplichtige voldane en op hem drukkende bijdrage of premie aan
                  een fonds dat of een verzekeraar die een zodanige regeling uitvoert, wordt aangemerkt
                  als loon dat als een eindheffingsbestanddeel wordt belast naar een tarief van 52%
                  (RVU-heffing). Met de voorgestelde invoeging van een nieuw zevende lid in genoemd
                  artikel wordt bewerkstelligd dat deze uitkeringen, bijdragen en premies ingevolge
                  een regeling voor vervroegde uittreding, onder voorwaarden en tot een bepaalde hoogte
                  voor de berekening van de verschuldigde RVU-heffing niet als zodanig worden aangemerkt.
                  Er blijft wel volledig sprake van een regeling voor vervroegde uittreding, zodat de
                  bijbehorende aanspraken ingevolge artikel 11, eerste lid, onderdeel d, Wet LB 1964
                  niet tot het loon behoren.
               
Het vrijstellingsbedrag geldt uitsluitend voor zover de uitkeringen plaatsvinden in
                     de periode van 36 maanden voor de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a,
                     eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW-gerechtigde leeftijd). Hierbij wordt
                     voor de volledigheid opgemerkt dat het gaat om de voor de betreffende werknemer vastgestelde
                     AOW-gerechtigde leeftijd.
                  
De hoogte van de vrijstelling bedraagt € 1.767 (bedrag 2020) vermenigvuldigd met het
                     aantal maanden tussen de eerste uitkering in de genoemde periode en het bereiken van
                     AOW-gerechtigde leeftijd. Hierbij worden delen van maanden als een maand in aanmerking
                     genomen.
                  
Om te toetsen of het vrijstellingsbedrag wordt overschreden, worden alle uitkeringen
                  die ingevolge de regelingen in de genoemde periode plaatsvinden bij elkaar opgeteld.
                  Als een werkgever meerdere regelingen voor vervroegde uitreding aan dezelfde werknemer
                  aanbiedt, worden al deze regelingen voor deze toets samengevoegd. Indien de hoogte
                  van de uitkeringen het maximumbedrag overschrijdt, is naar rato van het bedrag van
                  die overschrijding de bestaande RVU-heffing verschuldigd over de bijdrage, premie
                  of uitkering en wel voor het eerst in het loonaangiftetijdvak dat de vrijstellingsdrempel
                  is overschreden.
               
Het voorgestelde achtste lid van genoemd artikel 32ba bevat een indexatiebepaling
                  voor het in genoemd zevende lid opgenomen maandbedrag. Jaarlijks wordt aan het begin
                  van het kalenderjaar vastgesteld welk maandbedrag relevant is voor de beoordeling
                  of nog sprake is van een regeling die kwalificeert voor de vrijstelling voor de RVU-heffing.
                  Dit maandbedrag wordt berekend door het aan het begin van dat kalenderjaar geldende
                  netto-ouderdomspensioen, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, onderdeel a, van de Algemene
                  Ouderdomswet, te bruteren. Hierbij wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting
                  voor een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Door
                  deze koppeling wordt bereikt dat de vrijstelling meebeweegt met het op de peildatum
                  geldende bedrag van de netto-AOW-uitkering voor mensen die de pensioengerechtigde
                  leeftijd hebben bereikt. De vernummering van het zevende en achtste lid tot negende
                  en tiende lid van genoemd artikel 32ba houdt verband met de hiervoor toegelichte invoeging
                  van twee nieuwe leden.
               
Artikel V, onderdeel E (artikel 32ba Wet LB 1964)
Dit onderdeel regelt dat het met artikel V, onderdeel D, voorgestelde zevende en achtste
                  lid van artikel 32ba Wet LB 1964 komen te vervallen onder (terug)vernummering van
                  het negende en tiende lid tot zevende en achtste lid. Dit onderdeel zal – via het
                  in artikel VII genoemde koninklijke besluit – in werking treden met ingang van 1 januari
                  2026. Voor de periode 2026 tot en met 2028 is een overgangsregeling in artikel 39j
                  Wet LB 1964 opgenomen (zie artikel V, onderdeel G) zoals beschreven in paragraaf 3.3
                  van het algemene deel van deze memorie.
               
Artikel V, onderdeel F (artikel 38n Wet LB 1964)
Met de voorgestelde aanpassing van artikel 38n Wet LB 1964 wordt geregeld dat het
                  afkopen van een deel van de waarde van de pensioenaanspraken als bedoeld in artikel 69a
                  PW ook op overeenkomstige wijze mogelijk wordt voor een zogenoemd bevroren pensioen
                  in eigen beheer. Aan de toepassing van deze mogelijkheid zullen bij ministeriële regeling
                  nadere voorwaarden worden gesteld. Te denken valt hierbij bijvoorbeeld aan regels
                  voor het vaststellen van de waarde van het op pensioeningangsdatum ineens op te nemen
                  deel van de in eigen beheer verzekerde aanspraak op ouderdomspensioen.
               
Artikel V, onderdeel G (artikel 39j Wet LB 1964)
Dit onderdeel voorziet in een overgangsregeling voor de jaren 2026, 2027 en 2028 voor
                  reeds op 31 december 2025 bestaande regelingen voor vervroegde uittreding. Voor uiterlijk
                  op 31 december 2025 schriftelijk overeengekomen regelingen voor vervroegde uittreding
                  voor werknemers die uiterlijk op 31 december 2028 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken,
                  blijft op grond van die in artikel 39j Wet LB 1964 op te nemen overgangsregeling artikel 32ba,
                  zevende en achtste lid, Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december 2025 gelden. Het
                  bedrag genoemd in artikel 32ba, zevende lid, Wet LB 1964 zoals dat luidde op 31 december
                  2025 wordt in de jaren 2026, 2027 en 2028 bij ministeriële regeling aangepast op basis
                  van dezelfde systematiek als genoemd in artikel 32ba, achtste lid, Wet LB 1964 en
                  hiervoor toegelicht.
               
Artikel VI
Met dit artikel wordt voorgesteld de doeltreffendheid en effecten in de praktijk van
                  verschillende onderdelen van het wetsvoorstel binnen vijf jaar na de inwerkingtreding
                  van artikel I, betreffende het keuzerecht bedrag ineens, van het wetsvoorstel te evalueren.
                  Uitgaande van het streven om het keuzerecht «bedrag ineens» als laatste van de te
                  evalueren onderdelen van dit wetsvoorstel op 1 januari 2022 in werking te laten treden,
                  zal de evaluatie derhalve vóór 1 januari 2027 plaatsvinden. Een verslag van de evaluatie
                  wordt toegezonden aan de Staten-Generaal.
               
Onderdeel van de evaluatie is allereerst de doeltreffendheid en effecten van het recht
                  op afkoop van een deel van het ouderdomspensioen dat met dit wetsvoorstel wordt geïntroduceerd.
                  Hierbij zal onder meer aandacht worden besteed aan (a) de mate waarin gebruik wordt
                  gemaakt van het recht op afkoop, (b) de doeltreffendheid van de waarborgen en voorwaarden
                  waarmee het keuzerecht bedrag ineens is omkleed, mede met het oog op mogelijke neveneffecten
                  van het keuzerecht (bijvoorbeeld op het terrein van de inkomensafhankelijke regelingen).
                  De evaluatie zal zich ook uitstrekken tot het (soortgelijke) keuzerecht dat wordt
                  geïntroduceerd met betrekking tot een bevroren pensioen in eigen beheer, het nettopensioen,
                  oudedagsvoorzieningen die zijn opgebouwd in de derde pijler en de nettolijfrente.
                  Tot slot wordt in de evaluatie de mogelijkheid om fiscaal gefaciliteerd 100 weken
                  verlof te kunnen opsparen betrokken. Er zal onder meer worden bezien in hoeverre in
                  cao’s hierover afspraken zijn gemaakt. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat ervoor
                  is gekozen de voorgestelde RVU-drempelvrijstelling niet mee te nemen in de evaluatie,
                  aangezien dit een tijdelijke maatregel betreft voor de duur van vijf jaar.
               
Artikel VII
Het moment van inwerkingtreding van deze wet wordt bij koninklijk besluit vastgesteld,
                  waarbij voor de verschillende artikelen of onderdelen verschillende tijdstippen kunnen
                  worden vastgesteld.
               
Voor zover het de wijzigingen betreft die noodzakelijk zijn voor het tijdelijk versoepelen
                     van de RVU-heffing en de uitbreiding van de fiscale ruimte voor het sparen van bovenwettelijk
                     verlof is het streven dat deze in werking treden met ingang van 1 januari 2021. Zo
                     kunnen sociale partners op zo kort mogelijke termijn regelingen voor vervroegde uittreding
                     treffen en hiermee de groep werknemers die bijna de AOW-leeftijd bereiken tegemoetkomen.
                  
De versoepeling van de RVU-heffing betreft een tijdelijke maatregel voor een beoogde
                     duur van vijf jaar, daarmee uiterlijk eindigend per 1 januari 2026. De artikelleden
                     waarin deze versoepeling is neergelegd, zullen derhalve ingevolge genoemd koninklijk
                     besluit vervallen met ingang van 1 januari 2026. Achtergrond hiervan is dat het kabinet
                     ervan uitgaat dat vanaf 2026 voldoende maatregelen zijn genomen, zodat de versoepeling
                     van de RVU-heffing kan vervallen (zie paragraaf 3.3 van het algemeen deel van deze
                     memorie van toelichting). Vanaf 1 januari 2026 tot en met 31 december 2028 geldt er
                     wel een overgangsregeling (zie het voorgestelde artikel 39j Wet LB 1964).
                  
Voor zover het de wijzigingen betreft voor het invoeren van het keuzerecht voor een
                  bedrag ineens is het voornemen om een minimuminvoeringstermijn te hanteren en deze
                  wijzigingen naar verwachting per 1 januari 2022 in werking te laten treden. Achtergrond
                  hiervan is dat deelnemers vanaf het moment van inwerkingtreding gebruik moeten kunnen
                  maken van de mogelijkheid om op de pensioeningangsdatum een deel van de waarde van
                  de aanspraken op ouderdomspensioen te kunnen laten afkopen. Om te realiseren dat pensioenuitvoerders
                  deelnemers hierover tijdig kunnen informeren en deelnemers een weloverwogen beslissing
                  kunnen nemen, is een minimuminvoeringstermijn wenselijk.
               
Deze inwerkingtredingsdata zijn conform de afspraken die zijn gemaakt in het pensioenakkoord.
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit
                  en Belastingdienst.
               
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, W. Koolmees
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
W. Koolmees, minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid 
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.