Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de reactie op verzoek commissie over alle relevante stukken die ten grondslag liggen aan de uitwerking van het pensioenakkoord
32 043 Toekomst pensioenstelsel
Nr. 539 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 15 juli 2020
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 22 juni 2020
inzake de reactie op verzoek commissie over alle relevante stukken die ten grondslag
liggen aan de uitwerking van het pensioenakkoord (Kamerstuk 32 043, nr. 519).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 juli 2020. Vragen en antwoorden
zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Rog
De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
1.
Waarom is de rekenrente niet aangepast in het nieuwe pensioenakkoord maar is er gekozen
voor een nieuw stelsel?
Antwoord 1:
Een verhoging van de rekenrente biedt geen structurele oplossing voor de problemen
waar het bestaande pensioenstelsel mee kampt. Veranderingen in de demografische opbouw
van de beroepsbevolking, van de arbeidsmarkt en in de economie maken het huidige stelsel
kwetsbaar. De sturing op een vaste nominale opbouw en op nominaal zekere aanspraken
heeft tot gevolg dat pensioenpremies en -uitkeringen in hoge mate gevoelig zijn voor
ontwikkelingen op financiële markten. Als gevolg hiervan zijn de pensioenuitkeringen
en -aanspraken van veel mensen al geruime tijd niet verhoogd, ondanks – gemiddeld –
gunstige economische omstandigheden.
De beoogde vernieuwing leidt tot een transparanter en persoonlijker pensioenstelsel
dat beter past bij de huidige arbeidsmarkt. Het draagt daarmee bij aan het herstel
van vertrouwen in en het draagvlak voor arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Ingrepen in
het huidige stelsel, zoals een verhoging van de rekenrente, gaan juist ten koste van
dat vertrouwen, in het bijzonder bij jongeren.
2.
Is het juridisch mogelijk om artikel 83 te schrappen van de Pensioenwet?
Antwoord 2:
Artikel 83 van de Pensioenwet blijft bestaan voor collectieve waardeoverdrachten die
losstaan van de transitie naar een nieuw pensioenstelsel. Specifiek voor de overstap
naar een nieuw pensioenstelsel is bezien hoe de inspraak van deelnemers en pensioengerechtigden
op een (concept) invaarbesluit het beste vormgegeven kan worden. De doelstelling van
zowel het kabinet als de SER om bestaande pensioenaanspraken en -rechten en toekomstige
pensioenopbouw bijeen te houden is daarbij leidend geweest (zie voor een nadere uiteenzetting
hiervan ook het antwoord op vraag 8). Voor de overstap naar een nieuw pensioenstelsel
is er voor gekozen om, in plaats van een individueel bezwaarrecht, versterkte collectieve
bevoegdheden toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan.
Via deze versterkte collectieve bevoegdheden krijgen deelnemers en pensioengerechtigden
(indirect) inspraak op het besluit om bestaande pensioenen over te dragen naar het
nieuwe pensioencontract.
3.
Wordt artikel 83 geschrapt in de Pensioenwet?
Antwoord 3:
Nee, artikel 83 Pensioenwet wordt niet geschrapt uit de Pensioenwet. Voor toekomstige
collectieve waardeoverdrachten, losstaand van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel,
blijft het individueel bezwaarrecht uit artikel 83 Pensioenwet van toepassing. Omdat
het voor zowel het kabinet als de SER van belang is dat bestaande en toekomstige pensioenen
zoveel als mogelijk bij elkaar worden gehouden, is specifiek voor de overstap naar
het nieuwe pensioenstelsel nagedacht over de inspraak van deelnemers en pensioengerechtigden
hierin. Zoals bij antwoord 2 toegelicht krijgen deelnemers en pensioengerechtigden
bij deze overstap, in plaats van een individueel bezwaarrecht via versterkte collectieve
bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan en belanghebbendenorgaan inspraak op het
(concept) invaarbesluit dat genomen wordt door het pensioenfonds.
4.
Hoe wordt de solidariteitsbuffer verdeeld?
Antwoord 4:
Onderdeel van het doorontwikkelde pensioencontract is de collectieve solidariteitsreserve.
Deze reserve draagt bij aan de risicodeling tussen huidige én met toekomstige generaties
(intergenerationele risicosolidariteit, IGR). Deze solidariteitsreserve kan worden
gevuld uit de premie en/of het overrendement. In het pensioenreglement dienen onder
meer de regels voor het uitdelen van de solidariteitsreserve te worden vastgelegd.
De ruimte voor het opstellen van uitdeelregels van de solidariteitsreserve zal door
de wetgever worden ingekaderd. Daarbij is het belangrijk dat de partijen die het pensioencontract
afsluiten, de sociale partners, voldoende ruimte hebben om uitdeelregels te bepalen
die het beste bij de betreffende sector en fondskarakteristieken passen. In de wet
wordt voorgeschreven dat de uitdeelregels evenwichtig, transparant en vooraf en voor
langere tijd vastgesteld moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf andere
keuzes kunnen worden gemaakt met de bestemming van middelen in de solidariteitsreserve
dan eerder werd beoogd.
5.
Hebben gepensioneerden het recht om te weigeren om «in te varen»?
Antwoord 5:
Specifiek in het kader van de overstap naar een nieuw pensioencontract en voor de
duur van de transitie, krijgen gepensioneerden (en deelnemers) via versterkte collectieve
bevoegdheden voor de medezeggenschapsorganen van het pensioenfonds inspraak op het
invaarbesluit. Er is gekozen om, in plaats van een individueel bezwaarrecht, versterkte
collectieve bevoegdheden toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan,
vergelijkbaar met de bevoegdheden die de organen reeds hebben bij een externe collectieve
waardeoverdracht. Via deze medezeggenschapsorganen krijgt een individu inspraak op
het besluit om bestaande pensioenen over te dragen naar het nieuwe pensioencontract,
maar kan het niet individueel weigeren om in te varen. Dit betekent niet dat de individuele
mogelijkheden voor een rechterlijke toets, bijvoorbeeld op basis van het EVRM, komen
te vervallen. Het blijft voor een individu dus ten alle tijden mogelijk om naar de
rechter te stappen.
6.
Klopt het dat de invloed van de dagkoersen van de financiële markten op onze pensioenen
toeneemt?
7.
Wordt de inkomenszekerheid met het nieuwe stelsel groter of kleiner?
Antwoord 6 en 7:
De pensioenen zullen in het nieuwe contract sneller en meer meebewegen met de financiële
markten. Dat betekent dat wanneer de rendementen zich gunstig ontwikkelen de pensioenen
sneller omhoog kunnen, en wanneer het financieel tegenzit de pensioenen sneller zullen
worden verlaagd. In het huidige contract is er sprake van een buffer die bij veel
fondsen eerst gevuld moet worden voordat de pensioenen kunnen worden verhoogd. Hierdoor
kan er niet direct geïndexeerd worden als het economisch goed gaat. Er zijn drie afspraken
gemaakt om de pensioenuitkeringen te stabiliseren:
• Naarmate mensen ouder zijn, wegen mee- en tegenvallers minder zwaar mee. Pensioengerechtigden
merken hier dus veel minder van dan jongeren. Jonge deelnemers kunnen beter gebruikmaken
van een langere beleggingshorizon en zijn daarmee ook beter in staat om mee- en tegenvallers
op te vangen.
• Mee- en tegenvallers kunnen in de tijd worden gespreid. Financieel slechte jaren worden
hierdoor gecompenseerd door goede jaren.
• In slechte jaren kunnen tegenvallers verder worden gedempt met de solidariteitsreserve.
Een ander belangrijk risico waar pensioenfondsen mee te maken hebben is het renterisico.
Waar we zien dat in het huidige contract ouderen worden blootgesteld aan het renterisico
van de jongeren, biedt het nieuwe contract mogelijkheden om de ingegane pensioenen
minder of zelfs niet gevoelig te maken voor renteschommelingen. Daarnaast zullen de
pensioenpremies stabieler worden in het nieuwe contract, omdat ze voor langere tijd
worden vastgesteld en niet van jaar-op-jaar zullen verschillen als gevolg van renteschommelingen.
8.
Wat zijn de gevolgen voor deelnemers als de oude en nieuwe rechten in één fonds terechtkomen?
Antwoord 8:
Het bij elkaar houden van bestaande en nieuwe rechten in één fonds heeft belangrijke
voordelen voor de uitvoering en de mogelijkheid om (mee- en) tegenvallers te delen.
Het is efficiënter en goedkoper om één pensioenregeling voor een grote groep deelnemers
en pensioengerechtigden uit te voeren dan meerdere kleine pensioenregelingen. Het
is ook efficiënter en daarmee in het belang van de deelnemers, om een groot vermogen
collectief te beleggen dan meerdere kleine portefeuilles aan te moeten houden. Het
is daarnaast lastiger uit te leggen als pensioenen voor de ene groep op een andere
manier worden aangepast dan voor de andere groep. Voor actieven is daarbij het voordeel
dat zij nieuwe én bestaande pensioenopbouw als een verwacht pensioenresultaat op één
UPO terugzien.
Voor de pensioenen zelf geldt dat die voortaan worden aangepast volgens de nieuwe
systematiek, hetgeen bijvoorbeeld betekent dat ze sneller verhoogd en verlaagd worden
dan in het huidige stelsel, waarmee er eerder zicht is op indexatie.
9.
Kunt u concreet toelichten of en hoeveel pensioengelden worden overgeheveld naar Europa?
Antwoord 9:
Er worden geen pensioengelden overgeheveld naar Europa.
10.
Wat zijn de concrete gevolgen voor zzp’ers met dit nieuwe stelsel?
Antwoord 10:
In het pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over het verbeteren van pensioensparen
door zzp’ers. Het kabinet beziet hoe zelfstandigen zich vrijwillig kunnen aansluiten
bij de pensioenregeling, ook als zij voordien niet als werknemer hebben deelgenomen.
Sociale partners gaan gezamenlijk met zelfstandigenorganisaties in sectoren onderzoeken
of en hoe zij de bestaande mogelijkheden van een verplichtstelling of auto enrollment
(al dan niet met opt-out mogelijkheid voor zzp’ers) en/of variabele inleg, kunnen
realiseren. De Stichting van de Arbeid heeft mij laten weten dat sociale partners
hiermee gaan starten en naar verwachting voor het einde van dit jaar hun bevindingen
opleveren.
Op basis van de uitwerking van het pensioenakkoord en de analyse die aan de Stichting
wordt gevraagd over de pensioenopbouw van zelfstandigen, kan in de loop van 2021 met
de Stichting worden besproken welke nieuwe mogelijkheden er kunnen zijn in het nieuwe
pensioenstelsel voor het vrijwillige aansluiten van zzp’ers c.q. welke aanvullende
analyses en stappen er nodig zijn.
Het nieuwe pensioenstelsel laat eveneens onverlet dat zzp’ers de mogelijkheid hebben
om een pensioenvoorziening te regelen in de derde pijler. In dat licht wil ik benoemen
dat er in het pensioenakkoord de afspraak is gemaakt om waar mogelijk en wenselijk
een stap te zetten richting een arbeidsvorm neutraal pensioenkader. De verdere uitwerking
hiervan zal worden opgepakt nu vaststaat wat de vormgeving van de tweede pijler wordt.
11.
Wat zijn de gevolgen voor het parlementaire proces van het pensioenakkoord als de
leden van het FNV-ledenparlement zaterdag 4 juli niet instemmen met het akkoord?
Antwoord 11:
Op zaterdag 4 juli heeft een meerderheid van de leden van het FNV-ledenparlement ingestemd
met het akkoord.
12.
Erkent u dat er nu geen gegarandeerd pensioen meer is voor toekomstige generaties?
Antwoord 12:
Garanties bestaan niet. Niet in het nieuwe contract, en dat is ook nu in het huidige
contract niet het geval. Omdat de uiteindelijke hoogte van het pensioen afhankelijk
is van veel onzekere factoren – te denken valt aan de hoogte van de premie, de toekomstige
beleggingsresultaten, de levensverwachting, etc. – valt dit niet te garanderen.
In het nieuwe contract worden niet langer meer beloftes gedaan over de uitkomst. De
ambitie van het huidige stelsel blijft echter onveranderd: 80% middelloon in 42 opbouwjaren.
Fiscaal wordt hier voldoende ruimte voor gegeven zodat ook toekomstige deelnemers
een adequaat pensioen kunnen opbouwen. Dat tonen de CPB berekeningen ook aan. Daarnaast
is het nieuwe pensioenstelsel persoonlijker en sluit het beter aan bij de toekomst
(arbeidsmarkt, vergrijzing, life-events). Tegelijkertijd blijft de kracht van het
huidige stelsel behouden; namelijk het gezamenlijk beleggen en risico’s collectief
delen zodat pech- en geluk generaties kunnen worden voorkomen.
13.
Denkt u net als de FNV, dat «iedereen erop vooruit gaat»?
Antwoord 13:
Zoals ook FNV heeft aangegeven, zullen alle bestaande deelnemers er met het nieuwe
contract in de doorrekeningen van het CPB in een gemiddeld scenario op vooruit gaan.
De toekomst is echter onzeker, dus er zijn ook scenario’s mogelijk die nog gunstiger
of juist ongunstiger zullen uitpakken. Dat geldt echter voor ieder pensioencontract,
waarbij wordt belegd op onzekere financiële markten. Het is dus niet zo dat iedereen
er in ieder scenario op vooruit zal gaan, maar wel in de meeste scenario’s. Toekomstige
deelnemers zullen er in een gemiddeld scenario iets op achteruit gaan ten opzichte
van de verwachtingen in het bestaande contract. Dit is een gevolg van de lagere bufferopbouw
in het nieuwe contract, waardoor er minder geld wordt vastgehouden voor de toekomst.
Overigens blijkt uit de doorrekeningen dat dit naar verwachting nog altijd tot een
goed pensioen leidt voor de toekomstige generaties.
14.
Waarom denkt u dat iedereen erop vooruit gaat terwijl vele hoogleraren dit tegenspreken?
Antwoord 14:
Mijn beeld is dat de meeste commentaren uit wetenschappelijk kring grosso modo positief
zijn. In het nieuwe contract kunnen rendementen en risico’s gericht worden toebedeeld,
waardoor positieve rendementen sneller bij gepensioneerden terecht kunnen komen, terwijl
de risico’s – met name het renterisico – efficiënter kunnen worden opgevangen. Hierdoor
presteert het nieuwe contract gemiddeld beter dan het huidige contract en dan het
eerder binnen de SER ontwikkelde contract met variabele aanspraken. Ook profiteren
de jongeren van het nieuwe contract; dat persoonlijker is, meer inzicht geeft in het
opgebouwde vermogen, een beleggingsbeleid kent dat past bij de leeftijd en minder
risico kent op herverdeling. Wel zullen toekomstige generaties er in het nieuwe contract
ten opzichte van de verwachtingen in het bestaande contract naar verwachting licht
op achteruit gaan, omdat minder bufferopbouw plaatsvindt en dus minder geld wordt
vastgehouden voor de toekomst. Overigens blijkt uit de doorrekeningen dat dit naar
verwachting nog altijd tot een goed pensioen leidt voor de toekomstige generaties.
15.
Voldoet het nieuwe pensioenstelsel volgens u aan het EU-handvest waarin staat dat
compensatie «tijdig en billijk» geregeld moet worden?
Antwoord 15:
Uit artikel 17 van het EU-Handvest volgt dat indien er een inbreuk op eigendom plaatsvindt
er in bepaalde gevallen tijdige en billijke compensatie moet worden geboden. Hoewel
de letterlijke tekst van dit artikel afwijkt van de formulering van artikel 1, eerste
protocol bij het EVRM, blijkt uit de toelichting bij artikel 17 van het EU-Handvest
dat er met het eigendomsrecht in artikel 17 EU-Handvest nadrukkelijk geen inhoudelijke
wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van (de toets aan) het eigendomsrecht uit artikel 1
EP EVRM en de rechtspraak daarover van het Europese Hof van de Rechten van de Mens.
Hoewel er nuances bestaan in de tekst van beide artikelen, zijn er dus inhoudelijk
geen wijzigingen beoogd tussen de artikelen.
Het nieuwe pensioenstelsel maakt op zichzelf geen inbreuk op het eigendomsrecht. Toekomstig
te verwerven pensioen valt in beginsel niet onder artikel 17 EU-Handvest of 1 EP EVRM.
Slechts in uitzonderingssituatie kan dit anders zijn, als de essentie van het eigendomsrecht
wezenlijk wordt geraakt. Hiervan zal pas sprake zijn als een deelnemer door de overstap
op de nieuwe opbouwsystematiek door het bestaansminimum zakt. De kans dat dit gebeurt,
is door de hoogte van de AOW klein.
Het bovenstaande sluit niet uit dat individuele deelnemers of actiecollectieven zich
tot de rechter kunnen wenden. Bij een zorgvuldige, evenwichtige en transparante besluitvorming
zal de kans op succes van dergelijke acties naar verwachting zeer gering zijn. Dit
wordt bevestigd door de juridische analyses die tijdens de uitwerking van het pensioenakkoord
zijn gemaakt.
16.
Hoe groot is op dit moment het totale vermogen van alle pensioenfondsen bij elkaar?
Beantwoording 16:
Het vermogen bij pensioenfondsen bedroeg aan het einde van het eerste kwartaal van
dit jaar € 1.448 miljard (31-3-2020, bron: statistieken DNB).
17.
Kunt u in een overzicht weergeven wat de ontwikkeling is van het vermogen van de pensioenfondsen
in de afgelopen twintig jaar?
Antwoord 17:
De ontwikkeling van het vermogen en de verplichtingen van pensioenfondsen wordt weergegeven
in onderstaande figuur (voor de periode 31-12-1999 tot 31-3-2020):
Bron: Statistieken DNB
18.
Hoelang zouden we, als we een rekenrente van 3,5 procent zouden hanteren, de mensen
die met pensioen gaan van een pensioen kunnen voorzien?
Antwoord 18:
Indien de rekenrente in huidig toetsingskader fors hoger zou liggen, zoals bij een
rekenrente van 3,5%, neemt de omvang van de verplichtingen fors af, waardoor de dekkingsgraden
navenant zullen stijgen. Dit betekent op korte termijn dat de pensioenaanspraken en
-uitkeringen veelal (gedeeltelijk) geïndexeerd kunnen worden. Echter, indien het hierbij
zou gaan om een hogere rekenrente die niet is gestoeld op feitelijke economische verwachtingen,
kunnen lopende pensioenuitkeringen weliswaar nog lang op hetzelfde niveau worden uitgekeerd,
maar gaat dit ten koste van de uitkeringen van toekomstige gepensioneerden. Er is
daarmee sprake van herverdeling tussen generaties. Het verhogen van de rekenrente
draagt daarmee niet bij aan het herstel van vertrouwen in en het draagvlak voor arbeidsvoorwaardelijk
pensioen. Een verhoging van de rekenrente gaat juist ten koste van dat vertrouwen,
in het bijzonder bij jongeren.
19.
Wat vindt u ervan dat de leden van het ledenparlement van de FNV moesten beslissen
op basis van vijf A4’tjes?
Antwoord 19:
Op 12 juni jl. is de uitwerking van het pensioenakkoord binnen de afgesproken doelen
op bestuurlijk niveau afgerond. Ten behoeve van de achterbanraadpleging is een samenvattend
document met daarin alle uitkomsten opgesteld. De bij de uitwerking van het pensioenakkoord
betrokken partijen hebben hun achterbannen daarnaast – op de voor hun organisatie
geëigende wijze – kunnen informeren op basis van de achtergronddocumenten die op 22 juni
met de Kamer zijn gedeeld.
20.
Wat is het verschil tussen de rekenrente en het projectierendement?
Antwoord 20:
Kortgezegd is de rekenrente nodig voor het bepalen van een waarde nu, en dient een
projectierendement voor het bepalen van een verwachte waarde in de toekomst. De rekenrente
bepaalt de actuele waarde van een toegezegd pensioen dat in de toekomst tot uitkering
moet komen. Daarmee geeft het aan hoeveel geld een pensioenfonds voor een deelnemer
in kas moet hebben om in de toekomst een aan die deelnemer toegezegd pensioen te kunnen
keren. De rekenrente speelt alleen een rol in een pensioencontract waarin een dergelijke
toezegging is gedaan en pensioenaanspraken worden opgebouwd. Alle actuele waarden
opgeteld, vormen de pensioenverplichtingen van een pensioenfonds, die aan de passivazijde
van de balans van een fonds zijn opgenomen. Omdat toekomstig onzeker rendement geen
actuele economische waarde heeft, moet voor de rekenrente de risicovrije rente worden
gebruikt. Projectierendement bepaalt het verwachte toekomstige rendement over het
belegde vermogen, zoals dat aan de activazijde van de balans is opgenomen. Omdat hierbij
naar de toekomst wordt geprojecteerd – en dus geen actuele waarde bepaald wordt –,
mag bij risicovol beleggen van een hoger verwacht rendement dan de risicovrije rente
worden uitgegaan. Dit verwachte rendement is altijd onzeker; het kan dus ook hoger
of lager uitvallen. Daarom worden vaak duizenden toekomstige scenario’s doorgerekend
waar goede maar ook slechte economische tijden in worden meegenomen.
21.
Verwacht u problemen met het berekenen van het projectierendement?
Antwoord 21:
Nee, ook nu werken pensioenfondsen al met projectierendementen. De Commissie parameters
heeft maximale verwachte rendementen voor een aantal beleggingscategorieën en een
uniforme scenarioset vastgesteld. De parameters worden onder meer gebruikt voor herstelplannen.
De uniforme scenarioset wordt gebruikt als rekenmethodiek ten behoeve van communicatie
naar de deelnemers over hun toekomstige pensioen in drie scenario’s (navigatiemetafoor)
en voor de haalbaarheidstoets. Projectierendementen zijn dus geen nieuw concept. Fondsen
rekenen daarnaast nu zelf ook al fondsspecifieke scenarioanalyses met projectierendementen
door ter vaststelling van hun financiële opzet, de zogenaamde ALM-studies.
22.
Verwacht u dat er een toename zal zijn in verzekeringen in de derde pijler vanwege
de toenemende onzekerheid over de pensioenen?
Antwoord 22:
Nee, dat verwacht ik niet. Net als nu worden deelnemers in het nieuwe stelsel geïnformeerd
over hun te verwachten pensioen in drie scenario’s (verwacht scenario, goedweer en
slechtweer). Nieuw is dat deelnemers ook inzicht krijgen in de ontwikkeling van het
voor hun pensioen gereserveerde vermogen. De onzekerheid of er te zijner tijd überhaupt
nog wel vermogen zal zijn om hun pensioen uit te keren, die vooral bij jongere deelnemers
leeft, wordt hiermee naar mijn inzicht weggenomen.
23.
Erkent u dat de tegenstelling tussen arm en rijk hierdoor groter wordt?
Antwoord 23:
Ik zie niet op welke wijze de overstap op een nieuw pensioencontract de tegenstelling
tussen arm en rijk kan vergroten. Andere onderdelen van het pensioenakkoord kunnen
die tegenstelling wel kleiner maken. Ik denk hierbij aan maatregelen om de mogelijkheden
voor pensioenopbouw voor werknemers die nu geen pensioen opbouwen te vergroten (de
zogenaamde aanpak witte vlek) en aan het aantrekkelijker maken van pensioenopbouw
voor zzp-ers.
24.
Kunt u bevestigen dat er vóór het einde van dit jaar nog een beslissing genomen gaat
worden over stoppen met werken na 45 jaar op basis van de uitkomsten van het onderzoek
hierover?
Antwoord 24:
Het onderzoek naar de vraag of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden
te koppelen aan het aantal dienstjaren, bijvoorbeeld 45 is inmiddels gestart. In dit
onderzoek worden mogelijke contouren en verschillende scenario’s voor een 45-dienstjarenregeling
in beeld gebracht en onderzocht op de gevolgen voor de arbeidsparticipatie en inkomensverdeling,
de gevolgen voor de uitvoering, de juridische en internationaalrechtelijke implicaties
en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Het onderzoek zal naar verwachting eind
2020 worden afgerond, waarna het kabinet dit zo spoedig mogelijk met sociale partners
zal bespreken.
25.
Erkent u dat dit pensioenstelsel onduidelijker is dan het vorige stelsel, waardoor
het in feite een verslechtering is van het huidige pensioenstelsel?
Antwoord 25:
Integendeel, de beoogde herziening maakt het pensioenstelsel voor de deelnemers juist
transparanter en persoonlijker. De informatie die deelnemers over hun pensioen ontvangen,
wordt overzichtelijker, net als de inhoud en de vergelijkbaarheid van pensioenregelingen.
26.
Wat kunnen gepensioneerden doen als zij het niet eens zijn met de beslissing van het
bestuur van hun pensioenfonds?
Antwoord 26:
Medezeggenschap voor pensioengerechtigden is geregeld via het medezeggenschapsorgaan
van het pensioenfonds. Medezeggenschapsorganen zijn samengesteld uit vertegenwoordigers
van werknemers en pensioengerechtigden, vaak is ook de werkgever vertegenwoordigd.
Het bestuur verantwoordt zich over het gevoerde beleid en beleidsvoornemens voor de
toekomst jegens het belanghebbendenorgaan en verantwoordingsorgaan. Het belanghebbendenorgaan
en verantwoordingsorgaan hebben hiernaast op diverse onderwerpen een specifiek adviesrecht.
Voor het belanghebbendenorgaan gelden daarnaast een aantal specifieke goedkeuringsrechten.
Een besluit van het bestuur kan niet genomen worden alvorens hier advies dan wel goedkeuring
over is gegeven. In geval het bestuur een advies niet overneemt, hebben de organen
een beroepsrecht bij de Ondernemingskamer. Voor de transitie naar een nieuw stelsel
zullen de rechten van het verantwoordingsorgaan en belanghebbendenorgaan inzake interne
collectieve waardeoverdrachten («invaren») en compensatie uit het vermogen uitgebreid
worden. Het pensioenfondsbestuur legt alle (voorgenomen) besluiten inzake de transitie
naar een nieuw stelsel in één keer voor aan de medezeggenschapsorganen, zodat deze
in samenhang bezien kunnen worden.
Opgemerkt wordt dat vertegenwoordigers van pensioengerechtigden bij een paritair samengesteld
bestuur niet alleen zitting hebben in de medezeggenschapsorganen, maar ook in het
bestuur zelf. Evenals de andere bestuursleden moeten zij bij de besluitvorming evenwichtige
belangenafweging in acht nemen.
27.
Hoe gaat de compensatie voor het afschaffen van de doorsneesystematiek betaald worden?
Antwoord 27:
Afgesproken is dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van
de overstap naar een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en
kostenneutraal worden gecompenseerd. Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende
pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven de huidige omstandigheden – in veel gevallen
geen nadeel, maar een voordeel is. In het geval van een nadeel is afgesproken dat
er een adequate compensatie moet komen.
Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van
de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit echter per sector of onderneming
moeten bezien. Waar nodig kunnen zij aanvullende afspraken maken.
In het transitieplan dat verplicht moet worden opgesteld moet ook een financieringsplan
voor de compensatie worden opgenomen. Hierin wordt voor elk van de in het pensioenakkoord
genoemde bronnen inzichtelijk gemaakt in welke mate die ingezet zullen worden. Het
SER-advies Naar een nieuw pensioenstelsel noemt als financieringsbronnen de premievrijval als gevolg van een langere beleggingshorizon,
de premievrijval als gevolg van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68
jaar (in 2017), de overstap naar een nieuw contract, financiering uit fondsvermogen
en aanvullende of andere decentrale middelen indien nodig voor een evenwichtige transitie.
Daarnaast wordt de fiscale premiegrens gedurende 10 jaar met 3%-punt (o.b.v. huidige
inzichten) verhoogd, er is dus budgettaire ruimte gereserveerd om in die periode extra
premie per jaar in te kunnen leggen.
28.
Wat is er precies «collectief» en «individueel» in het nieuwe stelsel?
Antwoord 28:
In de kern blijft sprake van een collectief pensioencontract. Werknemers blijven automatisch
deelnemen aan een pensioenregeling van hun werkgever. Werkgevers in bedrijfstakken
blijven via de verplichtstelling gebonden aan een bedrijfstakbreed pensioenfonds met
een bedrijfstakbrede pensioenregeling. Het collectieve beleggingsbeleid wordt nog
steeds door het fonds bepaald en alle financiële en biometrische risico’s worden collectief
gedeeld tussen huidige deelnemers en gepensioneerden. Via de solidariteitsreserve
delen ook toekomstige deelnemers mee in de financiële risico’s, waardoor het collectieve
risicodraagvlak van het fonds wordt vergroot. Deze intergenerationele risicodeling
leidt tot welvaartswinst.
Er blijft sprake van één collectief fondsvermogen. Wel kunnen in het nieuwe contract
deze risico’s gerichter naar deelnemersgroepen worden toebedeeld. De opbouw van het
pensioen vindt plaats in de vorm van een persoonlijk voor de uitkering gereserveerd
vermogen in plaats van loongerelateerde pensioenaanspraken. Deelnemers mogen op pensioendatum
maximaal 10% van dit vermogen in één keer laten uitkeren.
29.
Hoe verwacht u dat het nieuwe pensioenstelsel invloed gaat hebben op de loonruimte
van werknemers?
Antwoord 29:
Ook in het nieuwe pensioenstelsel wordt het pensioenresultaat bepaald door premies
en rendement. Om dezelfde pensioendoelstelling te realiseren moet, bij gelijke veronderstellingen
over het rendement, dezelfde premie worden betaald. Het nieuwe pensioenstelsel zal
geen invloed hebben op de omvang van de loonruimte maar vergemakkelijkt wel het overleg
tussen werkgevers- en werknemersorganisaties over de aanwending van die ruimte. Zij
kunnen namelijk in het nieuwe stelsel in alle sectoren en ondernemingen – desgewenst –
voor een langere periode een vaste pensioenpremie afspreken.
30.
Hoe kijkt u naar de grote zorgen van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) over
de manier waarop er «gecompenseerd» gaat worden in het nieuwe stelsel voor de afschaffing
van de doorsneesystematiek?
Antwoord 30:
Met de VCP onderschrijf ik het belang dat de overgang naar het nieuwe stelsel evenwichtig
plaatsvindt. Er is daarom afgesproken dat er adequaat gecompenseerd moet worden. Uit
berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven
de huidige omstandigheden – in veel gevallen bij DB-regelingen (uitkeringsovereenkomsten)
geen nadeel, maar een voordeel is. De negatieve effecten als gevolg van de afschaffing
van de doorsneesystematiek worden veelal opgeheven door de (positieve) effecten van
andere verdeelregels in het nieuwe contract. In het geval van een nadeel is afgesproken
dat er een adequate compensatie moet komen. De transitie en de geboden extra fiscale
premieruimte bieden dus voor de bestaande DB-regelingen adequate compensatie. Door
bij DC-regelingen (premieovereenkomsten) voor huidige deelnemers gebruik te maken
van de eerbiedigende werking, is er bij huidige deelnemers geen sprake van transitie
en dus in beginsel geen nadeel.
31.
Waarom staat u negatief tegenover het alternatieve voorstel van de VCP voor de compensatie
van de afschaffing van de doorsneesystematiek?
Antwoord 31:
Het voorstel van de VCP heeft tijdens de onderhandelingen op tafel gelegen. Er is
door de onderhandelende partijen niet gekozen voor dit voorstel, o.a. omdat dit uitgaat
van een generieke compensatiebepaling voor álle regelingen, terwijl adequate compensatie
maatwerk op het niveau van de pensioenregeling vereist. Daarnaast gaat het voorstel
uit van een overheidsheffing die gebaseerd is op de premievrijval. De heffing stelt
VCP voor alle werkgevers gelijk, maar de hoogte van de premievrijval is afhankelijk
van de deelnemerspopulatie en de nieuwe leeftijdsonafhankelijke premie, waardoor het
voorstel van de VCP niet kostenneutraal is voor individuele werkgevers en kan leiden
tot herverdeling tussen pensioenregelingen. Tevens legt het voorstel een aanzienlijk
financieel risico bij de overheid neer; bijvoorbeeld omdat bij bedrijfsbeëindiging
geen bijdragen meer worden afgedragen. Tot slot kent het voorstel aanzienlijke uitvoeringsvraagstukken,
met een nieuwe toeslagregeling en heffingssystematiek die gedurende een lange periode
operationeel zou moeten zijn.
32.
Wat voor gevolgen heeft de huidige compensatiestructuur voor zogeheten «jobhoppers»?
Antwoord 32:
Bij DB-regelingen kunnen gevolgen ontstaan doordat de periodes waarin de compensatie
geboden wordt, verschillen tussen de diverse pensioenregelingen. Werknemers zouden
bijvoorbeeld kunnen overstappen van een pensioenregeling waar de compensatieperiode
al is afgerond naar een pensioenregeling waar deze nog loopt. Ook in het huidige stelsel
is er sprake van verschil tussen pensioenregelingen en kan een werknemer bij baanwisseling
dit in ogenschouw nemen bij het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken over bijvoorbeeld
loon en pensioen met de werkgever. In het nieuwe stelsel kunnen werkgevers en werknemers
daar ook samen afspraken over maken. Bij dc-regelingen vindt er vanwege de eerbiedigende
werking in beginsel geen transitie plaats voor huidige deelnemers. Als er van baan
gewisseld wordt, dan kunnen er wel gevolgen optreden. Voornamelijk als de deelnemer
ouder is en daarbij de nieuwe werkgever een lage vlakke premie hanteert, kunnen dit
nadelige effecten zijn. Dit is onder meer afhankelijk van de pensioendoelstelling
van de verschillende regelingen. Werkgevers en werknemers kunnen daar samen afspraken
over maken.
33.
Wat zijn de regels voor gesloten fondsen? Blijven die vallen onder het huidige Financieel
Toetsingskader (FTK)-regime met de rentetermijnstructuur?
Antwoord 33:
Gesloten pensioenfondsen kunnen er in beginsel voor kiezen om de aanspraken om te
zetten naar een nieuw pensioencontract. In dat geval gelden de regels van het nieuwe
pensioencontract. Indien het standaard transitiepad ten aanzien van invaren tot onevenredig
nadeel zou leiden voor (een deel van) de belanghebbenden, kan het pensioenfonds – na
afstemming met sociale partners – ervoor kiezen om niet in te varen. Voor pensioenfondsen
die niet invaren blijft het huidige ftk bestaan voor de opgebouwde pensioenen. Hierbij
wordt nog bezien of de huidige ftk-regels worden aangepast.
34.
Wordt het FTK daarvoor nog aangepast?
Antwoord 34:
Zie het antwoord op vraag 33.
35.
Is het vasthouden aan het ftk bij niet invaren, niet een juridisch kwetsbare manier
van overheidshandelen?
Antwoord 35:
Mijns inziens heeft het grote voordelen om bestaande pensioenen in te varen naar een
van de nieuwe pensioencontracten. Daarom wordt in het standaard transitiepad voorgeschreven
dat bestaande pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten.
Voor sommige fondsen en in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken
(zie hiervoor ook het antwoord op vraag 66). Voor deze pensioenfondsen is het mogelijk
om de bestaande pensioenen achter te laten in het huidige pensioenstelsel. De huidige
financiële spelregels blijven op deze pensioenen van toepassing. Ik acht dit juridisch
gezien een robuuste en verdedigbare wijze van overheidshandelen.
36.
Wat is de compensatie voor het niet-indexeren van de pensioenen de afgelopen twaalf
jaar voor miljoenen mensen?
Antwoord 36:
De in het pensioenakkoord afgesproken compensatie heeft betrekking op nadelige effecten
voor toekomstige pensioenopbouw, als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek.
Compensatie ziet dus niet op het niet indexeren onder het ftk.
In de meeste pensioenregelingen is thans opgenomen dat pensioenuitkeringen en -aanspraken
worden geïndexeerd, voor zover de financiële positie van het pensioenfonds dit mogelijk
maakt. Helaas laat de financiële positie van veel pensioenfondsen al geruime tijd
geen indexatie toe. Dit jaar zijn de dekkingsgraden van de meeste fondsen verder gedaald.
Voor het inhalen van gemiste indexatie ontbreken bij die fondsen daarom de middelen.
37.
Kunt u het verschil tussen het oude en nieuwe pensioenstelsel berekenen met verschillende
maatmensen met de toekomstige opbouwpercentages?
Antwoord 37:
Onder regie van de Pensioenfederatie zijn door 13 pensioenfondsen berekeningen gemaakt
van de overgang naar het nieuwe contract.1 In deze berekeningen is ook het pensioenresultaat bij het huidige en het nieuwe pensioencontract
voor verschillende maatmensen in beeld gebracht. Hierbij is gekeken naar vijf verschillende
leeftijdsgroepen (0 jaar, 25 jaar, 45 jaar, 65 jaar, 75 jaar), drie verschillende
scenario’s (een verwacht scenario, een slecht weer scenario en een goed weer scenario)
en drie verschillende inkomensgroepen (een bruto inkomen van 25.000, 35.000 of 55.000 euro).
38.
Kunt u een doorrekening laten maken welke uitkomsten het nieuwe contract gehad zou
hebben, indien het de afgelopen 75 jaar bestaan had voor een door u gekozen maatman?
Ofwel, hoe volatiel zouden de uitkomsten geweest zijn?
Antwoord 38:
Door het CPB is het nieuwe contract doorgerekend met verschillende scenariosets, waarbij
geldt dat elke scenarioset een veelvoud aan scenario’s bevat. In beginsel is het mogelijk
om in beeld te brengen wat de resultaten zijn voor een gekozen maatman gegeven de
economische ontwikkelingen van de afgelopen 75 jaar. Wel merk ik hierbij op dat het
CPB eerder heeft aangegeven bezwaren te hebben tegen een dergelijke exercitie, zoals
ik ook heb weergegeven in de Kamerbrief «pensioenberekeningen voor drie scenario’s»
van 31 januari 2020 (Kamerstuk 32 043, nr. 514). Bij een doorrekening waarin wordt teruggekeken komt onherroepelijk een vergelijking
op met de prestaties van ons stelsel in het verleden. Om daarvan een eerlijke vergelijking
te maken, zou een reconstructie nodig zijn van het gerealiseerde netto profijt en
de vervangingsratio's per generatie in het verleden. Daarvoor dient niet alleen de
uitgangssituatie van – in dit geval – 75 jaar geleden te worden gereconstrueerd, maar
ook het effect van alle beleidswijzigingen die sindsdien hebben plaatsgevonden. Een
complexe en tijdrovende exercitie. Om een beeld te krijgen bij de volatiliteit van
het pensioencontract in vergelijking met het huidige stelsel, wordt daarom gerekend
met een aantal vooruitkijkende scenario’s. Dit sluit aan bij het gegeven dat de berekeningen
van het CPB altijd forward-looking zijn.
39.
Zou u een voorbeeld kunnen geven van een pensioenoverzicht in het nieuwe contract?
Hoe zou dat eruit zien?
Antwoord 39:
Dit zal niet heel sterk afwijken van het pensioenoverzicht op basis van het huidige
contract. Ook in het nieuwe contract zal het op pensioendatum verwachte pensioen in
drie scenario’s worden weergegeven, de zogenoemde navigatiemetafoor. Nieuw is wel
dat er een persoonlijk opgebouwd pensioenvermogen zal worden weergegeven dat is gereserveerd
voor het toekomstige pensioen. Op deze wijze is voor deelnemers direct inzichtelijk
welk vermogen voor hun pensioen is opgebouwd.
40.
Blijft het individuele bezwaarrecht tegen invaren bestaan? Hoe werkt dat in de praktijk?
Antwoord 40:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 2 en 3
41.
Welke waarborgen bevat het nieuwe stelsel om niet te veel kosten in rekening te brengen?
Antwoord 41:
Het stelsel kent reeds verschillende waarborgen om uitvoeringskosten te beheersen.
Ten eerste moet het pensioenfondsbestuur bij de opdrachtaanvaarding van de nieuwe
regeling inzicht geven in de randvoorwaarden voor de uitvoering, waaronder de kosten.
Sociale partners moeten ook van hun kant rekening houden met de uitvoeringskosten
bij het opstellen van de regeling. Sociale partners en pensioenuitvoerders maken hier
afspraken over. Specifiek voor de transitie naar een nieuw stelsel moeten pensioenuitvoerders
een implementatieplan opstellen, waarin onder meer inzicht wordt gegeven in de risico’s
en kosten en de beheersmaatregelen daarbij. Dit implementatieplan zal hiermee ook
bijdragen aan zorgvuldige afspraken tussen sociale partners en pensioenuitvoerders
hierover.
Hiernaast moeten pensioenuitvoerders zich tegenover fondsorganen en deelnemers verantwoorden
over de kosten die zij maken in de uitvoering. Dit zal niet wijzigen in het nieuwe
stelsel. Dit doen zij tenminste op hun website en in het bestuursverslag. Voor premieregelingen
gelden daarnaast reeds twee aanvullende waarborgen in de Pensioenwet. Zo dient de
pensioenuitvoerder inzicht te geven in de kosten op het Uniform Pensioenoverzicht,
indien deze van invloed zijn op het pensioenresultaat. Daarnaast geldt voor uitkeringen
op grond van de Wet verbeterde premieregeling dat een variabele uitkering alleen mag
variëren door financiële mee- en tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico,
sterfteresultaat of de ontwikkeling van de levensverwachting en niet door stijgende
kosten.
42.
Kunt u aangeven hoe het arbeidsongeschiktheidspensioen gedekt is in het nieuwe stelsel?
Antwoord 42:
De voorgestelde wijzigingen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel staan los
van de vraag of er een arbeidsongeschiktheidspensioen is verzekerd voor een deelnemer.
Het arbeidsongeschiktheidspensioen is, net als ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen,
onderdeel van de pensioenovereenkomst die tussen decentrale partijen wordt overeengekomen.
Het al dan niet opnemen van een arbeidsongeschiktheidspensioen in de pensioenregeling
hangt daarmee samen met de onderhandelings- en contractsvrijheid van sociale partners.
43.
Kunt u aangeven hoe het nabestaandenrisico gedekt is als iemand eerst ziek wordt,
in de WIA belandt en dan overlijdt?
Antwoord 43:
Arbeidsongeschiktheid is, naast werkloosheid, een van de life events die van grote
invloed kan zijn op de dekking en de hoogte van het nabestaandenpensioen. Of de dekking
van nabestaandenpensioen doorloopt tijdens de arbeidsongeschiktheid is afhankelijk
van de pensioenregeling waarin iemand deelneemt. Sociale partners kunnen in de pensioenovereenkomst
overeenkomen dat de dekking van nabestaandenpensioen (deels) doorloopt wanneer iemand
in de WIA terechtkomt. Dit behoort tot de contracts- en onderhandelingsvrijheid van
sociale partners. De Stichting van de Arbeid heeft geadviseerd om te overwegen of
er een mogelijkheid gecreëerd moet worden om bij het einde van een dienstverband de
risicodekking vrijwillig voort te zetten. Of deze vrijwillige voortzetting ook mogelijk
is indien iemand in de WIA terecht komt, wordt meegenomen in de verdere uitwerking
van het advies van de Stichting.
Het is gebruikelijk dat voor de duur van de loondoorbetaling bij ziekte de dekking
voor nabestaandenpensioen doorloopt. Aansluitend op deze periode wordt door de Stichting
een uitloopperiode van een paar maanden voorgesteld. Indien het dienstverband eindigt,
adviseert de Stichting om van de uitruil van ouderdomspensioen naar nabestaandenpensioen
een default te maken, hetgeen een oplossing kan bieden voor het gesignaleerde vraagstuk.
Ook wordt voorgesteld om het nabestaandenpensioen eventueel vrijwillig voort te zetten
en de mogelijkheid van sociale partners om aanvullende afspraken te maken. Er zijn
dus verschillende mogelijkheden en die in de verdere uitwerking zullen worden bezien.
44.
Indien iemand een onderliggende aandoening heeft, is er dan een acceptatieplicht voor
het nabestaandenpensioen als iemand zzp’er wordt? Zo ja, hoe ziet die eruit?
Antwoord 44:
In het advies over nabestaandenpensioen dat de Stichting van de Arbeid op 17 juni
2020 heeft uitgebracht zijn enkele uitgangspunten benoemd die bij het einde van een
dienstverband zouden moeten gelden. De Stichting stelt een soort uitlooprisico voor
waarbij bij einde dienstverband de risicodekking nog een aantal maanden doorloopt.
Eveneens kan volgens de Stichting gedacht worden aan (een default) uitruil van een
deel van het ouderdomspensioen ten behoeve van het voortzetten van de risicodekking
voor het partnerpensioen, zodat ook bij langdurige werkloosheid en bij de overstap
naar een zelfstandig ondernemerschap sprake blijft van een nabestaandendekking bij
vroegtijdig overlijden. En tenslotte kan overwogen worden om de mogelijkheid te creëren
de nabestaandendekking vrijwillig voort te zetten bij de oude pensioenuitvoerder.
Op welke manier deze uitgangspunten kunnen worden overgenomen en welke voorwaarden
daar eventueel bij zouden moeten gelden, bijvoorbeeld een medische keuring, is nog
niet uitgekristalliseerd en wordt meegenomen in de verdere uitwerking.
45.
Heeft u meerdere analyses laten doen naar de Europeesrechtelijke houdbaarheid? Zo
ja, door wie en wat waren de conclusies?
Antwoord 45:
Diverse juridische experts, waaronder prof. dr. Lutjens, prof. mr. R. Maatman, prof.
mr. drs. M. Heemskerk en experts vanuit bij de stuurgroep betrokken organisaties,
hebben zich gebogen over de vraag of het nieuwe pensioenstelsel Europeesrechtelijk
houdbaar is. In deze analyse draait het hoofdzakelijk om drie uitgangspunten: handelen
in overeenstemming met het eigendomsrecht en bepalingen over gelijke behandeling bij
arbeid en behoud van de verplichtstelling. Aan de hand van de analyses die gedaan
zijn in het kader van de juridische houdbaarheid kan geconcludeerd worden dat de voorgestelde
maatregelen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel naar alle waarschijnlijkheid
juridische gerechtvaardigd kunnen worden. Een belangrijke rechtvaardiging daarbij
is dat met de voorgestelde wijzigingen voor het nieuwe pensioenstelsel het algemeen
belang gediend wordt. Het is goed om hierbij te realiseren dat lidstaten een ruime
beoordelingsmarge hebben bij het bepalen van doelstellingen en maatregelen die het
algemeen belang dienen. Wel is door de juridische experts is geconcludeerd dat juridische
risico’s nooit volledig zijn uit te sluiten, ongeacht de vormgeving van het stelsel
en de invulling van de pensioencontracten die daarin mogelijk worden gemaakt.
46.
Welke groepen hebben een verlies van meer dan 5% van hun verwachte pensioenresultaat
in het voorgestelde nieuwe contract?
Antwoord 46:
Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven
de huidige omstandigheden – in veel gevallen geen nadeel voor het te verwachten pensioen
is, maar een voordeel. In het geval van een eventueel nadeel is afgesproken dat er
een adequate compensatie moet komen. Decentrale partijen besluiten wat in hun specifieke
geval adequaat is. Hierdoor verschillen de effecten op het verwachte pensioenresultaat
ná adequate compensatie per sector, werkgever of beroepsgroep. Omdat het uiteindelijke
effect dus per situatie verschillend is, is het niet mogelijk om algemene uitspraken
te doen voor specifieke groepen.
47.
Wordt met deze uitwerking van het pensioenakkoord aan de voorwaarde en afspraak in
het pensioenakkoord voldaan dat alle deelnemers in alle regelingen worden gecompenseerd
voor de afschaffing van de doorsneesystematiek?
Antwoord 47:
Afgesproken is dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van
de overstap naar een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en
kostenneutraal worden gecompenseerd. De werkgever laat, in samenwerking met het pensioenfonds,
zien welke maatregelen zijn genomen om adequaat te compenseren. Adequate compensatie
vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder.
Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien. Waar
nodig kunnen zij aanvullende afspraken maken. Ook krijgen alle deelnemers persoonlijk
inzicht in de hoogte van hun pensioen dat zij vóór de overstap mochten verwachten
en het verwachte pensioen na de overstap.
48.
Waarom is er een onderzoek uitgevoerd door adviesbureau Kantar?
Antwoord 48:
Kantar heeft van het Ministerie van SZW de opdracht gekregen om de mate van uitlegbaarheid
te toetsen van belangrijke principes van de uitwerking van het pensioenakkoord. Kantar
heeft daartoe 16 interviews afgenomen. De uitkomsten van het onderzoek zijn betrokken
bij de uitwerking van het pensioenakkoord.
49.
Hoeveel heeft het onderzoek van Kantar gekost?
Antwoord 49:
Het ministerie heeft het onderzoek aan Kantar gegund voor € 34.288, incl. BTW. Kantar
heeft uiteindelijk € 32.764, incl. BTW gefactureerd.
50.
Heeft het ministerie de conclusies gebruikt uit het onderzoek van Kantar voor de uitlegbaarheid
van het pensioenakkoord?
Antwoord 50:
Het ministerie is opgetreden als aanbesteder/opdrachtgever van Kantar. De uitkomsten
van het onderzoek zijn betrokken bij de uitwerking van het pensioenakkoord.
51.
Erkent u dat de titel van de presentatie van het onderzoek «Krijgen we het uitgelegd?»
impliceert dat het pensioenakkoord zo ingewikkeld is, dat het bijna niet uit te leggen
is?
Antwoord 51:
Met de titel van het rapport wordt aangegeven dat het onderzoek naar antwoorden heeft
gezocht op deze vraag. Een belangrijk deel van het antwoord op de uitlegbaarheid van
onderdelen van de uitwerking van het pensioenakkoord is afhankelijk van de mate waarin
zo’n onderdeel een gevoeld of herkenbaar probleem oplost. Het nieuwe pensioencontract
vervangt de in de kern lang niet altijd terecht gebleken suggestie van zekerheid van
de huidige pensioenaanspraken door het concept van het verwacht pensioen. Daardoor
wordt duidelijk dat de ontwikkeling van het pensioen afhankelijk is van de ontwikkeling
op de financiële markten. Daarmee is de kern van het nieuwe pensioencontract uitlegbaar,
mits gedaan in eenvoudige taal.
52.
In hoeverre wordt met deze uitwerking voldaan aan de belofte in het pensioenakkoord
dat alle deelnemers in alle regelingen gecompenseerd worden voor de afschaffing van
de doorsneesystematiek?
Antwoord 52:
Zie het antwoord op vraag 47.
53.
Waarom is er gekozen om het nieuwe stelsel toch door te drukken ondanks dat er geconcludeerd
is dat er twijfel is of mensen het nieuwe stelsel gaan accepteren in het onderzoek
van Kantar?
Antwoord 53:
Het nieuwe pensioencontract vervangt de in de kern lang niet altijd terecht gebleken
suggestie van zekerheid van huidige pensioenaanspraken door het concept van het verwacht
pensioen. Daardoor wordt duidelijk dat de ontwikkeling van het pensioen afhankelijk
is van de ontwikkeling op de financiële markten. Zo lossen we het probleem op van
de verkeerde suggestie van zekerheid, waarover velen teleurgesteld zijn geraakt. Daarmee
is de kern van het nieuwe pensioencontract uitlegbaar, mits gedaan in eenvoudige taal.
54.
Kan de omvang van de compensatie van de afschaffing doorsneesystematiek in kaart worden
gebracht? En kan concreet worden gemaakt welke bronnen wel en niet voorhanden zijn
en in welke gevallen?
Antwoord 54:
Zie het antwoord op vraag 46. Omdat decentrale partijen besluiten wat in hun specifieke
geval adequaat is, verschilt de omvang van de adequate compensatie per sector, werkgever
of beroepsgroep. De uiteindelijke omvang kan dus niet uit de gedane berekeningen gehaald
worden, o.a. omdat het CPB uitgaat van een gemiddelde deelnemerssamenstelling. Zie
voor een overzicht van de beschikbare bronnen het antwoord op vraag 27.
55.
Welke juridische belemmeringen zijn er voor de invoering van het nieuwe pensioenakkoord?
Antwoord 55:
Zoals ik bij vraag 45 reeds heb geantwoord blijkt uit de juridische analyses die gedaan
zijn dat de voorgestelde maatregelen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel naar
alle waarschijnlijkheid juridisch te rechtvaardigen zijn. Juridische risico’s zijn
echter nooit volledig uit te sluiten. Om de juridische risico’s zo veel als mogelijk
te beperken wordt in de memorie van toelichting een uitgebreide en zorgvuldige rechtvaardiging
opgenomen voor de wijzigingen die voorgesteld worden.
56.
Kunt u de omvang van de compensatie in kaart brengen en concreet maken welke bronnen
wel en niet voorhanden zijn en in welke gevallen?
Antwoord 56:
Zie het antwoord op vraag 54.
57.
Kan de conclusie van het onderzoek naar de houdbaarheid van de verplichtstelling worden
opgeschreven op een manier waarop ook de meeste gepensioneerden dit snappen?
Antwoord 57:
De conclusie is dat uit de analyses die gedaan zijn blijkt dat zowel voor het nieuwe
contract als voor de verbeterde premieregeling de verplichtstelling naar verwachting
houdbaar is. Dit komt mede voort uit de bijzondere taak van sociale aard die een pensioenuitvoerder
zonder de verplichtstelling naar verwachting niet kan uitvoeren. Deze bijzondere taak
is gelegen in het voorzien van aanvullend pensioen in Nederland. Zonder de verplichtstelling
is het voor een pensioenfonds naar verwachting niet mogelijk om de pensioenregeling
voor alle werknemers van alle werkgevers in de bedrijfstak op dezelfde manier tegen
dezelfde (aanvaardbare) kosten uit te voeren.
58.
Klopt het dat een aantal van de bronnen, voor compensatie afschaffing doorsneesystematiek,
zoals beschreven in het pensioenakkoord niet langer voorhanden zijn (bijvoorbeeld
de premievrijval als gevolg van de pensioenrichtleeftijdverhoging)?
Antwoord 58:
Per sector en/of bedrijf(stak) zal verschillen welke bronnen in welke mate beschikbaar
zijn. Er zijn sectoren waar de premievrijval als gevolg van de pensioenrichtleeftijd-verhoging
reeds is ingezet in de arbeidsvoorwaardenruimte.
59.
Waarom is er geen regeling uitgewerkt voor een adequate compensatie voor deelnemers
van een Defined Contribution (DC)-regeling?
Antwoord 59:
Door bij dc-regelingen voor huidige deelnemers gebruik te maken van de eerbiedigende
werking, is er bij deze deelnemers in beginsel geen transitie. Indien ervoor gekozen
wordt om over te stappen op een regeling met een vlakke premie, dan gelden alle vereisten
uit het transitiekader.
60.
Is het waar dat de transitieberekeningen van het CPB over Defined Benefit (DB)-regelingen,
waaruit blijkt dat in veel gevallen met de dubbele transitie ook het nadeel van het
afschaffen van de doorsneesystematiek kan worden opgeheven, veronderstellen dat een
deelnemer op het moment van de transitie het gehele pensioen in het pensioenfonds
heeft opgebouwd en dat de premie langjarig niet zal zakken? Klopt het dat wanneer
een deelnemer maar een beperkt deel van zijn pensioen in het fonds heeft opgebouwd
de compensatie niet gerealiseerd kan worden?
Antwoord 60:
Het CPB gaat bij hun berekeningen uit van een gemiddelde deelnemerssamenstelling met
daarbij behorende reeds opgebouwde pensioenen. Daarbij is gerekend met een vaste premie-inleg
van 20% van de pensioengrondslag. Naast het CPB hebben tevens 13 verschillende pensioenfondsen
berekeningen gemaakt, zij hebben eigen aannames voor de reeds opgebouwde pensioenen
gehanteerd. Als blijkt dat in bepaalde situaties groepen nadeel ondervinden, bekijken
decentrale partijen wat er nodig is om het nadeel te beperken (adequate compensatie).
Deze compensatie kan gerealiseerd worden uit verschillende bronnen. Het is niet mogelijk
om algemene uitspraken te doen over de mogelijkheden en maatvoering voor compensatie
voor deelnemers met beperkte opbouw, dit is deelnemer- en fondsspecifiek.
61.
Klopt het dat de transitieberekeningen van het CPB er vanuit gaan dat fondsen een
«vrij homogeen/macro-gemiddeld» deelnemersbestand hebben en daarmee niet representatief
zijn voor de fondsen in Nederland?
Antwoord 61:
Het CPB gaat uit van een gemiddelde deelnemerssamenstelling. Naast het CPB hebben
tevens 13 verschillende pensioenfondsen berekeningen gemaakt, waardoor de effecten
voor fondsspecifieke situaties dus ook inzichtelijk zijn gemaakt. Alle berekeningen
zijn meegenomen bij de onderhandelingen en gedeeld met Uw Kamer.
62.
Welke andere oplossingen zijn er mogelijk (en ook besproken in werkverband/voorbereidingscommissie
als stuurgroep) om een adequate compensatie voor de DC-regelingen te bieden?
Antwoord 62:
In het pensioenakkoord is aandacht gevraagd voor de transitie binnen bestaande premieregelingen,
waarbij geen compensatie kan worden geboden vanuit de overgang naar een nieuw contract.
Nader onderzoek en berekeningen die bij de uitwerking van het pensioenakkoord zijn
beschouwd laten zien dat de overstap van een premieovereenkomst met een in leeftijd
oplopend premiepercentage naar een premieovereenkomst met een voor iedereen gelijk
premiepercentage in de meeste gevallen niet binnen de randvoorwaarden van adequate
en kostenneutrale compensatie mogelijk is. Het zou tot fors hogere premies en/of lagere
pensioenresultaten leiden. Werkgevers kunnen ervoor kiezen om bestaande deelnemers
in premieregelingen met een progressieve premie te blijven faciliteren. Nieuwe deelnemers
in bestaande en nieuwe premieregelingen dienen per uiterlijk 1 januari 2026 een leeftijdsonafhankelijke
premie te ontvangen. Zij starten in de nieuwe systematiek en bouwen pensioen op met
de vlakke premiesystematiek. Dat betekent dat voor huidige deelnemers in premieregelingen
er in beginsel geen transitie is. Uitgangspunt is dat voor nieuwe medewerkers geen
versobering van de regeling is beoogd.
63.
In hoeverre is er een risico dat fondsen gebruik maken van de opt-out waardoor de
deelnemers in die regelingen dan geen compensatie krijgen uit de dubbele transitie?
Antwoord 63:
Een besluit om bestaande aanspraken en rechten niet in te varen, doet niet af aan
de afspraak om deelnemers adequaat te compenseren. Adequate compensatie vereist maatwerk
op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en
werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien.
64.
Welke fondsen kunnen wel of niet gebruik maken van een opt-out en zijn hier nadere
voorwaarden aan verbonden? Hoe wordt voorkomen dat er straks op grote schaal met twee
soorten fondsen geleefd moet worden (fondsen die wel en fondsen die niet overgaan)?
Wat doet dit voor pensioendeelnemers en wat voor gevolgen heeft dit op de arbeidsmarkt?
Antwoord 64:
Mijns inziens heeft het grote voordelen om bestaande pensioenen in te varen naar een
van de nieuwe pensioencontracten. Daarom wordt in het standaard transitiepad voorgeschreven
dat bestaande pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten.
Voor sommige fondsen en in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken
(zie hiervoor ook het antwoord op vraag 66). Voor deze pensioenfondsen is het mogelijk
om de bestaande pensioenen achter te laten in het huidige pensioenstelsel. Indien
tot een dergelijk besluit wordt gekomen dient dit evenwichtig te zijn, waarbij de
relevante belangen in de afweging zijn betrokken. Belangrijke voordelen voor de uitvoering
en de mogelijkheid om (mee-) en tegenvallers te delen worden echter dan niet gerealiseerd.
Die voordelen zijn uitvoeriger besproken in het antwoord op vraag 8.
65.
Beschouwt u het een risico voor de deelnemers dat fondsen gebruik maken van de opt-out,
omdat de deelnemers in die regelingen dan geen compensatie krijgen uit de dubbele
transitie? Welke fondsen kunnen wel of niet gebruik maken van een opt-out en zijn
hier nadere voorwaarden aan verbonden? Hoe wordt voorkomen dat we straks op grote
schaal met twee soorten fondsen moeten leven: fondsen die wel en fondsen die niet
overgaan?
Antwoord 65:
In het standaard transitiepad wordt voorgeschreven dat bestaande pensioenen in beginsel
worden omgezet naar een van de nieuwe contracten. Voor sommige fondsen en in sommige
gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken (zie hiervoor ook het antwoord
op vraag 66). Voor deze pensioenfondsen is het mogelijk om de bestaande pensioenen
achter te laten in het huidige pensioenstelsel. Een besluit om bestaande aanspraken
en rechten niet in te varen, doet echter niet af aan de afspraak om deelnemers adequaat
te compenseren. Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling
of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming
moeten bezien.
66.
Wanneer is invaren niet evenwichtig? Kunt u daar concrete voorbeelden van geven?
Antwoord 66:
In beginsel zie ik grote voordelen van het invaren van bestaande aanspraken en rechten.
Daarom zal ik invaren ook opnemen in het standaardpad en daarom verwacht ik dat in
de meeste gevallen het standaardpad gevolgd wordt. Voor sommige pensioenfondsen en
in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken. Als die pensioenfondsen
of betrokken sociale partners kunnen motiveren dat dit voor hen het geval is, hoeven
zij het standaardpad niet te volgen. Daaronder kunnen bijvoorbeeld gesloten fondsen
vallen, omdat zij geen werkgever of nieuwe regeling kennen. Mogelijk kunnen ook fondsen
met een bijstortverplichting van de werkgever aantonen dat invaren voor hen niet evenwichtig
is. Immers, na invaren zijn de nieuwe fiscale regels van toepassing, die op een andere
manier een bijstorting door de werkgever behandelen. Het kabinet en de werkgevers-
en werknemersorganisaties hebben de overweging om van het standaardpad af te wijken
bij de individuele pensioenfondsen en betrokken sociale partners willen laten. Elk
pensioenfonds en de betrokken sociale partners vormen een eigen oordeel of sprake
is van proportioneel invaren. Dat oordeel wordt getoetst door de daarvoor geëigende
organen binnen het pensioenfonds.
67.
Welke scenario’s worden gehanteerd om de evenwichtigheid (uitgedrukt in termen van
netto profijt) te bereiken in de transitie? Welke rekenrendement wordt daarmee effectief
gehanteerd?
Antwoord 67:
Het CPB heeft verschillende scenariosets doorgerekend om de bijbehorende gevoeligheden
inzichtelijk te maken. Er is gerekend met de KNW(1,5%)-scenarioset (begin 2017) en
de Market Implied scenarioset van APG (december 2019). De KNW(1,5%)-scenarioset heeft
een stationaire langetermijnrente van 1,5%. Het verwachte aandelenrendement op de
lange termijn is 4,2%. De Market-Implied scenarioset van APG heeft, bij een 50/50-mix
van aandelen en matchende obligaties, een vergelijkbaar gemiddeld rendement met de
KNW(1,5%)-scenarioset. De rente is op de lange termijn in het mediane scenario vrijwel
nul. Zie voor de uitgangspunten die voorgeschreven worden het antwoord op vraag 149.
68.
Klopt het dat het, voor bestaande deelnemers in bestaande DC-regelingen, eerbiedigen
van de progressieve staffel geen compensatie is? En dat er effectief sprake is van
het doorschuiven van het probleem naar de toekomst waarmee de deelnemer de prijs betaalt
op het moment dat hij/zij van baan wisselt of tot de werkgever besluit de regeling
als geheel om te zetten naar de nieuwe, leeftijdsonafhankelijke staffel? Kunnen deelnemers
in dergelijke regelingen op een andere manier rekenen op compensatie?
Antwoord 68:
Door bij DC-regelingen voor huidige deelnemers gebruik te maken van de eerbiedigende
werking, is er bij deze deelnemers in beginsel geen sprake van een transitie. De deelnemer
ontvangt wat hem eerder is toegezegd. Als er van baan gewisseld wordt, dan kunnen
er wel effecten optreden. Voornamelijk als de deelnemer ouder is en daarbij de nieuwe
werkgever een lage vlakke premie hanteert, kunnen dit nadelige effecten zijn. Dit
is onder meer afhankelijk van de pensioenambitie van de verschillende regelingen.
Ook in het huidige stelsel is er sprake van verschil tussen pensioenregelingen en
kan een werknemer bij baanwisseling dit in ogenschouw nemen bij het maken van arbeidsvoorwaardelijke
afspraken over bijvoorbeeld loon en pensioen met de werkgever. In het nieuwe stelsel
kunnen werkgevers en werknemers daar ook samen afspraken over maken. Uitgangspunt
is dat voor nieuwe werknemers geen versobering van de regeling is beoogd.
69.
Is het eerbiedigen van de progressieve staffel juridisch houdbaar aangezien er immers
nog langjarig een situatie zal ontstaan waarin twee even oude deelnemers verschillende
premies ontvangen: de een oplopend met de leeftijd, de ander leeftijdsonafhankelijk?
Antwoord 69:
Zoals in de hoofdlijnennotitie is vermeld, is deze oplossing op een laat moment op
tafel gekomen en zal deze nog nader moeten worden uitgewerkt, waarbij ook juridische
aspecten in ogenschouw moeten worden genomen.
70.
Is het eerbiedigen van de progressieve staffel voor bestaande deelnemers in bestaande
DC-regelingen uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en voor de overheid?
Antwoord 70:
Dit is in beginsel uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en de overheid. Wel moet in
de nadere uitwerking worden bezien wat de mogelijke additionele uitvoeringskosten
zijn.
71.
Klopt het de afschaffing van de doorsneesystematiek een tijdelijk probleem veroorzaakt
waarbij op korte termijn meer geld nodig is, maar op lange termijn het systeem goedkoper
wordt? De VCP heeft een oplossing voorgesteld op basis van een balans Waarom is er
niet gekozen voor de oplossing van de VCP voor dit tijdelijke probleem op basis van
een balans van heffingen en toeslagen? Kan nader worden ingegaan op dit voorstel en
wat zijn de onmogelijkheden van deze oplossing?
Antwoord 71:
Ja, het klopt dat de afschaffing van de doorsneesystematiek een tijdelijk probleem
veroorzaakt waarbij op korte termijn meer geld nodig is, maar op lange termijn het
systeem goedkoper wordt. Zie voor het overige het antwoord op vraag 31.
72.
Welke scenario’s worden gehanteerd om de evenwichtigheid (uitgedrukt in termen van
netto profijt) te bereiken in de transitie? Welke rekenrendement wordt daarmee effectief
gehanteerd?
Antwoord 72:
Zie het antwoord op vraag 67.
73.
Is het eerbiedigen van de progressieve staffel juridisch houdbaar? Er zal immers nog
langjarig een situatie ontstaan waarin twee even oude deelnemers verschillende premies
ontvangen: de een oplopend met de leeftijd, de ander leeftijdsonafhankelijk. En is
het eerbiedigen van de progressieve staffel voor bestaande deelnemers in bestaande
DC-regelingen uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en voor de overheid?
Antwoord 73:
Zie de antwoorden op vragen 69 en 70.
74.
In hoeverre is er budgettaire ruimte om de verzekerde regelingen in de overstap naar
het nieuwe contract te compenseren?
Antwoord 74:
In het Regeerakkoord is budgettaire ruimte gereserveerd om gedurende tien jaar € 1 miljard
meer premie per jaar in te leggen. In het pensioenakkoord zijn deze afspraken overgenomen.
Zoals in de hoofdlijnennotitie over de uitwerking van het pensioenakkoord is opgenomen
betekent de € 1 miljard extra premieruimte dat op basis van de huidige inzichten de
fiscale premiegrens generiek kan worden verhoogd met 3%-punt. Dit betekent dat gedurende
10 jaar de premiegrens van 30–33% wordt verhoogd tot 33–36% (van 2026 tot en met 2035).
Voor alle regelingen, zo ook voor verzekerde regelingen, geldt dat onder de fiscale
premiegrens ruimte is om gericht te voorzien in generatie-evenwichtige adequate compensatie.
75.
Is het inzichtelijk hoeveel de afgelopen tien jaar er pensioen van oud naar jong is
verschoven? Zo ja, om hoeveel gaat dat precies?
Antwoord 75:
De afgelopen tien jaar is er fondsvermogen van oud naar jong verschoven. Het is niet
goed mogelijk om te bepalen hoeveel dat is geweest. Dat is een complexe berekening
waar geen eenduidig antwoord op bestaat, omdat de uitkomst per fonds en per deelnemer
zal verschillen en beleids- en wetswijzigingen hier niet in meegenomen kunnen worden.
Een verschuiving van fondsvermogen is overigens iets fundamenteel anders dan een verschuiving
van pensioen. Door de daling van de rente is pensioen objectief duurder geworden,
waardoor er voor dezelfde toekomstige pensioenuitkering meer vermogen moet worden
gereserveerd. De verschuiving van vermogen, als gevolg van ontwikkelingen op de financiële
markten, is in het huidige contract een gevolg van de wens om iedereen met dezelfde
mate van zekerheid ongeveer dezelfde pensioenen te kunnen blijven toekennen.
Voor meer toelichting zie ook het antwoord op vraag 111.
76.
Welke pensioenfondsen kunnen de zogenaamde «dubbele transitie» niet goed maken zonder
generaties te benadelen? Hoeveel fondsen zij dat? En wat is de samenstelling van deze
fondsen?
Antwoord 76:
Zie het antwoord op vragen 46.
77.
Hoeveel gaat de transitie naar het nieuwe contract kosten in termen van uitvoering?
Hoe worden deze kosten verdeeld?
Antwoord 77:
De kosten voor de transitie naar het nieuwe contract zullen verschillen per pensioenuitvoerder
en pensioenregeling. Dit blijkt ook uit de analyses die zijn gedaan door PwC2 en de Pensioenfederatie. Zo zullen de kosten onder meer afhankelijk zijn van de nadere
uitwerking en vormgeving van de pensioenregeling, de inrichting van de bestaande pensioenadministraties
en het aantal aan te passen regelingen. Elke overstap zal gepaard gaan met kosten;
naar mate de nadere vormgeving complexer is en de consequenties voor individuele deelnemers
moeilijker uitlegbaar zijn, zijn de transitiekosten ook hoger. Sociale partners en
pensioenuitvoerders zullen de uitvoerbaarheid en kosten zowel bij de totstandkoming
van de regeling als bij de uitvoering daarvan in ogenschouw moeten nemen en moeten
verantwoorden. Kosten voor de uitvoering van pensioenen en de transitie van het nieuwe
contract zullen onderwerp van afspraken zijn die sociale partners en pensioenuitvoerders
met elkaar maken bij de totstandkoming van de nieuwe regeling (zie het antwoord op
vraag 41).
78.
Is er in de uitwerking ook gekeken naar een overstap van het nieuwe contract met het
behoud van de doorsneesystematiek? Zo ja, kunt u dat inzichtelijk maken? Zijn er berekeningen
beschikbaar? Zo ja, wilt u dat delen met de Kamer? Hoe werkt de transitie dan uit?
Is er dan sneller ruimte om te indexeren?
Antwoord 78:
Nee, hier is in de uitwerking niet naar gekeken. In het pensioenakkoord hebben partijen
afgesproken om de doorsneesystematiek af te schaffen. Deze afspraak is uitgewerkt.
79.
Klopt het dat de afschaffing van de doorsneesystematiek een tijdelijk probleem veroorzaakt
waarbij op korte termijn meer geld nodig is, maar op lange termijn het systeem goedkoper
wordt?
Antwoord 79:
Ja dat klopt. Zie ook het antwoord op vraag 71.
80.
Hoe gaat het verplicht invaren van slaper en oud-deelnemer plaatsvinden?
Antwoord 80:
Het invaren van bestaande pensioenen impliceert een collectieve waardeoverdracht van
alle opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Daarmee dus ook de pensioenaanspraken
van de zogenoemde slapers in een pensioenregeling. Een besluit tot invaren kan alleen
genomen worden als het tot een evenwichtig resultaat leidt voor alle belanghebbenden.
Met dit vereiste worden ook de belangen van slapers gewaarborgd. Daarnaast kunnen
gewezen deelnemers zitting hebben in het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds,
dat inspraak zal hebben op het besluit tot invaren.
81.
Bent u het ermee eens dat een uniforme compensatie weliswaar het risico met zich meebrengt
op over- of ondercompenseren, maar dat dit nog altijd een veel beter alternatief is
dan wanneer groepen deelnemers helemaal geen compensatie krijgen?
Antwoord 81:
In het pensioenakkoord is adequate compensatie afgesproken, wat maatwerk op het niveau
van de pensioenregeling vereist. Uniforme compensatie voldoet hier niet aan.
82.
Welke waarborgen moeten de pensioenfondsen bieden aan de deelnemers zodat de opgebouwde
rechten van deelnemers in stand blijven?
Antwoord 82:
In het pensioenakkoord is afgesproken dat het de voorkeur verdient om bestaande pensioenaanspraken
en -rechten en nieuwe pensioenaanspraken zo veel mogelijk bij elkaar te houden. Dit
betekent dat de regels van de nieuwe pensioenovereenkomst ook van toepassing worden
op de opgebouwde rechten. Deze bestaande pensioenen moeten hiertoe worden omgezet.
Hiervoor wordt een standaard transitiepad voorgeschreven. Deze bevat de stappen en
waarborgen voor een zorgvuldige omzetting. Zo moet bij invaren in het nieuwe contract
of in een verbeterde premieregeling primair worden vastgesteld wat de waarde is van
de reeds aanwezige pensioenaanspraken en rechten. Die waarde wordt voor iedere deelnemer
overgebracht naar het nieuwe contract. Voor de waardering maken pensioenfondsen gebruik
van een van de twee wettelijk voorgeschreven rekenmethoden. Daarnaast krijgen fondsorganen
inspraak op het besluit tot invaren. Deze inspraakbevoegdheden borgen nog eens extra
dat bestuurders tot zorgvuldige besluitvorming komen en zich hierover te verantwoorden.
Ook moeten sociale partners de effecten van de keuzes die gemaakt worden in het arbeidsvoorwaardelijke
proces, waaronder een verzoek tot invaren, verantwoorden in het transitieplan. Ook
op basis hiervan krijgen betrokkenen inzicht in de wijze waarop bestaande rechten
worden ingevaren.
83.
Hoe worden de rechten van partners met name bij overlijden gewaarborgd nu het pensioen
in toenemende mate onzeker wordt?
Antwoord 83:
De Stichting van de Arbeid heeft op 17 juni 2020 een advies uitgebracht over de wenselijk
vormgeving en dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Zoals u in
mijn brief van 6 juli jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 520) heeft kunnen lezen, ben ik voornemens om het advies van de Stichting over te nemen.
Het nabestaandenpensioen zal meer geüniformeerd worden, hetgeen voor meer duidelijkheid
moet zorgen bij deelnemers en hun nabestaanden. Daarnaast zullen risico’s die zich
voordoen bij life events verkleind worden. De komende periode zal ik, samen met de
Stichting, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars bezien hoe de overgang
naar een nieuw stelsel voor nabestaandenpensioen er uit zou kunnen zien en ook welke
gevolgen het nieuwe pensioenstelsel heeft op het nabestaandenpensioen. Alle aspecten
die daarbij relevant zijn zullen worden meegenomen.
84.
Hoe moeten deelnemers de compensatie met hun werkgever overeenkomen indien er geen
centrale afspraken over (kunnen) worden gemaakt? Zou dit verantwoord zijn in een arbeidsmarkt
die zeer flexibel is, waarbij veel werknemers een onzeker contract hebben? Hoe kunnen
deelnemers dan bepalen hoe hoog die compensatie moet zijn? Op basis van welke gegevens
kunnen werknemers zich dan beroepen? En strookt dit met de Wet gelijke behandeling?
Antwoord 84:
Alle werkgevers worden wettelijk verplicht een transitieplan op te (laten) stellen.
Als de werkgever is aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds, rust deze verplichting
op de sociale partners die de pensioenregeling overeenkomen.
In het transitieplan landen alle keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag
liggen aan de gemaakte afspraken. Het wordt meegezonden bij het verzoek om inspraak
of overleg voor de wijziging van de pensioenovereenkomst aan de OR, PVT of PV. Een overzicht van de effecten per leeftijdscohort
van de overstap op een (nieuwe) premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies,
berekend aan de hand van de voorgeschreven maatstaven, maakt deel uit van het transitieplan.
Daarnaast maken de afspraken over compensatie hier deel van uit. Deze gegevens zijn
dus kenbaar voor de werknemers.
De wetswijzigingen die worden voorgesteld in de hoofdlijnennota leiden ertoe dat nagenoeg
alle pensioenovereenkomsten moeten worden gewijzigd. Indien de pensioenregeling niet
is overeengekomen door sociale partners kan het wijzigen van een pensioenovereenkomst
alleen met instemming van de deelnemer, of als er een schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding
is overeengekomen en de werkgever een zodanig zwaarwichtig belang bij de wijziging
heeft, dat het belang van de werknemer moet wijken (zie artikel 19 Pensioenwet). Instemming
van de OR kan daarbij een belangrijke vingerwijzing zijn voor de aanvaardbaarheid.
Hierbij wordt opgemerkt dat een OR instemming ook kan weigeren, in het geval dat zij
de compensatie niet adequaat acht. Indien de wijziging van de pensioenovereenkomst
leidt tot een lager verwacht pensioen, kan compensatie ervoor zorgen dat de wijziging
eerder wordt aanvaard door de werknemers en beter standhoudt in een juridische procedure.
Tot slot wijs ik erop dat de compensatieregelingen gelden voor alle deelnemers aan
de bijbehorende pensioenregeling. Het is niet de bedoeling dat hierin onderscheid
wordt gemaakt tussen bijvoorbeeld werknemers met een vast of een tijdelijk contract.
Wie tijdens de looptijd van een compensatieregeling deelneemt aan de pensioenregeling,
kan aanspraak maken op de compensatieregeling, mits hij voldoet aan de voorwaarden.
De compensatieregelingen moeten uiteraard voldoen aan de voorschriften betreffende
gelijke behandeling.
85.
Bent u van mening dat deelnemers zelf maar de compensatie met hun werkgever moeten
overeenkomen indien er geen centrale afspraken over (kunnen) worden gemaakt? Hoe bepaalt
een deelnemer dan hoe hoog die compensatie moet zijn? Op welke gegevens kan hij zich
dan beroepen?
Antwoord 85:
Zie het antwoord op vraag 84.
86.
Welke maatregelen zullen er worden genomen om actieve deelnemers, slapers en pensioengerechtigden
op de hoogte te brengen van de veranderingen van het pensioenstelsel?
Antwoord 86:
Naast de gebruikelijke informatie die sociale partners bij wijziging van de pensioenovereenkomst
aan hun achterbannen verstrekken, gelden er reeds enkele maatregelen over de informatievoorziening
ten aanzien van de pensioenovereenkomst. Dit betreft bijvoorbeeld de verplichting
voor werkgevers om de pensioenuitvoerder over wijzigingen van pensioenovereenkomst te informeren en de daaropvolgende verplichting voor de pensioenuitvoerders
om werknemers over deze wijziging te informeren. Hiernaast worden specifiek voor deze
wijziging van het pensioenstelsel pensioenuitvoerders wettelijk verplicht een communicatieplan
op te stellen met het oog op de informatie aan deelnemers, pensioengerechtigden en
gewezen deelnemers over de consequenties van de wijzigingen. Op de informatie die
verstrekt wordt is een aantal algemene eisen van toepassing. Bijvoorbeeld dat deze
correct is, begrijpelijk en evenwichtig. Belangrijk is verder dat die informatie aansluit
bij de behoefte en kenmerken per doelgroep. Verder moet de pensioenuitvoerder ervoor
zorgen dat deze informatie inzicht geeft in keuzemogelijkheden en de gevolgen weergeeft
van belangrijke gebeurtenissen. De AFM houdt toezicht om de communicatie en het communicatieplan.
De overheid verstrekt de komende periode informatie over de toekomstige veranderingen
van het pensioenstelsel via verschillende mediakanalen. Vervolgens zal, mede op basis
van signalen uit de samenleving, worden bezien hoe hier goed vervolg aan te geven,
bijvoorbeeld door middel van een bredere mediacampagne. Kijkend naar de gezamenlijke
verantwoordelijkheid gaat de overheid daarmee, in samenwerking met betrokken partijen,
waaronder sociale partners, pensioenfondsen en uitvoerders, aan de slag.
87.
Verwacht u niet dat de gekozen uitwerking tot forse kostenverhogingen en administratieve
fouten gaat leiden wanneer er lange tijd twee systemen naast elkaar in de lucht moeten
worden gehouden? Zal het in stand houden van twee fiscale regimes (vanwege het eerbiedigen
van thans bestaande staffels voor huidige deelnemers) niet tot grote uitvoeringsproblemen
gaan leiden? En kan dit mogelijk leiden tot een pensioenschade die tot ruim 10% kan
oplopen?
Antwoord 87:
Momenteel is er bij veel ondernemingen al sprake van twee of meer regelingen, waarbij
het verschil tussen de regelingen groter is vanwege het verschil in de aard van de
regelingen. Het eerbiedigen van de progressieve staffel voor huidige deelnemers in
bestaande DC-regelingen is in beginsel uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en de
overheid. Wel moet in de nadere uitwerking worden bezien wat de mogelijke additionele
uitvoeringspunten zijn. Door bij DC-regelingen voor huidige deelnemers gebruik te
maken van de eerbiedigende werking, is er bij deze deelnemers in beginsel geen nadeel
bij transitie.
88.
Waarom is er niet gekozen voor verplicht invaren en een wettelijke harde verplichting
voor werkgevers om deelnemers te compenseren?
Antwoord 88:
Om decentrale partijen te ontzorgen neem ik in de wet een standaardpad op en onderdeel
daarvan is dat bestaande pensioenen in beginsel worden overgezet naar het nieuwe stelsel.
Dit is geen wettelijke verplichting, omdat op voorhand niet vaststaat dat het voor
alle pensioenfondsen evenwichtig is om in te varen. Dat kunnen bijvoorbeeld pensioenfondsen
zijn met een bijstortverplichting van werkgevers. Als die pensioenfondsen kunnen aantonen
dat invaren voor hen niet evenwichtig is, kunnen zij afwijken van het standaardpad.
Gegeven de voordelen van invaren – zie ook mijn antwoord op vraag 8 – verwacht ik
dat het standaardpad in de overgrote meerderheid van de gevallen gevolgd zal worden.
Compensatie is niet wettelijk verplicht, omdat adequate compensatie maatwerk vereist
op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en
werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien. Bovendien is en blijft
pensioen een arbeidsvoorwaardelijke zaak van sociale partners.
89.
Acht u het juridisch houdbaar dat bij een DB-regeling het kan zijn dat twee deelnemers
van gelijke leeftijd met dezelfde arbeidsvoorwaarden vanwege hun arbeidsverleden een
hele andere compensatie krijgen? Zo nee, bij wie ligt dan het aansprakelijkheidsrisico
hiervoor?
Antwoord 89:
In deze vraag wordt ervan uitgegaan dat twee deelnemers met exact dezelfde arbeidsvoorwaarden
en dezelfde leeftijd een heel andere compensatie kunnen krijgen. Deze situatie zal
zich niet voordoen.
In de Hoofdlijnennota is opgenomen dat de werkgever, of de sociale partners, verplicht
zijn om een transitieplan op te stellen. Dit transitieplan wordt opgesteld per pensioenregeling.
In het geval dat de twee deelnemers deelnemen aan dezelfde pensioenregeling zal op
hen hetzelfde transitieplan van toepassing zijn. Hierbij wordt opgemerkt dat pensioen
een arbeidsvoorwaarde is en dat de pensioenovereenkomst en de overige arbeidsvoorwaarden
doorgaans door dezelfde partijen worden gesloten en op elkaar aansluiten.
In het transitieplan moet de werkgever, of moeten sociale partners, opnemen welke
keuzen er zijn gemaakt ten aanzien van adequate compensatie. Uitgangspunt hierbij
is dat de deelnemers die nadeel ondervinden van de overstap op het nieuwe pensioenstelsel
adequaat worden gecompenseerd. Het arbeidsverleden doet hierbij niet ter zake. Het
nadeel ontstaat immers door een andere opbouwsystematiek in de toekomst.
De keuzen die in het transitieplan zijn opgenomen ten aanzien van adequate compensatie
zijn onder andere afhankelijk van specifieke omstandigheden van de sector of onderneming,
of de pensioenuitvoerder, zoals de samenstelling van het deelnemersbestand en de financiële
situatie van het pensioenfonds en de werkgevers.
De transitieplannen en de compensatieregelingen zullen daarom per pensioenregeling
verschillen. Het is dus zeker mogelijk dat deelnemers van verschillende pensioenregelingen
die op het eerste gezicht hetzelfde lijken (leeftijd, arbeidsvoorwaarden, arbeidsverleden)
een verschillende compensatie ontvangen als zij onder verschillende pensioenregelingen
vallen. De situatie dat gehele arbeidsvoorwaardenpakketten volledig gelijk aan elkaar
zijn en dat zij andere compensatie krijgen, is echter niet aan de orde. Immers de
arbeidsvoorwaardenpakketten zijn een pakketonderhandeling die volledig zijn afgestemd
op de functies en werkgever of werkgevers in de specifieke bedrijfstak.
90.
Hoe ziet u de afschaffing van de gedempte kostendekkende premie? Dit aangezien hier
niets over is opgenomen in de uitwerking van het pensioenakkoord? Verwacht u stijgingen
van de premies? Zijn over de effecten hiervan doorrekeningen door het CPB gemaakt?
Antwoord 90:
Het concept kostendekkende premie past niet meer bij het nieuwe contract. Er wordt
in het nieuwe contract een premie toegezegd en geen pensioenaanspraak, die met een
kostendekkende premie, die eventueel gedempt kan worden, kostendekkend gefinancierd
moet worden. Het CPB heeft in zijn berekeningen dan ook geabstraheerd van premiedemping
en rekent in de doorrekeningen van de verschillende contracten met een constante premie-inleg.
Evenals nu is het uiteindelijke pensioenresultaat afhankelijk van de ingelegde premie,
het behaalde rendement en de feitelijke renteontwikkeling. De premiehoogte in het
nieuwe contract wordt bepaald aan de hand van een projectiemethode, waarin rekening
wordt gehouden met toekomstige verwachte rendementen en de renteontwikkeling.
91.
Kunt u nader duiden wat bedoeld wordt met een «ingroeipad» naar het nieuwe stelsel?
Antwoord 91:
Ik acht het van belang dat fondsen op een verantwoorde en evenwichtige wijze kunnen
overstappen naar het nieuwe stelsel. Bij indiening van het wetsvoorstel zal daarom
in gesprek met relevante partijen een ingroeipad richting het nieuwe stelsel worden
vastgelegd. Dit ingroeipad beoogt tijdens de transitie perspectief te bieden op het
nieuwe stelsel, de overstap naar dat nieuwe stelsel aan te moedigen en geleidelijk
herstel naar een gezonde financiële positie te bewerkstellingen. Dit laatste is overigens
niet alleen relevant voor pensioenfondsen die overstappen, maar ook voor de pensioenfondsen
die besluiten om de bestaande pensioenen niet in te varen.
92.
Zal het in stand houden van twee fiscale regimes (vanwege het eerbiedigen van thans
bestaande staffels voor huidige deelnemers) niet tot grote uitvoeringsproblemen gaan
leiden?
Antwoord 92:
Het voor de huidige deelnemers eerbiedigen van de staffels en het daarmee mogelijk
maken om leeftijdsafhankelijke premies in stand te laten, zal worden vastgelegd in
de pensioenwet en is daarmee geen fiscale aangelegenheid. Uiteraard is het wel zo
dat de Belastingdienst zal blijven beoordelen of pensioenregelingen fiscaal passend
zijn. Die beoordeling zal weliswaar eenvoudiger zijn als voor alle deelnemers een
vlakke premie van toepassing is, maar de verwachting is dat bij de uitvoeringstoets
geen onoverkomelijke uitvoeringsproblemen geconstateerd zullen gaan worden.
93.
Moeten gepensioneerden, in het zicht van een nieuw stelsel, de komende jaren rekening
alsnog houden met kortingen of tenminste het vooruitzicht dat indexatie ver te zoeken
is?
Antwoord 93:
De realiteit is dat de meeste fondsen niet in een financiële positie verkeren om de
pensioenen te verhogen. Zolang de overstap naar het nieuwe stelsel niet is gemaakt,
geldt het financieel toetsingskader. De vraag of er gekort moet of geïndexeerd kan
worden, is grotendeels afhankelijk van de economisch ontwikkelingen de komende jaren.
Het is niet uit te sluiten dat er de komende jaren gekort zou moeten worden.
94.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de invoering van de nieuwe parameters en de referentierente
ESTER zorgt voor een verdere verlaging van naar verwachting 8% van de dekkingsgraden?
Antwoord 94:
DNB besluit over de invoering van een andere rentebenchmark. DNB verwacht dat gedurende
2020 voldoende duidelijk wordt of er aanleiding is om de huidige rentebenchmark te
herzien. De nieuwe parameters gelden sinds 1 januari jl.
95.
Waarom is er niet gekozen om de stand van de rentetermijnstructuur (RTS) + Ultimate
Forward Rate (UFR) van het einde van dit jaar in aanloop naar de nieuwe stelsel als
bodem te hanteren? Zou hiermee kunnen worden voorkomen dat de dekkingsgraad in lijn
met het principe van het nieuwe stelsel meebewegen met de beurs niet meer verder naar
beneden getrokken worden door verder dalende rente?
Antwoord 95:
Als er gekozen zou worden voor een hogere rekenrente in het huidige financieel toetsingskader,
zoals bijvoorbeeld via een zogenoemde bodem bij een verder dalende rente, worden de
verplichtingen lager ingeschat dan in werkelijkheid het geval is. Ook de dekkingsgraad
wordt dan op basis van een fictieve rente te hoog ingeschat. Dat is geen goede basis
voor besluiten die pensioenfondsen op basis van hun financiële positie nemen. Hiervoor
is een realistische inschatting van belang. Het gebruiken van een andere rekenrente
zou ook impliciete herverdeling tussen generaties betekenen.
96.
Gaat u extra fiscale opbouwregelingen scheppen om de onzekerheid het hoofd te kunnen
bieden?
Antwoord 96:
Het fiscale kader wordt gekanteld door over te gaan van het begrenzen op een aanspraak
naar het begrenzen op een leeftijdsonafhankelijke premie voor alle soorten regelingen.
Uitgangspunt hierbij is dat de (maximale) pensioenambitie van 75% middelloon in 40
opbouwjaren (hetgeen neerkomt op de ambitie van 80% middelloon in ruim 42 opbouwjaren)
fiscaal wordt gefaciliteerd en dat er op macroniveau evenveel fiscale ruimte blijft
(met andere woorden: de kanteling van het fiscale kader is budgetneutraal). Om ook
fiscale ruimte te geven aan deelnemers om minder risico te nemen dan wanneer uitgegaan
wordt van een gemiddeld scenario, wordt een prudentie-afslag toegepast. Deze prudentie-afslag
wordt toegepast op het rendement dat gehanteerd wordt om de premiegrens die past bij
voornoemde ambitie te bepalen. De hoogte van de prudentie-afslag wordt bij indiening
van het wetsvoorstel bepaald door de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit,
oftewel; het aftrekbare premievolume voor en na overgang blijft gelijk. De vormgeving
en invulling van de prudentieafslag zal worden vastgelegd in de wet als basis voor
toekomstige premiegrensbepalingen. Daarmee wordt zekerheid en voorspelbaarheid geboden.
Voor extra fiscale opbouwregelingen is derhalve geen noodzaak.
97.
Ligt er een scenario, en zo ja welk, klaar in het geval op enig moment blijkt dat
de verplichtstelling niet houdbaar is?
Antwoord 97:
Uit de analyses die gedaan zijn in het kader van de houdbaarheid van de verplichtstelling
volgt dat de verplichtstelling naar verwachting houdbaar zal zijn. Uiteraard zijn
juridische risico’s nooit volledig uit te sluiten, dat geldt eveneens voor de gang
naar de rechter indien er twijfel bestaat over de rechtvaardiging van de verplichtstelling.
Mocht een rechter uiteindelijk toch bepalen dat er onvoldoende rechtvaardiging is,
hetgeen een juridisch proces van vele jaren zal zijn, zal te zijner tijd bezien worden
welke consequenties dat heeft. Ik heb echter comfort bij de analyses die de experts
gedaan hebben ten aanzien van de houdbaarheid van de verplichtstelling en vertrouw
erop dat zowel het nieuwe contract als de verbeterde premieregeling voldoende elementen
bevatten om de verplichtstelling te rechtvaardigen.
98.
Verwacht u door het niet meer kunnen hanteren van een gedempte kostendekkende premie
fors zal moeten stijgen of dat het verwachte pensioen fors zal dalen? Zijn over de
effecten hiervan doorrekeningen door het CPB gemaakt?
Antwoord 98:
Hierover zijn geen specifieke doorrekeningen gemaakt, maar ik verwacht dat niet. Bij
een gedempte kostendekkende premie wordt rekening gehouden met toekomstige rendementsverwachtingen
en in het nieuwe contract is dat op basis van een projectiemethode eveneens het geval.
Deze methodes zijn niet hetzelfde, maar hanteren wel hetzelfde conceptuele uitgangspunt
dat rekening kan worden gehouden met een hoger verwacht rendement dan de risicovrije
rente. De premie zal dus naar verwachting niet stijgen ten opzichte van een kostendekkende
premie die nu gedempt wordt. De uiteindelijke pensioenuitkomst wordt bepaald door
de daadwerkelijk behaalde rendementen en de renteontwikkeling.
99.
Hoe wordt er mee omgegaan als in een later stadium blijkt dat eerder gestelde doelen
niet realiseerbaar zijn?
Antwoord 99:
Realisatie van de doelen is en blijft een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het
kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties. Er wordt daartoe een periodiek bestuurlijk
overleg ingericht tussen de Minister van SZW en werkgevers- en werknemersorganisaties
om de voortgang van de verdere uitwerking in wetgeving en de implementatie van de
herziening van het pensioenstelsel te volgen. Partijen zullen in dat overleg monitoren
hoe het bereiken van de afgesproken doelen uit het pensioenakkoord wordt gerealiseerd
en opkomende problematiek van bijvoorbeeld specifieke groepen bespreken. Partijen
verplichten zich om in een dergelijke situatie met elkaar in gesprek te gaan ten behoeve
van een oplossing.
100.
Is significante omvang van de solidariteitsreserve in beide contracten een noodzaak
om de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling te kunnen borgen?
Antwoord 100:
Voor de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling is het van belang dat er
aan twee voorwaarden wordt voldaan. Allereerst moet er sprake zijn van een dienst
van algemeen economisch belang waarmee een bedrijfstakpensioenfonds is belast. Het
algemeen belang is in dit geval gelegen in de doelstelling van nationaal beleid om
de opbouw van aanvullend pensioen te faciliteren en stimuleren. De tweede voorwaarde
is dat een pensioenfonds naar verwachting zonder een verplichtstelling de pensioenregeling
niet voor alle werknemers van alle werkgevers in een bedrijfstak op een zelfde wijze
kan aanbieden tegen economisch aanvaardbare kosten. Zonder verplichtstelling zullen
werkgevers of (zelfstandige) beroepsgenoten met gemiddeld veel goede risico’s naar
verwachting weggaan bij de pensioenuitvoerder met verplichtstelling. Degenen met relatief
veel «slechte» risico's blijven dan achter waardoor kosten voor hen zullen stijgen
en op den duur onaanvaardbaar kunnen worden. Hoe meer solidariteit een pensioenregeling
kent, hoe lastiger deze is uit te voeren zonder verplichtstelling. Echter, uit de
juridische analyse blijkt dat ook zonder deze solidariteitsreserve de verplichtstelling
voor zowel het nieuwe contract als de verbeterde premieregeling naar verwachting houdbaar
is.
101.
Kan er een overzicht worden gegeven van de verschillende rekenrentes die door Europese
landen gebruikt worden?
Antwoord 101:
Het EIOPA IORP Stresstest Report uit 2019 bevat informatie over de soort rekenrente
die wordt gebruikt (tabel 2.2 op pagina 18) en de hoogte van de rekenrente (tabel
2.3 op pagina 18). Zie: https://www.eiopa.europa.eu/sites/default/files/financial_stability/ins…
102.
Kunt u inzicht geven in hoeveel de compensatie voor de doorsneesystematiek gaat kosten
voor verschillende leeftijdsgroepen?
Antwoord 102:
Zie het antwoord op vraag 54.
103.
Kunt u nader duiden wat bedoeld wordt met een «ingroeipad» naar het nieuwe stelsel?
Wat betekent dit voor de belofte van eerder kunnen indexeren?
Antwoord 103
De realiteit is dat de meeste fondsen niet in een financiële positie verkeren om de
pensioenen te verhogen. Als de economie aantrekt, kan in het nieuwe stelsel sneller
geprofiteerd worden van die aantrekkende economie. Daardoor kent het nieuwe stelsel
een groter indexatieperspectief. Zie voor het overige het antwoord op vraag 91.
104.
Bent u van mening dat een significante omvang van de solidariteitsreserve in beide
contracten een noodzaak is om de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling
te kunnen borgen?
Antwoord 104:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 100.
105.
Kunt u toelichten waarom er is gekozen voor het percentage van 10% van de premie-inleg
die beschikbaar is voor de solidariteitsreserve?
Antwoord 105:
Intrinsiek onderdeel van het nieuwe contract is een collectieve solidariteitsreserve.
Met dit begrensde vermogen worden risico’s binnen en ook met toekomstige generatie
gedeeld. Het draagvlak voor risico wordt hiermee groter, wat gemiddeld genomen tot
een beter pensioenresultaat leidt voor alle deelnemers. De solidariteitsreserve kan
worden gevuld uit de premie, een deel van het overrendement, of een combinatie van
beide. Het uitgangspunt daarbij is, in lijn met het pensioenakkoord. Om het persoonlijke
karakter van het nieuwe stelsel te borgen, is als uitgangspunt gehanteerd dat het
deel dat wordt ingelegd vanuit de premie niet groter mag zijn dan 10%. Daarmee wordt
aangesloten bij het pensioenakkoord (5 juni 2019).
106.
Kunt u reageren op het voorstel van de VCP om het gat op te vullen dat ontstaat bij
het afschaffen van de doorsneesystematiek? Kan dit inderdaad budgetneutraal?
Antwoord 106:
Zie het antwoord op vraag 31.
107.
Kan er in de toekomst nog steeds worden gewerkt met pensioenstaffels van 3% en 4%
rekenrente? Zo ja, waarom?
Antwoord 107:
In het pensioenakkoord is afgesproken dat werkgevers ervoor kunnen kiezen om voor
bestaande deelnemers in premieregelingen een progressieve premie te blijven faciliteren.
Hiervoor is gekozen zodat er voor huidige deelnemers in premieregelingen in beginsel
geen compensatieproblematiek is. De pensioenstaffels van 3% en 4% rekenrente passen
ruimschoots binnen de nieuwe fiscale begrenzing en zullen dat naar verwachting in
de toekomst ook blijven, waardoor de regeling fiscaal zuiver zal zijn. Voor nieuwe
gevallen geldt te allen tijde het vereiste van een vlakke (leeftijdsonafhankelijke)
premie.
108.
Klopt het dat het probleem van de doorsneesystematiek nog steeds niet wordt opgelost
in het nieuwe stelsel? Bijvoorbeeld als een jongeren komende jaren pensioen opbouwt
in een leeftijdsafhankelijke premieregeling en rond zijn 45ste van baan wisselt en
een leeftijdsonafhankelijke premie gaat krijgen? Dan heeft deze persoon toch nog steeds
last van een pensioentekort?
Antwoord 108:
Zie het antwoord op vraag 68.
109.
Hoeveel procent van de zzp'ers bouwt op dit moment niet actief pensioen op in de tweede
pijler?
Antwoord 109:
Op dit moment zijn de mogelijkheden voor zelfstandigen om actief pensioen op te bouwen
in de tweede pijler beperkt. Zelfstandigen kunnen pensioen in de tweede pijler opbouwen
via vrijwillige voortzetting bij een pensioenfonds waar iemand al participeerde als
werknemer. Daarnaast zijn er enkele bedrijfstakpensioenfondsen waar zelfstandigen
onder de verplichtstelling vallen en tenslotte is pensioenopbouw voor zelfstandigen
mogelijk bij de beroepspensioenfondsen.
In het nieuwe stelsel wordt het door de directe relatie tussen premie en opbouw voor
zelfstandigen aantrekkelijker om mee te doen en ontstaat hier meer ruimte voor. Voor
een verdere toelichting hierop verwijs ik naar de beantwoording van vraag 10.
Het is lastig om een exact beeld te geven van het aantal en de hoogte van de pensioenaanspraken
die zelfstandigen in de tweede pijler hebben opgebouwd. De laatste keer dat ik uw
Kamer hierover informeerde was per brief van 19 november 2018 (Kamerstuk 32 043, nr. 427), recentere cijfers zijn niet voorhanden. In die brief staat dat 77 procent van de
zelfstandigen (668 duizend in totaal) enige pensioenaanspraak in de tweede pijler
heeft. Hieronder vallen zowel actieve als ook niet-actieve pensioenaanspraken. Een
uitsplitsing naar actieve en niet-actieve aanspraken kan ik op basis van de cijfers
niet maken. Daarbij moet wel de nuancering gemaakt worden dat het om «enige» pensioenaanspraak
gaat. Er is toen niet gekeken naar de hoogte van deze aanspraken.
110.
Hoe groot zou de witte vlek volgens u in 2025 maximaal mogen zijn?
Antwoord 110:
Ik vind net als uw Kamer dat de omvang van de witte vlek, zoals geconstateerd in het
CBS-onderzoek in 2018, zorgelijk is (rond de 10%–13%). Het doel is daarom om meer
werknemers pensioen op te laten bouwen en daarmee de witte vlek substantieel te reduceren.
De Stichting van de Arbeid heeft daartoe een aanvalsplan opgesteld met 22 concrete
maatregelen. Nu is het zaak om de implementatie en voortgang van dit aanvalsplan te
monitoren.
111.
Klopt het dat de pensioenuitkeringen de afgelopen twaalf jaar zouden zijn verhoogd,
als het nieuwe stelsel al in het jaar 2000 zou zijn ingevoerd? Kunt u daar een (fictieve)
berekening van tonen?
Antwoord 111:
In het nieuwe contract werken economische ontwikkelingen sneller door in de hoogte
van de pensioenuitkering. Bij positieve rendementen was er de afgelopen twaalf jaar
vaker sprake geweest van een verhoging en bij negatieve rendementen vaker van een
verlaging. In het huidige contract zijn de nominale pensioenen bij veel fondsen stabieler.
Of het ene contract met terugwerkende kracht beter zou scoren dan het andere contract
is lastig te beantwoorden. Dat komt onder andere doordat de situatie per fonds verschilt.
Er zijn immers fondsen, met hoge renteafdekking, die de pensioenen de afgelopen jaren
hebben verhoogd, maar ook veel fondsen waarbij dat jarenlang niet het geval is geweest.
Daarnaast hebben eerdere stelsel- en beleidswijzigingen een impact gehad die nauwelijks
meer terug te vertalen zijn naar het nieuwe contract. Wel is duidelijk dat de pensioenen in het nieuwe contract tijdens een crisis (zoals in 2008 of bijvoorbeeld corona)
sneller en substantieel waren gekort. Alsook in de goede jaren daartussen sneller
en meer waren verhoogd, mits het fondsbestuur en sociale partners in het nieuwe contract
ervoor gekozen hadden om de ingegane pensioenen minder gevoelig te maken voor de rentedaling.
Met de kennis van nu een logische keuze, maar het is maar de vraag of zonder die kennis
dat 10 jaar geleden wel gebeurd zou zijn.
112.
Is het waar dat er voor gepensioneerden geen compensatie komt voor de periode 2007–2020,
terwijl nu duidelijk is geworden dat zij in het nieuwe stelsel wél geïndexeerd zouden
zijn?
Antwoord 112:
Zie de beantwoording van vraag 36.
113.
Kunt u een breakdown/uitsplitsing geven van wat er in het beoogde stelsel gebeurt
met het totale fondsrendement in een voorbeeldjaar. Welke afslagen gaan er vanaf en
hoe zou het worden verdeeld?
Antwoord 113:
Er is geen sprake van een nationaal stelsel, waarbij de toedeling van rendementen
en risico’s bij alle fondsen op dezelfde wijze moet plaatsvinden. Individuele fondsen
zullen de risicohouding van een aantal te onderscheiden leeftijdsgroepen binnen hun
fonds moeten bepalen. Aan de hand daarvan moet de toedeling van rendementen en risico’s
worden ingericht. Omdat jongere deelnemers een groter risicodraagvlak hebben op basis
van hun langere toekomstige opbouwperiode zullen zij meer risico kunnen dragen. Daarvoor
krijgen zij ook de risicobeloning. Dat wil zeggen dat wanneer het goed gaat zij hier
ook meer van zullen profiteren en als het slecht gaat meer nadeel van zullen ondervinden
dan oudere leeftijdsgroepen die minder risico dragen. Oudere deelnemers krijgen om
diezelfde reden meer beschermingsrendement bijgeschreven om hun pensioenuitkering
stabieler te maken. Deze toedeling van beschermingsrendementen en overrendementen
gebeurt op een evenwichtige wijze. Het effect op het verwachte pensioen zal voor alle
deelnemers grosso modo gelijkwaardig zijn.
Daarnaast kunnen fondsen ervoor kiezen de solidariteitsreserve te financieren door
middel van overrendement. In dat geval kan maximaal 10% van het door het fonds behaalde
overrendement worden afgeroomd ten behoeve van de solidariteitsreserve. Er gaat in
die situatie in eerste instantie uiteraard minder van het door het fonds behaalde
overrendement naar de persoonlijk voor de uitkering gereserveerde vermogens van de
deelnemers. Op termijn vloeit er echter ook weer geld terug vanuit de solidariteitsreserve
naar de persoonlijke vermogens.
114.
Nu er een stelsel komt gebaseerd op premie en rendement, gaat u uiteraard ook voor
alle gepensioneerden precies terugrekenen hoeveel premie zij hebben betaald en hoeveel
rendement daarop is gemaakt, sinds de start van hun deelname? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 114:
Nee, dat is niet zinvol, niet wenselijk en niet uitvoerbaar. De premie en het beleggingsbeleid
van fondsen in de afgelopen jaren is bepaald op basis van de spelregels en financieel-economische
omstandigheden van dat moment. Veronderstellen dat al deze factoren de afgelopen tientallen
jaren anders zouden zijn geweest, levert geen zinvolle discussie op. Die klok kan
niet worden teruggedraaid. Bovendien zouden de effecten ook per deelnemer verschillend
zijn.
In de vraag worden een aantal cruciale factoren weggelaten die invloed hebben op de
hoogte van premies en pensioenen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de rente die bepaalt
hoe duur een kapitaalgedekt pensioen is. Maar ook de ontwikkeling van de inflatie
en levensverwachting. Zo lag de rente in het verleden veel hoger, waardoor tegen een
lagere premie een hoger, zekerder pensioen kon worden opgebouwd. Ook is voor de gestegen
levensverwachting tot voor kort geen extra premie betaald toen de pensioenleeftijd
nog vast op 65 jaar stond en is de feitelijke pensioenleeftijd in de afgelopen jaren
met ongeveer 5 jaren gestegen. Alleen naar premies en behaalde rendementen kijken,
is dus een veel te beperkte weergave van een veel complexere werkelijkheid in heden
en verleden.
115.
Wat wordt bedoeld met: «in nieuw contract worden de risico’s gedragen tussen huidige
en toekomstige generaties deelnemers en met gepensioneerden (intergenerationele risicodeling)»?
Waarom ook toekomstige generaties, die nog geen premie hebben betaald of zelfs niet
zijn geboren?
Antwoord 115:
Zowel in het huidige alsook in het nieuwe contract worden risico’s gedeeld tussen
de huidige en met toekomstige generaties. In het nieuwe contract vindt de risicodeling
tussen toekomstige generaties deelnemers enerzijds en huidige deelnemers en gepensioneerden
anderzijds plaats middels een solidariteitsreserve. Door toekomstige generaties te
laten meedelen in de risico’s wordt het draagvlak voor risicodeling groter. Dit leidt
– gemiddeld genomen – tot een beter pensioenresultaat voor alle deelnemers in een
collectief (welvaartswinst). Doordat de solidariteitsreserve niet negatief mag worden,
is het in het nieuwe contract niet mogelijk om als nieuwe deelnemer toe te treden
met een schuld. Daarmee worden toekomstige generaties beschermd, net als de huidige
deelnemers die van baan en daardoor vaak ook van pensioenfonds wisselen.
116.
Klopt het dat de solidariteitsreserve leeg van start gaat en dat vulling van de reserve
ten koste gaat van het toe te delen rendement, vooral in de eerste jaren?
Antwoord 116:
In het nieuwe contract is het mogelijk om bij overgang een deel van de huidige buffer
of vermogen in te zetten voor het vullen van de solidariteitsreserve. Daarmee kan
er bij aanvang van het nieuwe contract sprake zijn van een gevulde solidariteitsreserve
(maximaal 15%). Die solidariteitsreserve komt via – op decentraal niveau vast te stellen –
uitdeelregels weer bij de deelnemers en gepensioneerden terecht en hoeft daarmee niet
ten koste te gaan van het uitdelen van behaald rendement. Bovendien wordt momenteel
bij veel fondsen in het huidige contract het overrendement voor een groot deel (of
zelfs volledig) gebruikt voor het aanvullen van tekorten of het opbouwen van een buffer.
117.
Waarom moeten gepensioneerden (via voeding uit overrendement) de reserve vullen?
Antwoord 117:
De afspraken over het vullen en uitdelen moeten evenwichtig worden vastgesteld. Op
decentraal niveau spreken sociale partners af op welke evenwichtige wijze de solidariteitsreserve
gevuld wordt. Dat kan uit de premie, uit overrendement of een combinatie van beide.
Het is dus niet verplicht om de reserve te vullen uit overrendement. Het vullen enkel
uit de premie zou als niet evenwichtig beschouwd kunnen worden, indien gepensioneerden
niet meebetalen voor het vullen en wel profiteren van het uitdelen van de reserve.
Daarbij geldt dat maximaal 10% van het positieve overrendement mag worden gebruikt
als vulling voor de solidariteitsreserve. Ter illustratie: bij een behaald overrendement
van 3% gaat dan 0,3% naar de reserve en resulteert 2,7% van het overrendement voor
het persoonlijk voor de uitkering gereserveerd vermogen.
118.
Klopt het dat in het wetsvoorstel een ingroeipad wordt opgenomen naar het nieuwe stelsel
na overleg met relevante partijen. Wie zijn dat? Ook de gepensioneerden?
Antwoord 118:
Ik zal hierover met sociale partners en de toezichthouders overleggen.
119.
Is er sprake van lifecycle beleggen? Of is het virtueel lifecycle beleggen?
Antwoord 119:
In het nieuwe contract is sprake van een collectief beleggingsbeleid. De collectief
behaalde rendementen worden evenwichtig verdeeld over de generaties, zodanig dat de
aanpassingen op het verwacht pensioen voor iedereen vergelijkbaar zullen zijn. Dit
sluit beter aan bij het verschil in risicohouding tussen leeftijdsgroepen. Onder de
motorkap leidt dit impliciet tot een beleggingsbeleid dat qua concept vergelijkbaar
is met lifecycle beleggen, maar dan wel met als startpunt een collectief beleggingsbeleid.
120.
Waarom moeten ouderen relatief veel beschermd worden tegen renteschokken? Kunt u toelichten
hoe deze bescherming in zijn werk gaat? Kunt u uiteen zetten hoe de mate van bescherming
tegen renterisico beïnvloed wordt door het systeem van «virtueel lifecycle beleggen»
of «leeftijdsafhankelijke toewijzing van overrendement?
Antwoord 120:
In het huidige contract hebben ouderen de afgelopen jaren relatief veel last gehad
van de gestage daling van de rente, vooral bij fondsen die hun renterisico relatief
weinig hadden afgedekt. Dit is een gevolg van het feit dat in het huidige contract
veranderingen in rendementen, rente en levensverwachting via een collectieve dekkingsgraad
worden verrekend. Hierdoor heeft de daling van de lange rente, die alleen relevant
is voor de prijs van het pensioen van jongere deelnemers, via een daling van de dekkingsgraad
ook een negatieve invloed gehad op het pensioen van ouderen. Aan de andere kant – en
dat is weer gunstig voor de ouderen – zijn de beleggingen ook mede gestegen als gevolg
van de dalende rente.
Een belangrijk voordeel van het nieuwe contract is dat deze deling van het renterisico
tussen jong en oud kan worden opgeheven. Hierdoor kan het renterisico voor ouderen
gericht worden afgedekt, passend bij de risicohouding van deze leeftijdsgroep. Dit
gebeurt door voor iedere leeftijdsroep een specifiek beschermingsrendement bij te
schrijven dat renteschokken opvangt. Dat wil zeggen dat het beschermingsrendement
de daling of stijging van het pensioen als gevolg van een verandering van de rente
ongedaan kan maken. Om renteschokken goed op te kunnen vangen moet dit beschermingsrendement
wel worden bepaald op basis van renteontwikkelingen in de markt. Kies je een andere
fictieve rente, dan werkt deze bescherming niet.
121.
Kunt u toelichten hoe een hoog aandeel in vastrentende waarden de gepensioneerden
beschermt tegen renterisico’s? Met name bij een stijgende rente?
Antwoord 121:
Het is van tevoren niet duidelijk of de rente zal stijgen of dalen. Daarom moeten
fondsen hun beleggingsbeleid zodanig inrichten dat ze rekening houden met beide situaties,
passend bij de risicohouding van de gepensioneerden binnen hun deelnemersbestand.
Als de rente daalt, kan dat bij onvoldoende afdekking van het renterisico, voor pensioneerden
leiden tot flinke pensioenverlagingen. Om dat te voorkomen kan het verstandig zijn
het renterisico voor ouderen in zijn geheel of voor een groot deel af te dekken. De
keerzijde daarvan is dat rentestijgingen tot een minder snelle verhoging van pensioenen
zullen leiden. Die zullen voortvloeien uit positieve aandelenrendementen. Vandaar
dat pensioenfondsen ook voor oudere deelnemers en gepensioneerden nog voldoende in
aandelen blijven beleggen.
122.
Waarom mogen gepensioneerden ook niet meer risico lopen en meer meedelen voor een
hogere uitkering gezien de situatie dat deelnemers met een lange horizon veel risicodraagkracht
hebben en dus een groter deel van het overrendement krijgen? Is het niet zo dat in
de huidige tijd, met lage rente, beleggingen in vastrentende waarden meer risico lopen
dan beleggingen in zakelijke waarden?
Antwoord 122:
Naarmate de pensioendatum dichterbij komt of reeds is ingegaan, is het wenselijk dat
pensioenen stabieler worden. Dat helpt om pech- en geluk generaties te voorkomen.
Daarop is ook het concept van toedeling van rendementen en risico’s op basis van verwacht
pensioen gebaseerd. Gepensioneerden willen niet geconfronteerd kunnen worden met een
plotselinge, forse directe verlaging van hun pensioenuitkering van bijvoorbeeld 20%.
Jongere deelnemers kunnen dat risico nog wel dragen. Daarom moet het beleggings- en
renterisico bij hogere leeftijden worden verlaagd.
Beleggingen in vastrentende waarden leveren op dit moment inderdaad een laag rendement
op, maar dat is juist omdat beleggers bereid zijn veel te betalen voor zekerheid.
Het is dus niet zo dat beleggingen in zakelijke waarden minder risicovol zouden zijn
dan beleggingen in vastrentende waarden. Beleggingen in zakelijke waarden kunnen – en
dat hebben afgelopen maanden wederom duidelijk gemaakt – ook een negatief rendement
van tientallen procenten opleveren.
123.
Op welk moment kunnen deelnemers en gepensioneerden zelf invloed uitoefenen op hun
risicohouding? Wordt de risicohouding van gepensioneerden een verplichte winkelnering
per fonds?
Antwoord 123:
De risicohouding van de verschillende leeftijdsgroepen wordt door het fonds in overleg
met alle betrokken fondsorganen bepaald in het kader van het collectieve beleggingsbeleid.
Deze risicohouding wordt vastgesteld op basis van de risicobereidheid en het risicodraagvlak
van verschillende leeftijdsgroepen van deelnemers. Uit onderzoek is ook gebleken dat
beleggingsbeslissingen beter aan professionele beleggers overgelaten kunnen worden
dan aan individuele deelnemers.
124.
Waarom worden mee- en tegenvallers in de uitkeringsfase uitgesmeerd over tien jaar.
Waarom tien jaar? Kan het ook korter?
Antwoord 124:
Financiële mee- en tegenvallers kunnen – conform bestaande wetgeving – in de uitkeringsfase
worden gespreid over maximaal tien jaar. Dat kan dus ook korter. Het is ook mogelijk
om helemaal niet te spreiden.
125.
Waarom komt er naast de spreiding van de toedeling over tien jaar en het aanhouden
van een solidariteitsreserve ook nog een verplichting om oudere generaties disproportioneel
bloot te stellen aan laag renderende obligaties?
Antwoord 125:
Die verplichting komt er niet. Fondsen zullen op basis van de risicohouding van verschillende
leeftijdsgroepen, waaronder gepensioneerden, moeten bepalen welke toedeling van rendementen
en afdekking van renterisico passend is. Een centraal uitgangspunt van het nieuwe
contract is dat ontwikkelingen op financiële markten niet langer uniform worden verwerkt
op basis van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken, maar dat bij die verwerking ook
rekening wordt gehouden met de verwachte toekomstige pensioenopbouw. Hierdoor hebben
financiële mee- en tegenvallers grosso modo een gelijkwaardig effect op het verwachte
pensioen van alle deelnemers en gepensioneerden binnen een fonds. Dit zorgt voor stabiliteit
van (verwachte) pensioenen en daarmee voor welvaartswinst. In het nieuwe contract
kunnen jongere deelnemers, die minder pensioenvermogen hebben opgebouwd en nog veel
toekomstige pensioenopbouw in het vooruitzicht hebben, daarom een groter risico dragen
dan oudere deelnemers en gepensioneerden. Dat wil echter niet zeggen dat gepensioneerden
geen risico meer kunnen dragen.
De specifieke invulling van het hierboven geschetste algemene uitgangspunt van het
nieuwe contract – toedeling van rendementen en risico’s op basis van het verwachte
pensioen – vindt plaats op fondsniveau. Bij het ene fonds zullen de gepensioneerden
immers meer bereid en in staat zijn om risico’s te nemen dan bij een ander fonds.
Voor de afdekking van renterisico’s zijn overigens niet alleen matchende obligaties
geschikt, maar ook andere financiële producten, zoals renteswaps. Deze hebben als
voordeel dat er meer ruimte blijft voor meer risicovolle beleggingen. Zoals eerder
gezegd, leveren risicovolle beleggingen echter niet alleen een potentieel hogere risicobeloning
op, maar ook een hoger risico op beleggingsverliezen.
126.
Hoeveel verschillende projectierendementen zal een groot pensioenfonds moeten aanhouden
om recht te doen aan de toewijzing van rendement per leeftijdscategorie?
Antwoord 126:
De toedeling van rendementen in het nieuwe contract wordt niet bepaald op basis van
projectierendementen, maar aan de hand van het feitelijk behaalde rendement op de
collectieve beleggingsportefeuille van een fonds op basis van de risicohoudingen van
de verschillende leeftijdsgroepen.
127.
Hoe hoog is het projectierendement voor gepensioneerden? Of wat is de bandbreedte?
Hoe hoog is het maximale projectierendement?
Antwoord 127:
Dit zal nog specifiek vastgesteld moeten worden in het wetgevingstraject. De Wet Verbeterde
premieregeling biedt hiervoor wel een richting. Op grond van die wet mag maximaal
35% van de parameter voor aandelenrendement worden gebruikt voor verhoging van de
eerste uitkering op pensioendatum. Een 1% hoger projectierendement dan de risicovrije
rente (plus UFR) resulteert in circa een 10% hogere initiële pensioenuitkering, en
een relatief lagere pensioenuitkering op hoge leeftijd.
128.
Waarom gaat u het beschermen tegen renterisico bepalen op basis van de RTS van DNB,
die is toch vervallen?
Antwoord 128:
De pensioenuitkomst in ieder kapitaalgedekt pensioencontract wordt bepaald door drie
factoren. De ingelegde premie, het behaalde beleggingsrendement en de rentestand op
basis waarvan het opgebouwde pensioenvermogen op enig moment wordt omgezet in een
(toekomstige) pensioenuitkering. Het beschermingsrendement is het noodzakelijke rendement
om bij een wijziging in rentestanden het (verwachte) pensioen stabiel te kunnen houden.
Als de rente daalt, is er een positief beschermingsrendement nodig om hetzelfde (verwachte)
pensioen te kunnen behouden. Bij een rentestijging geldt het omgekeerde. Omdat jongere
deelnemers vanwege hun nog lange toekomstige opbouwperiode meer risico’s kunnen dragen
zal bij hen een relatief laag beschermingsrendement bijgeschreven hoeven te worden.
Naarmate deelnemers ouder worden, zal een hoger beschermingsrendement noodzakelijk
zijn om het verwachte pensioen meer te beschermen tegen renteschommelingen. Voor gepensioneerden
zal afhankelijk van hun specifieke risicohouding een nog hoger beschermingsrendement
noodzakelijk zijn om hun reeds ingegane pensioen te beschermen tegen renteveranderingen.
Het is niet wenselijk dat als gevolg van een rentedaling het pensioen van deze groep
met bijvoorbeeld 20% zou kunnen dalen. Ieder kapitaalgedekt pensioencontract is rentegevoelig,
dus ook het nieuwe pensioencontract. Bij een lage marktrente is pensioen relatief
duur. De swaprentes die voor de risicovrije rentetermijnstructuur worden gebruikt,
blijven een goede, objectieve maatstaf voor de feitelijke renteontwikkeling. Het politieke
issue van de herverdeling als gevolg van veranderingen in rekenrente is straks echter
verleden tijd.
129.
Wat is precies het belang van de «rekenrente» volgens het FTK, in relatie tot het
invaren in het nieuwe stelsel?
Antwoord 129:
De rekenrente in het huidige financieel toetsingskader speelt bij invaren in het nieuwe
contract een rol bij de waardering van reeds opgebouwde pensioenrechten en aanspraken
op het moment van invaren. Die rekenrente speelt immers een rol bij de manier waarop
pensioenhoogte en uitkeringen wordt vastgesteld in huidige contracten.
Bij toepassing van de vba-methode wordt bij het doorrekenen van scenario’s ook rekening
gehouden met de «rekenrente» in dat scenario. Bij de standaardmethode speelt de rekenrente
een rol bij de vaststelling van de technische voorzieningen gegeven de rentetermijnstructuur
op dat moment, evenals bij de toerekening van het tekort of overschot door dit gespreid
te verwerken in de opgebouwde pensioenaanspraken en rechten.
130.
Kan uitgelegd worden met een voorbeeld, dat na het intreden van de pensioendatum vanuit
het gereserveerde vermogen een uitkering wordt genoten door periodiek een stukje uit
dit vermogen te onttrekken op basis van een prudent projectierendement? Er is dus
geen sprake van inkopen van uitkering voor gehele periode? (pag. 12–13)
Antwoord 130:
In beginsel onttrekt het fonds ieder jaar een uitkering voor de gepensioneerde deelnemer
uit het voor hem gereserveerde vermogen. Doordat er jaarlijks een stukje vermogen
wordt ingezet voor het pensioen in dat jaar neemt het gereserveerde vermogen geleidelijk
af. Bij positieve of negatieve rendementen stijgt respectievelijk daalt het vermogen
en daarmee de ingegane uitkering. De snelheid waarmee het pensioenvermogen wordt opgenomen
wordt bepaald door de hoogte van het projectierendement. Een projectierendement dat
1% hoger ligt dan de risicovrije rente betekent een circa 10% hogere startuitkering.
Er worden dus aan het begin van de pensioenperiode relatief grotere hapjes uit het
vermogen genomen, waardoor de kans op kleinere hapjes op hogere leeftijd groter wordt.
Oftewel, een hogere startuitkering gaat ten koste van het pensioen op hogere leeftijd.
Om deelnemers te beschermen tegen te kleine pensioenen op hogere leeftijd wordt het
projectierendement wettelijk begrensd.
131.
Als onttrekking plaatsvindt op basis van een lagere rente dan het projectierendement,
kan dan nog wel het ambitieniveau van de uitkering worden gehaald?
Antwoord 131:
Het projectierendement bepaalt de verdeling van het vermogen over de uitkeringsfase.
Een hoger projectierendement dan de risicovrije rente resulteert in een hogere startuitkering
met een verwacht nominaal stabiele uitkering gedurende de uitkeringsfase. Een lager
projectierendement dan de risicovrije rente resulteert in een lagere startuitkering
maar met een jaarlijkse stijgende uitkering. Een projectierendement gelijk aan de
risicovrije rente resulteert in een startuitkering die tussen beide in ligt en naar
verwachting zal stijgen maar als het tegenzit ook kan dalen. Het is aan het fondsbestuur
en decentrale sociale partners om een passende invulling voor haar deelnemers te kiezen.
132.
Kan de Kamer een uitgebreide toelichting krijgen over de verdeling van het per deelnemer
gereserveerde vermogen over de uitkeringsfase aan de hand van projectierendement?
Antwoord 132:
Zie het antwoord op vraag 130.
133.
Kunt u toelichten wat er gaat gebeuren met de hoogte van het wettelijk begrensd cf.
systeem van art. 63a lid 4 Pensioenwet?
Antwoord 133:
Waarschijnlijk wordt lid 3 van art. 63a van de Pensioenwet bedoeld, daar dit over
de hoogte van een variabele uitkering gaat:
«De hoogte van een variabele uitkering kan ook variëren door een, uiterlijk op de
ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging
van de uitkering. De periodieke vaste daling bedraagt ten hoogste 35% van het verschil
tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente.»
Dat betekent dat bij het bepalen van de startuitkering van een projectierendement
kan worden uitgegaan op basis van een portefeuille met maximaal 35% aandelen. Ook
in het nieuwe contract zal het projectierendement dat in de uitkeringsfase zal worden
gehanteerd worden gemaximeerd, in overeenstemming met het betreffende lid van de Pensioenwet.
De specifieke methode zal in het wetgevingstraject nader worden ingevuld.
134.
Waarom wordt er bij het «invaren» gekozen voor een mijlpalensysteem dat heel dwingend
is?
Antwoord 134:
De overgang naar een nieuw pensioenstelsel zal plaatsvinden in de periode tot uiterlijk
1 januari 2026. Om ervoor te zorgen dat de uiterste datum van 1 januari 2026 in alle
gevallen gehaald wordt, wordt voor alle type regelingen en uitvoerders wettelijk voorgeschreven
wanneer bepaalde mijlpalen gehaald moeten zijn en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Bij mijlpalen gaat het om het tijdig zetten van noodzakelijke stappen in het transitieproces,
zodat het proces als geheel binnen de gestelde tijd afgerond kan zijn. De mijlpalen
betreffen uiterste data waarvoor een bepaalde stap gezet moet zijn, eerder stappen
zetten kan dus ook. Het formuleren van mijlpalen draagt er ook toe bij dat de verschillende
partijen die betrokken zijn bij het transitieproces voldoende tijd krijgen om hun
eigen stap te zetten en dat zij niet in de knel komen met hun eigen stap omdat een
andere partij in het proces te veel tijd heeft genomen.
135.
Waarom is besloten om de rekenrente te laten vervallen die in het eerste akkoord stond?
Antwoord 135:
Het pensioenakkoord (5 juni 2019) beschrijft twee nieuwe pensioencontracten. Het pensioencontract
met uitgebreide risicodeling ging uit van de opbouw van voorwaardelijke pensioenaanspraken
en verdeling van rendementen en risico via een collectieve dekkingsgraad. In zo’n
type contract is een rekenrente nodig om de actuele waarde van de pensioenaanspraken
te kunnen bepalen, die in verhouding tot het collectieve fondsvermogen de dekkingsgraad
bepaalt.
In de uitwerking is geconstateerd dat in de huidige uitkeringsovereenkomst en het
contract met uitgebreide risicodeling, waar risico’s gedeeld worden via een collectieve
dekkingsgraad en rekenrente, de risico’s niet altijd terecht komen bij de generaties
die dat het beste kunnen dragen. Zo blijven ouderen blootstaan aan een het renterisico
van de jongeren, en profiteren jongeren niet van een passend beleggingsbeleid dat
nodig is voor het opbouwen van een goed pensioen. In het nieuwe contract, zonder dekkingsgraad
en rekenrente, kan dit wel. Zo worden financiële mee- en tegenvallers verdeeld op
basis van het verwachte pensioen. Iedereen krijgt een vergelijkbare aanpassing in
verwacht pensioen, en de gevoeligheid van ingegane pensioenen voor renteschommelingen
kan worden weggenomen. Daar komt bij dat het afscheid nemen van de rekenrente een
einde maakt aan de generatiediscussie tussen jong en oud over verdeling van de collectieve
pensioenpot.
136.
Komt de rekenrente op één of andere wijze nog aan de orde, of zijn discussies over
rekenrente definitief verleden tijd?
Antwoord 136:
De rekenrente vervalt in het nieuwe contract. Er vindt in het nieuwe contract geen
opbouw van pensioenaanspraken meer plaats, waardoor ook geen rekenrente meer nodig
is om de contante waarde van de die aanspraken te kunnen bepalen. Wel blijft de rente
structureel een rol spelen bij het toedelen van het beschermingsrendement in het nieuwe
contract en eenmalig bij het invaren van reeds opgebouwde pensioenrechten en aanspraken
in het nieuwe contract. Zie hiervoor antwoorden 128 en129.
137.
Wat is het karakter van de solidariteitsreserve: is het om schokken op te vangen of
voor het bereiken van de vervangingsratio? Graag een uitgebreide toelichting. (zie
pag. 9 en ook pag. 11 van de hoofdlijnennotitie). Waarom moeten de regels van het
nieuwe contract ook voor bestaande rechten gelden?
Antwoord 137:
Onderdeel van het nieuwe pensioencontract is de collectieve solidariteitsreserve;
ten behoeve van de risicodeling tussen huidige én met toekomstige generaties (intergenerationele
risicodeling, IGR). De solidariteitsreserve vergroot het risicodraagvlak van het fonds
door toekomstige generaties integraal te betrekken bij de risicodeling. Deze solidariteitsreserve
kan worden gevuld uit de premie en/of het overrendement. De functie van de solidariteitsreserve
is dat deze risicodeling zorgt voor meer stabiliteit van de pensioenen. Er kan ofwel
meer risico worden genomen zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit of voor
hetzelfde risico meer stabiliteit geboden worden. De hoogte van de pensioenuitkering
(vervangingsratio) wordt primair bepaald door de hoogte van de premie en het daarover
behaalde rendement. Het karakter van de reserve wordt bepaald door sociale partners
en pensioenfondsen die binnen wettelijke randvoorwaarden vrijheden hebben om op basis
van de fondsdeelnemers evenwichtige vul- en uitdeelregels vast te stellen.
Het invaren van bestaande pensioenen naar een van de nieuwe pensioencontracten kent
grote voordelen. Daarom wordt in het standaard transitiepad voorgeschreven dat bestaande
pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten. Die voordelen
zijn uitvoeriger besproken in het antwoord op vraag 8.
138.
Welke onderbouwing is nodig om af te wijken van invaren?
Antwoord 138:
Zie het antwoord op vraag 66.
139.
Wat zijn de regels voor fondsen die niet invaren?
Antwoord 139:
Zie het antwoord op vraag 33.
140.
Wat zijn de regels voor gesloten fondsen: blijven die vallen onder het huidige FTK-regime
met RTS? Wordt dat FTK daarvoor nog aangepast? Is het vasthouden aan het FTK bij niet
invaren niet een juridisch kwetsbare manier van overheidshandelen?
Antwoord 140:
Zie de antwoorden op vragen 33 en 35.
141.
Wat is navigatiemetafoor?
Antwoord 141:
De navigatiemetafoor laat het bedrag van het ouderdomspensioen zien in een verwacht,
pessimistisch en optimistisch scenario. Deelnemers zien daardoor duidelijker de risico’s
rondom hun ouderdomspensioen. De metafoor laat bijvoorbeeld zien wat de gevolgen van
tegen- of meevallende beleggingsresultaten kunnen zijn.
142.
Waarom wordt er gekozen voor het Prudent person beginsel?
Antwoord 142:
De prudent person regel (artikel 135 Pensioenwet) betekent dat een pensioenuitvoerder
moet beleggen in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Dit geldt voor
de beleggingen in huidige uitkeringsregelingen maar ook voor huidige variabele uitkeringen
en huidige premieregelingen als de deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen
niet overneemt. In sommige premieregelingen kan de deelnemer die verantwoordelijkheid
overnemen, door bijvoorbeeld zelf te kiezen uit beleggingsprofielen.
De prudent person regel bevat diverse uitgangspunten, uitgewerkt in lagere regelgeving,
waaronder vereisten als voldoende diversificatie, liquiditeit en hoofdzakelijk beleggen
op gereglementeerde markten. Ook het afstemmen van de beleggingen op de vastgestelde
risicohouding is onderdeel van de prudent person regel. Hiermee wordt geregeld dat
de pensioenuitvoerder het risicoprofiel van de beleggingen afstemt op het risico dat
deelnemers kunnen en willen nemen, dus niet te risicovol of juist te voorzichtig.
De prudent person regel is dus in huidig toetsingskader een belangrijk uitgangspunt
voor de beleggingen en dit uitgangspunt zal ook gelden voor het nieuwe contract. In
het nieuwe contract wordt de beleggingsportefeuille immers ook collectief beheerd
en de pensioenuitvoerder dient hierbij het belang van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden
voor ogen te houden.
143.
Wordt art. 83 Pensioenwet art. 20a over het individueel bezwaarrecht afgeschaft? Zo
ja, waarom? Waarom wordt in de notitie niets hierover gezegd (pag. 22)?
Antwoord 143:
Zie het antwoord op vragen 2 en 3.
144.
Wat is de juridische onderbouwing van de opmerking dat bestaande rechten in beginsel
worden omgezet naar het nieuwe contract? Wat zijn volgens ude grootste juridische
risico’s?
Antwoord 144:
De juridische aandachtspunten bij invaren zitten op het vlak van inmenging in het
eigendomsrecht en op het vlak van (on)gelijke behandeling. Uit jurisprudentie hieromtrent
en de analyses die zijn uitgevoerd, blijkt dat de kans op een ongerechtvaardigde inmenging
op beide vlakken gering is. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsvrijheid bij de
inrichting van het nationale pensioenstelsel en bij de vraag of een voorgestelde maatregel
in het algemeen belang is. De concrete beoordeling moet echter in het individuele
geval gedaan worden. Een rechtvaardiging zal ontbreken als de individuele last onevenredig
veel groter is dan het algemeen belang dat gediend wordt. De kans hierop wordt als
zeer gering ingeschat. De onderbouwing voor het standaardpad van invaren zal in wetgeving
worden opgenomen. De beleidsmatige onderbouwing is in het antwoord op vraag 8 genoemd.
145.
Is het invaren in beginsel bij wet verplicht, omdat de maatregelen rondom het invaren
deel uitmaken van het wettelijk transitiekader. Is daarmee invaren in beginsel bij
wet verplicht?
Antwoord 145:
Zie het antwoord op vraag 88.
146.
Is invaren in strijd met het eigendomsrecht als het gaat om bestaande rechten en aanspraken?
Waarop is de stelling gebaseerd dat het wettelijk transitiekader een juridisch sluitende
onderbouwing is voor het gebruik van het transitiepad.
Antwoord 146:
Zoals in het antwoord op vraag 144 is toegelicht, leidt invaren naar een nieuw pensioencontract
niet zonder meer tot een ongerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht op pensioen.
Dit zal in elke individuele situatie beoordeeld moeten worden. Het standaard transitiepad
gaat ervan uit dat in beginsel alle bestaande aanspraken en rechten worden overgedragen
naar het nieuwe pensioenstelsel, omdat ik in vrijwel alle gevallen het voordeel zie
van het invaren van bestaande aanspraken en rechten (zie bijv. het antwoord op vraag 8).
In het wettelijke transitiekader ten aanzien van invaren wordt een toelichting opgenomen
voor het gebruik van het standaard transitiepad. Als sociale partners het standaardpad
transitiepad volgen kunnen ze voor hun onderbouwing en verantwoording aansluiten bij
deze toelichting.
147.
Wordt door u erkend dat er een procesrisico is? Zo nee, op grond waarvan niet (graag
een uitgebreide toelichting)?
Antwoord 147:
Vooropgesteld, het staat iedereen vrij om in rechte op te komen tegen besluiten waar
men het niet mee eens is. De mate waarin dat het geval zal zijn hangt mede af van
de zorgvuldigheid waarmee besluiten worden genomen, de onderbouwing van die besluiten
en de uitleg die daaraan wordt gegeven. De partijen die bij de uitwerking van het
pensioenakkoord zijn betrokken, hebben hierover duidelijke afspraken gemaakt. De noodzaak
om het pensioenstelsel te herzien en de keuzes die in dat kader zijn gemaakt, zullen
in (de toelichting bij) het wetsvoorstel uitgebreid worden toegelicht en onderbouwd.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de transitieplannen, waarin de overwegingen
die ten grondslag liggen aan de keuze voor een nieuw pensioencontract en de wijze
waarop de overstap naar dat contract plaatsvindt transparant moet zijn, inclusief
de gevolgen voor groepen deelnemers. Pensioenuitvoerders zullen hun deelnemers laten
zien welke effecten die overstap heeft. Hiervoor geven zij alle deelnemers persoonlijk
inzicht in de hoogte van het pensioen dat zij vóór de overstap mochten verwachten
en het verwachte pensioen na die overstap.
Het bovenstaande sluit niet uit dat individuele deelnemers of actiecollectieven zich
tot de rechter kunnen wenden. Bij een zorgvuldige, evenwichtige en transparante besluitvorming
zal de kans op succes van dergelijke acties naar verwachting zeer gering zijn. Dit
wordt bevestigd door de juridische analyses die tijdens de uitwerking van het pensioenakkoord
zijn gemaakt.
148.
Wat is het karakter van uitspraken van de onafhankelijke transitiecommissie? Zijn
deze bindend en derhalve arbitrage? Is er dan nog een gang naar de rechter mogelijk?
Antwoord 148
De primaire functie van de transitiecommissie is bemiddeling tussen werkgevers en
werknemers(organisaties) bij de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die in het kader
van de transitie worden gemaakt. Pas als deze partijen er, ook na de bemiddeling,
niet uitkomen, kan de transitiecommissie een bindend advies geven.
Nu de leden van de transitiecommissie, afgezien van de onafhankelijke voorzitter,
worden voorgedragen uit de kring van werkgevers- en werknemersorganisaties, ligt het
voor de hand dat beide partijen zich aan neerleggen bij het advies. Bij een bindend
advies is de gang naar de rechter niet afgesloten. Als een van de partijen het advies
niet wil opvolgen, kan de andere partij een vordering tot nakoming aan de rechter
voorleggen. In dat geval is het laatste woord aan de rechter.
149.
Welke rekenmethoden en parameters worden voorgeschreven bij het invaren? Kunnen meer
details gegeven worden i.p.v. alleen woorden? Komen hier de RTS en cie. parameters
weer om de hoek kijken (graag een concrete uitwerking en voorbeelden)?
Antwoord 149:
Zoals in het antwoord op vragen 154 en 160 aangegeven zullen er twee omrekenmethoden
mogelijk worden gemaakt voor het omzetten van reeds opgebouwde pensioenaanspraken
en pensioenrechten naar het nieuwe contract: de vba-methode en de standaardmethode.
De algemene uitgangspunten die bij de rekenmethoden moeten worden gehanteerd, zullen
worden voorgeschreven of ingekaderd, net zoals nu ook gebeurt voor de haalbaarheids-toets
en de communicatie op basis van de navigatiemetafoor. Het gaat dan bijvoorbeeld om
(maximale) verwachtingswaarden voor het rendement op verschillende beleggings-categorieën,
de minimale verwachtingswaarden voor de groeivoeten van het prijs- en loonindexcijfer,
de verwachte renteontwikkeling en hun onderlinge samenhang in termen van volatiliteit
en correlatie.
Het is logisch om deze voor te schrijven omdat de economische omgeving voor fondsen
een algemeen, niet-fondsspecifiek uitgangspunt is dat tegelijkertijd veel impact kan
hebben op de uitkomsten. Om fondsen hierbij te faciliteren, zal DNB de bijbehorende
uniforme scenariosets beschikbaar stellen, zoals nu ook al gebeurt.
150.
Welk bezwaarrecht wordt voorgeschreven voor de transitie? Indien er geen bezwaarrecht
wordt vastgesteld waarom niet? Wordt art. 83 en art. 20 Pensioenwet afgeschaft met
het individueel bezwaarrecht?
Antwoord 150:
Voor de overstap naar een nieuw pensioenstelsel is specifiek bezien hoe de inspraak
van deelnemers en pensioengerechtigden op een (concept) invaarbesluit het beste vormgegeven
kan worden. Voor deze situatie is er voor gekozen om versterkte collectieve bevoegdheden
toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan.
151.
Welke argumentatie onderbouwt het schrappen van een bepaling die de rechten tegen
onteigening beschermt? Is dit in lijn met IORP II?
Antwoord 151:
Voor de overstap naar een nieuw pensioencontract is specifiek bezien hoe de inspraak
van deelnemers en pensioengerechtigden op een (concept) invaarbesluit het beste vormgegeven
kan worden. Voor deze situatie is er voor gekozen om versterkte collectieve bevoegdheden
toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan. Via
deze versterkte collectieve bevoegdheden krijgen deelnemers en pensioengerechtigden
inspraak op het besluit om bestaande pensioenen over te dragen naar het nieuwe pensioencontract.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 83 Pensioenwet blijft bestaan voor
collectieve waardeoverdrachten die losstaan van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel.
De herziene IORP-richtlijn bevat geen bepalingen rondom het eigendomsrecht op pensioenen.
Ik ga er daarom vanuit dat artikel 1 EP EVRM is bedoeld. In verschillende antwoorden
ben ik reeds ingegaan op de bescherming van het eigendomsrecht. Zoals gezegd hebben
lidstaten een behoorlijke vrijheid wanneer het gaat om het ontnemen dan wel reguleren
van eigendom mits voldaan wordt aan drie voorwaarden. De inbreuk moet bij wet zijn
voorzien, een legitiem doel nastreven en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd
zijn. Ik ben van mening dat met de beoogde pensioenhervorming aan deze drie voorwaarden
voldaan gaat worden.
152.
Kunt u meer details geven over de zogenaamde collectieve waardeoverdracht (met voorbeelden)?
Antwoord 152:
Een collectieve waardeoverdracht impliceert dat alle reeds opgebouwde pensioenaanspraken
en pensioenrechten worden overgedragen naar een nieuw pensioencontract. De regels
die gelden in dat nieuwe pensioencontract worden door de collectieve waardeoverdracht
ook van toepassing op de pensioenaanspraken en -rechten die in het oude pensioencontract
zijn opgebouwd.
153.
Wat is een onevenredig nadeel van de transitie en hoe wordt deze bepaald (graag een
overzicht van de criteria en de gevolgen hiervan)? Wanneer is invaren niet proportioneel?
Welke criteria worden hierbij gehanteerd? Wat zijn de gevolgen als niet wordt ingevaren?
Is dit onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en zo nee, waarom
niet?
Antwoord 153:
In ieder geval zal als criterium naar de netto profijteffecten van de transitie gekeken
moeten worden. Zie voor het overige de antwoorden op vragen 66 en 154. Bij netto profijt
wordt de verandering in marktwaardes (huidige en nieuwe pensioenovereenkomst) van
toekomstige uitkeringen en premies in kaart gebracht.
154.
Wat is de manier van omrekening van het kabinet van bestaande aanspraken en rechten
naar het nieuwe contract? Wat is de technische invaarmethode (graag een volledige
toelichting hierop)? Voldoet de methode aan de beginselen van redelijkheid en billijkheid?
Wordt hierbij voorkomen dat de huidige generatie gepensioneerden een pechgeneratie
is?
Antwoord 154:
Omzetten pensioenen naar nieuw contract
Bij invaren in het nieuwe contract of in een verbeterde premieregeling moet primair
worden vastgesteld wat de waarde is van de reeds aanwezige pensioenaanspraken en rechten
(hierna: pensioenen). Die waarde wordt voor iedere deelnemer overgebracht naar het
nieuwe contract. Voor de (gewezen) deelnemers is dit de startwaarde van hun pensioenvermogen
in het nieuwe contract. Ook voor de ingegane uitkeringen van pensioengerechtigden
wordt de waarde vastgesteld en gebruikt voor financiering van uitkeringen in het nieuwe
contract.
Bij het vaststellen van de waarde van de pensioenrechten en aanspraken die zijn opgebouwd
onder het ftk en die wordt overgebracht naar het nieuwe contract (invaren), staan
pensioenfondsen twee methoden ter beschikking, namelijk value based ALM (vba-methode)
en de «standaardmethode».
Vba-methode
In de vba-methode wordt de waarde van reeds opgebouwde pensioenen bepaald door een
groot aantal scenario’s door te rekenen en hierin de hoogte van de uitkeringen in
het huidige contract en het nieuwe contract te bepalen. Deze methode voor waardering
sluit nauwkeurig aan op de verwachtingen in het ftk en de specifieke kenmerken van
het fonds en deze methode is algemeen toepasbaar voor alle soorten regelingen.
Fondsbesturen kunnen met deze methode de transitie naar het nieuwe contract, inclusief
afschaffen doorsneesystematiek en de compensatie daarvoor, evenwichtig vormgeven en
hebben hierbij ruimte voor eigen keuzes.
Standaardmethode
In deze waarderingsmethode wordt een aanwezig tekort (of overschot), d.w.z. het verschil
tussen het aanwezig pensioenvermogen en de technische voorzieningen, binnen het ftk
verdeeld door een korting (of opslag) vast te stellen die gedurende 10 jaar zou worden
toegepast. Het aanwezige pensioenvermogen wordt dus verdeeld over de deelnemers alsof
alle pensioenen zouden worden verhoogd of verlaagd, gespreid over 10 jaar. Voor pensioengerechtigden
wordt er dus rekening mee gehouden dat hun uitkeringen niet direct worden aangepast,
maar voor 1/10e in het eerste jaar, 2/10e in het tweede jaar, enzovoorts.
Het voordeel van deze methode is dat het pensioenvermogen op een eenvoudige, transparante
en uitlegbare manier wordt verdeeld over de aanwezige deelnemers. Die eenvoud heeft
echter ook een prijs, omdat beperkt en in algemene zin wordt aangesloten op de verdeelregels
van het huidige ftk en de specifieke kenmerken van een fonds. Hierdoor kunnen in specifieke
situaties verschillen ontstaan ten opzichte van de vba-methode.
Redelijkheid en billijkheid
Uitgangspunt is dat de transitie als geheel evenwichtig dient te zijn, inclusief de
gekozen invaarmethode en inclusief adequate compensatie voor de overstap op een andere
manier van pensioenopbouw. Er mogen geen deelnemersgroepen onevenredig worden benadeeld
door de totale transitie. Elk fonds stelt daartoe een analyse op waarin voor alle
leeftijdscohorten binnen het fonds het netto profijt van de (gehele) transitie wordt
berekend.
Indien het netto profijt van de transitie voor bepaalde leeftijdscohorten of deelnemersgroepen
binnen het fonds (aanmerkelijk) positief of negatief is, dient het fonds dit uit te
leggen. De vba-methode is gericht op het bereiken van een evenwichtige uitkomst in
termen van netto profijt. De standaardmethode is eveneens toelaatbaar, mits de uitkomsten
van deze methode in termen van netto profijt uitlegbaar zijn in het licht van de doelen
van het pensioenakkoord.
Het fonds kan zijn keuze voor de specifieke toepassing van de invaarmethode onderbouwen
met een additionele analyse van vervangingsratio’s, de ontwikkeling van reeds ingegane
uitkeringen, een analyse van verwachte pensioenen volgens de uniforme rekenmethodiek
of met andere fondsspecifieke overwegingen. Deze overwegingen kunnen valide argumenten
vormen om de transitie als geheel als evenwichtig te beschouwen, ondanks specifieke
uitkomsten in termen van netto-profijt. De wettelijke vereiste beoordeling van evenwichtigheid
door fondsen borgt dat sprake is van redelijkheid en billijkheid.
155.
Erkent u dat zonder duidelijkheid een afgewogen oordeel over wel of niet invaren onmogelijk
is? Zo nee, waarom niet. Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Antwoord 155:
In beginsel zie ik grote voordelen van het invaren van bestaande aanspraken en rechten.
Daarom zal ik invaren ook opnemen in het standaardpad. Voor elk pensioenfonds geldt
dat een eigen oordeel gevormd moet worden op basis van interne doorrekeningen voor
de gehele overstap met de gekende besluitvormingsprocessen. Alle keuzes, overwegingen
en berekeningen die hieraan ten grondslag liggen, worden opgenomen in het wettelijk
verplichte (en voor betrokkenen openbare) transitieplan.
156.
Waarop is gebaseerd dat gepensioneerden mee moeten betalen aan de reserve (graag een
toelichting op deze keuze)?
Antwoord 156:
Zie het antwoord op vraag 117.
157.
Kunnen meer in detail en cijfermatig de gevolgen van de twee methoden (Vba en de Standaardmethode)
worden aangegeven en kan er een vergelijking worden gemaakt?
Antwoord 157:
Het CPB geeft in hun rapport een gedetailleerde vergelijking tussen de standaardmethode
als de vba-methode. En zij geven ook resultaten voor twee verschillende scenariosets
en drie verschillende dekkingsgraden op moment van invaren (90%-100%-110%). Zie hiervoor
bijvoorbeeld figuur 2.3 in de samenvatting van CPB3 en de figuren S.1 en S2 in het bijbehorende achtergronddocument over de transitie4 waarin ook gevoeligheidsanalyses zijn opgenomen (zie de figuren 2.1/2.3, 2.4/2.6,
2.7/2.9, 2.10/2.12, 2.13/2.15 en 2.16/2.18). Zie het antwoord op vraag 154 voor een
toelichting op de twee methoden voor omzetten van pensioenen naar een nieuw contract.
158.
Welke rentes en rendementen worden gekozen bij de in de voorgaande vraag genoemde
waarderingsmethoden? Hoe worden deze bepaald en door wie?
Antwoord 158:
Zie het antwoord op vraag 149.
159.
Kan nadere uitleg worden geven over de zin: «De overheid zal de niet fonds specifieke
veronderstellingen voorschrijven»? Wordt dit weer een soort dwingend FTK? Speelt de
DNB hierbij een rol en zo ja, welke?
Antwoord 159:
Zie het antwoord op vraag 149.
160.
Kan nadere uitleg worden gegeven hoe het volgende mechanisme in zijn werk gaat: «Bij
de standaardmethode wordt een aanwezig tekort of overschot binnen het huidig FTK verdeeld
door een korting of opslag vast te stellen die gedurende tien jaar zou worden toegepast.
Voordeel is eenvoudig, transparant. Die methode heeft ook een prijs omdat wordt aangesloten
op de verdeelregels van het huidige FTK»?
Antwoord 160:
Zie het antwoord op vraag 154.
161.
Kunt u uitleggen waarom de waardering van opgebouwde rechten in deze methode wordt
bepaald door de verdeelregels van het huidige FTK dat juist in een nieuw contract
wordt afgeschaft? Is het niet eerlijker en rechtvaardiger om eenieder de afgedragen
premie en het rendement daarop te geven? Dat is toch ook de essentie van het nieuwe
stelsel?
Antwoord 161:
De waarde van de reeds opgebouwde pensioenen wordt inderdaad vastgesteld rekening
houdend met de verdeelregels en de financiële spelregels van het huidige ftk. Dat
ligt voor de hand omdat deze pensioenen ook onder het ftk zijn opgebouwd. Nadat de waarde is vastgesteld, kan deze
worden overgedragen naar een nieuw pensioencontract, pas daarna worden de nieuwe financiële
spelregels van toepassing op de vastgestelde waarde. De in deze vraag genoemde suggestie
komt neer op het met terugwerkende kracht aanpassen van pensioenregelingen en de spelregels
hiervoor. Dat is niet mogelijk en niet wenselijk.
162.
Kan informatie worden gegeven over de diverse juridische opvattingen die er bestaan?
Welk juridisch advies heeft de doorslag gegeven? Wat is de opinie van de Europese
Commissie? Kan die worden gepubliceerd, of zijn hier al documenten over? Zo ja, kunnen
deze worden gedeeld?
Antwoord 162:
Diverse experts en hoogleraren zijn betrokken geweest bij de vraag of het nieuwe pensioenstelsel
Europeesrechtelijk houdbaar is. De uitkomsten van deze analyses hebben hun weerslag
gevonden in hoofdstuk 7 van de Hoofdlijnennotitie. Waarbij de conclusie van de verschillende
experts is dat de voorgestelde maatregelen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel
juridische te rechtvaardigen zijn. In 2019 en 2020 is er twee maal een informeel gesprek
gevoerd met de Europese Commissie. De overleggen waren positief, en er zijn enkele
aandachtpunten meegegeven vanuit de Europese Commissie zoals het belang van een goede
(cijfermatige) onderbouwing van de gekozen maatregelen.
163.
Kunt u bevestigen dat in een voetnoot over het eigendomsrecht wordt vermeld dat art.
17 van het handvest van de grondrechten van de EU tot een andere uitkomst zou leiden
dan toetsing aan art. 1 EVRM? Kan in detail worden uitgelegd wat de verschillen zijn
tussen het handvest en EVRM en waarom er dus geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd
tussen de artikelen?
Antwoord 163:
Nee, dat kan ik niet bevestigen. In voetnoot 13 van de Hoofdlijnennotitie is juist
opgenomen dat is bezien of toetsing van de voorgenomen wijziging aan artikel 17 van
het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot een andere uitkomst zou
leiden dan toetsing aan artikel 1 EP EVRM. Hoewel er nuances bestaan in de tekst van
beide artikelen, zijn er inhoudelijk geen verschillen beoogd tussen de artikelen.
Dit is uitdrukkelijk ook opgenomen in de toelichting bij artikel 17 van het EU-Handvest
en de rechtspraak daarover van het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Toetsing
aan artikel 17 van het EU-Handvest zou dus niet tot een andere uitkomst leiden.
164.
Kunt u voorbeeldberekeningen tonen van hoe persoonlijke pensioenen van gepensioneerden
geraakt worden door de invoering van het nieuwe stelsel? Kunt u hierbij voorbeelden
hanteren met een pensioenuitkering van omstreeks € 5.000 per jaar, € 10.000 per jaar
en € 20.000 per jaar? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 164:
Onder regie van de Pensioenfederatie zijn door 13 pensioenfondsen berekeningen gemaakt
van de overgang naar het nieuwe contract.5 In deze berekeningen is ook het pensioenresultaat bij het huidige en het nieuwe pensioencontract
voor verschillende maatmensen in beeld gebracht. Hierbij is gekeken naar vijf verschillende
leeftijdsgroepen (0 jaar, 25 jaar, 45 jaar, 65 jaar, 75 jaar), drie verschillende
scenario’s (een verwacht scenario, een slecht weer scenario en een goed weer scenario)
en drie verschillende inkomensgroepen (een bruto inkomen van 25.000, 35.000 of 55.000
euro). Op hoofdlijnen geldt dat de uitkeringen in het nieuwe contract sneller meebewegen
met de economische ontwikkelingen. Het beeld dat daaruit naar voren komt is dat gepensioneerden
in een gemiddeld en een goed weer scenario profiteren van de overgang naar een nieuw
pensioencontract, terwijl in een slecht weer scenario de uitkeringen iets achterblijven.
Uiteraard zullen de werkelijke uitkomsten afhankelijk zijn van de bestandssamenstelling
en het beleggingsbeleid van het fonds.
165.
Kunt u voorbeeldberekeningen tonen van hoe opgebouwde pensioenrechten van deelnemers
geraakt worden door de invoering van het nieuwe stelsel? Kunt u hierbij een breed
spectrum aan voorbeelden leveren? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 165:
Zie het antwoord op vraag 164.
166.
Waarom is het nabestaandenpensioen niet meegenomen in deze analyse?
Antwoord 166:
De Stichting van de Arbeid heeft op 17 juni 2020 een advies over de wenselijke dekking
en vormgeving van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler opgeleverd. In de kabinetsreactie
die op 6 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd ga ik uitgebreid in op het advies dat
is uitgebracht (Kamerstuk 32 043, nr. 520).
In de doorrekeningen van het CPB en van de Pensioenfederatie is geabstraheerd van
het nabestaandenpensioen. Deze doorrekeningen zijn bedoeld om inzichtelijk te maken
wat de effecten zijn van het aanpassen van het pensioencontract voor het te verwachte
pensioenresultaat voor verschillende leeftijdscohorten.
Wat de effecten zijn van het aanpassen van het systeem voor nabestaandenpensioen is
deels meegenomen in de technische verkenning van de Stichting, die als bijlage is
meegestuurd met het advies van de Stichting. In de nadere uitwerking van het advies
van de Stichting zullen de gevolgen van de aanpassing van het nabestaandenpensioen
uiteraard meegenomen en beoordeeld worden.
167.
Hoeveel procent verliezen jongeren en toekomstige deelnemers in het toekomstige stelsel
ten opzichte van het FTK?
Antwoord 167:
De verwachte uitkomsten zijn afhankelijk van de bestandssamenstelling, het gekozen
beleggingsbeleid en in het bijzonder de verwachte economische ontwikkelingen. In het
nieuwe contract vindt minder bufferopbouw plaats dan in het huidige ftk-contract.
Consequentie hiervan is dat toekomstige deelnemers in mindere mate profiteren van
een opbouwde buffer op het moment dat zij instromen. Daarentegen is de afschaffing
van de doorsneesystematiek in het voordeel van toekomstige deelnemers, waardoor zij
niet meer hoeven mee betalen aan de pensioenopbouw van oudere deelnemers en hun inleg
langer kan renderen. Ook kunnen jongeren in het toekomstige stelsel niet meer instromen
met een schuld, doordat er geen sprake zal zijn van negatieve dekkingsgraden. Uit
de CPB-berekeningen voor een gemiddeld pensioenfonds blijkt dat toekomstige deelnemers
er in een gemiddeld scenario – afhankelijk van de gekozen scenarioset – een pensioenuitkering
zullen hebben die enkele procentpunten lager is dan zij onder het ftk-contract zouden
krijgen. Bij deze constatering zijn twee kanttekeningen op hun plek. In de eerste
plaats blijkt uit deze doorrekeningen en gegeven de gehanteerde aannames dat toekomstige
deelnemers nog altijd een vervangingsratio van tussen de 90 en 100% kunnen verwachten
en bovendien dat de pensioenverwachtingen in alle gevallen gelijkwaardig of hoger
zijn dan die van de huidige deelnemers. In de tweede plaats wordt er bewust gekozen
voor minder bufferopbouw in het nieuwe contract. Consequentie daarvan is dat er minder
vermogen wordt doorgeschoven naar toekomstige deelnemers, wat zichtbaar wordt in de
doorrekeningen. Dit is echter een gevolg van een bewuste keuze.
168.
Welke leeftijdsgroep is het minst gunstig af met het nieuwe stelsel?
169.
Welke leeftijdsgroep is het meest gunstig af met het nieuwe stelsel?
Antwoord 168 en 169:
Uit de doorrekeningen van het CPB en 13 pensioenfondsen blijkt dat in de mediane economische
scenario’s het nieuwe contract tot betere resultaten leidt voor alle huidige deelnemers.
Voor toekomstige deelnemers is het beeld diffuus: zij hebben voordeel van de afschaffing
van de doorsneesystematiek, maar profiteren in mindere mate van de bufferopbouw dan
onder het ftk het geval zou zijn geweest (zie het antwoord op vraag 167). Evenwel
kunnen toekomstige deelnemers een vervangingsratio realiseren die boven de huidige
ambitie van 80% ligt.
Voor alle leeftijdsgroepen geldt dat het pensioenstelsel transparanter en persoonlijker
wordt en beter aansluit op de huidige arbeidsmarkt. Ten slotte wordt in de transitie
geborgd dat de overgang generatie-evenwichtig moet plaatsvinden. Afgesproken is dat
eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van de overstap naar
een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal
worden gecompenseerd.
170.
Waarom ligt het beleggingsrisico en langlevenrisico bij de deelnemers en niet bij
het fonds?
Antwoord 170:
Een pensioenfonds is in wezen een collectiviteit waarbinnen risico’s worden gedeeld.
Dat verandert niet als het pensioencontract dat het fonds uitvoert, wordt gewijzigd.
In alle contracten werkt het beleggingsrisico en langlevenrisico van het fonds dus
door naar de deelnemers. Doordat in het nieuwe contract niet wordt gewerkt met een
(wettelijk) vereist eigen vermogen en een dekkingsgraad, verloopt die doorwerking
meer direct dan bij een uitkeringsovereenkomst. Het effect van mee- en tegenvallers
op de pensioenuitkeringen en de aanspraken wordt in het nieuwe contract gedempt door
de mogelijkheid om deze te spreiden, door de wijze waarop risico’s worden toegedeeld
en door de solidariteitsreserve.
171.
Worden de afgesproken doelen behaald in het nieuwe pensioenstelsel?
Antwoord 171:
Zoals in de hoofdlijnennotitie is beschreven gaan het kabinet en de werkgevers- en
werknemersorganisaties ervan uit dat de in het SER-advies genoemde doelen in het nieuwe
pensioenstelsel in voldoende mate kunnen worden behaald. Zij zullen dit blijven monitoren.
172.
Vindt u dat de overgang van het nieuwe naar het oude stelsel «uitvoerbaar en financieel
haalbaar» is, zoals er wordt gesteld in de randvoorwaarden?
Antwoord 172:
De afschaffing van de doorsneesystematiek en de overstap op een nieuw pensioencontract
is een majeure operatie, zowel inhoudelijk als in de uitvoering. Het PwC-rapport en
de analyse van de Pensioenfederatie concluderen dat het nieuwe pensioenstelsel uitvoerbaar
is. De transitie zal wel gepaard gaan met implementatiekosten. Het is van belang dat
de kosten ook na de transitie beheersbaar zijn. Sociale partners en pensioenuitvoerders
zullen de uitvoerbaarheid en kosten zullen zowel bij de totstandkoming van de regeling
als bij de uitvoering daarvan in ogenschouw moeten nemen en moeten verantwoorden.
173.
Waarom is er niet besloten om aan alle pensioenfondsen te vragen om de effecten van
de overstap op het nieuwe pensioencontract te berekenen?
Antwoord 173:
Dat was in dit stadium niet nodig. De doorrekening door het CPB en door 13 afzonderlijke
fondsen geeft voldoende inzicht in de effecten van de overstap op een nieuw pensioencontract
of op een verbeterde premieregeling voor deelnemersgroepen. Bij de daadwerkelijke
implementatie zullen alle pensioenuitvoerders de effecten van de overstap in beeld
moeten brengen.
174.
Wat is het beschermingsrendement? Hoe wordt dit rendement vastgesteld en hoeveel vrijheid
heeft een fonds hierbij?
Antwoord 174:
Het nieuwe contract maakt gebruik van beschermingsrendementen om deelnemers te beschermen
tegen diverse risico's, waaronder renterisico. Fondsen kunnen, in tegenstelling tot
het huidige contract, er voor kiezen om oudere deelnemers wel, maar jongere deelnemers
niet te beschermen tegen renterisico, rekening houdend met de risicohouding van de
verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds. Een fonds kan er ook voor kiezen
gepensioneerden in het geheel geen renterisico te laten lopen. Hun pensioen is dan
ongevoelig voor rentewijzigingen.
175.
Op welke wijze worden de verdeelregels vooraf vastgesteld? Hoeveel vrijheid heeft
een fonds bij het vaststellen van deze regels?
Antwoord 175:
Fondsen zullen aan de hand van de risicohouding van een aantal te onderscheiden leeftijdsgroepen
binnen een fonds de toedelingsregels moeten vaststellen. Daarnaast moet de collectieve
beleggingsportefeuille op hoofdlijnen aansluiten bij de gezamenlijke risicohouding
van alle deelnemers. Er blijft voldoende ruimte om recht te doen aan het uitgangspunt
dat een collectief beleggingsbeleid het uitgangspunt is en blijft. Door voldoende
aansluiting tussen de feitelijke beleggingsportefeuille en de toedelingsregels wordt
voorkomen dat ex-ante herverdeling optreedt, met uitzondering van de solidariteitsreserve.
176.
Hoe worden de risicobereidheid en het risicodraagvlak van de deelnemers dan bepaald
gezien de situatie dat de toedeling van het risico plaatsvindt rekening houdend met
de risicobereidheid en het risicodraagvlak van verschillende leeftijdsgroepen?
Antwoord 176:
De risicohouding is de mate waarin een groep deelnemers of pensioengerechtigden binnen
een fonds beleggingsrisico’s wil nemen om de pensioendoelstelling te realiseren en
de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan lopen. Omdat er sprake is van een
pensioendoelstelling moet een koppeling worden gelegd met de hoogte van pensioenen in een verwacht en een pessimistisch scenario. De risicohouding kan zo uitgedrukt
worden in een maximaal aanvaardbare afwijking van het pensioen in een pessimistisch
scenario ten opzichte van het verwachte pensioen in een verwacht scenario. Er zal
bij de inrichting van de financiële opzet van het fonds – de premiestelling en het
beleggingsbeleid – dus een afweging gemaakt moeten worden tussen rendement en risico,
in het licht van het kunnen realiseren van de door sociale partners afgesproken pensioendoelstelling.
Daarbij moet ook worden vastgesteld welke uitkomsten in een pessimistisch scenario
acceptabel worden geacht. In de opbouwfase moet daarbij gekeken worden naar het verwachte
pensioen op pensioendatum, in de uitkeringsfase naar de afwijking van het pensioen
van jaar op jaar.
Het bestuur van een pensioenfonds draagt in overleg met de overige organen van het
fonds zorg voor vastlegging van de risicohouding per leeftijdsgroep. Het bestuur van
het fonds streeft ernaar hierbij zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over
de pensioendoelstelling die sociale partners nastreven. Het fonds dient onderzoek
te doen naar het risicodraagvlak en de risicobereidheid van de verschillende leeftijdsgroepen
binnen een fonds. Een fonds moet periodiek op basis van een scenarioanalyse toetsen
of het beleggingsbeleid nog steeds passend is bij de vastgestelde risicohoudingen
van de verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds.
177.
Welke leeftijdsgrenzen voor generaties worden in het nieuwe contract gehanteerd? In
hoeverre is hierbij sprake van uniforme leeftijdsgrenzen?
Antwoord 177:
Hiervoor zullen geen kwantitatieve, uniforme normen worden gesteld. Fondsen zullen
aan de hand van de verschillende risicohoudingen van leeftijdsgroepen binnen hun fonds
moeten bepalen hoeveel leeftijdsgroepen zij moeten onderscheiden.
178.
Waarom is de solidariteitsreserve vormgegeven als onderdeel van het uniform belegd
pensioenvermogen, in plaats van de majeure (rente)risico’s te hedgen?
Antwoord 178:
Kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat de solidariteitsreserve een intrinsiek
onderdeel is van het collectieve pensioenvermogen. De functie van de solidariteitsreserve
is meer stabiliteit van de pensioenuitkeringen door vergroting van het risicodraagvlak.
Dit werkt welvaartsverhogend. Pensioenfondsen beleggen, net als nu, collectief en
verdelen de behaalde rendementen op basis van het verwachte pensioen. Daarbij maakt
het nieuwe contract gebruik van beschermingsrendementen om deelnemers te beschermen
tegen het renterisico. Fondsen kunnen, in tegenstelling tot het huidige contract,
er voor kiezen om oudere deelnemers wel, maar jongere deelnemers niet te beschermen
tegen renterisico. Indien gewenst kan een fonds er voor kiezen gepensioneerden in
het geheel geen renterisico te laten lopen. Hun pensioen is dan ongevoelig voor rentewijzigingen.
De solidariteitsreserve is daarvoor niet nodig en niet geschikt.
179.
Klopt het dat de solidariteitsbuffer bij een negatieve schok even hard slinkt als
het totale fondsvermogen, aangezien die buffer onderdeel is van het uniform onderdeel
van het belegd vermogen?
Antwoord 179:
Ja.
180.
Waarom is er geen shoprecht mogelijk op pensioendatum, aangezien de eis aan fondsen
is dat er geen ex ante herverdeling is toegestaan?
Antwoord 180:
In de uitwerking van het pensioenakkoord zijn twee pensioencontracten nader uitgewerkt,
het nieuwe pensioencontract en de verbeterde premieregeling. Bij de verbeterde premieregeling
heeft de deelnemer een shoprecht als de regeling in de opbouwfase door een verzekeraar
of ppi wordt uitgevoerd. Als de regeling wordt uitgevoerd door een fonds, heeft de
deelnemer een shoprecht als dat fonds de door de deelnemer gekozen uitkeringsvariant,
een vaste of juist een variabele pensioenuitkering, niet uitvoert. Bij het nieuwe
pensioencontract worden – in tegenstelling tot bij de verbeterde premieregeling –
(in beginsel) alle risico’s gedeeld binnen het gehele collectief van deelnemers en
pensioengerechtigden. Bij een dergelijk pensioencontract past geen shoprecht.
181.
Hoe is het te rijmen dat u schrijft dat discussies over de verdeling van het collectieve
fondsvermogen tussen generaties verleden tijd zijn, terwijl tegelijkertijd een solidariteitsreserve
wordt ingevoerd die intergenerationele risicodeling mogelijk maakt? Hoe voorkomt u dat er discussie ontstaat over
de verdeling van de solidariteitsreserve tussen generaties?
Antwoord 181:
Wettelijk zal worden bepaald dat de solidariteitsreserve een significante bijdrage
moet leveren aan de doelstelling van het fonds en dat de regels voor (onder meer)
het toedelen voor langere tijd worden vastgelegd. Bovendien bestaat het overgrote
deel van het vermogen van pensioenfondsen uit persoonlijke, voor de uitkering gereserveerde
vermogens. De solidariteitsreserve is gemaximeerd op 15% van het fondsvermogen. De
regels voor het toedelen van de solidariteitsreserve dienen vooraf te worden gemotiveerd
en vastgelegd door het fonds.
182.
Hoe wordt berekend bij welke verdeling het rendement voor alle fondsdeelnemers eenzelfde
invloed heeft op het te verwachten pensioenresultaat?
Antwoord 182:
Dit kan worden bepaald aan de hand van de verhouding tussen het reeds opgebouwde pensioenvermogen
en het nog in de toekomst op te bouwen pensioenvermogen. Op basis van die verhouding
kunnen pensioenfondsen doorrekenen welke toedeling van rendementen en risico’s aan
verschillende leeftijdsgroepen tot een gelijkmatige aanpassing van het verwachte pensioen
van alle deelnemers en gepensioneerden leidt. Overigens hoeft dit mechanisme om financiële
mee- en tegenvallers te verwerken niet in volledig strikte zin doorgevoerd te worden.
Zo wordt hiervan afgeweken door in beginsel geen deling van het renterisico tussen
jong en oud toe te passen. Ook zal de toedeling van risicovol rendement worden beperkt
om te voorkomen dat het persoonlijke voor de uitkering bestemde vermogen van jongere
deelnemers negatief kan worden (maximum op leenrestrictie). Bij de feitelijke inrichting
van het beleggingsbeleid staat de risicohouding van de leeftijdsgroepen binnen een
fonds voorop, waarbij het verwachte pensioen en mate van afwijking daarvan in een
slecht-weer scenario een belangrijke maatstaf is voor vaststelling van deze risicohouding.
183.
Betekent de passage dat het te verwachten pensioenresultaat, waar de verdeling van
de rendementen van afhankelijk is, de optelsom is van de reeds gerealiseerde pensioenopbouw
en de te verwachten toekomstige pensioenopbouw dat als de oudere generatie deelnemers
veel negatieve schokken heeft gehad in de pensioenopbouw, het grootste deel van positieve
rendementen aan de oudere generatie deelnemers kan worden toebedeeld?
Antwoord 183:
Nee, deze passage betekent dat het te verwachten pensioenresultaat bestaat uit twee
elementen: de reeds gerealiseerde pensioenopbouw en de (naar verwachting) in de toekomst
nog te realiseren pensioenopbouw. Omdat oudere generaties deelnemers al veel gerealiseerde
pensioenopbouw hebben, zullen zij op basis van hun risicohouding meer beschermd worden
tegen negatieve aandelen- en renteschokken. In die omstandigheden zal het voor persoonlijke
voor de uitkering gereserveerde vermogen van jongere deelnemersgroepen dus sterker
dalen dan van oudere deelnemersgroepen. Bij positieve overrendementen treedt het omgekeerde
effect op.
184.
Hoe ziet u het risico dat discussies over de rekenrente zich verplaatsen naar discussies
over de verdeelregels van rendementen bij pensioenfondsen?
Antwoord 184:
Ik schat het risico van een verschuiving van de discussie laag in, omdat de verdeelregels
betrekking hebben op daadwerkelijk gerealiseerde rendementen. Het toedelen van rendementen
naar leeftijdsgroepen is enigszins vergelijkbaar met de situatie van lifecycle beleggen
bij beschikbare premieregelingen. Naar mijn weten bestaat daar ook geen discussie
over het feit dat voor ouderen een minder risicovolle beleggingsmix wordt aangehouden
dan voor jongere deelnemers, die in goede tijden een hoog rendement oplevert, maar
in slechte tijden ook een hoger verlies. Bovendien staan de verdeelregels vooraf vast,
en kan niet anders worden omgegaan met positieve rendementen dan met negatieve rendementen.
Bij de discussie over de rekenrente gaat het daarentegen in de kern om de verdeling
van het reeds opgebouwde collectieve fondsvermogen tussen generaties. Door de rekenrente
hoger te stellen dan rentes die daadwerkelijk op de markt worden gegeven en daardoor
de actuele waarde van de pensioenverplichtingen te verlagen met nog niet behaald toekomstig
onzeker rendement, kunnen in één keer honderden miljarden van de ene generatie naar
een andere generatie worden geschoven.
185.
Hoe wordt het «prudente projectierendement», op basis waarvan de pensioenuitkering
wordt berekend, vastgesteld?
Antwoord 185:
Zie antwoord op vraag 127.
186.
Hoeveel van het toekomstig verwacht rendement over het gereserveerde vermogen van
de gepensioneerde deelnemer mag naar voren worden gehaald? Hoe verhoudt dit zich tot
de hoog-laagconstructie?
Antwoord 186:
Op basis van een toekomstig verwacht rendement dat boven de risicovrije rente ligt,
kan een deel van het voor de uitkering gereserveerde vermogen van een gepensioneerde
in de tijd naar voren worden gehaald. Dat leidt op korte termijn tot een hogere pensioenuitkering,
maar ook tot een groter risico op een daling en lagere pensioenuitkeringen in de toekomst.
Daarom is het wenselijk om hierin een wettelijke begrenzing aan te brengen. De hoog-laag
constructie is een andere vergelijkbare vorm om af te wijken van een gelijkmatige
verdeling van het pensioeninkomen in de tijd, waarbij in de eerste jaren na pensionering
een hogere uitkering kan worden genoten dan in latere jaren binnen een bandbreedte
van maximaal 100:75. Een stapeling van deze constructies is niet wenselijk, omdat
daarmee het risico op een te grote daling van het toekomstige pensioeninkomen ontstaat,
dus zal deze stapeling wettelijk worden uitgesloten.
187.
Waarom zou een deelnemer de pensioenuitkering op de pensioendatum willen verlagen,
met als uitkomst dat bij een kortere levensduur dan gemiddeld een groter deel van
het pensioen niet wordt uitgekeerd, maar ten goede komt aan het collectief? Wat heeft
een deelnemer aan deze optie, wetende dat het kort- en langlevenrisico worden gedeeld?
Antwoord 187:
Door op pensioendatum met een lagere pensioenuitkering te starten, wordt een jaarlijkse
vaste stijging van het pensioen ingekocht. Dat maakt het pensioen koopkrachtbestendiger,
en bovendien zal de kans op een daling zeer onwaarschijnlijk zijn. De keerzijde is
wel dat eerste pensioenuitkering daardoor lager zal liggen. Indien een fonds het belangrijk
vindt om de pensioenen jaarlijks beter mee te laten stijgen met de prijsstijgingen
kan dit een wenselijke optie zijn. Dat neemt niet weg dat als een gepensioneerde op
relatief jonge leeftijd zou overlijden, deze achteraf bezien een hoger pensioen had
genoten bij een hogere startuitkering, omdat het kort- en langlevenrisico wordt gedeeld.
Andersom geldt ook dat wanneer deze deelnemer langer zal leven dan gemiddeld hij voordeel
heeft van een vaste stijging.
188.
Wat gebeurt er met de pensioenuitkering als tijdens dan wel de opbouwfase dan wel
de uitkeringsfase de levensverwachting stijgt?
Antwoord 188:
Dit risico wordt collectief binnen het fonds gedragen en kan evenals het rente- en
rendementsrisico zodanig worden toebedeeld naar leeftijdsgroepen dat dit een gelijkmatig
effect heeft op te verwachten pensioen van alle deelnemers en gepensioneerden.
189.
Door wie wordt het prudente projectierendement in de uitkeringsfase vastgesteld?
Antwoord 189:
Zie het antwoord op vraag 127.
190.
Wie draagt het risico voor een te hoog vastgesteld prudent projectierendement?
Antwoord 190:
Een te hoog vastgesteld projectierendement voor de uitkeringsfase zal door wet niet
worden toegestaan. Immers er zal dan te weinig pensioen overblijven op hoge leeftijden.
Vandaar dat hier wettelijke grenzen aan zullen worden gesteld. Dat neemt niet weg
dat ook dan de werkelijke rendementen kunnen tegenvallen. Dit risico wordt gedragen
door de deelnemers. Het persoonlijk voor de uitkering gereserveerde vermogen stijgt
dan minder hard dan verwacht en dat leidt tot lagere uitkeringen.
191.
Ontstaan er generatieconflicten bij het vaststellen van het beschermingsrendement
(immers een te hoog beschermingsrendement zorgt voor lagere en eerder negatieve resterende
rendementen, die grotendeels aan de jongere deelnemers worden toebedeeld)?
Antwoord 191:
Die generatieconflicten worden met het nieuwe contract juist voorkomen, omdat iedere
leeftijdsgroep een eigen beschermingsrendement toebedeeld krijgt, passend bij de risicohouding
van die leeftijdsgroep, en deling van renterisico tussen jong en oud – een belangrijke
bron van generatiediscussies in het huidige contract – geen onderdeel meer uitmaakt
van het nieuwe contract.
192.
Wie draagt het risico bij een te laag vastgestelde levensverwachting in de uitkeringsfase?
Antwoord 192:
Hierbij moeten twee elementen worden onderscheiden, het micro langlevenrisico en het
macro langlevenrisico. Het delen van micro langlevenrisico heeft tot doel deelnemers
een levenslange pensioenuitkering te geven. Deze levenslange uitkering wordt gefinancierd
door het vermogen van deelnemers die vroeger overlijden te laten terugvloeien naar
het collectief. Daarmee wordt gegarandeerd dat het gereserveerde vermogen ook voor
de oudste gepensioneerden toereikend blijft. Wanneer het fondsresultaat afwijkt van
de gemiddelde levensverwachting wordt dit risico collectief gedragen.
Macro langlevenrisico ontstaat op het moment dat nieuwe sterfteprojecties beschikbaar
komen, waaruit blijkt dat de verwachte levensverwachting is gestegen of gedaald. Ook
het risico dat we langer of korter leven dan eerder ingeschat wordt collectief binnen
het fonds gedeeld via toedelingsregels, zoals ook financiële risico’s collectief binnen
een fonds worden gedeeld.
193.
Aan welke bron(nen) binnen het fonds wordt vermogen onttrokken om in de uitkeringsfase
de levenslange uitkering door te betalen wanneer iemand persoonlijk gereserveerde
pensioenvermogen is uitgeput?
Antwoord 193:
Zie antwoord op vraag 192.
194.
Wordt bij de spreiding van mee- en tegenvallers in het nieuwe contract uitgegaan van
open of gesloten spreiding?
Antwoord 194:
Open of gesloten spreiding zijn begrippen die passen bij een pensioencontract dat
financiële mee- of tegenvallers verwerkt aan de hand van een dekkingsgraad. In het
nieuwe contract is geen sprake meer van een dekkingsgraad. Deelnemers bouwen pensioen
op basis van een persoonlijk voor de uitkering gereserveerd vermogen. In de uitkeringsfase
kan in het nieuwe contract de keuze worden gemaakt om financiële mee- of tegenvallers
gespreid in dit vermogen te laten neerslaan in plaats van in één keer.
195.
Hoe wordt het benodigde beschermingsrendement berekend?
Antwoord 195:
Het benodigde beschermingsrendement wordt berekend door naar de jaarlijkse mutatie
in de objectieve actuele kostprijs van een toekomstig uit te keren pensioen te kijken.
Hiervoor is een rentetermijnstructuur benodigd met marktrentes met verschillende looptijden
van kort tot lang. Deze rentetermijnstructuur wordt afgeleid uit de interbancaire
swapmarkt. Deze wordt gepubliceerd door De Nederlandsche Bank.
196.
Hoe wordt geborgd dat de bijschrijving van rendementen over de verschillende deelnemersgroepen
plaatsvindt volgens de vooraf vastgestelde toedelingsregels en dat een fonds daar
geen wijzigingen in kan aanbrengen?
Antwoord 196:
Fondsen zullen deze toedelingsregels intern schriftelijk moeten vastleggen, bijvoorbeeld
in hun actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN). Bovendien zullen fondsen moeten
aantonen dat deze toedelingsregels passen bij de risicohouding van de leeftijdsgroepen
binnen het fonds. Fondsen zullen dus alleen wijzigingen kunnen aanbrengen in de toedelingsregels
als dat op grond van een gewijzigde risicohouding van leeftijdsgroepen gestaafd kan
worden. Verder zal de beleggingsportefeuille van het fonds moeten aansluiten bij de
gezamenlijke risicohoudingen van de verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds,
zodat de toedelingsregels en de feitelijke toedeling van rendementen daarmee in lijn
is.
197.
Wordt een uitkering uit de solidariteitsreserve naar de deelnemers ook toegedeeld
volgens vooraf vastgestelde toedelingsregels waar een fonds niet van kan afwijken?
Antwoord 197:
Ja. De ruimte voor het opstellen van uitdeelregels van de solidariteitsreserve zal
door de wetgever worden ingekaderd. In de wet wordt voorgeschreven dat de uitdeelregels
evenwichtig, transparant en vooraf en voor langere tijd vastgesteld moeten zijn. Hiermee
worden bestuurlijke risico’s verkleind, en kan niet achteraf van eerder gemaakte keuzes
worden afgeweken.
198.
Hoe wordt er bij (zowel het vullen als het uitdelen van) de solidariteitsreserve rekening
gehouden met de leeftijdsafhankelijke verdeelregels? Hoe wordt hierbij ex ante herverdeling
voorkomen? Worden hiervoor keiharde spelregels vastgelegd in de wet?
Antwoord 198:
Zoals in antwoord 197 staat beschreven wordt wettelijk vastgelegd dat de uitdeelregels
van de solidariteitsreserve evenwichtig, transparant en vooraf en voor langere tijd
vastgesteld moeten zijn. Bij het verdelen van de rendementen wordt rekening gehouden
met de risicohouding van de deelnemers wat ook het uitdelen van de reserve naar leeftijd
mogelijk maakt.
Het wettelijke uitgangspunt in dit contract alsook bij de verdeling van risico’s is
dat er in beginsel geen ex-ante herverdeling optreedt, met uitzondering van de solidariteitsreserve.
199.
Klopt het dat ouderen in beginsel een hoger renterisico hebben dan jongeren?
Antwoord 199:
In het huidige contract delen ouderen via een collectieve dekkingsgraad mee in het
renterisico van jongeren. In het nieuwe contract kan het renterisico voor ouderen
gericht worden afgedekt. Hierdoor bewegen de ingegane pensioenen in mindere mate (of
zelfs helemaal niet) mee met renteschommelingen. Ouderen hebben in het nieuwe contract
dus een lager renterisico dan jongeren.
200.
Kunt u bevestigen dat maximaal 10% van de premie kan worden toegevoegd aan de solidariteitsreserve
en dat dus minimaal 90% van de premie wordt toegevoegd aan het persoonlijke voor de
uitkering gereserveerd vermogen? Mag het percentage van de premie dat wordt toegevoegd
aan de solidariteitsreserve ook kleiner zijn dan 10%? Mag het ook 0% zijn?
Antwoord 200:
In het pensioenreglement moet worden vastgelegd op welke wijze het pensioenfonds de
solidariteitsreserve vult. Dit kan uit de premie, een deel van het overrendement,
of een combinatie van beide. Wettelijke worden beide bronnen gemaximeerd op 10%. Het
is mogelijk om de solidariteitsreserve te vullen met een kleiner percentage dan 10%
van de premie of zelfs 0%. Dat laatste zou betekenen dat de reserve gevuld moet worden
vanuit het overrendement. Immers de solidariteitsreserve is verplicht onderdeel van
het nieuwe contract.
201.
Welke leeftijdsgroepen vullen de solidariteitsbuffer, gezien de keuze hiervoor premies
en overrendementen te behalen?
Antwoord 201:
Bij het vullen van de solidariteitsreserve vanuit de premie zijn het de actieve deelnemers
die de reserve vullen. Bij een keuze voor het vullen uit het overrendement dragen
alle deelnemers (actief en slaper) en gepensioneerden bij aan het vullen van het reserve
door een deel van het overrendement (maximaal 10%). Een combinatie van beide is ook
mogelijk. Als hoofdregel geldt dat de afspraken over de solidariteitsreserve in zijn
geheel evenwichtig moeten zijn.
202.
Klopt het dat vooral jongeren/werkenden voor de vulling van de solidariteitsbuffer
betalen, doordat het overrendement vooral uit het aandelenrisico komt?
Antwoord 202:
Overrendement ontstaat als het totaal behaalde fondsrendement hoger is dan het benodigde
beschermingsrendement. Jongere deelnemers zullen een groter deel van de rendementen
en risico’s toebedeeld krijgen en bij een positief overrendement dus een grotere procentuele
bijdrage aan de solidariteitsreserve leveren. Daarentegen hebben oudere deelnemers
een groter voor de uitkering gereserveerd vermogen, waardoor zij in absolute zin (euro’s)
veelal meer bijdragen. Het uitgangspunt is dat de regels voor de solidariteitsreserve
evenwichtig moeten worden vastgesteld.
203.
Kan een pensioenfonds in onderdekking (dekkingsgraad < 100%) bij de transitie een
deel van het fondsvermogen als solidariteitsbuffer aanwijzen?
Antwoord 203:
Indien een initiële storting van het collectieve fondsvermogen aan de solidariteitsreserve
bijdraagt aan een evenwichtige transitie bestaat deze mogelijkheid; ook voor fondsen
met een dekkingsgraad lager dan 100%.
204.
In hoeverre moeten de verdelingsregels voor de solidariteitsbuffer aansluiten bij
het hogere risico dat jongere leeftijdscohorten lopen in het nieuwe contract?
Antwoord 204:
Als hoofdregel geldt dat afspraken over de solidariteitsreserve in zijn geheel evenwichtig
moeten zijn. Een mogelijke invulling zou daarom kunnen zijn dat de uitdeelregels van
de solidariteitsreserve rekening houden met het hogere risico dat (jongere) deelnemers
lopen.
205.
Mag het deel van het overrendement dat wordt toegevoegd aan de solidariteitsreserve
ook kleiner zijn dan 10%. Mag het percentage van het overrendement dat wordt toegevoegd
aan de solidariteitsreserve ook 0% zijn?
Antwoord 205:
De partijen die de pensioenovereenkomst sluiten, bepalen in overleg met het fondsbestuur
hoe de solidariteitsreserve wordt gevuld. Daarvoor geldt als voorwaarde dat de solidariteitsreserve
significant bijdraagt aan de intergenerationele risicodeling en aan stabiliteit. Dat
kan alleen als de reserve in voldoende mate wordt gevuld. In theorie lijkt dit ook
mogelijk zonder toevoeging uit overrendement of een premiepercentage lager dan 10%.
In de praktijk zal moeten worden bepaald welke evenwichtige invulling het best past
bij het deelnemersbestand.
206.
Kent de solidariteitsreserve een minimale omvang, of mag deze ook nihil zijn?
Antwoord 206:
De solidariteitsreserve mag niet negatief zijn, en dient een significante bijdrage
te leveren aan de intergenerationele risicodeling en stabiliteit van de pensioenen.
Hiertoe dienen fondsbestuurders in overleg met sociale partners afspraken te maken
en vast te leggen. Onderdeel van die afspraken is dat wordt vastgelegd wat de gewenste
omvang van de solidariteitsreserve betreft. Daarbij is het goed mogelijk en in sommige
gevallen wenselijk dat de reserve na een aantal economisch zware jaren minder vol
zal zitten om zo de huidige deelnemers en gepensioneerden optimaal te kunnen beschermen.
207.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar meer keuzemogelijkheden die op termijn
kunnen worden toegevoegd, zoals het inzetten van een deel van de premie voor het aflossen
van de hypotheek en de mogelijkheid voor deelnemers om te kiezen voor een groener
pensioen dat meer duurzaam belegd wordt?
Antwoord 207:
In het pensioenakkoord heeft het kabinet aangekondigd onderzoek te doen naar het toevoegen
van meer keuzemogelijkheden in het tweede pijler pensioen. Dit onderzoek zal naar
verwachting eind dit jaar beschikbaar komen en aan uw Kamer worden toegezonden.
208.
Waarom is er alleen bij DB-regelingen voor gekozen dat mensen die van baan wisselen
in de compensatieregeling van de nieuwe werkgever meelopen en niet bij DC-regelingen?
Antwoord 208:
Bij DC-regelingen zijn er geen compensatieregelingen omdat er door de eerbiedigende
werking in beginsel geen sprake is van transitie. Het is daarom ook niet mogelijk
voor een deelnemer om bij een nieuwe werkgever met een DC-regeling mee te lopen in
de compensatieregeling. Wel kunnen werkgevers en werknemers bij baanwisseling samen
afspraken maken.
209.
Hoe lang kunnen werkgevers de bestaande progressieve staffels voor premieregelingen
blijven gebruiken voor bestaand personeel? Op welke datum zijn alle oude regelingen
uitgefaseerd?
Antwoord 209:
Voor huidige deelnemers in DC-regelingen is gekozen voor de eerbiedigende werking
en daarmee dus voor een langere uitfasering in de tijd. De eerbiedigende werking blijft
in stand totdat de laatste huidige deelnemer met pensioen gaat.
210.
Welke kosten- en risico-opslagen vallen buiten de 33% premiegrondslag en hoe hoog
zou het percentage zijn als deze meegerekend worden?
Antwoord 210:
De fiscale premiegrens is exclusief kosten zoals administratiekosten en incasso- en
excassokosten. Door deze kosten buiten de premiegrondslag te houden wordt aangesloten
bij de huidige praktijk. Daarbij aansluiten is wenselijk omdat deze opslagen zeer
sterk kunnen verschillen per uitvoerder en de voordelen van het meenemen van deze
opslagen in de premiegrens in het niet vallen bij de nadelen die bij sommige vooral
kleinere uitvoerders kunnen optreden. De premiegrens is ook exclusief risicopremies
voor partnerpensioen (uitgaande van een direct ingaand bereikbaar partnerpensioen),
wezenpensioen, nabestaandenoverbruggingspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen en
premievrijstelling bij invaliditeit. Deze risicopremies zijn (additioneel) fiscaal
aftrekbaar. De vergoedingen voor kosten en risicopremies mogen niet worden aangewend
voor hogere aanspraken op ouderdomspensioen of partnerpensioen. Indien de kosten en
risicopremies wel meegerekend zouden worden in de premiegrens, zou deze naar huidige
inzichten uitkomen op afgerond 35%.
211.
Is de fiscale facilitering van de compensatie evenredig beschikbaar voor DB-regelingen
en premieregelingen?
Antwoord 211:
Er is straks een generiek fiscaal kader dat geldt voor alle pensioenregelingen. Gedurende
10 jaar wordt de premiegrens van 30–33% verhoogd tot 33–36% (van 2026 tot en met 2035).
Voor alle regelingen geldt dat onder de fiscale premiegrens ruimte is om gericht te
voorzien in generatie-evenwichtige adequate compensatie.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
M.R.J. Rog, voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier