Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 550 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met enkele wijzigingen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling bij de hoogste rechtscolleges (amicus curiae en kruisbenoemingen)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel bevat twee elementen, die beide ten doel hebben de rechtseenheid
en de rechtsontwikkeling te bevorderen.
In de eerste plaats wordt voorgesteld om de figuur van de «amicus curiae» in procedures
bij de hoogste bestuursrechters wettelijk te verankeren. Deze figuur houdt kort gezegd
in dat ook anderen dan de bij een rechtszaak betrokken partijen de gelegenheid kunnen
krijgen om in die zaak een inbreng te leveren (mee te denken). «Meedenkers» kunnen
door hun inbreng in een procedure voor de rechter een bijdrage leveren aan de rechtsontwikkeling.
Door de inbreng van anderen dan partijen kan de rechter een beter, breder zicht krijgen
op de mogelijke maatschappelijke gevolgen van een te nemen beslissing. Op dit onderwerp
wordt nader ingegaan in paragraaf 2 van dit algemeen deel.
In de tweede plaats wordt voorgesteld om de mogelijkheid van zogeheten kruisbenoemingen
tussen de hoogste rechtscolleges te completeren. Het gaat hier met name om het opheffen
van de wettelijke belemmering dat alleen personen die zelf al lid zijn van de Hoge
Raad, kunnen worden benoemd tot raadsheer in buitengewone dienst in dat college. Op
dit onderwerp wordt nader ingegaan in paragraaf 3 van dit algemeen deel.
Beide voorstellen passen in de in het regeerakkoord neergelegde ambitie om de rechtspraak
effectiever en meer bij de tijd te laten zijn. Dit wetsvoorstel ondersteunt derhalve
de voornemens van het kabinet inzake maatschappelijk effectieve rechtspraak.1
Dit wetsvoorstel is aangekondigd in een brief van 22 maart 2019, die ondergetekende
mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede
Kamer heeft gezonden.2 Aanleiding voor deze brief was een verzoek van de vaste commissie voor Justitie en
Veiligheid van 22 november 2018 om te reageren op voorstellen uit een rapport dat
in augustus 2016 op verzoek van onze ambtsvoorgangers werd uitgebracht door een daartoe
ingestelde commissie, de Commissie rechtseenheid bestuursrecht.3 Dit rapport bevatte voorstellen over rechtseenheid tussen de Hoge Raad en de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Het vorige kabinet kondigde in
september 2016 aan de voorstellen van de commissie te willen verwerken in een invoeringswet
met betrekking tot het op dat moment bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel organisatie
hoogste bestuursrechtspraak.4 Laatstgenoemd wetsvoorstel bevatte een zodanige wijziging van het stelsel van hoogste
bestuursrechtspraak, dat de Hoge Raad en de ABRvS als twee hoogste rechtscolleges
zouden overblijven, onder opheffing van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en het
College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb). Deze voornemens hebben echter geen
doorgang gevonden, omdat het wetsvoorstel in november 2016 werd ingetrokken vanwege
onoverkomelijke bezwaren van het toenmalige kabinet tegen enkele op dat wetsvoorstel
aanvaarde amendementen. Op dit moment bestaan er dus nog steeds vier hoogste rechtscolleges:
de Hoge Raad (cassatierechter op het gebied van strafrecht, privaatrecht en belastingrecht),
de ABRvS (hoogste algemene bestuursrechter), de CRvB (hoogste bestuursrechter op het
terrein van met name sociale zekerheid, sociale voorzieningen en ambtenarenrecht)
en het CBb (hoogste bestuursrechter op het terrein van het economisch bestuursrecht).
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid verzocht in haar brief van 22 november
2018 om expliciet in te gaan op de mogelijkheid om een wetstraject op te starten met
betrekking tot de voorstellen die de Commissie rechtseenheid bestuursrecht in de vorm
van concrete wetteksten in haar rapport had opgenomen. In de eerdergenoemde brief
van 22 maart 2019 heb ik hierop positief gereageerd.
2. Amicus curiae
De figuur van de amicus curiae is met name bekend uit de Angelsaksische rechtsstelsels,
maar ook in andere rechtsstelsels wordt van deze mogelijkheid gebruikt gemaakt. Bekende
voorbeelden zijn de amicus curiae brief die bij het Supreme Court van de Verenigde Staten kan worden ingediend en de vergelijkbare procedure bij het
Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zoals geregeld in artikel 36 van
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. In
laatstgenoemd artikel is onder meer vastgelegd dat de president van het EHRM elke
belanghebbende die niet de verzoeker is, kan uitnodigen schriftelijke conclusies in
te dienen of aan zittingen deel te nemen.5 In Frankrijk is enkele jaren geleden het instrument van de amicus curiae geïntroduceerd
voor bestuursrechtelijke procedures.6
Ook in de Nederlandse wetgeving zijn er in de afgelopen jaren enkele amicus curiaeprocedures
geïntroduceerd. De artikelen 8:45a en 8:60a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
bevatten, ter uitvoering van artikel 15, derde lid, van de Verordening (EG) 1/2003,
een specifieke bevoegdheid voor de Europese Commissie en de Autoriteit Consument en
Markt (ACM) om in zaken die de toepassing van die verordening betreffen (mededingingszaken),
ook ongevraagd als niet-partij deel te nemen aan een procedure bij de bestuursrechter.7 Voorts bestaat er voor prejudiciële procedures bij de Hoge Raad sinds 2012 een regeling
voor de amicus curiae in civiele zaken (art. 393 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
en sinds 2016 in fiscale zaken (art. 27gc Algemene wet inzake rijksbelastingen). In
beide gevallen gaat het om een bevoegdheid voor de Hoge Raad om te bepalen dat ook
anderen dan partijen binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden
gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken en om hen uit te nodigen ter zitting
aanwezig te zijn om over hun opmerkingen te worden gehoord. De Tijdelijke wet Groningen
bevat eenzelfde regeling in het kader van de in die wet opgenomen prejudiciële procedure
bij de ABRvS (art. 17).
In het in paragraaf 1 genoemde rapport van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht
uit 2016 was voor zaken die zich er volgens de voorstellen in dat rapport voor zouden
lenen om in een rechtseenheidskamer bij de Hoge Raad of bij de ABRvS te worden behandeld,
eveneens voorzien in een amicus curiaebevoegdheid voor deze beide rechtscolleges.
Daartoe zou voor deze rechtscolleges de mogelijkheid worden geopend om bij die zaken
ook anderen dan partijen in de gelegenheid te stellen om in de procedure schriftelijke
opmerkingen te maken.
In het najaar van 2017 heeft de ABRvS in een drietal zaken besloten om te experimenteren
met een amicus curiaeprocedure. Daartoe maakte de ABRvS gebruik van artikel 8:45,
eerste lid, Awb, op grond waarvan de bestuursrechter ook aan anderen dan partijen
kan verzoeken om aan de bestuursrechter binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijk
inlichtingen te geven. Het vragen om inlichtingen aan anderen dan partijen geschiedde
in drie zaken waarin de ABRvS zich gesteld zag voor een rechtsvraag die haar noopte
tot een rechtsvormende beslissing. De ABRvS had in die zaken behoefte om anderen dan
partijen te laten «meedenken», primair om beter zicht te krijgen op de gevolgen die
haar uitspraak voor de rechtspraktijk zou kunnen hebben.
Op verzoek van de voorzitter van de ABRvS heeft naar dit experiment een onafhankelijk
wetenschappelijk evaluatieonderzoek plaatsgevonden door onderzoekers verbonden aan
de Raad van State en Tilburg University. Dit heeft geleid tot een evaluatierapport,
dat in oktober 2018 is uitgebracht.8 Omdat het experiment slechts drie zaken betrof en het instrument in die drie zaken
op verschillende wijzen is toegepast, konden de onderzoekers slechts in heel geringe
mate uitspraken doen over de vraag in welke mate de inzet van de amicus curiae in
deze drie procedures heeft bijgedragen aan de tweeledige doelstelling daarvan: het
vergroten van de kwaliteit van het proces van rechtsvorming door informatievergaring
omtrent de macrogevolgen van de beslissing en het bijdragen aan de legitimiteit van
de beslissing door participatie, representatie en transparantie. Wel viel de onderzoekers
op dat in de doctrine op de inzet van het instrument van de amicus curiae op zichzelf
niet of nauwelijks kritiek van betekenis wordt geleverd. In algemene zin konden de
onderzoekers ook vaststellen dat de door hen verrichte literatuurstudies, interviews
en questionnaires een overwegend positief beeld vertoonden. In het evaluatierapport
is aanbevolen om het experiment met de amicus curiae voort te zetten en meer ervaring
op te doen met het instrument. Daarbij hebben de onderzoekers specifieke aanbevelingen
gedaan met het oog op een zorgvuldige bezinning op het doel waarvoor de amicus curiae
wordt ingezet, de openbaarheid en het verdedigingsbeginsel. Een belangrijke laatste
aanbeveling vormde het vereiste van een wettelijke regeling. De ABRvS maakte voor
de inzet van de amicus curiae in de drie zaken als gezegd gebruik van artikel 8:45,
eerste lid, Awb. Zoals ook al in het evaluatierapport is aangegeven, was die bepaling
daar echter niet voor bedoeld. Het betreft hier immers een specifieke bevoegdheid
voor bestuursrechters om aan anderen dan partijen schriftelijke inlichtingen te vragen
en onder hen berustende stukken in te zenden, waartoe sommige niet-partijen (bestuursorganen
en werkgevers) zelfs wettelijk verplicht zijn. Het gaat hier om specifieke informatie
die de rechter nodig heeft om op het ingestelde (hoger) beroep te kunnen beslissen
en die in het ultieme geval – als het gaat om anderen dan bestuursorganen en werkgevers –
kan worden afgedwongen door betrokkene als getuige op te roepen om een verklaring
af te leggen en door middel van de sterke arm te dwingen te verschijnen.9 Dat is bij de amicus curiaebevoegdheid, waarbij het belang om informatie te verstrekken
en het bepalen van de inhoud en omvang van die informatie juist ligt bij degene die
de informatie verstrekt (de amicus), niet aan de orde. Bovendien is het twijfelachtig,
zoals ook in het evaluatierapport is vermeld, of artikel 8:45 Awb een grondslag kan
bieden om door middel van een algemene uitnodiging een ieder uit te nodigen om informatie
te verschaffen.
In het evaluatierapport is daarom aanbevolen om binnen afzienbare termijn in elk geval
de bevoegdheid voor de hoogste bestuursrechters om de amicus curiae in te zetten,
in de Awb te regelen. Beperking tot de hoogste bestuursrechters lag naar het oordeel
van de onderzoekers in de rede omdat die, anders dan de rechtbanken, een heel geprononceerde
rechtsvormende taak hebben. De onderzoekers hadden daarbij met name het oog op de
ABRvS, de CRvB en het CBb.
Naar het oordeel van de regering is het inderdaad van belang om via een eenduidige
grondslag in de Awb een regeling te treffen voor de inzet van de amicus curiae bij
de hoogste bestuursrechters. Hiermee kan niet alleen de rechtsontwikkeling worden
bevorderd, maar ook, zoals de Commissie rechtseenheid bestuursrecht al aangaf in haar
rapport uit 2016, de rechtseenheid. Ook kan de amicus curiae een belangrijke bijdrage
leveren aan het versterken van de maatschappelijke effectiviteit van de (bestuurs)rechtspraak doordat daarmee geluiden uit de samenleving beter kunnen doordringen
in de rechtspraak. In het regeerakkoord is de ambitie neergelegd om de rechtspraak
effectiever en meer bij de tijd te laten zijn. Het betrekken van anderen dan partijen
in de vorm van een amicus curiaebevoegdheid voor de hoogste bestuursrechter, past
in die ambitie. Eerder, in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat ten
grondslag lag aan de invoering van de prejudiciële procedure in de artikelen 392–395
van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, werd er door de regering al op gewezen
dat de rechter zich met dit instrument een zo compleet mogelijk beeld kan verschaffen
van de juridische en maatschappelijke context van het geschil; ook is daar aangegeven
dat het instrument geschikt is voor zaken waarbij het belang van het antwoord op een
bepaalde rechtsvraag uitstijgt boven de specifieke belangen van procespartijen.10
Aangezien ook de Hoge Raad hoogste bestuursrechter is, namelijk voor wat betreft de
belastingrechtspraak (en een beperkt gedeelte van met name de socialezekerheidsrechtspraak),
acht de regering het aangewezen om ook voor de Hoge Raad het instrument van de amicus
curiae ter beschikking te stellen. Dit sluit ook aan bij voorstellen die in 2015 zijn
gedaan door de Commissie «Hoge Raad: 100 jaar belastingrechtspraak».11
Met het wettelijk verankeren van de amicus curiaebevoegdheid voor de hoogste bestuursrechters
komt de regering tegemoet aan een daartoe strekkend verzoek dat de voorzitter van
de ABRvS mede namens de presidenten van de Hoge Raad, de CRvB en het CBb heeft gedaan
aan ondergetekende.
Overeenkomstig de aanbevelingen uit het evaluatierapport is in dit wetsvoorstel gekozen
voor een eenvoudige en sobere regeling, die de hoogste bestuursrechters zoveel mogelijk
ruimte laat om ervaring op te doen met het instrument. De in dit wetsvoorstel voorgestelde
regeling biedt dus de mogelijkheid voor verschillende werkwijzen, variërend van het
benaderen van specifieke amici curiae tot open (internet)consultaties. Bij deze laatste
vorm moet, zoals de NVvR in haar advies over dit wetsvoorstel heeft opgemerkt, uiteraard
aandacht worden geschonken aan de vraag welke op de zaak betrekking hebbende stukken
openbaar gemaakt kunnen worden, de praktische inrichting van de regel dat partijen
hun zienswijze over de gemaakte opmerkingen kunnen inbrengen en de wijze waarop de
rechter moet omgaan met de geleverde inbreng. De beginselen van behoorlijke procesvoering
moeten daarbij uiteraard in acht worden genomen. Nadere regels kunnen door de betrokken
colleges in hun procesreglementen worden opgenomen.
Anderzijds is de voorgestelde regeling minder summier dan die in het conceptwetsvoorstel
van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht uit 2016 was opgenomen. Zo acht de regering
het uit het oogpunt van het waarborgen van een eerlijk proces (beginsel van hoor en
wederhoor) noodzakelijk om aan partijen uitdrukkelijk te mogelijkheid te geven om
op de inbreng van de amicus curiae te reageren. Ook ligt het in de rede om aan de
rechter de bevoegdheid toe te kennen om de amicus curiae ter zitting uit te nodigen
om deze toelichting te laten geven op de ingebrachte schriftelijke opmerkingen.
De amicus curiaeprocedure is uitdrukkelijk bedoeld voor een beperkt aantal zaken.
Het gaat immers alleen om zaken waarin van de inzet van dat instrument daadwerkelijk
een toegevoegde waarde kan worden verwacht voor de rechtsvormende taak van het betreffende
rechtscollege. In het eerdergenoemde evaluatierapport is de verwachting uitgesproken
dat het bij de ABRvS gaat om hooguit 10 tot 15 zaken per jaar (op een totaal aantal
door de ABRvS jaarlijks behandelde hoofdzaken van ruim 10.000). Bij de drie andere
hoogste bestuursrechters zullen dit er naar verwachting in elk geval niet meer zijn.
Dat het instrument alleen daar wordt ingezet waar dit zinvol en nodig is, wordt ook
gewaarborgd door de keuze in dit wetsvoorstel om het toepassingsbereik te laten aansluiten
bij die van het instrument van de conclusies, dus uitsluitend bij de hoogste bestuursrechters
en uitsluitend bij zaken die in een meervoudige of grote kamer worden behandeld.
3. Kruisbenoemingen
Een belangrijk element in de voorstellen van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht
uit 2016 was de regeling die beoogde dat met het oog op de rechtseenheid in de Hoge
Raad en de ABRvS over en weer enkele leden van het andere college zouden kunnen worden
benoemd (zogeheten kruisbenoemingen). Dit ter bevordering van de rechtseenheid, zowel
binnen het bestuursrecht als tussen het bestuursrecht en de andere rechtsgebieden.
Het belang van rechtseenheid is onomstreden. Kortheidshalve zij hierbij verwezen naar
de waardevolle beschouwingen die eerdergenoemde commissie hierover in haar rapport
heeft opgenomen. Ter versterking van de rechtseenheid tussen de Hoge Raad en de ABRvS
ontwierp de commissie destijds een tamelijk gedetailleerde wettelijke regeling over
rechtseenheidskamers bij deze twee colleges. Deze regeling moet worden gezien tegen
de achtergrond van het toen bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel organisatie
hoogste bestuursrechtspraak, waarbij de Hoge Raad en de ABRvS als de twee hoogste
rechtscolleges zouden overblijven na de opheffing van de CRvB en het CBb.
Uitgaande van de bestaande situatie van vier hoogste rechtscolleges12 en de breed levende wens om op dat terrein geen ingrijpende institutionele wijzigingen
aan te brengen13, heeft het naar het oordeel van de regering de voorkeur om bij het versterken van
de rechtseenheid tussen deze colleges zoveel mogelijk aan te sluiten bij al bestaande
voorzieningen. Sommige van deze voorzieningen waren ten tijde van de intrekking van
voornoemd wetsvoorstel nog relatief nieuw, maar zijn inmiddels verder tot wasdom zijn
gekomen. Dit geldt in het bijzonder voor de zogeheten grote kamer bij de ABRvS, de
CRvB en het CBb. Sinds de inwerkingtreding van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht
in 2013 kan binnen deze rechtscolleges een zogeheten grote kamer worden gevormd, waarin
zaken worden behandeld waarvan het met oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling
geraden voorkomt dat die behandeling door vijf in plaats van drie rechters plaatsvindt.14 Het instituut van de grote kamer is in de afgelopen jaren goed bruikbaar gebleken
voor die zaken waarin expertise uit een of meer van de andere rechtscolleges een meerwaarde
had, mede met het oog op bevordering van rechtseenheid.
Die expertise kan worden verkregen omdat de wet het mogelijk maakt dat de betrokken
rechtscolleges werken met een stelsel van zogeheten kruisbenoemingen. Dit stelsel
komt erop neer dat in elk van deze rechtscolleges staatsraden in buitengewone dienst
(ABRvS) of raadsheren-plaatsvervangers (CRvB en CBb) werkzaam zijn die hun hoofdfunctie
vervullen als rechter in een van de twee andere rechtscolleges. Door een grote kamer
samen te stellen waarvan ook leden deel uitmaken die hun hoofdfunctie vervullen in
een of meer van de andere rechtscolleges, kan het belang dat die colleges hechten
aan rechtseenheid en het feit dat daadwerkelijk rechtseenheid wordt bewerkstelligd,
ook voor de buitenwereld zichtbaar worden gemaakt en kan een uitspraak van een dergelijke
kamer voor alle (hoogste) bestuursrechters richtinggevend worden. Als bijlage bij
deze memorie is een overzicht opgenomen van de zaken die in de betrokken rechtscolleges
sinds 2013 in grote kamers zijn behandeld, waarbij ook is aangegeven vanuit welke
andere rechtscolleges rechters als staatsraad in buitengewone dienst of als raadsheer-plaatsvervanger
aan die behandeling hebben deelgenomen.15 Daaruit blijkt dat er bij de ABRvS, de CRvB en het CBb gezamenlijk gemiddeld twee
keer per jaar voor de behandeling van een zaak een grote kamer wordt gevormd. Het
instrument wordt dus selectief toegepast. Het gaat om zaken waarbij rechtsvragen spelen
die voor de ontwikkeling van het algemeen bestuursrecht en/of voor de verhouding tussen
het bestuursrecht en andere rechtsgebieden van bijzonder belang zijn. Steeds waren
grote kamers gemengd samengestelde kamers, dus samengesteld uit leden van verschillende
rechtscolleges. Daarmee is zichtbaar gemaakt dat het met name ging om de «externe»
rechtseenheid. Daarmee is overigens niet uitgesloten dat de grote kamer ook gebruikt
kan worden voor een voor de rechtsontwikkeling belangrijke uitspraak die slechts het
rechtsgebied van één rechtscollege raakt.16 In de meeste gevallen waarin een grote kamer werd samengesteld, betrof het zaken
die bij de ABRvS in behandeling zijn. Dat is begrijpelijk, gelet op de rol van de
ABRvS als hoogste algemene bestuursrechter en gelet op het feit dat bij de ABRvS meer
zaken worden behandeld dan bij de andere twee rechtscolleges. Naar het oordeel van
de regering laten de gevallen waarin zaken naar een grote kamer zijn verwezen zien
dat deze figuur doeltreffend is en haar waarde in de praktijk bewijst. De toepassing
van het instrument van de grote kamer in de praktijk geeft dus geen aanleiding om
wijzigingen aan te brengen in die regeling.
De wet biedt ook ruimte om anderen dan leden van de ABRvS, de CRvB en het CBb tot
staatsraad in buitengewone dienst c.q. raadsheer-plaatsvervanger in een van de andere
rechtscolleges te benoemen. Zo zijn er bij de ABRvS ook enkele leden van de Hoge Raad
benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst.17 In het stelsel van kruisbenoemingen bestaat er echter nog een lacune, waarop ook
de Commissie rechtseenheid bestuursrecht in haar rapport heeft gewezen. Het is nu
wettelijk niet mogelijk om leden van andere hoogste rechtscolleges te benoemen tot
raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge Raad. Uit artikel 5a van de Wet rechtspositie
rechterlijke ambtenaren (Wrra) volgt namelijk dat alleen wie al als president, vicepresident
of raadsheer benoemd is in de Hoge Raad, in aanmerking komt voor een benoeming tot
raadsheer in buitengewone dienst in dat college. Blijkens de wetsgeschiedenis werd
openstelling van het plaatsvervangend lidmaatschap van de Hoge Raad voor anderen dan
oud-leden van de Hoge Raad destijds (dertig jaar geleden) minder wenselijk geacht
omdat men vond dat raadsheren in buitengewone dienst al in hoge mate bekend zouden
moeten zijn met en ingevoerd in de werkwijze en oordeelsvorming van de Hoge Raad.
Dit zou slechts mogen worden verwacht van leden die al een zekere tijd volledig hebben
deelgenomen aan de werkzaamheden van de Hoge Raad, zo was toen de gedachte.18 In haar rapport heeft de Commissie rechtseenheid bestuursrecht in 2016 gesteld dat
deze reden niet valide is om aan deelname van leden van de ABRvS aan de werkzaamheden
van de Hoge Raad in de weg te staan voor zaken op het gebied van de rechtseenheid
in het bestuursrecht, die evenzeer tot de expertise van de ABRvS behoren. Ook wees
de commissie erop dat de grenzen tussen de rechtsgebieden diffuser zijn geworden en
de benoemingsvereisten voor de colleges inmiddels geheel dezelfde zijn.
De opvatting van de commissie sloot aan op een wens die de Hoge Raad zelf al eerder
had geuit. In de inleiding van het jaarverslag over 2014 merkten de president van
en de procureur-generaal bij de Hoge Raad op dat de Hoge Raad het uit een oogpunt
van wederkerigheid wenselijk vindt dat ook staatsraden benoemd kunnen worden tot raadsheer
in buitengewone dienst in de Hoge Raad. Aldus zouden staatsraden via deelname aan
de rechtspraak van de Hoge Raad een vergelijkbare bijdrage kunnen leveren aan de rechtseenheid
in het bestuursrecht, aldus de inleiding in het jaarverslag.19 In hun in april 2015 uitgebrachte advies over het conceptwetsvoorstel dat zou leiden
tot het latere wetsvoorstel organisatie hoogste bestuursrechtspraak, constateerden
de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad dat aan de rechtspraak
van de Hoge Raad niet kan worden deelgenomen door leden van de andere colleges, doordat
de wet niet voorziet in een mogelijkheid tot aanstelling van deze leden tot raadsheer
in buitengewone dienst bij de Hoge Raad, en gaven zij in overweging om een wetswijziging
te bevorderen die het mogelijk maakt dat leden van de ABRvS in de Hoge Raad worden
benoemd tot raadsheer in buitengewone dienst. De ABRvS sloot zich in haar advies over
het betreffende conceptwetsvoorstel bij deze wens van de Hoge Raad aan.20 Dezelfde wens uitte de Raad voor de rechtspraak in zijn (overigens negatieve) advies
over het conceptwetsvoorstel. De Raad achtte het «ten minste nodig» dat de wet zou
voorzien in de mogelijkheid van het benoemen van staatsraden van de ABRvS tot raadsheer
in buitengewone dienst bij de Hoge Raad.21 Ook na de intrekking van het wetsvoorstel organisatie hoogste bestuursrechtspraak
hebben de president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad de wenselijkheid
van deze wederzijdse benoemingen onder de aandacht gebracht.22
De regering onderschrijft deze wenselijkheid. Daarom heft dit wetsvoorstel de wettelijke
belemmering op voor het benoemen van leden van andere hoogste rechtscolleges als raadsheer
in buitengewone dienst in de Hoge Raad. In de praktijk zal het hier dan gaan om kruisbenoemingen
met de ABRvS. Op deze wijze wordt dus het bestaande stelsel van kruisbenoemingen tussen
deze rechtscolleges gecompleteerd. Zoals vermeld in voetnoot 17 worden er, gelet op
de cassatietaak die de Hoge Raad heeft ten aanzien van bepaalde uitspraken, in de
praktijk geen leden van de Hoge Raad benoemd als raadsheer i.b.d. in de CRvB en het
CBb, hoewel de huidige wet dat op zichzelf niet onmogelijk maakt. Omgekeerd ligt het
om dezelfde reden daarom niet voor de hand dat leden van de CRvB en het CBb, zullen
worden benoemd als raadsheer i.b.d. in de Hoge Raad, ook al maakt dit wetsvoorstel
dat niet onmogelijk. De Raad voor de rechtspraak meent blijkens zijn advies over dit
wetsvoorstel dat het afzien van kruisbenoemingen tussen de CRvB en het CBb enerzijds
en de Hoge Raad anderzijds afbreuk doet aan de beoogde versterking van de rechtseenheid.
Ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) heeft er in haar advies op gewezen
dat dan het doel van rechtseenheid in beperkte(re) mate zou kunnen worden bereikt.
Ook wijst de Raad voor de rechtspraak erop dat de CRvB en het CBb hebben aangegeven
dat er, ondanks het standpunt van de Hoge Raad dat zijn genoemde cassatietaak daaraan
in de weg staat, mogelijkheden zijn om bij de praktische vormgeving van dergelijke
kruisbenoemingen rekening te houden met het bestaan van genoemde (beperkte) cassatietaak.
Hoewel deze mogelijkheden in het advies van de Raad niet nader worden uitgewerkt,
meent de regering dat het de voorkeur heeft om, gelet op het belang van onafhankelijke
en onpartijdige rechtspraak – een aspect waarop ook de NVvR in dit verband in haar
advies heeft gewezen – bij het benoemingenbeleid vast te houden aan de heldere en
eenduidige stelregel dat voor kruisbenoemingen geen plaats is tussen colleges die,
ook al is dat slechts ten aanzien van een beperkt aantal soorten uitspraken het geval,
in een hiërarchische relatie tot elkaar staan. Daarbij wordt opgemerkt dat rechtseenheid
uiteraard niet staat of valt met kruisbenoemingen, maar dat er ook nog andere manieren
zijn om de rechtseenheid te bewaken en te bevorderen. Gewezen kan worden op de werkzaamheden
van Commissie rechtseenheid bestuursrecht waarin de Hoge Raad, de ABRvS, de CRvB en
het CBb periodiek spreken over nieuw opgekomen rechtseenheidsvragen op alle gebieden
waarop een verschil in interpretatie zou kunnen optreden.23 Over de activiteiten van dit rechtseenheidsoverleg wordt jaarlijks openbaar verslag
gedaan.24 Anders dan de NVvR meen ik dat het met deze toelichting niet strijdig is dat de
wettekst op zichzelf de mogelijkheid van benoeming van leden van de CRvB en het CBb
als raadsheer i.b.d. in de Hoge Raad niet uitsluit. De wet sluit nu immers ook het
omgekeerde – benoeming van leden van de Hoge Raad in de CRvB en in het CBb – niet
uit. Een wettelijke mogelijkheid betekent niet dat daarvan ook daadwerkelijk gebruik
moet worden gemaakt.
De regering geeft er de voorkeur aan om, net als nu het geval is, de kruisbenoemingen
niet specifiek te «oormerken» voor zaken waarin rechtseenheidsvragen spelen, reeds
omdat deelname van leden van andere rechtscolleges ook zinvol kan zijn in zaken waarin
niet zozeer vragen van rechtseenheid maar wel vragen van rechtsontwikkeling aan de
orde zijn. Dit is een belangrijke reden om niet te kiezen voor het instellen van specifieke
«rechtseenheidskamers» en naar het oordeel van de regering te beperkende benamingen
als «staatsraad voor rechtseenheid» en «raadsheer voor rechtseenheid» met daaraan
gekoppelde minimumaantallen voor dergelijke benoemingen. Omdat de regering als gezegd
zoveel mogelijk aansluiting wil zoeken bij al bestaande voorzieningen en instrumenten,
is het voorliggende wetsvoorstel wat dat betreft dus eenvoudiger en soberder van opzet
dan de regeling die werd voorgesteld in het rapport van de Commissie rechtseenheid
bestuursrecht. Wel zal ook in gevallen waarin leden van andere rechtscolleges deelnemen
aan de behandeling van zaken, de figuur van de amicus curiae haar waarde kunnen bewijzen.
Zoals al werd toegelicht in paragraaf 2, is deze figuur ook aanbevolen in het rapport
van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht.
Door de benoeming van betrokkenen tot raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge
Raad wordt het mogelijk om een of meer van hen in te zetten als advocaat-generaal
bij de Hoge Raad (zie art. 119, vierde lid, Wet op de rechterlijke organisatie, Wet
RO). In de praktijk zal door de president van en de procureur-generaal bij de Hoge
Raad kunnen worden bezien of er behoefte aan bestaat om leden van een ander bestuursrechtelijk
college bij de Hoge Raad conclusies te laten nemen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit onderdeel van het wetsvoorstel mede van
belang is voor de prejudiciële procedure in de Tijdelijke wet Groningen, zoals deze
zal worden gewijzigd overeenkomstig een voorstel dat eerder werd gedaan door de Tweede
Kamerleden Van der Lee en Sienot.25 Deze wijziging zal inhouden dat de rechtbank Noord-Nederland in bestuursrechtelijke
prejudiciële procedures als bedoeld in de Tijdelijke wet Groningen rechtsvragen van
civielrechtelijke aard zal voorleggen aan de Hoge Raad.26 In het gezamenlijke advies dat de president van en de procureur-generaal bij de Hoge
Raad en de voorzitter van de ABRvS over dit onderwerp hebben uitgebracht,27 wijzen zij erop dat het aangewezen is dat staatsraden uit de ABRvS de mogelijkheid
krijgen om deel te nemen aan de rechtspraak van de Hoge Raad, en aldus ook een bijdrage
te leveren aan de beantwoording van prejudiciële vragen op voornoemd terrein. Gelet
hierop achten beide colleges het te meer aangewezen dat de in dit wetsvoorstel vervatte
regeling over kruisbenoemingen op korte termijn wordt ingevoerd.
4. Grondwettelijke aspecten
De benoeming van leden van een ander rechtscollege tot raadsheer in buitengewone dienst
in de Hoge Raad maakt hen tot «lid» van de Hoge Raad in de zin van artikel 118, eerste
lid, van de Grondwet. Dit betekent dat de grondwettelijke procedure van een voordracht
van drie personen door de Tweede Kamer moet worden gevolgd.28 De regering deelt de opvatting van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht dat hieraan
geen bezwaren zijn verbonden, constitutioneel noch anderszins. Overeenkomstig het
voorstel van de commissie is er, gelet op de bijzondere situatie dat voor kruisbenoemingen
nu eenmaal uit een beperkt bestand van personen kan worden geput, in dit wetsvoorstel
– via een wijziging van artikel 5c Wrra – in voorzien dat de door de Hoge Raad op
te maken lijst van aanbeveling aan de Tweede Kamer geen zes namen bevat, maar voor
deze specifieke benoemingen beperkt blijft tot drie kandidaten.
5. Consultatie over dit wetsvoorstel
5.1 Inleiding
In oktober 2019 is een consultatieversie van dit wetsvoorstel voor advies toegezonden
aan de Hoge Raad (president en procureur-generaal), de ABRvS, de CRvB, het CBb, de
Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en de
Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Adviezen zijn ontvangen van (de president van
en procureur-generaal bij) de Hoge Raad, de ABRvS, de Raad voor de rechtspraak en
de Wetenschappelijke Commissie (WeCo) van de NVvR.29
Verder liep er van 10 oktober tot 5 december 2019 een internetconsultatie over de
consultatieversie. Hierop zijn reacties binnengekomen van de Commissie Wetsvoorstellen
van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), van een persoon op briefpapier
van de gemeente Rotterdam, van TriasNet Consultants en van een particulier te Hurdegarijp.
Verder heeft de WeCo van de NVvR haar advies ook via de internetconsultatie kenbaar
gemaakt. Alle vijf reacties zijn te vinden op www.internetconsultatie.nl.
Op de ontvangen adviezen en reacties wordt hierna ingegaan, soms onder verwijzing
naar nadere beschouwingen elders in deze memorie. Kortheidshalve is in deze memorie
de gezamenlijke reactie van de president van en de procureur-generaal bij de Hoge
Raad aangeduid als de reactie van «de Hoge Raad», het advies van de WeCo van de NVvR
als het advies van «de NVvR», de reactie van de Commissie Wetsvoorstellen van de NOB
als de reactie van «de NOB» en de reactie van de persoon op briefpapier van de gemeente
Rotterdam als de reactie van «de gemeente Rotterdam».
Tenslotte is ter uitvoering van artikel 4 van het Instellingsbesluit Adviescollege
toetsing regeldruk de consultatieversie voorgelegd aan het Adviescollege toetsing
regeldruk (ATR). De ATR heeft ambtelijk laten weten geen aanleiding te zien om formeel
advies uit te brengen over het conceptwetsvoorstel en heeft verzocht om in de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel te vermelden dat de ATR de analyse en conclusie
deelt dat er geen gevolgen voor de regeldruk zijn. Hieraan is gevolg gegeven in paragraaf 6
van het algemeen deel van deze memorie.
5.2 Hoge Raad
De Hoge Raad verwelkomt het wetsvoorstel en is van oordeel dat zowel de mogelijkheid
tot het inschakelen van een amicus curiae als de mogelijkheid van kruisbenoemingen
in de Hoge Raad de rechtseenheid en de kwaliteit van de rechtsvorming in het bestuursrecht
zal bevorderen.
De Hoge Raad had verder nog een kleine technische opmerking, inhoudend dat het de
voorkeur heeft om in verband met het uitnodigen ter zitting van degenen die als amicus
curiae schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitdrukkelijk de bepalingen uit hoofdstuk 8
Awb over de zitting van overeenkomstige toepassing te verklaren in artikel 29 van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Aan die opmerking is gevolg gegeven
via enkele wijzigingen in de artikelen 29 en 29c Awr, die hierna in de artikelsgewijze
toelichting bij artikel II zijn toegelicht.
5.3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)
Ook de ABRvS verwelkomt het wetsvoorstel. Zij is eveneens van oordeel dat zowel de
mogelijkheid tot het inschakelen van een amicus curiae als de mogelijkheid van kruisbenoemingen
in de Hoge Raad de rechtseenheid en de kwaliteit van de rechtsvorming in het bestuursrecht
zal bevorderen. Voor het overige heeft de ABRvS geen opmerkingen.
5.4 Raad voor de rechtspraak
De Raad voor de rechtspraak heeft opgemerkt zich (op hoofdlijnen) te kunnen verenigen
met het wetsvoorstel en heeft zijn waardering voor het wetsvoorstel uitgesproken.
de Raad verwacht geen substantiële gevolgen voor de werklast van de rechtspraak.
Bij de regeling van de amicus curiae heeft de Raad voor de rechtspraak slechts gewezen
op een kleine redactionele misslag, die uiteraard is gecorrigeerd.
Naar aanleiding van de regeling van de kruisbenoemingen heeft de Raad enkele opmerkingen
gemaakt over de mogelijkheid en wenselijkheid van kruisbenoemingen tussen de CRvB
en het CBb enerzijds en de Hoge Raad anderzijds. Hierop is ingegaan in paragraaf 3
van het algemeen deel van deze memorie.
Een opmerking van de Raad over de context van het aldaar aangehaalde advies van de
Raad uit 2015 over het wetsvoorstel organisatie hoogste bestuursrechtspraak heeft
geleid tot een aanvulling van voetnoot 21 (in de consultatieversie voetnoot 18).
Tenslotte heeft de Raad voor de rechtspraak voorgesteld om in de memorie van toelichting
de zin te schrappen waarin is vermeld dat het niet is uitgesloten dat de grote kamer
van de ABRvS, de CRvB en het CBb (art. 8:10, vierde lid, Awb) in de toekomst ook wel
eens gebruikt kan worden voor een voor de rechtsontwikkeling belangrijke uitspraak
die slechts het rechtsgebied van één rechtscollege raakt, dus de zgn. «interne rechtseenheid»
(waar tot nu toe grote kamers in de praktijk steeds zijn samengesteld uit rechters
van verschillende rechtscolleges, dus gericht op «externe rechtseenheid»). Terecht
stelt de Raad in zijn advies dat het aan de vier (lees: drie, want de grote kamer
is alleen een instrument van de ABRvS, de CRvB en het CBb) betrokken colleges is om
te bepalen of de tot dusverre gevolgde en afgesproken praktijk wel of niet genuanceerd
zou moeten worden. De betreffende zin had echter slechts tot doel om te expliciteren
dat de wetgever op dit punt uitdrukkelijk beide mogelijkheden heeft opengelaten. Om
die reden is de zin niet geschrapt, maar wel verduidelijkt, onder andere door een
verwijzing op te nemen naar de wetsgeschiedenis waarin de bedoeling van de wetgever
is verwoord.
5.5 Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR)
De NVvR betitelt de regeling van de amicus curiae als «een positieve aanvulling van
de Awb». De keuze om de regeling bewust zo «kaal» mogelijk te houden, waardoor de
rechter voldoende ruimte heeft om met de figuur te experimenten, komt de NVvR als
juist voor. De NVvR doet daarbij wel de suggestie om de hoogste bestuursrechters in
de procesregelingen enig houvast bieden omtrent de wijze waarop zij deze figuur gaan
uitvoeren. Dit is uiteraard aan de betrokken rechtscolleges, maar aangenomen mag worden
dat zij hiertoe de nodige voorzieningen zullen treffen. Ter illustratie moge dienen
dat de Hoge Raad in zijn procesreglement enkele voorzieningen heeft opgenomen over
de amicus curiaeprocedure in het kader van de prejudiciële procedures in civiele zaken
en in belasting- en andere bestuursrechtelijke zaken.30
Over de regeling van de amicus curiae in het wetsvoorstel maakt de NVvR verder drie
«licht kritische opmerkingen».
De eerste opmerking gaat over de plaats van de regeling. Omdat de amicus curiae volgens
de NVvR niet in de eerste plaats een figuur is die vooral een rol zal spelen in het
kader van de rechtseenheid, zoals wel de grote kamer en de conclusies van de advocaat-generaal,
meent de NVvR dat het logischer is om de regeling op te nemen in afdeling 8.2.2 van
de Awb, aansluitend bij artikel 8:45, dat immers ook al door de ABRvS werd gehanteerd
als basis voor haar experiment met de amicus curiae, en aansluitend bij artikel 8:47
(regeling van de deskundige), waarmee de amicus curiae een zekere overlap vertoont.
In reactie hierop wordt opgemerkt dat de keuze voor opneming van de regeling van de
amicus curiae in een afzonderlijke, uit één artikel bestaande afdeling 8.1.2b, van
de Awb niet is ingegeven door het motief dat de regeling van de amicus curiae vooral
zou zijn bedoeld voor het bevorderen van rechtseenheid. Dit moge ook blijken uit de
doelstellingen die in paragraaf 2 van het algemeen deel waren en zijn uiteengezet.
Opneming in titel 8.1 van de Awb heeft slechts een wetstechnisch motief, namelijk
dat het hier, net zoals bijvoorbeeld de regeling over de soorten kamers en het nemen
van conclusies, gaat om bepalingen met een algemeen karakter, die dus goed passen
in een titel over algemene bepalingen over het beroep. Met de NVvR is de regering
het eens dat regels over de amicus curiae op zichzelf ook zouden passen in afdeling
8.2.2 van de Awb. Omdat die afdeling echter slechts betrekking heeft op het vooronderzoek,
zou dit echter betekenen dat de bepalingen over het verschijnen van amici curiae ter
zitting (vierde en vijfde lid van het voorgestelde artikel 8:12b) dan zouden moeten
worden opgenomen in afdeling 8.2.5. Dit zou betekenen dat de regeling over de amicus
curiae verspreid raakt over twee afdelingen van de Awb, wat afbreuk zou doen aan de
toegankelijkheid en inzichtelijkheid. Een andere reden om de regeling op te nemen
in titel 8.1 is dat deze regeling, evenals de regeling over het nemen van conclusies
in artikel 8:12a Awb, alleen geldt voor de ABRvS, de CRvB en het CBb31 en dus niet voor de rechtbanken. Gelet op het voorgaande geeft de regering de voorkeur
aan een integrale regeling van de amicus curiae in titel 8.1 van de Awb.
De tweede opmerking van de NVvR gaat over de mogelijkheid om amici curiae te raadplegen
via een internetconsultatie. Dit vindt de NVvR minder wenselijk. Zij beschrijft nadelen
van deze vorm van de amicus curiaeprocedure en dringt er daarom op aan in de memorie
van toelichting niet op deze mogelijkheid te wijzen.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt dat met de regeling van de amicus curiae wordt
beoogd om de betrokken rechtscolleges de vrijheid te geven op welke wijze zij aan
dit instrument vorm willen geven. Een van drie in paragraaf 2 van het algemeen deel
van deze memorie genoemde experimenten die door de ABRvS zijn uitgevoerd, betrof een
openbare internetconsultatie. Ook de Hoge Raad heeft in zijn procesreglement uitdrukkelijk
voorzien in de mogelijkheid van een openbare internetconsultatie voor de nu al bestaande
amicus curiaeprocedures in civiele en bestuursrechtelijke prejudiciële procedures.32 Juist om buiten twijfel te stellen dat ook een dergelijke vorm van een amicus curiaeprocedure
mogelijk is, is volgens het evaluatierapport inzake de experimenten van de ABRvS een
meer uitdrukkelijke wettelijke grondslag dan artikel 8:45 Awb aangewezen. Wat het
uitnodigingsbeleid betreft, is in het rapport vermeld dat de onafhankelijkheid en
onpartijdigheid van de rechter «al snel kan wringen met het exclusief uitnodigen van
één of enkele amici met uitsluiting van anderen», reden waarom de onderzoekers zelf
voorstellen om in alle gevallen waarin wordt besloten de amicus curiae in te schakelen,
in elk geval ook te kiezen voor een openbare internetconsultatie.33 Zonder een uitspraak te willen doen over welke vormen van het raadplegen van amici
curiae meer of minder geëigend zijn (dit hangt ook sterk af van de casuïstiek) ligt
het daarom bepaald niet voor de hand om in de memorie van toelichting het zwijgen
te doen over de mogelijkheid om aan de amicus curiaeprocedure vorm te geven via een
algemene internetconsultatie. Uiteraard ligt het in de rede dat het betrokken rechtscollege
zorgvuldig de voordelen afweegt tegen mogelijke nadelen zoals die door de NVvR zijn
genoemd en moeten de beginselen van behoorlijke procesvoering steeds in acht worden
genomen. De regering heeft overigens geen enkele reden om aan te nemen dat de betrokken
rechtscolleges daartoe niet in staat zouden zijn. Als bijdrage aan deze zorgvuldige
afweging zijn de door de NVvR genoemde aandachtspunten expliciet weergegeven in paragraaf 2
van het algemeen deel van deze memorie.
Ten derde merkt de NVvR op dat ook met behulp van amici curiae de bestuursrechter
niet beschikt over de onderzoeksmogelijkheden die met name bestuursorganen hebben
om onderzoek te (laten) doen. De amicus curiae zal volgens de NVvR een nuttig instrument
zijn om dat verschil te verkleinen en daarmee de maatschappelijke effectiviteit van
de bestuursrechtspraak te vergroten, maar de rechter blijft opereren binnen de grenzen
van een aan hem voorgelegd geschil, aldus de NVvR.
Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt dat de bedoeling van de amicus curiaeprocedure
niet is om een uitbreiding te geven aan de grenzen van het geschil. De rol van de
rechter blijft die van beslechter van het concrete geschil. Evenmin is het oogmerk
om de bestuursrechter op de stoel van het bestuursorgaan te plaatsen. Wel biedt de
amicus curiaeprocedure de rechter meer mogelijkheden om zicht te krijgen op de mogelijke
maatschappelijke gevolgen van een door hem te nemen beslissing.
Over de regeling inzake kruisbenoemingen merkt de NVvR op dat een nadere toelichting
over de reikwijdte van de beoogde regeling op zijn plaats is. Dit in relatie tot de
vraag of de regeling ook bedoeld is om de benoeming van leden van de CRvB en het CBb
tot raadsheer i.b.d. in de Hoge Raad mogelijk te maken. Zoals hierboven in paragraaf 5.4
is vermeld, is hieraan nu een nadere beschouwing gewijd in paragraaf 3 van het algemeen
deel van deze memorie. Daar is ook ingegaan op het advies van de NVvR.
5.6 Reacties uit de internetconsultatie
De NOB onderschrijft in haar reactie de wenselijkheid van een amicus curiaeprocedure,
maar zou deze graag breder zien ingevuld dan wordt voorgesteld. De NOB stelt voor
om het in de belastingrechtspraak mogelijk te maken dat derden ook op eigen initiatief
de mogelijkheid krijgen om in te spreken op voorliggende (fiscale) geschillen. Daarmee
kan het instrument naar de mening van de NOB ook worden ingezet als instrument om
de rechtsbescherming te vergroten.
De regering is geen voorstander van een regeling waarbij anderen dan partijen zich
in elke procedure geheel uit eigen beweging kunnen aanmelden als amicus curiae, zoals
de NOB voorstelt. Hoewel de gedachte op het eerste gezicht misschien sympathiek klinkt,
zou dit een veel te grote belasting opleveren van de rechtspraak (ook als op een of
andere wijze een verlofstelsel zou worden gecreëerd) en zou dit grote risico’s opleveren
voor de doorlooptijden bij – als dit zoals de NOB voorstelt zou moeten gelden voor
belastingzaken en toeslagzaken – de Hoge Raad en de ABRvS. Het instrument van de amicus
curiae in de hoogste bestuursrechtspraak is niet bedoeld als generiek instrument voor
alle procedures, maar alleen voor die procedures waarbij dat instrument naar het oordeel
van het betrokken rechtscollege een duidelijke meerwaarde kan hebben. Op dit punt
sluit de voorgestelde regeling aan bij de amicus curiaeprocedure zoals die geldt voor
de prejudiciële procedures in civiele en belastingzaken en in de Tijdelijke wet Groningen.
De NOB vraagt voorts voor wat betreft fiscale procedures bij de Hoge Raad aandacht
voor de anonimisering van processtukken waarvan de amicus curiae kennis moet kunnen
dragen. Met de NOB is de regering van mening dat de Hoge Raad hier zo nodig een voorziening
voor kan treffen in zijn procesreglement.
Met instemming heeft de NOB kennisgenomen van de voorgestelde mogelijkheid van kruisbenoemingen
tussen in het bijzonder de ABRvS en de Hoge Raad. Naar het oordeel van de NOB kan
dit een bijdrage leveren niet alleen aan rechtseenheid, maar ook aan de rechtsbescherming
en de rechtsontwikkeling, zowel bij de ABRvS als bij de Hoge Raad.
Naar het oordeel van de gemeente Rotterdam ligt het voor de hand dat de amicus curiaeprocedure
sneller zal worden ingezet in zaken waarin de rechtsontwikkeling en maatschappelijke
effectiviteit onderwerp van stof zijn, in plaats van de rechtseenheid. Om die reden
wordt gevraagd om een nadere toelichting op welke wijze de procedure kan bijdragen
aan de rechtseenheid. Naar aanleiding hiervan merk ik het volgende op. Zoals eerder
in het algemeen deel van deze memorie is vermeld, staat bij de amicus curiaeprocedure
de bevordering van de rechtsontwikkeling voorop, in die zin dat «meedenkers» door
hun inbreng in een procedure voor de rechter een bijdrage kunnen leveren aan de rechtsontwikkeling,
waardoor de rechter een beter, breder zich kan krijgen op de mogelijke maatschappelijke
gevolgen van een te nemen beslissing. Dat neemt zeker niet weg dat in bepaalde gevallen
ook de rechtseenheid kan zijn gediend met een dergelijke procedure. Dat blijkt ook
al uit het rapport van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht uit 2016 (zie voetnoot
3). Daarin wordt erop gewezen dat het juist bij zaken waarin de rechtseenheid een
prominente rol speelt, van groot belang is dat de rechter zich bij de uitoefening
van zijn rechtsvormende taak ook kan oriënteren op de gevolgen die zijn beslissing
heeft voor de rechtspraktijk. Als voorbeeld wordt in het rapport genoemd dat de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten een opvatting naar voren brengt in een rechtseenheidskwestie
die de verbindendheid van gemeentelijke regelgeving betreft.
De gemeente Rotterdam bepleit voorts om de amicus curiaeprocedure niet op te nemen
in een nieuwe afdeling 8.1.2b van de Awb, maar direct na artikel 8:45 Awb. Anders
dan de gemeente Rotterdam veronderstelt, is de reden voor de voorgestelde plek in
de Awb niet de koppeling aan het onderwerp rechtseenheid. Kortheidshalve zij verder
verwezen naar de beschouwing die hierboven in paragraaf 5.5 is gegeven in antwoord
op een soortgelijke suggestie van de NVvR.
De gemeente Rotterdam vraagt verder wat de situatie is als een andere dan partijen
uit eigen beweging schriftelijke opmerkingen wil inbrengen, zonder dat de colleges
die mogelijkheid hebben opengesteld. De veronderstelling van de gemeente Rotterdam
dat het voorgestelde artikel 8:12b hiervoor geen ruimte biedt, is juist. In dit verband
zij ook verwezen naar de beschouwing hierboven over het voorstel van de NOB om die
mogelijkheid wel te openen. Als derden die geen rol hebben in een bestuursrechtelijke
procedure ongevraagd stukken toezenden aan de bestuursrechter over een aanhangige
zaak, is het aan de bestuursrechter om te beoordelen wat daarmee te doen. De parallel
die de gemeente Rotterdam trekt met artikel 8:45a Awb, op grond waarin het voor de
Europese Commissie en de ACM mogelijk is ook ongevraagd schriftelijke opmerkingen
te maken, gaat niet op. De Europese Commissie en de ACM beschikken immers over een
in de wet – op grond van een Europese Verordening – vastgelegde bevoegdheid om gevraagd
en ook ongevraagd schriftelijke opmerkingen te maken. Dat is niet het geval bij andere
personen of instanties aan wie niet een zodanige rol in de wet is toegekend.
Tenslotte vraagt de gemeente Rotterdam of het wenselijk is om voorwaarden te stellen
aan de indiening van schriftelijke opmerkingen, bijvoorbeeld dat deze niet anoniem
kunnen worden ingediend. In antwoord hierop merk ik op dat de betrokken rechtscolleges
in of krachtens hun procesreglementen vanzelfsprekend de nodige eisen kunnen stellen
aan de personen en organisaties die opmerkingen kunnen indienen en aan de vorm, inhoud
en omvang van die opmerkingen.
TriasNet Consultants is positief over de amicus curiaeprocedure en merkt op dat deze
ook nu al lijkt te kunnen worden toegepast. Wat dat laatste betreft, verwijs ik naar
paragraaf 2 van het algemeen deel van deze memorie, waarin is uiteengezet dat het
van belang is in de Awb een duidelijke juridische grondslag voor de amicus curiaeprocedure
op te nemen.
De completering van kruisbenoemingen vindt TriasNet Consultants een slecht idee, omdat
daardoor deskundigheid en onafhankelijkheid zouden worden aangetast. Deze opvatting
wordt niet door de regering onderschreven. Kruisbenoemingen bevorderen juist de deskundigheid
binnen de betrokken rechtscolleges doordat kan worden geprofiteerd van kennis en ervaring
vanuit een andere rechtscollege van vanuit andere rechtsgebieden. Hoe door kruisbenoemingen
de onafhankelijkheid van een rechterlijk college zou worden aangetast, vermag de regering
niet in te zien. De suggestie van TriasNet Consultants om de ABRvS te laten opgaan
in de Hoge Raad zou een ingrijpende institutionele wijziging van de organisatie van
de hoogste bestuursrechtspraak inhouden, die de regering in genen dele voorstaat.
Een verdere bespreking hiervan gaat het bestek van dit wetsvoorstel te buiten.
De particulier te Hurdegarijp heeft opgemerkt zowel het voorstel inzake de amicus
curiaeprocedure als de voorgestelde completering van kruisbenoemingen te onderschrijven,
hetgeen de regering vanzelfsprekend verheugt.
6. Financiële gevolgen en regeldruk
Aan dit wetsvoorstel zijn geen financiële gevolgen voor de rijksbegroting verbonden.
De figuur van de amicus curiae is bedoeld voor enkele zaken per jaar (voor de vier
hoogste rechtscolleges tezamen naar verwachting niet meer dan dertig). Eventuele meerkosten
als gevolg van extra procedurestappen en zittingstijd kunnen daarom worden opgevangen
binnen de bestaande capaciteit. De completering van kruisbenoemingen levert geen kosten
op. Deelname door de hier bedoelde raadsheren in buitengewone dienst aan de behandeling
van zaken bij de Hoge Raad geschiedt in tijd van en voor rekening van het rechterlijke
college waar betrokkene zijn hoofdfunctie vervult (zie ook de artikelsgewijze toelichting
bij artikel IV, onderdeel C).
Evenmin heeft het wetsvoorstel gevolgen voor de regeldruk. De daaraan ten grondslag
liggende analyse en deze conclusie worden gedeeld door de ATR.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
ARTIKEL I (Algemene wet bestuursrecht)
A (wijziging artikel 8:12a)
Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.
B (nieuwe afdeling 8.1.2b; nieuw artikel 8:12b)
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 8:12b bevat de kern van de amicus curiaeprocedure:
de mogelijkheid voor de rechter om anderen dan partijen in de gelegenheid te stellen
om schriftelijke opmerkingen te maken. Het is aan het betrokken rechtscollege om,
afhankelijk van de zaak die het betreft, te kiezen voor specifieke consultaties of
een open (internet)consultatie. Ook wordt het aan het betrokken rechtscollege overgelaten
om in een bepaalde zaak waarin men de opvatting van amici curiae wil vernemen, al
dan niet te werken met een specifieke vraagstelling.
Normaliter zal tot de inzet van de amicus curiae worden besloten aan het begin van
de procedure. In zaken waarin met toepassing van artikel 8:12a Awb een conclusie wordt
genomen door een staatsraad advocaat-generaal of raadsheer advocaat-generaal, ligt
het in de rede dit te doen voordat de conclusie wordt gevraagd, zodat de opmerkingen
kunnen worden betrokken bij de conclusie.
De inzet van de amicus curiae is bedoeld voor een beperkt aantal belangrijke zaken
en dus niet geschikt voor zaken die in behandeling zijn bij een enkelvoudige kamer.
Om die reden is in het eerste lid uitdrukkelijk bepaald dat het moet gaan om zaken
die in behandeling zijn bij een meervoudige of grote kamer, net zoals het geval is
bij zaken waarover een conclusie wordt verzocht aan een staatsraad advocaat-generaal
of raadsheer advocaat-generaal (art. 8:12a, eerste lid, Awb).
Blijkens het in paragraaf 2 van het algemeen deel genoemde evaluatierapport volgt
uit de in het kader van die evaluatie gehouden interviews en questionnaires het eenduidige
beeld dat partijen bij de beslissing over het inzetten van de amicus curiae op dezelfde
wijze betrokken moeten worden als bij de inschakeling van deskundigen op grond van
artikel 8:47 Awb. Het derde lid doet hieraan recht door voor te schrijven dat van
de beslissing om een amicus curiae in te zetten aan partijen mededeling wordt gedaan
en dat het betrokken rechtscollege partijen schriftelijk in de gelegenheid kan stellen
om hun wensen omtrent dat voornemen aan het college kenbaar te maken. Voor de formulering
is zoveel mogelijk aangesloten bij de artikelen 8:47, derde lid, en 8:45, vierde lid,
Awb. Deze wensen kunnen met name de eventuele vraagstelling aan de amicus betreffen
en eventueel de vraag welke specifieke amici moeten worden benaderd. Het is aan het
betrokken rechtscollege om voor het kenbaar maken van die wensen een termijn te stellen.
In de regel zal een termijn van twee weken in de rede liggen. Overeenkomstig de aanbevelingen
in het evaluatierapport is ervan afgezien om dit uitdrukkelijk in de wet te regelen.
Evenmin als in de al bestaande amicus curiaeprocedures in de civiele en fiscale prejudiciële
procedure en de Tijdelijke wet Groningen het geval is, is de rechter verplicht om
alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen aan de amici
curiae. Het rechtscollege beoordeelt zelf of en zo ja welke stukken het ter kennis
brengt van de amici curiae met het oog op een doelmatig verloop van de amicus curiaeprocedure,
waarbij uiteraard rekening moet worden gehouden met de vereisten van de Algemene verordening
gegevensbescherming. De in het derde lid opgenomen mogelijkheid om partijen in de
gelegenheid te stellen hun wensen kenbaar te maken over het voornemen de amicus curiaeprocedure
toe te passen, kan in voorkomende gevallen door partijen mede worden benut om wensen
kenbaar te maken over het al dan niet delen van bepaalde informatie over hun zaak
met derden.34 Zo nodig kunnen de betrokken rechtscolleges over het voorgaande nadere regels opnemen
in hun procesreglementen.
In het evaluatierapport is terecht gesteld dat de door amici curiae verstrekte schriftelijke
opmerkingen ter kennis moeten worden gebracht van partijen. Dit vloeit voort uit het
verdedigingsbeginsel. Voor de (hoger)beroepsprocedure behoeft dit niet afzonderlijk
te worden geregeld, omdat dit al voortvloeit uit artikel 8:39, eerste lid, Awb, waarin
is vastgelegd dat de op de zaak betrekking hebbende stukken worden toegezonden aan
partijen.
Wel moet worden geregeld dat partijen de mogelijkheid hebben om op de schriftelijke
opmerkingen van amici curiae te reageren. Dit vloeit voort uit het vereiste van hoor
en wederhoor. Hiervoor is in het vierde lid een regeling opgenomen, die is geënt op
de artikelen 8:47, vijfde en zesde lid, en 8:45a, vierde lid, Awb. Voor het naar voren
brengen van zienswijzen over de opmerkingen van amici curiae zal in onderdeel A van
de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgelegd dat daarvoor
in beginsel 0,5 procesvergoedingspunt kan worden toegekend.
Met het vijfde lid, waarin de mogelijkheid wordt geopend om amici curiae die schriftelijke
opmerkingen hebben gemaakt ter zitting uit te nodigen voor een toelichting, wordt
de daartoe strekkende aanbeveling uit het evaluatierapport overgenomen. Het zesde
lid waarborgt dat partijen hiervan tegelijkertijd in de aan hen toe te zenden uitnodiging
voor de zitting op de hoogte worden gesteld. Ter zitting kunnen partijen, gelet op
het vereiste van hoor en wederhoor, uiteraard reageren op wat de amici toelichten.
Hiervoor geldt hetzelfde als wanneer deskundigen, getuigen, enz. ter zitting verschijnen.
Partijen hebben ter zitting altijd het laatste woord (art. 8:65, tweede lid, Awb).
ARTIKEL II (Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr))
Via de in artikel II voorgestelde aanvulling van artikel 29 Awr wordt bewerkstelligd
dat de amicus curiaeprocedure ook beschikbaar komt voor het beroep in cassatieprocedures
bij de Hoge Raad in fiscale zaken.
Naar aanleiding van een technische opmerking in het advies van de Hoge Raad zijn in
artikel 29 Awr voorts enkele bepalingen uit de Awb over de zitting van overeenkomstige
toepassing verklaard, nu het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8:12b,
vijfde lid, het voor de Hoge Raad mogelijk maakt om degenen die als amicus curiae
schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uit te nodigen ter zitting te verschijnen
teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord. Hiermee wordt ook een eerdere suggestie
uit de rechtswetenschappelijke literatuur opgevolgd om duidelijker in de wet tot uitdrukking
te brengen dat de desbetreffende Awb-bepalingen van overeenkomstige toepassing zijn
in de fiscale cassatieprocedure.35 In het verlengde hiervan wordt voorgesteld om in artikel 29c, eerste lid, Awr uitdrukkelijk
te voorzien in de mogelijkheid dat de Hoge Raad zelf het initiatief kan nemen voor
een zitting. De in hoofdstuk 8 Awb gebezigde term «zitting» wordt in verband daarmee
zowel in het eerste lid als in het vierde lid van artikel 29c Awr doorgevoerd.
ARTIKEL III (Wet op de rechterlijke organisatie)
Voorgesteld wordt om, via een daartoe strekkende wijziging van artikel 72, eerste
lid, Wet RO, het maximale aantal raadsheren in buitengewone dienst in de Hoge Raad
te verhogen van vijftien naar twintig in verband met de via artikel IV geopende mogelijkheid
om ook leden van een ander hoogste rechtscollege als zodanig te benoemen.
Opgemerkt wordt nog dat, aangezien deze raadsheren in buitengewone dienst hun hoofdfunctie
in een ander rechtscollege vervullen, zij geen lid zullen zijn van de gerechtsvergadering
van de Hoge Raad, maar aan die vergadering wel op uitnodiging zullen kunnen deelnemen.
Dit is voor plaatsvervangers in andere gerechten dan de Hoge Raad al vastgelegd in
de Wet RO (art. 22, eerste en derde lid). Voor de Hoge Raad is de samenstelling van
de gerechtsvergadering geregeld in artikel 26 van het Besluit orde van dienst gerechten.
Dat Besluit zal derhalve in technische zin worden aangepast om voor de Hoge Raad materieel
dezelfde regeling te treffen als voor andere gerechten is vastgelegd in artikel 22,
eerste en derde lid, Wet RO.
ARTIKEL IV (Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra))
A (wijziging artikel 5a)
Het nieuw voorgestelde derde lid in artikel 5 Wrra opent de mogelijkheid voor de benoeming
van leden van andere hoogste bestuursrechtelijke rechtscolleges als raadsheer in buitengewone
dienst in de Hoge Raad, zoals toegelicht in paragraaf 3 van het algemeen deel van
deze memorie. De formulering «onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat in hoogste
ressort met bestuursrechtspraak is belast» is ontleend aan artikel 1:4, eerste lid,
Awb, met dien verstande dat de woorden «in hoogste ressort» hier zijn toegevoegd om
duidelijk te maken dat het om de rechtscolleges gaat die in hoogste instantie (als
bestuursrechter in enige of hoogste aanleg) rechtspreken.
Voor hen die als raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge Raad worden benoemd,
geldt dat zij vallen onder het begrip «rechterlijke ambtenaren» in de zin van artikel 1,
onder b, 1°, Wet RO. Verder geldt ingevolge artikel 1, onder c, Wet RO dat zij behoren
tot de categorie «rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast». Uit artikel 1,
eerste lid, onder b, Wrra volgt dat zij rechterlijk ambtenaar zijn in de zin van de
Wrra. De voor raadsheren in buitengewone dienst in de Hoge Raad geldende rechtspositionele
regels zijn dus ook op hen van toepassing, zodat hiervoor geen nadere voorzieningen
behoeven te worden getroffen. Evenmin zijn voorzieningen nodig voor het beëindigen
van een kruisbenoeming. De benoeming geschiedt voor het leven (art. 117, eerste lid,
Grondwet en art. 2, eerste lid, Wrra), maar het is vanzelfsprekend dat ook ontslag
als raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge Raad wordt verleend als de benoeming
in de rechterlijke hoofdfunctie eindigt.
B (wijziging artikel 5c)
Deze wijziging is al toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze memorie.
In aanvulling hierop wordt opgemerkt dat de benoeming tot raadsheer in buitengewone
dienst bij de Hoge Raad geschiedt bij koninklijk besluit op voordracht door de Minister
voor Rechtsbescherming (art. 117, eerste lid, Grondwet en art. 2, eerste lid, Wrra).
C (wijziging artikel 9)
Aangezien leden van een ander rechtscollege uit hoofde van hun rechterlijke functie
in dat rechtscollege, als raadsheer in buitengewone dienst in de Hoge Raad worden
benoemd, ligt het in de rede hen voor wat betreft de bezoldiging gelijk te stellen
met andere raadsheren in buitengewone dienst, raadsheren-plaatsvervanger e.d. die
ingevolge artikel 9, eerste lid, Wrra geen vergoeding ontvangen omdat zij al salaris
genieten uit hoofde van hun rechterlijke hoofdfunctie elders. De Wrra regelt dit nu
alleen voor hen die als «rechterlijk ambtenaar» in de zin van de Wrra salaris genieten.
Omdat leden van de ABRvS niet vallen onder het begrip «rechterlijk ambtenaar» in de
zin van de Wrra, wordt voorgesteld de formulering van artikel 9, eerste lid, zodanig
aan te passen dat ook zij hieronder vallen.
Opgemerkt zij nog dat omgekeerd in artikel 8 van het Besluit rechtspositie Raad van
State, Algemene Rekenkamer en Nationale ombudsman zal worden vastgelegd dat aan hen
die hun hoofdfunctie hebben in de Hoge Raad, de CRvB of het CBb en als staatsraad
in buitengewone dienst deelnemen aan de werkzaamheden van de ABRvS, evenmin een vergoeding
wordt toegekend.
ARTIKEL V (Inwerkingtreding)
Gelet op de bij de betrokken rechtscolleges levende wens dat de in dit wetsvoorstel
geregelde voorzieningen zo spoedig mogelijk ter beschikking komen, behoeft bij het
bepalen van het tijdstip van inwerkingtreding geen rekening te worden gehouden met
de vaste invoeringstermijn van twee maanden en de vaste verandermomenten (vgl. aanwijzing
4.17, vijfde lid, onder a, van de Aanwijzingen voor de regelgeving).
Voorts wordt opgemerkt dat niet behoeft te worden voorzien in overgangsrecht, omdat
het geen bezwaar ontmoet dat de aan de in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen onmiddellijke
werking hebben.
Deze memorie van toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
BIJLAGE BIJ DE MEMORIE VAN TOELICHTING
Overzicht uitspraken grote kamers ABRvS, CRvB en CBb
ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188
mrs. Polak, Van Buuren (ABRvS), Simons (CRvB), Feteris (HR) en Van Zutphen (CBb)
Redelijke termijn in procedures bij de bestuursrechter
ABRvS 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3379 en ECLI:NL:RVS:2014:3394
mrs. Polak, Slump (ABRvS), Simons (CRvB), Verheij (ABRvS) en Van Zutphen (CBb)
Publieke taakjurisprudentie (b-organen art. 1:1 Awb)
ABRvS 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:14
mrs. Polak, Van Buuren, Borman (ABRvS), Van Zutphen (CBb) en Venema (CRvB)
Rechtskarakter reactie bevoegd gezag op melding
ABRvS 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:308
mrs. Polak, Van Buuren (ABRvS), Feteris (HR), Bolt (CBb) en Venema (CRvB)
Termijnen voor indiening herzieningsverzoeken ex artikel 8:119 Awb
CRvB 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282
mrs. Simons, Venema (CRvB), Polak, Lubberdink (ABRvS) en Van Zutphen (CBb)
Criteria voor vrijstelling griffierecht bij betalingsonmacht
CBb 25 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:76, JB 2015/96
mrs. Van Zutphen, Van den Berk (CBb), Simons (CRvB), Borman en Polak (ABRvS)
Boeteoplegging
ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:292 7
mrs. Vlasblom, Borman, Van de Gronden, Jurgens (ABRvS) en Bolt (CBb)
Verdeling schaarse vergunningen
ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818 en ECLI:NL:RVS:2017:1819
mrs. Polak, Parkins-de Vin (ABRvS), De Hullu (HR), Bolt (CBb) en Simons (CRvB)
Bewijsvergaring in boetezaken
ABRvS 2 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2081
mrs. Van Ettekoven (ABRvS), Bolt (CBb), Scholten-Hinloopen (ABRvS), Snijders (HR)
en Van Ravels (ABRvS)
«Knip» in schadever zoekschriftprocedure (bevoegdheidsverdeling bestuursrechter en
burgerlijke rechter)
CBb 26 oktober 2017, ECLI:NL:CBB:2017:343
mrs. Winter (CBb), Borman (ABRvS), Van der Beek (CBb), Rottier (CRvB) en Wolters (CBb)
Toepassing artikel 5:44 Awb
ABRvS 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1449
mrs. Van Ettekoven (ABRvS), Simons (CBb), Borman (ABRvS), Venema (CRvB) en Koopman
(HR)
Rechtskarakter bestuurlijke waarschuwing
ABRvS 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2115
mrs. Van Ettekoven (ABRvS), Simons (CBb), Borman (ABRvS), Venema (CRvB) en Koopman
(HR)
Zwijgrecht en cautieplicht artikel 5:10a Awb
ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:260 (verwijzingsuitspraak)
mrs. Van Ettekoven (ABRvS), Simons (CBb), Venema (CRvB), Koopman (HR) en Schueler
(ABRvS)
Exceptieve toetsing algemeen verbindende voorschriften
CRvB 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:655 en ECLI:NL:CRVB:2019:669
mrs. Venema, Van Male (CRvB), Simons (CBb), Van Ettekoven en Van Altena (ABRvS)
Afgeleid belang
ABRvS 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1356
mrs. Van Ettekoven, Van der Beek-Gillessen, Michiels (ABRvS), Simons en Koopmans (CBb)
Rechtskarakter gedoogbeslissing
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.