Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 440 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, de Wet toezicht trustkantoren 2018 en enige andere wetten in verband met het herstel van gebreken en omissies bij de implementatie van Europese regelgeving op het terrein van de financiële markten (Herstelwet financiële markten 2020)
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 3 juli 2020
De regering is de vaste commissie voor Financiën erkentelijk voor de aandacht die
zij aan het onderhavige wetsvoorstel heeft geschonken en voor de door haar daarover
gestelde vragen. Deze vragen worden hierna beantwoord in de volgorde van het door
de commissie uitgebrachte verslag.
1. Inleiding
Het wetsvoorstel voorziet in het herstel van enkele omissies bij de implementatie
van Europese wetgeving, zo lezen de leden van de PvdA-fractie. Deze leden vragen welke
omissies in implementatie precies worden bedoeld, hoe deze aan het licht zijn gekomen
en op welke termijn deze dienen te zijn hersteld.
Sinds het begin van de financiële crisis is in de Europese Unie in relatief korte
tijd een aanzienlijk aantal initiatieven tot stand gekomen voor nieuwe Europese regelgeving
op het terrein van de financiële markten. Het ging hierbij in de meeste gevallen om
ingrijpende wijzigingen van bestaande regelgeving of geheel nieuwe regelgeving. Voor
de implementatie van deze nieuwe Europese regelgeving in onder meer in de Wet op het
financieel toezicht (Wft), zijn vaak omvangrijke en complexe wetgevingstrajecten noodzakelijk
geweest die onder grote tijdsdruk moesten worden gerealiseerd.
Vanwege de kwaliteit van wetgeving en het streven naar zo correct, consistent, volledig
en duidelijk mogelijke regelgeving, is het van belang om ook na de realisatie van
deze wetgevingsoperaties aandacht te houden voor de eventuele noodzaak tot nadere
(technische) wijzigingen ter verduidelijking of verbetering. Dergelijke wijzigingen
kunnen de indruk wekken dat er bij de implementatie iets over het hoofd is gezien
of dat er bij het opstellen van de wetswijzigingen iets is misgegaan, maar er is doorgaans
geen sprake van evidente misslagen. De Europese regelgeving die moet worden geïmplementeerd,
is vaak complex van aard en komt onder tijdsdruk tot stand. Als gevolg daarvan kunnen
richtlijnen onduidelijkheden, inconsistenties of omissies bevatten die problemen opleveren
bij de implementatie. Uiteraard wordt er bij de implementatie van een richtlijn naar
gestreefd om deze problemen zoveel mogelijk te adresseren. De relatief korte termijn
waarbinnen de omzetting in nationaal recht tot stand moet worden gebracht, heeft echter
tot gevolg dat er in sommige gevallen sprake is van voortschrijdend inzicht – op nationaal
maar ook op Europees niveau – dat aanleiding geeft tot nadere (technische) verbetering
(reparatie) van onderdelen van de implementatie. In andere gevallen kan er sprake
zijn van een andere uitleg die de Europese Commissie geeft aan een richtlijnbepaling
dan de Nederlandse wetgever bij het implementeren heeft gedaan. In de laatste categorie
vallen met name verplichtingen in richtlijnen die zich richten tot de lidstaten of
tot de nationale bevoegde autoriteiten van lidstaten.
Naast de implementatiecontext als hiervoor geschetst vergroot een veelheid aan parallelle
of snel op elkaar volgende wijzigingen van dezelfde regelgeving reeds in zichzelf
de kans op technische gebreken en omissies, doordat verschillende wetswijzigingen
met elkaar kunnen samenlopen. Specifiek voor de Wft is dat dit zich vanwege de crosssectorale
opzet van de wet relatief vaker kan voordoen, aangezien de regeling van een onderwerp
voor verschillende sectoren en ter implementatie van verschillende richtlijnen vaak
op één plek in de wet is geregeld. De noodzaak van technische verbeteringen (reparaties)
na grote wetgevingsoperaties of bij wijze van technisch onderhoud is overigens een
gebruikelijk verschijnsel. Met betrekking tot de wetgeving voor de financiële markten
wordt dit soort wijzigingen vaak opgenomen in de jaarlijkse wijzigingswet financiële
markten, of soms in andere wetsvoorstellen ter wijziging van de Wft. Omdat het ten
behoeve van een juiste implementatie van belang is om spoedig te voorzien in herstel
van geconstateerde gebreken en omissies, is er in dit geval voor gekozen om de wijzigingen
in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen. Een belangrijke overweging die hierbij
een rol speelt, is dat bij implementatiewetgeving een verkorte voorbereidingsprocedure
geldt.
De wijze waarop de noodzaak tot wijziging naar voren is gekomen, is divers van aard.
Zoals hiervoor is opgemerkt, kan er sprake zijn van voortschrijdend inzicht op nationaal
niveau of in Europees verband over de juiste uitleg en toepassing van een bepaling
uit een richtlijn. Niet zelden komt de noodzaak tot een technische verbetering op
bij de feitelijke toepassing van de wet, en wordt dan vaak aangedragen door toezichthouders
of onder toezicht staande instellingen. Redactionele misslagen, zoals onjuiste verwijzingen
of wijzigingsopdrachten, worden vaak opgemerkt op het departement, bij de toezichthouder,
bij de Sdu bij het verwerken van een wijzigingswet in de wetgevingsbestanden op wetten.nl,
of door andere gebruikers van de wetgeving. Ten slotte kan de noodzaak tot wijziging
uitkomst zijn van overleg met de Europese Commissie over de wijze van implementatie.
2. Toetsing uiteindelijk belanghebbende
De leden van de VVD-fractie lezen dat de reputatietoets grotendeels plaatsvindt «aan
de hand van de eerdere ervaringen die de uiteindelijk belanghebbende heeft met het
zijn van uiteindelijk belanghebbende van andere entiteiten, het investeringsverleden
van de uiteindelijk belanghebbende, zijn of haar curriculum vitae, en zijn of haar
ervaring met trustkantoren, wisselinstellingen of aanbieders. Ook eventuele berichtgeving
in de media over de uiteindelijk belanghebbende wordt meegenomen in de beoordeling.»
Deze leden vragen de regering of daarbij ook gebruik kan worden gemaakt van justitiële
documentatie of informatie uit lopende strafonderzoeken.
De leden van de PVV-fractie merken allereerst op dat voor wat betreft de betrouwbaarheid
van uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren, aanbieders van diensten voor het
wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees
en wisselinstellingen aangesloten wordt bij de bestaande betrouwbaarheidseisen voor
beleidsbepalers en medebeleidsbepalers. De leden van de PVV-fractie vragen toe te
lichten wat deze bestaande betrouwbaarheidseisen voor beleidsbepalers en medebeleidsbepalers
precies inhouden.
Ter implementatie van artikel 47, tweede lid, van de (gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn1 worden uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren, aanbieders van diensten voor
het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees
en wisselinstellingen onderworpen aan een reputatietoets («gelet op zijn reputatie»).
Deze toets houdt in dat de toezichthouder beoordeelt (1) of de uiteindelijk belanghebbende
betrouwbaar is en (2) of deze voldoende bekwaam is als uiteindelijk belanghebbende
en op het gebied van de (beoogde) activiteiten van het betreffende trustkantoor, wisselinstelling,
aanbieder van bewaarportemonnees of aanbieder van diensten voor het wisselen tussen
virtuele valuta en fiduciaire valuta. Bij de toetsing op betrouwbaarheid kunnen strafrechtelijke
antecedenten en ook informatie uit lopende strafonderzoeken relevant zijn; bij de
toetsing op bekwaamheid spelen weer andere aspecten een rol (zie het volgende antwoord).
Voor wat betreft de betrouwbaarheid van de uiteindelijk belanghebbende van trustkantoren,
aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta,
aanbieders van bewaarportemonnees en wisselinstellingen stelt de toezichthouder vast
of deze buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten
(hierna: antecedenten). Voor de invulling van deze toets wordt aangesloten bij de
bestaande toetsing op betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers van financiële instellingen.2 Daarbij neemt de toezichthouder in elk geval een groot aantal, niet limitatief opgesomde
strafrechtelijke, financiële, toezicht-, fiscaal bestuursrechtelijke en overige antecedenten
in aanmerking.3 De toezichthouder verkrijgt inzicht in deze antecedenten op grond van verschillende
bronnen, onder meer door betrokkene verstrekte gegevens en inlichtingen, door tussenkomst
van het openbaar ministerie verstrekte politiegegevens, gegevens en inlichtingen verkregen
van de Belastingdienst, gegevens en inlichtingen verkregen van Nederlandse of buitenlandse
overheidsinstanties dan wel van Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen
instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op natuurlijke
personen en rechtspersonen die op die markten werkzaam zijn, gegevens uit openbare
bronnen, referenties en inlichtingen verkregen van curatoren of bewindvoerders met
betrekking tot faillissementen, surseances, schuldsaneringen, bewindvoeringen of noodregelingen.
Bij de vaststelling of de betrouwbaarheid buiten twijfel staat, neemt de toezichthouder
voorts een drietal omstandigheden of belangen in aanmerking: het onderlinge verband
tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging(en) en de overige omstandigheden
van het geval, de belangen die de wet beoogt te beschermen, en de overige belangen
van de instelling en de betrokkene. Bij de veroordeling voor een aantal nader genoemde
strafrechtelijke antecedenten wordt als uitgangspunt gehanteerd dat de betrouwbaarheid
dan niet (meer) buiten twijfel staat, maar in een voorkomend geval kan de toezichthouder,
gelet op de drie omstandigheden of belangen die hiervoor zijn genoemd, toch tot een
positief oordeel komen. Daarnaast is er nog een categorie misdrijven waarbij, gelet
op de aard en ernst daarvan, de daaraan ten grondslag liggende gedragingen door de
wetgever al op voorhand zijn aangemerkt als onverenigbaar met de belangen die de toezichtwet
beoogt te beschermen.4 Het gaat hierbij onder andere om handel met voorwetenschap, deelneming aan een criminele
of terroristische organisatie, valsheid in geschrifte, opzettelijk verstrekken van
onware gegevens, opzettelijk schenden van de verplichting om gegevens te verstrekken,
verduistering, benadeling van schuldeisers, opzethelding, witwassen en financieren
van terrorisme. Bij die misdrijven stelt de toezichthouder zonder nadere beleidsafweging
vast dat de betrouwbaarheid van betrokkene niet (meer) buiten twijfel staat, indien
deze bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld ter zake van een dergelijk misdrijf,
tenzij sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
Hiervoor is genoemd dat de toezichthouder inzicht verkrijgt in de antecedenten van
betrokkene op grond van onder andere politiegegevens die haar door tussenkomst van
het openbaar ministerie worden verstrekt. Sinds 1997 is de grondslag voor deze informatieverstrekking,
op basis van artikel 18, eerste lid, van de Wet politiegegevens, gegeven in artikel 4:3,
tweede lid, aanhef en onderdelen a en c, van het Besluit politiegegevens, c.q. de
hiermee corresponderende rechtsvoorgangers. Hierin staat dat politiegegevens aan de
toezichthouder worden verstrekt ten behoeve van de door haar uit te voeren betrouwbaarheidsbeoordelingen.
Verschillende politie- en justitiesystemen worden hiertoe geraadpleegd. De politiegegevens
die de toezichthouder ontvangt, omvatten geen informatie uit lopende strafonderzoeken.
Deze informatie kan wel langs andere weg in de vaststelling van de betrouwbaarheid
worden meegenomen. Betrouwbaarheid is een doorlopende eis. Wanneer zich na de zogenaamde
aanvangstoetsing feiten voordoen die voor de betrouwbaarheid relevant kunnen zijn,
is betrokkene en de onderneming zelf verantwoordelijk om dit aan de toezichthouder
te melden. De toezichthouder maakt dan een afweging of dit een aanleiding is om een
eerder besluit te heroverwegen (hertoetsing). Het niet-melden van relevante feiten
kan op zichzelf worden aangemerkt als antecedent, en dat kan zwaar wegen bij de beoordeling
van betrouwbaarheid. Daarnaast bevat de opsomming van wat strafrechtelijke antecedenten
zijn ook een open geformuleerde restcategorie op grond waarvan de toezichthouder andere
feiten of omstandigheden die redelijkerwijs voor haar van belang kunnen zijn in de
beoordeling van de betrouwbaarheid kan betrekken. Opgemaakte processen-verbaal of
rapporten die erop wijzen dat betrokkene bij een strafbaar feit betrokken is (geweest),
wordt in dit verband als voorbeeld genoemd.
Voor wat betreft de toetsing van bekwaamheid merken de leden van de PVV-fractie op
dat in zijn algemeenheid geldt dat iemands geschiktheid gerelateerd is aan de functie
die iemand uitoefent bij een bepaalde financiële onderneming. De leden van de PVV-fractie
willen weten hoe de verschillende vaardigheden, kennis en professioneel gedrag van
de uiteindelijk belanghebbende precies worden getoetst en hoe er bepaald zal worden
dat iemand «onbekwaam» is.
Voorts merken de leden van de PVV-fractie op dat de toetsing van de geschiktheid van
uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren, aanbieders van diensten voor het wisselen
tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees en
wisselinstellingen een andere beoordeling dan de geschiktheidstoetsing van (mede)beleidsbepalers
behelst. De leden van de PVV-fractie vragen naar het precieze verschil hiertussen.
Verder merken de leden van de PVV-fractie op dat de reputatietoets grotendeels plaatsvindt
aan de hand van de eerdere ervaringen die de uiteindelijk belanghebbende heeft met
het zijn van uiteindelijk belanghebbende van andere entiteiten, het investeringsverleden
van de uiteindelijk belanghebbende, zijn of haar curriculum vitae, en zijn of haar
ervaring met trustkantoren, wisselinstellingen of aanbieders. De leden van de PVV-fractie
vragen welke minimale eisen hiervoor gelden.
Ten slotte merken de leden van de PVV-fractie op dat een uiteindelijk belanghebbende
geacht wordt een goede reputatie te bezitten indien er geen betrouwbaar bewijs is
dat het tegendeel suggereert en de toezichthouder geen goede redenen heeft om aan
de goede reputatie van de uiteindelijk belanghebbende te twijfelen. De leden van de
PVV-fractie vragen wat er precies wordt verstaan onder een «goede reputatie» en hoe
dit wordt bepaald.
De reputatietoets bestaat uit twee componenten: de toezichthouder beoordeelt (1) of
de uiteindelijk belanghebbende betrouwbaar is en (2) of deze voldoende bekwaam is
als uiteindelijk belanghebbende en op het gebied van de (beoogde) activiteiten van
het betreffende trustkantoor, wisselinstelling, aanbieder van bewaarportemonnees of
aanbieder van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta.
Voor wat betreft de betrouwbaarheidstoets wordt bij de bestaande betrouwbaarheidstoets
voor mede(beleidsbepalers). In het vorige antwoord is ingegaan op de vraag wat dit
betekent. De tweede toets, die ziet op het beoordelen van de bekwaamheid van de uiteindelijk
belanghebbende, moet deze worden onderscheiden van de geschiktheidstoets die voor
(mede)beleidsbepalers wordt gehanteerd.
Bij de beoordeling van geschiktheid van een (mede)beleidsbepaler stelt de toezichthouder
vast of betrokkene beschikt over voldoende relevante kennis, vaardigheden en professioneel
gedrag of de functie te vervullen. Dit blijkt onder andere uit opleiding, werkervaring
en competenties. Een beoordeling van geschiktheid is gekoppeld aan een functie, en
vindt daarom plaats bij elke benoeming en als een bestuurder of commissaris binnen
een onderneming van functie of takenpakket wisselt. Bij de beoordeling van geschiktheid
wordt rekening gehouden met (i) de specifieke functie, (ii) de aard, omvang en complexiteit
alsmede het risicoprofiel van de onderneming, en (iii) de samenstelling en het functioneren
van het collectief (dus bijvoorbeeld het bestuur of de raad van commissarissen).
Nu is het zo dat een uiteindelijk belanghebbende in een wezenlijk andere betrekking
staat tot een instelling dan een (mede)beleidsbepaler. De toetsing van uiteindelijk
belanghebbenden van trustkantoren, aanbieders van diensten voor het wisselen tussen
virtuele valuta en fiduciaire valuta, aanbieders van bewaarportemonnees en wisselinstellingen
is dan ook een andere beoordeling dan de geschiktheidstoetsing van (mede)beleidsbepalers,
en heeft meer overeenkomsten met de reputatietoets, zoals die wordt uitgevoerd bij
aanvragers van een verklaring van geen bezwaar voor het houden van een gekwalificeerde
deelneming (zie artikel 3:95, eerste lid, en artikel 3:100, eerste lid, onderdeel b,
Wft).
De beoordeling of een uiteindelijk belanghebbende voldoende bekwaam is, vindt grotendeels
plaats aan de hand van de eerdere ervaringen die de uiteindelijk belanghebbende heeft
met het zijn van uiteindelijk belanghebbende van andere entiteiten, het investeringsverleden
van de uiteindelijk belanghebbende, zijn of haar curriculum vitae, en zijn of haar
ervaring met trustkantoren, wisselinstellingen of aanbieders. Ook eventuele berichtgeving
in de media over de uiteindelijk belanghebbende wordt meegenomen in de beoordeling.
Bij de beoordeling van de bekwaamheid wordt voorts rekening gehouden met de invloed
die de uiteindelijk belanghebbende kan uitoefenen op het trustkantoor, wisselinstelling
of aanbieder. Dit betekent dat de eisen voor een uiteindelijk belanghebbende met een
kleine mate van invloed op de instelling lager kunnen zijn dan voor een uiteindelijk
belanghebbende met meer invloed. Ook wordt door de toezichthouder naar de aard van
de (beoogde) activiteiten van het trustkantoor, wisselinstelling of aanbieder gekeken.
Bij de bekwaamheidstoets wordt dus gekeken naar een samenstel van verschillende aspecten
die beoordeeld worden. Indien hieruit een positief beeld ontstaat en de toezichthouder
heeft vastgesteld dat de betrouwbaarheid van de uiteindelijk belanghebbende buiten
twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en gedragingen, dan wordt
betrokkene geacht een goede reputatie te bezitten.
De leden van de CDA-fractie lezen dat er voor uiteindelijk belanghebbenden van aanbieders
van diensten voor het wisselen van virtuele valuta en fiduciaire valuta, aanbieders
van bewaarportemonnees en wisselinstellingen een reputatietoets wordt geïntroduceerd.
De leden van de CDA-fractie vragen welk zicht er is op de aanbieders van bewaarportemonnees
en aanbieders van diensten voor het wisselen van virtuele valuta en fiduciaire valuta.
Kan de regering inzichtelijk maken hoe er onderzoek gedaan wordt naar deze markt en
haar aanbieders en hoe men zicht krijgt op deze uiteindelijke belanghebbenden.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering hoe er bij deze, relatief nieuwe, sector
een gedegen bekwaamheidstoets kan worden uitgevoerd. In hoeverre is duidelijk welke
kennis en kunde er nodig is in de wereld van wisselen van virtuele valuta en fiduciaire
valuta of het aanbieden van bewaarportemonnees, zo vragen de leden van de CDA-fractie.
Ook vragen deze leden of het problematisch kan zijn dat iemand nog geen ervaring heeft
met enige wisselinstellingen of aanbieders.
Wat betreft de vraag hoe de toezichthouder zicht krijgt op de uiteindelijk belanghebbenden
van aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het wisselen
van virtuele valuta en fiduciaire valuta en hoe de toetsing van deze uiteindelijk
belanghebbenden kan worden uitgevoerd, is het volgende relevant. Aanbieders van deze
diensten zijn op grond van artikel 23b van de Wet ter voorkoming van witwassen en
financiering van terrorisme (Wwft) verplicht zich bij De Nederlandsche Bank (DNB)
te registreren. Zonder registratie mogen zij hun diensten niet in of vanuit Nederland
aanbieden. Onderhavig wetsvoorstel regelt dat DNB niet overgaat tot registratie wanneer
een uiteindelijk belanghebbende van de aanbieder, gelet op zijn reputatie, niet geschikt
is en/of diens betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat. Bovendien zijn aanbieders
van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta en aanbieders
van bewaarportemonnees op grond van onderhavig wetsvoorstel verplicht DNB op de hoogte
te stellen van een wijziging in de identiteit van de uiteindelijk belanghebbenden
en van een wijziging in de antecedenten van de uiteindelijk belanghebbenden. Uiteindelijk
belanghebbenden zijn op hun beurt verplicht de aanbieders te informeren zodat deze
aan die verplichtingen kunnen voldoen.
Het enkele feit dat een uiteindelijk belanghebbende van een aanbieder van diensten
voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta of een aanbieder van
bewaarportemonnees niet eerder uiteindelijk belanghebbende is geweest van een dergelijke
aanbieder, maakt nog niet direct dat deze persoon, gelet op zijn reputatie, niet geschikt
is. Er wordt naar meerdere aspecten gekeken. Hiervoor is in antwoord op vragen van
de leden van de PVV-fractie uiteengezet dat de reputatietoetsing bestaat uit een betrouwbaarheidstoets
en een bekwaamheidstoets. Bij de bekwaamheidstoetsing van een uiteindelijk belanghebbende
wordt gekeken naar een samenstel van aspecten, zoals eerdere ervaringen als uiteindelijk
belanghebbenden, het investeringsverleden van de uiteindelijk belanghebbende, zijn
of haar curriculum vitae en eventuele berichtgeving in de media.
Kunnen de leden van de PvdA-fractie concluderen dat ten aanzien van uiteindelijk belanghebbenden
van trustkantoren en cryptohandelshuizen al eerder reputatieonderzoek had moeten gebeuren
en dat dit niet gebeurd is? Onderschrijft de regering dat deze sectoren uitermate
gevoelig zijn voor illegale activiteiten, en dat zelfs los van een Europeesrechtelijke
verplichting reputatieonderzoek een goed idee is? Hoe kan het dat uitgerekend op dit
punt omissies zijn geconstateerd in de implementatie, overwegende de grote aandacht
die er de afgelopen jaren was voor witwassen en terrorismefinanciering en de verhoren
van de parlementaire ondervragingscommissie fiscale constructies, zo vragen deze leden.
Onderhavig wetsvoorstel implementeert onder andere artikel 47, tweede lid, van de
(gewijzigde) vierde anti-witwasrichtlijn.5 Op grond van die bepaling dienen de uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren,
wisselkantoren, kantoren voor het omwisselen van cheques, aanbieders van bewaarportemonnees,
aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta
en aanbieders van kansspelen geschikt en betrouwbaar dienen te zijn. Een dergelijke
bepaling kwam ook al voor in de vierde anti-witwasrichtlijn6 maar had daarin alleen betrekking op trustkantoren, wisselkantoren, kantoren voor
het omwisselen van cheques en kansspelaanbieders. Het eerste lid van artikel 47 is
met de wijziging van de vierde anti-witwasrichtlijn aangepast, waardoor de reikwijdte
van het tweede lid van dat artikel verruimd is. Onderhavig wetsvoorstel beoogt de
uit de richtlijn voortvloeiende eis aan uiteindelijk belanghebbenden van aanbieders
van bewaarportemonnees en aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele
valuta en fiduciaire valuta te implementeren in de Wwft. Voor trustkantoren wordt
de betreffende richtlijnbepaling geïmplementeerd in de Wet toezicht trustkantoren
2018 (Wtt 2018) en voor wisselkantoren en kantoren voor het omwisselen van cheques
in de Wft. Ten aanzien van de uiteindelijk belanghebbenden van aanbieders van kansspelen
heeft implementatie met de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn7 al plaatsgevonden in artikel 4b van de Wet op de kansspelen.
Het uitvoeren van reputatietoetsingen bij uiteindelijk belanghebbenden van trustkantoren,
wisselkantoren, kantoren voor het omwisselen van cheques, aanbieders van bewaarportemonnees,
aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta
en aanbieders van kansspelen helpt te voorkomen dat die uiteindelijk belanghebbenden
dergelijke instellingen gebruiken voor witwassen, terrorismefinanciering of andere
criminele doeleinden, en is daarom een nuttig instrument.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie welke lidstaatopties er zijn met betrekking
tot deze regelgeving. Waarom is ervoor gekozen deze niet in dit wetsvoorstel en de
toelichting daarop te benoemen, en wanneer kan de Kamer zich uitspreken over de al
dan niet wenselijkheid van het gebruikmaken van lidstaatopties?
Vanwege het technisch herstelkarakter van het wetsvoorstel beperkt het zich tot hetgeen
noodzakelijk is voor een goede en correcte implementatie. Dit betekent dat het alsnog
toepassen van lidstaatopties geen onderdeel uitmaakt van dit wetsvoorstel.
3. Administratieve lasten, nalevingskosten en toezichtlasten
De leden van de VVD-fractie vragen de regering of de toetsingsduur per persoon nader
kan worden gespecifieerd. Waar is de vier tot zes uur toetsingsduur per persoon op
gebaseerd? Deze leden lezen dat er naar verwachting 45 toetsingen op jaarbasis zullen
plaatsvinden. Hoe verhoudt zich dit tot de 250 nieuwe instellingen (176 trustkantoren,
9 wisselinstellingen en naar schatting 60 tot 70 crypto-aanbieders) die moeten worden
getoetst?
Het is hier allereerst goed om te wijzen op de overgangsbepaling zoals opgenomen in
artikel VI van dit wetsvoorstel. Op grond hiervan worden personen die op het moment
van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel reeds uiteindelijk belanghebbenden zijn
van trustkantoren, wisselkantoren, kantoren voor het omwisselen van cheques, aanbieders
van bewaarportemonnees of aanbieders van diensten voor het wisselen tussen virtuele
valuta en fiduciaire valuta, vermoed geschikt en betrouwbaar te zijn. Dit geldt enkel
voor zover het gaat om de instelling waarvan zij op het moment van inwerkingtreding
van dit wetsvoorstel uiteindelijk belanghebbenden zijn; mochten zij daarna bij een
andere instelling (ook) uiteindelijk belanghebbenden worden, dan worden zij alsnog
onderworpen aan de reputatietoets.
DNB schat in dat zij per jaar ongeveer 45 toetsingen van uiteindelijk belanghebbenden
zal uitvoeren: 25 bij trustkantoren, 15 bij aanbieders van bewaarportemonnees en aanbieders
van diensten voor het wisselen tussen virtuele valuta en fiduciaire valuta, en 5 bij
wisselingstellingen. Vanwege de overgangsbepaling gaat het hierbij enkel om nieuwe
uiteindelijk belanghebbenden. Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven, is
het aantal van 45 nadrukkelijk een schatting. Omdat DNB niet eerder reputatietoetsingen
bij uiteindelijk belanghebbenden heeft uitgevoerd, kan zij zich niet op ervaringscijfers
baseren.
Voor de reputatietoets moet informatie aangeleverd worden. De kandidaat zorgt hier
in de eerste plaats zelf voor, waarbij gedacht kan worden aan het invullen van het
betrouwbaarheidsformulier en het opstellen van een curriculum vitae. Het is verder
aan de instelling om de informatie van de kandidaat te verzamelen, de kandidaat zo
nodig toelichting te verstrekken en de gevraagde informatie aan DNB te versturen.
Op basis van ervaringen met de reputatietoets die bij houders van gekwalificeerde
deelnemingen in een financiële onderneming wordt uitgevoerd, is de verwachte tijdsbesteding
voor de kandidaat en de instelling samen in totaal vier tot zes uur.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om verduidelijking met betrekking tot
de 87.599,25 euro aan extra kosten. Worden deze kosten ook doorberekend aan de sector?
Hoeveel zullen de uiteindelijke totale kosten van dit toezicht dan zijn voor elke
instelling? Kan de regering dit antwoord ook uitsplitsen voor de drie groepen (trustkantoren,
wisselinstellingen en cryptoaanbieders), zo vragen deze leden.
De benodigde tijd voor het verzamelen van de voor de toetsing benodigde informatie
zal per te toetsen persoon naar verwachting variëren tussen de vier en zes uur. De
gemiddelde lastenverzwaring zal EUR 346,65 per toetsing bedragen (5 uur gemiddeld
x EUR 69,33 per uur). Daarnaast zal een toetsing van een uiteindelijk belanghebbende
naar schatting tussen EUR 1.350 tot EUR 1.850 bedragen (eenmalige toezichtshandeling).
Hiermee komt de lastenverzwaring uit op EUR 1.946,65 per toetsing (EUR 346,65 + EUR 1.600).
Uitgaande van 45 toetsingen op jaarbasis zal dat naar verwachting leiden tot een lastenverzwaring
van in totaal EUR 87.599,25 (EUR 1.946,65 x 45). De kosten voor eenmalige toezichthandelingen
zullen direct door de betreffende instelling worden gedragen; de structurele kosten
zullen worden doorberekend aan de sector.
De regering hoopt hiermee de vragen en opmerkingen in het verslag afdoende te hebben
beantwoord.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een verduidelijking aan te brengen in
de artikelsgewijze toelichting bij artikel I, onderdelen DD, EE en FF (wijziging van
de artikelen 5:87c, 5:87d en 5:87e Wft). In de toelichting is vermeld dat met de voorgestelde
wijziging van de artikelen 5:87c en 5:87e wordt geëxpliciteerd dat de rapportageverplichtingen
over het gebruik van stemadviseurs niet alleen betrekking hebben op stemadviseurs
met zetel in Nederland maar ook op stemadviseurs met zetel in een andere (lid)staat.
Voorts is in de toelichting vermeld dat met de voorgestelde wijziging van artikel 5:87d
Wft wordt geëxpliciteerd dat de betreffende rapportageverplichting niet alleen betrekking
hebben op het openbaar maken van kernelementen van overeenkomsten met vermogensbeheerders
met zetel in Nederland maar ook op kernelementen van overeenkomsten met vermogensbeheerders
met zetel in een andere (lid)staat. Naar aanleiding hiervan zijn vragen ontstaan of
met «zetel in een andere (lid)staat» ook wordt gedoeld op «met zetel in een EER-land»
en «met zetel in een derde land». Om die reden wordt verduidelijkt dat hiermee wordt
gedoeld op zowel stemadviseurs en vermogensbeheerders met zetel in Nederland en met
zetel in een andere lidstaat, als stemadviseurs en vermogensbeheerders met zetel in
een EER-land en met zetel in een derde land.
De Minister van Financiën, W.B. Hoekstra
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën