Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van de leden Amhaouch en Palland over het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’
Vragen van de leden Palland en Amhaouch (beiden CDA) aan de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat over het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel» (ingezonden 10 juli 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Keijzer (Economische Zaken en Klimaat) (ontvangen 31 augustus
2020).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding
aan in Brussel»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid
en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt,
én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven
ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven,
bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?
Antwoord 2
Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de
Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten.
Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese
– aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten
van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst
inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde
geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst
heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In
de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa
kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven
in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne
markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als
Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf
uitgesloten kan worden.
Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de
besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI).
Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde
landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe
beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst
met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten
worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld.
Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden
om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven
uit derde landen.
Vraag 3
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het
mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven
uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?
Antwoord 3
Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid
te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun
bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk
op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten
verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In
dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit
bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten
van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames
en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten
uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde
Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op
basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale
en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen,
omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor
de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).
Vraag 4
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde
manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten
gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er
sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen «van buiten»?
Antwoord 4
Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat,
vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren
van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse
aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels
gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese
Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale
waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid
waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.
Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en
de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone
waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren.
Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven
en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen
van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij
de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze
regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten
landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden
tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen
aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen
uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.
Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die
aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in
bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen
te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen
(Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen
afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse
aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is
er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk
is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale
veiligheidsaspecten.
Vraag 5
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid
en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland
en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht
wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor
productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van
wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?
Antwoord 5
De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen
mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische
kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen
van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen
dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten.
Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten
en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.
Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid.
De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten
mee te laten wegen, zoals sociale, milieu en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen
gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen
II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees
verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.
Vraag 6
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde «level playing field
instrument» en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid
voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht
u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen
en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen
detecteren en elimineren?
Antwoord 6
Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers
aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het
witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke
instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen
van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan.
Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende
een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde
instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie
bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik
in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr.
3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens
moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees parlement het ook gezamenlijk
eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte
termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen
om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.