Initiatiefnota : Initiatiefnota
35 495 Initiatiefnota van de leden Voordewind, Alkaya, Van den Hul en Van Ojik over Tegen slavernij en uitbuiting – een wettelijke ondergrens voor verantwoord ondernemen
Nr. 2 INITIATIEFNOTA
1. Inleiding: risico’s op betrokkenheid bij schending van rechten en schade aan milieu
bij internationaal ondernemen
Nederlandse bedrijven die internationaal opereren kunnen een belangrijke rol spelen
in het bevorderen van duurzame ontwikkeling wereldwijd. Dat gebeurt bijvoorbeeld door
het creëren van werkgelegenheid en het betalen van belasting in de landen waar zij
actief zijn. Tegenover die positieve effecten kunnen echter ook negatieve gevolgen
staan, bijvoorbeeld voor mensenrechten of milieu. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat
bedrijven bij hun productie in het buitenland feitelijk gebruik maken van gedwongen
arbeid of kinderarbeid. Het kan ook dat bijvoorbeeld grondstoffen in het buitenland
gewonnen worden met veel schade voor het milieu. Om dit soort negatieve effecten tegen
te gaan richt het beleid van de Nederlandse overheid zich op implementatie van de
zogeheten OESO-richtlijnen. De implementatie van deze richtlijnen (die hieronder verder
besproken zullen worden) laat echter nog te wensen over. In deze notitie worden daarom
andere wegen verkend om internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen.
Het doel is om tot een ondergrens te komen, die als norm kan dienen voor internationaal
verantwoord ondernemen.
Allereerst worden ter illustratie enkele van de belangrijkste risico’s op schendingen
behandeld die op kunnen treden als bedrijven in het buitenland actief zijn.
Moderne slavernij
Naar schatting 45,8 miljoen mensen1 ter wereld zijn «moderne slaven». Dan hebben we het niet alleen over het bekende
voorbeeld van de seksindustrie, waarin veel vrouwen gedwongen worden te werken. Ook
in ketens van veel gewone producten op de Nederlandse markt, komt slavernij voor.
Moderne slavernij, ook wel enigszins eufemistisch «gebonden arbeid» of «gedwongen
arbeid» genoemd, is onder meer aangetroffen in de kleding en schoenenindustrie, in
de voedingsmiddelensector, en in de elektronica2. Recent onderzoek toont aan dat het in visserij3 en natuursteen4 voorkomt. De Verenigde Naties becijferden dat de omzet in de hedendaagse slavernij
meer dan $ 35 miljard5 bedraagt.
Het zijn migranten en vluchtelingen, inheemse volkeren, kinderen en vrouwen die kwetsbaar
zijn voor moderne slavernij. Wereldwijd is sprake van een toename van mensenhandel
en moderne slavernij, onder andere door groeiende vluchtelingen- en migrantenstromen.
Moderne slavernij en mensenhandel zijn ernstige mensenrechtenschendingen. Betrokkenheid
bij moderne slavernij of mensenhandel via de keten is een risico voor veel bedrijven
die actief zijn op de Nederlandse markt.
Kinderarbeid
Een ander risico dat bedrijven lopen is dat ze ongewild gebruik maken van kinderarbeid.
Het aantal kinderen dat moet werken daalt gelukkig, maar nog altijd zijn er wereldwijd
meer dan 150 miljoen kinderen kind-arbeider. 73 miljoen van hen werken zelfs onder
gevaarlijke omstandigheden.6 Hier een einde aan te maken is een van de strategische ontwikkelingsdoelen («SDG’s»,
nummer 8.7). Dat geldt ook voor moderne slavernij.
Milieuschade
Bedrijven kunnen bij hun economische activiteiten dus betrokken raken bij het schenden
van mensen- of arbeidsrechten. Daarnaast kan hun handelen ook negatieve gevolgen hebben
voor omgeving en klimaat. Veel economische sectoren hebben met dit risico te maken,
op veel verschillende mogelijke manieren. Bekende voorbeelden zijn het gebruik van
soja, waarvoor in Zuid-Amerika oerwouden gekapt worden om de productie ervan te kunnen
uitbreiden. Een ander voorbeeld is palmolie waarvoor hetzelfde geldt. De productie
van olie en gas is misschien wel het meest duidelijke voorbeeld van economische activiteit
die grote risico’s met zich mee brengt voor omgeving en klimaat. In een aantal gevallen
gaan dit soort situaties bovendien gepaard met mensenrechtenschendingen.
2. Aanleiding en doel
Het besef dat (internationaal) ondernemen en economische activiteiten van bedrijven
risico’s op het schenden van rechten en schade aan milieu en klimaat met zich mee
brengen, is in de afgelopen decennia gegroeid.
UN Guiding Principles for Business and Human Rights/ het Ruggie Framework
Dat groeiende besef heeft zich in 2011 vertaald in het tot stand komen van de UN Guiding Principle for Business and Human Rights (UNGP’s).7 Deze principes worden ook wel het Ruggie Framework genoemd, naar de auteur ervan, VN-gezant John Ruggie. De UNGP’s zijn met consensus
aangenomen door de VN-Mensenrechtenraad.
Ze zijn onder te verdelen in drie hoofdprincipes:
1. de verplichting voor staten of overheden om bescherming te bieden tegen mensenrechtenschendingen
(duty to protect), ook als eventuele schendingen worden begaan door derden, zoals
bijvoorbeeld bedrijven;
2. de verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren (responsibility
to respect), ook als overheden dat niet doen;
3. het waarborgen van de toegang tot een herstel procedure (access to remedy): gedupeerden
of slachtoffers van schendingen moeten ergens verhaal kunnen halen.
OESO richtlijnen
In datzelfde jaar 2011 werden de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen
herzien om ze in lijn te brengen met de principes en verantwoordelijkheden die zijn
opgenomen in de UNGP. De OESO-richtlijnen geven een uitgebreide invulling aan het
tweede basisprincipe uit de UN Guiding Principles, de responsibility to respect en richten zich dus op de verantwoordelijkheid van bedrijven. Daarbij gaat het niet
alleen om de verantwoordelijkheid van bedrijven voor het respecteren van de mensenrechten,
maar ook om verantwoordelijkheden op andere terreinen, zoals:
• werkgelegenheid en arbeidsverhoudingen,
• milieu,
• bestrijding van corruptie, omkopingsverzoeken en afpersing,
• consumentenbelangen.
Due diligence De OESO-richtlijnen stellen het begrip due diligence centraal als algemeen beginsel voor bedrijfsbeleid, niet alleen op het gebied van
arbeids- en mensenrechten, maar ook op het gebied van milieu.8 In de letterlijke Nederlandse vertaling betekent due diligence «gepaste zorgvuldigheid».
Hieronder wordt het proces verstaan waarbij bedrijven de daadwerkelijke en mogelijke
negatieve gevolgen van hun handelen identificeren, voorkomen en beperken, en verantwoording
afleggen over hoe zij omgaan met de geïdentificeerde risico’s. Bij de uitwerking van
due diligence staan niet de risico’s voor het bedrijf centraal, maar de rechten van andere belanghebbenden,
zoals werknemers en lokale gemeenschappen (omschrijving SER9). Het gaat om de risico’s op mogelijke en daadwerkelijke negatieve gevolgen voor
deze belanghebbenden. Due diligence gaat nadrukkelijk ook over de productie- en toeleveringsketen van bedrijven.
Landen, zoals Nederland, die de richtlijnen onderschrijven, gaan daarmee een bindende
verplichting aan deze te implementeren. De OESO-richtlijnen vormen daarom het uitgangspunt
voor het Nederlandse beleid ten aanzien van internationaal maatschappelijk verantwoord
ondernemen.
Sector Risico Analyse
Als onderdeel van de uitvoering van dit beleid hebben de Minister van buitenlandse
handel en ontwikkelingssamenwerking en de Minister van economische zaken in 2014 opdracht
gegeven tot een Sector Risico Analyse (SRA). In deze analyse, uitgevoerd door adviesbureau
KPMG zijn de verschillende mogelijke negatieve gevolgen van economische activiteiten
van Nederlandse bedrijven in kaart gebracht.10 In dit onderzoek zijn 13 sectoren aangewezen als risico-sectoren. Voor elk van die
sectoren is vervolgens beschreven wat de belangrijkste risico’s zijn.
De volgende economische sectoren zijn door KPMG geïdentificeerd als sectoren met een
verhoogd risico en nader onderzocht:
• textiel en kleding,
• bouw,
• chemie,
• land- en tuinbouw,
• elektronica,
• voedingsmiddelen,
• hout & papier,
• olie en gas,
• metaal,
• energie,
• financiële sector,
• detailhandel,
• groothandel.
Gebaseerd op de OESO-richtlijnen kijkt de SRA naar risico’s op het gebied van milieu,
arbeid, mensenrechten, corruptie en belastingen. Voor een groot aantal van de 13 sectoren
met een hoog risicoprofiel spelen die risico’s vooral op de terreinen milieu, arbeid
en mensenrechten. Meest genoemde risico’s zijn ongezonde en onveilige werkomstandigheden,
schending van vakbondsrechten en het recht op vereniging, maar ook kinderarbeid en
gedwongen arbeid. Zo komt gedwongen arbeid voor in de sectoren kleding en textiel,
de bouw, elektronica, voedingsmiddelen en metaal. Vanwege de verbondenheid in productieketens
treden deze risico’s daardoor uiteindelijk ook op in sectoren als de groot- en detailhandel,
bijvoorbeeld als het gaat om de productie van elektronica.
Doel
Bedrijven die actief zijn in deze sectoren lopen dus het risico bij dergelijke schendingen
van mensen- en arbeidsrechten betrokken te raken. Echter, de positieve keerzijde hiervan
is dat bedrijven door middel van hun economische activiteiten ook kunnen bijdragen
aan het voorkomen en tegengaan van dergelijke negatieve effecten. Dit is nadrukkelijk
de bedoeling van de OESO-richtlijnen en het beleid ten aanzien van maatschappelijk
verantwoord ondernemen (MVO) dat op deze richtlijnen is gebaseerd: «Het gezamenlijke
doel van de regeringen die de Richtlijnen onderschrijven is het stimuleren van de positieve bijdragen die multinationale ondernemingen
aan economische, ecologische en sociale vooruitgang kunnen leveren, alsmede het minimaliseren
van de problemen waartoe hun activiteiten kunnen leiden.11 Terugtrekking uit sectoren of economische ketens waarin zich problemen voordoen is
niet de bedoeling en pas de allerlaatste optie. Het gaat erom de negatieve effecten
te voorkomen of tegen te gaan.12
Hoe kunnen we bewerkstelligen dat er een ondergrens voor internationaal verantwoord
ondernemen wordt gecreëerd, een ondergrens die ervoor zorgt dat (Nederlandse) bedrijven
inderdaad juist gaan bijdragen aan het voorkomen en tegengaan van de negatieve gevolgen
die kunnen optreden als gevolg van het economisch handelen in de ketens waarin zij
opereren? Dat is het doel van deze notitie en de kernvraag die centraal staat.
Die vraag laat zich weer vertalen in afgeleide deelvragen. Het naleven van de OESO-richtlijnen
zou sterk kunnen bijdragen aan het gestelde doel, maar hoe zorgen we er dan voor dat
deze richtlijnen niet alleen bij alle bedrijven bekend raken, maar ook nageleefd worden?
En dat bedrijven dus bij hun handelen due diligence, ofwel gepaste zorgvuldigheid, gaan betrachten? Volstaat het huidige Nederlandse
MVO-beleid om dit te bereiken? Welke bijdrage gaat de onlangs aangenomen Wet zorgplicht
kinderarbeid aan het bereiken van dit doel leveren? Wat kunnen we leren van buitenlandse
voorbeelden op dit terrein? Deze vragen zullen in de paragrafen hieronder aan de orde
komen.
3. Het Nederlandse (I)MVO-beleid
In het Nederlandse Internationale MVO-beleid sinds de vaststelling van de OESO-richtlijnen
kunnen in elk geval vijf sporen onderscheiden worden.13 Hieronder worden deze kort beschreven. In het algemeen is het Nederlandse beleid
erop gericht bedrijven bekend te maken met de OESO-richtlijnen en andere principes
van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Op die manier moet kennis en bewustwording
op het thema bevorderd worden.
Het doel dat in 2013 gesteld werd was dat 90% van de 600 grootste Nederlandse bedrijven
de OESO-richtlijnen zou onderschrijven en dat alle grote bedrijven (vanaf 250 werknemers
of meer) in risicosectoren er in elk geval mee bekend zouden zijn. Er is hierbij aanvankelijk
geen specifiek jaar genoemd waarin dit doel bereikt zou moeten zijn, maar in 2018
is het jaar 2023 gekozen als termijn. Recent onderzoek door EY in opdracht van het
Ministerie van Buitenlandse Zaken wijst uit dat eind 2019 35% van de bedrijven uit
de doelgroep de OESO-richtlijnen omschreef. In 2017 was dat 30%.14 Het beleid moet ertoe bijdragen dat meer bedrijven de richtlijnen gaan onderschrijven
en principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen in hun bedrijfsvoering opnemen.
Gezien de cijfers tot nu toe zullen nog grote stappen gezet moeten worden om de doelstelling
van 90% in 2023 te halen.
Onderdeel van het beleid is ook het opbouwen van de capaciteit van andere belanghebbenden
die van invloed zijn op het beleidsterrein, zoals de SER, MVO Nederland de Raad voor
Ondernemend Nederland, maatschappelijke organisaties, vakbonden, werkgevers- en brancheorganisaties.
Hieronder worden vijf sporen die onderscheiden kunnen worden in het Nederlandse IMVO-beleid
nader toegelicht:
1. Convenantenbeleid Het belangrijkste spoor is het bevorderen en faciliteren van de zogenoemde IMVO-convenanten.15 Dit zijn vrijwillige afspraken per economische sector tussen overheid, bedrijven
en de diverse belanghebbende maatschappelijke organisaties. De gesprekken tussen de
bedrijven en de diverse belanghebbende partijen vinden plaats onder regie van de Sociaal
Economische Raad (SER). In de convenanten wordt uitgewerkt hoe Nederlandse bedrijven
de gepaste zorgvuldigheid vorm gaan geven en in de praktijk brengen. Het streven is
om in elk van de dertien sectoren die in de Sector Risico Analyse als de meest riskante
naar voren zijn gekomen, een convenant te sluiten.
2. MVO-kaders voor instrumenten gericht op de private sector Bedrijven die gebruik willen maken van de instrumenten ter bevordering van internationale
handel moeten verklaren dat zij zullen handelen in overeenstemming met de OESO-richtlijnen.
De uitvoerende agentschappen (FMO, Atradius DSB en RVO) stellen bovendien eisen van
due diligence aan projecten die in aanmerking willen komen voor ondersteuning door
de Nederlandse overheid,16 of bij de verlening van exportkredieten en de deelname aan handelsmissies.
3. Openbare aanbestedingen Een derde spoor is om zelf als overheid de principes van maatschappelijk verantwoord
ondernemen in de praktijk te brengen, door deze te betrekken bij overheidsaanbestedingen.
Bij Europese aanbestedingen van het Rijk zijn de Internationale Sociale Voorwaarden(ISV)
verplicht.17
4. Internationale initiatieven Een vierde spoor in het beleid is dat Nederland in de internationale arena probeert
te bevorderen dat maatschappelijk verantwoord ondernemen meer en meer de norm wordt.
Nederland zet zich ervoor in dat de OESO-richtlijnen en de UN Guiding Principles for
Business and Human Rights door meer regeringen wereldwijd aanvaard worden. Een van
de internationale initiatieven die Nederland ondersteunt, is bijvoorbeeld het Sustainable
Trade Initiative18. Dit is een internationaal fonds dat initiatieven voor duurzame handel ontwerpt,
financiert en uitvoert.
5. Beleid via ambassades Nederland zet ook zijn ambassades in om de bewustwording van MVO-risico’s te vergroten
bij Nederlandse en lokale bedrijven die in betreffende landen actief zijn, maar ook
bij andere belanghebbenden zoals de regeringen van deze landen, vakbonden en maatschappelijke
organisaties.
Wet- en/of regelgeving is een spoor dat niet in dit rijtje staat. Nederland heeft
tot nu toe ingezet op vrijwillige maatregelen.
Evaluatie convenantenbeleid
In het regeerakkoord van het Kabinet-Rutte III hebben de coalitiepartijen afgesproken
af te wachten tot er een evaluatie van vijf jaar convenantenbeleid gehouden zal zijn,
voordat besloten zal worden of ook wet- en regelgeving nodig is om de naleving van
de OESO-richtlijnen te bevorderen. Deze evaluatie moet in het derde kwartaal van 2020
gereed zijn.
IOB-evaluatie De directie Internationaal Onderzoek en Beleid van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken heeft in het najaar van 2019 een evaluatie uitgebracht van het Nederlandse (I)MVO-beleid
als geheel, getiteld Mind the governance gap, map the chain.19 Hieronder worden de conclusies voor elk van de hierboven genoemde vijf sporen van
het Nederlandse beleid kort samengevat.
1. Convenantenbeleid Doelstelling was om eind 2016 in 10 van de risico-sectoren een convenant te hebben.
Dat is niet gelukt. Ten tijde van het afsluiten van het onderzoek, eind 2018, waren
er 9 convenanten afgesloten in de sectoren met een hoog risico. In de eerste helft
van 2019 is dat aantal inmiddels wel behaald. De directie IOB concludeert echter dat
deze convenanten niet voldoende zijn om alle bedrijven en alle sectoren met een hoog
risico profiel te bereiken.
Sommige van deze overeenkomsten zijn bovendien minder relevant voor het verminderen
van de risico’s binnen internationale waardenketens. De IOB wijt dit aan de politieke
druk om maar vooral op tijd de doelstelling van 10 convenanten te behalen. Deze kwantitatieve
doelstelling lijkt zo ten koste te zijn gegaan van de kwalitatieve.
De IOB-evaluatie constateert verder dat sommige van de afgesloten convenanten slechts
een klein deel van een sector beslaan. Andere richten zich alleen op bepaalde risico’s.
Een voorbeeld hiervan is het bankenconvenant dat zich wel op mensenrechten richt,
maar niet op milieueffecten. De belangrijke olie- en gassector heeft zelfs helemaal
geweigerd mee te werken aan een convenant, terwijl uit onderzoek is gebleken dat de
naleving van de OESO-richtlijnen in die sector beperkt is.20
Het convenantenbeleid is gedeeltelijk succesvol geweest in het bewerkstelligen van
«opschaling»: in twee gevallen zijn er concrete resultaten op dat gebied. Dat zijn
allereerst de samenwerking tussen het Nederlandse textielconvenant en het Duitse partnerschap
voor duurzaam textiel, en ten tweede het gezamenlijke initiatief van Nederland en
België om een convenant ten aanzien van natuursteen af te sluiten.
2. MVO-kaders voor instrumenten gericht op de private sector Principes van maatschappelijk verantwoord ondernemen zijn opgenomen als vereisten
in aanmerking te kunnen komen voor ondersteuning bij export naar of handel met het
buitenland. Dit beleid is effectief gebleken, volgens het evaluatieonderzoek. Principes
van MVO worden op die manier in acht genomen, vooral bij projecten die ondersteuning
kregen. Het gedrag van bedrijven zelf is daardoor beïnvloed, maar soms ook dat van
toeleveranciers. Dit gebeurde echter in verschillende mate, afhankelijk van het type
instrument dat gebruikt werd. Er is geen voorbeeldwerking ten aanzien van andere bedrijven
gesignaleerd.
3. Openbare aanbestedingen Pas laat in de door de directie IOB onderzochte periode heeft de overheid het beleid
om maatschappelijk verantwoord aan te besteden versterkt. Daardoor kon nog niet vastgesteld
worden of het beoogde effect zich inderdaad voordoet. Opgemerkt moet worden dat maar
bij een heel klein deel van de openbare aanbestedingen de Internationale Sociale Voorwaarden
verplicht toegepast worden: slechts zo’n 2,5% van de totale waarde aan goederen, diensten
en werken.
4. Internationale initiatieven Volgens de IOB-evaluatie heeft het Nederlandse internationale beleid substantiële
bijdragen geleverd aan het stimuleren van internationale sociale voorwaarden. Zo heeft
Nederland een betekenisvolle rol gespeeld bij het tot stand komen van de EU Conflict
Minerals Regulation. Sommige van de initiatieven waar Nederland aan bijgedragen heeft,
hebben ook daadwerkelijk geleid tot een verbeterde praktijk door overheden en bedrijven.
5. Beleid via ambassades Ook de Nederlandse ambassades hebben bijgedragen aan de bevordering van MVO. De IOB-evaluatie
constateert evenwel dat er grote verschillen zijn tussen ambassades. Vooral in landen
waar Nederland een intensieve handelsrelatie mee heeft, zijn de ambassades actief
op MVO-terrein. Het ontbreekt echter te veel aan coördinatie en monitoring door het
ministerie.
Gezien de betrekkelijk korte geschiedenis van het MVO-beleid is op basis van binnen-
en buitenlandse ervaringen met MVO-beleid nu nog niet te zeggen welke maatregelen
effectiever zijn, vrijwillige, verplichte of een mix van beide. Een van de aanbevelingen
van de IOB-evaluatie is dan ook om beter duidelijk te maken hoe actoren die niet mee
doen aan de convenanten gestimuleerd of gedwongen kunnen worden (bijvoorbeeld door
wetgeving) om de principes van MVO zoals die zijn neergelegd in de OESO-richtlijnen
toch te gaan naleven. Daarbij adviseert de IOB om niet alleen binnen bestaande wettelijke
kaders te kijken, maar ook nieuwe wegen te onderzoeken.
«Better explain how actors not involved in the agreements will be encouraged or forced
(e.g. by legislation) to adopt RBC principles according to the OECD guidelines and
the UNGPs within the existing legal frameworks and explore new avenues.»21
Deze aanbeveling raakt aan een punt dat in deze evaluatie niet benoemd is, namelijk
het free rider-probleem: bedrijven die wel vrijwillig meedoen aan een convenant en zich verbinden
aan de afspraken daarvan, kunnen concurrentienadeel ondervinden ten opzichte van de
bedrijven die niet meedoen. Het percentage deelnemende bedrijven is bij veel convenanten
namelijk nog laag, waardoor er geen gelijk speelveld is.
Er is ook een IOB-evaluatie gedaan van het Nationaal Contactpunt OESO-richtlijnen
(NCP). Landen die de OESO-richtlijnen onderschrijven moeten zo’n NCP hebben. Het contactpunt
heeft onder meer als taak de bekendheid met de OESO-richtlijnen te vergroten en meldingen
van schendingen van de OESO-richtlijnen door bedrijven te behandelen. Het Nederlandse
NCP besteedde het grootste deel van zijn tijd aan dat laatste en slaagde er meer dan
NCP’s in andere landen in partijen tot overeenstemming te brengen bij de behandeling
van concrete meldingen.22
Wet Zorgplicht Kinderarbeid
Een mogelijke oplossing van het free rider-probleem, zoals dat hierboven genoemd werd, zou kunnen liggen in wetgeving. De Nederlandse
overheid heeft tot nu toe echter niet gekozen voor de weg van wetgeving. Het voormalige
PvdA-Kamerlid Roelof van Laar heeft enkele jaren geleden echter het initiatief genomen
tot een wet die één van de bekende MVO-risico’s zou moeten bestrijden, namelijk kinderarbeid.
Nadat het er lange tijd op leek dat dit initiatiefwetsvoorstel het niet zou halen
in de Eerste Kamer, is de Wet zorgplicht kinderarbeid aan het einde van de Kamerperiode
toch nog aangenomen (mei 2019). Behalve voorlichting en het bevorderen van vrijwillige
afspraken, kent het Nederlandse beleidsinstrumentarium op het gebied van (internationaal)
maatschappelijk verantwoord ondernemen nu ook een wet.
Op het moment van schrijven is het echter zo dat veel van de bepalingen van deze wet
nog uitgewerkt moeten worden in algemene maatregelen van bestuur. Het opstellen daarvan
zal pas gebeuren na de uitgebreide evaluatie van het convenantenbeleid die in 2020
verwacht wordt. De wet is dus nog niet in werking getreden en er valt daarom nog niets
te zeggen over de effecten ervan.
De Wet zorgplicht kinderarbeid vereist van elke Nederlandse onderneming en van buitenlandse
bedrijven die regelmatig goederen of diensten aan Nederland leveren dat zij verklaren
gepaste zorgvuldigheid te hebben betracht ten aanzien van kinderarbeid. Aan welke
eisen de verklaringen die deze wet vereist precies zullen moeten voldoen is op dit
moment nog niet duidelijk.
Bedrijven nemen gepaste zorgvuldigheid in acht als zij onderzoeken of er een redelijk
vermoeden bestaat dat te leveren goederen of diensten met behulp van kinderarbeid
tot stand zijn gekomen. Wanneer dat redelijke vermoeden er is, dienen zij dan een
plan van aanpak vast te stellen en uit te voeren.
Belanghebbenden kunnen een klacht indienen bij een nog aan te wijzen toezichthouder,
nadat ze dit eerst bij het bedrijf zelf hebben geprobeerd. Uitsluitend een concrete
aanwijzing voor niet naleving van het bepaalde in deze wet door een aanwijsbare partij,
biedt grond voor het indienen van een klacht.
Belangrijke positieve ontwikkeling die deze wet brengt is dat het principe van gepaste
zorgvuldigheid nu wettelijk is neergelegd en van bedrijven gevraagd gaat worden. Bedrijven
moeten onderzoek doen of er een redelijk vermoeden is van het bestaan van kinderarbeid
in hun keten en daarover verklaren. Belanghebbenden zullen bij een toezichthouder
kunnen klagen wanneer zij menen dat bedrijven de niet hebben nageleefd.
De Wet zorgplicht kinderarbeid is vanuit het consumentenrecht opgesteld, wat er toe
zou kunnen leiden dat het voor daadwerkelijke gedupeerden (in dit geval dus kinderen
die ondanks de verklaring van een bedrijf toch blijken te hebben gewerkt in de productieketen)
lastiger is om zelf bij het bedrijf verhaal te halen.
De belangrijkste beperking van deze wet is dat ze zich weliswaar op een belangrijk,
maar slechts één aspect van de mogelijke negatieve aspecten van internationaal ondernemen
richt, namelijk kinderarbeid.
Conclusie Nederlands (I)MVO-beleid
In het kader van deze notitie is met name de vraag relevant of het convenantenbeleid
volstaat om brede naleving van de OESO-richtlijnen door het Nederlandse bedrijfsleven
te gaan bewerkstelligen. Op grond van dit IOB-onderzoek is het antwoord op die vraag
dat dat vooralsnog onvoldoende is.
4. Overzicht internationale en buitenlandse wetgeving
Internationaal
De UN-Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP), de OESO-richtlijnen, maar ook de normen van de International Labour Organization
(ILO)23, vormen het internationale normerende kader voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Het tegengaan van gedwongen arbeid, moderne slavernij en de ergste vormen van kinderarbeid
zijn bovendien terecht gekomen in de Strategic Development Goals (SDG’s, nummer 8.7).
Sinds maart 2017 is een Europese richtlijn van kracht die internationale bedrijven
verplicht tot transparantie over niet-financiële aspecten van hun bedrijfsvoering
waarin ook een rapportageverplichting over hun due diligence-proces is opgenomen. Deze verplichting geldt voor een beperkte groep bedrijven: grote
beursgenoteerde bedrijven, banken en verzekeraars met meer dan 500 werknemers. Dat
zijn in Nederland ongeveer 120 bedrijven. Deze bedrijven moeten voortaan een «niet-financiële
verklaring» in hun bestuursverslag opnemen. Daarin moet staan hoe ze omgaan met milieu,
sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding
van corruptie en omkoping. Dit is inclusief de wijze waarop de onderneming zorgvuldigheidsprocedures
toepast. De richtlijn stelt het betrachten van due diligence echter niet verplicht – het gaat er alleen om dat het bedrijf vermeldt wat het doet.24
De EU kent verder de illegaal hout-verordening, waarmee van importeurs geëist wordt
dat ze via een due diligence systeem de import van illegaal hout tegengaan25, en de conflictmineralenverordening, die gepaste zorgvuldigheid vraagt aan EU-importeurs
van tin, tantaal, wolfraam en goud uit conflict gebieden en hoog risico gebieden.26
Buitenland
Due diligence wordt echter nog weinig in praktijk gebracht. Toch zijn er inmiddels ook op landelijk
niveau verschillende wetten om bedrijven tot due diligence aan te zetten. Vaak zijn die wetten gericht op een bepaalde misstand. Zo kent het
Verenigd Koninkrijk de Modern Slavery Act, Australië heeft recent een vergelijkbare
wet aangenomen, en de VS heeft een importverbod op producten die zijn gemaakt met
behulp van gedwongen arbeid.27 Frankrijk heeft in 2017 als eerste land een brede wettelijke plicht tot due diligence voor grotere bedrijven ingevoerd.
Een overzicht van de reeds bestaande internationale afspraken en wetgeving in diverse
landen is weergegeven in Tabel 1.
Tabel 1: overzicht van bestaande due diligence-wetgeving
land
wet
jaar
omschrijving
VS
Dodd Frank Act, Sec. 1502
2010
Transparantieverplichting
VS
California Transparency Act
2010
Transparantieverplichting retail due diligenceproces t.a.v. moderne slavernij mensenhandel
en kinderarbeid
EU
Timber Regulation
2013
Due diligenceverplichting houtimporteurs/ importverbod illegaal gekapt hout.
EU
Non financial reporting directive
2014
Brede transparantieverplichting, ten aanzien van milieu, sociale en personeelsaangelegenheden,
eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie
Verenigd Koninkrijk
Modern Slavery Act
2015
Rapportageverplichting over due diligenceproces t.a.v. moderne slavernij en mensenhandel
EU
Conflict Minerals Regulation
2016
Rapportageverplichting over due diligence proces verplichting voor importeurs van
ruwe «conflictmineralen»
Frankrijk
Devoir de Vigilance
2017
Zorgplicht en Rapportageverplichting over due diligence (breed bereik)
Ook in andere landen wordt gewerkt aan wetgeving op dit terrein. Een overzicht hiervan
is te zien in Tabel 2.
Tabel 2: landen waar due diligence-wetgeving is aangekondigd
Land
Proces
Fase
omschrijving
Zwitserland
Swiss Responsible Business Initiative
Burgerinitiatief 2016 momenteel in ontwikkeling
Naar model van Franse Devoir de Vigilance
Duitsland
Nationaal Actieplan (UNGP)
Aankondiging 2016
in 2020 moet 50% van de grote bedrijven due diligence uitvoeren dmv zelf regulering,
zo niet dan volgt wetgeving.
Italië
Nationaal Actieplan (UNGP)
Aankondiging 2016
Herziening van zorgplicht
Spanje
Parlementair initiatief
Verwacht
Naar model van Franse Devoir de Vigilance
Verenigd Koninkrijk
Oproep Parlementaire commissie
2017
Naast Modern Slavery Act, zorgplicht nodig met bredere scope
EU
«Green Card» door 8 Nationale Parlementen waaronder NL
2016
Oproep tot EU brede zorgplicht wetgeving
EU
EP Resolutie over kledingsector
2017
Zorgplicht en transparantie verplichting
Australië
Parlementair onderzoek en consultatie
2017
Wetgeving m.b.t. moderne slavernij (conform VK Modern Slavery Act)
Duitsland kent een nationaal actieplan waarin was afgesproken dat in 2020 50% van
de bedrijven de OESO-richtlijnen zou moeten implementeren. Als dit aantal niet behaald
zou worden, zou er wetgeving komen. Inmiddels zijn de resultaten van een onderzoek
naar de vrijwillige naleving van de mensenrechtenstandaarden door Duitse bedrijven
bekend geworden. Deze wijzen uit dat minder dan 20% de OESO-richtlijnen heeft geïmplementeerd. De ministers van Ontwikkelingssamenwerking en van Arbeid
en Sociale zaken willen daarom nu wetgeving gaan ontwikkelen. Presentatie van de eerste
elementen wordt op korte termijn verwacht, maar heeft als gevolg van de coronacrisis
vertraging opgelopen. Tegelijkertijd zal er ook een tweede ronde van onderzoek plaatsvinden
(resultaat verwacht eind juni onder voorbehoud). Dit was zo afgesproken in het Duitse
nationale plan. Met name ministeries die tegen wetgeving zijn, die van economische
en financiële zaken, hopen dat de resultaten dan beter zijn. Gezien de resultaten
nu lijkt dit lijkt echter onwaarschijnlijk. De partijcongressen van de Sociaal Democraten
en Christen Democraten hebben zich bovendien al voor wetgeving uitgesproken.28
De wetten die in de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Zwitserland
zijn ingevoerd, worden hieronder kort beschreven.
VS In 2010 is in de nasleep van de financiële crisis de Dodd Frank Act aangenomen. In sectie 1502 worden eisen gesteld aan Amerikaanse beursgenoteerde bedrijven
die bij de productie van hun goederen gebruik maken van mineralen uit de Democratische
Republiek Congo of een van de buurlanden. Deze bedrijven moeten verslag doen van de
due diligence-maatregelen die ze hebben getroffen ten aanzien van hun toeleveringsketen en ze moeten
laten zien dat de mineralen die ze gebruiken op geen enkele manier afkomstig zijn
uit bronnen die in handen zijn van of ten goede komen aan gewapende groepen.29 Het wetsartikel heeft als doel de vrede in het betreffende gebied te bevorderen.
De reikwijdte is breed – het geldt voor alle Amerikaanse beursgenoteerde bedrijven
– maar is beperkt tot het gebruik van bepaalde mineralen in de productieketen.
Verenigd Koninkrijk De Modern Slavery Act is een brede wet die gericht is op het aanpakken van moderne slavernij, voornamelijk
binnen het Verenigd Koninkrijk. Met moderne slavernij wordt gedoeld op verschillende
soorten misstanden en uitbuiting, zoals mensenhandel, dwangarbeid of kinderarbeid.
Artikel 54 van de wet gaat over de verklaring die bedrijven moeten afgeven over hun
due diligence proces ten aanzien van moderne slavernij in hun keten. De wet is in 2016 geëvalueerd
en uit die eerste evaluatie blijkt dat de wet heeft bijgedragen aan bewustwording
over risico’s gerelateerd aan mensenrechten en moderne slavernij binnen bedrijven
op het hoogste niveau. Het aantal verklaringen van bedrijven en de inhoud van deze
verklaringen is vooralsnog beperkt.30
Frankrijk De Franse Loi Sur le Devoir de Vigilance des Multinationales (2017) is een brede due diligence wet die een zorgplicht instelt en een algemene aansprakelijkheid voor de grootste
bedrijven in Frankrijk op het gebied van mensenrechten en milieu. Bedrijven moeten
onder de wet een «plan de vigilance» indienen. De rechter kan een bedrijf veroordelen
indien het plan niet voldoende, niet compleet of niet goed geïmplementeerd is. Action
Aid, Amnesty en andere NGO’s in Frankrijk hebben de 80 plannen bekeken die na het
eerste jaar zijn gepubliceerd. Volgens deze organisaties waren de plannen over het
algemeen niet voldoende. Een meerderheid van de bedrijven focuste in het plan bijvoorbeeld
op de risico’s voor de onderneming in plaats van op de risico’s op werknemers en andere
belanghebbenden.
Zwitserland: In 2016 is het Swiss Responsible Business Conduct Initiative uitgebracht. Dit is een burgerinitiatief dat inhoudt dat alle Zwitserse bedrijven
due diligence, zoals uiteengezet in de UNGPs en de OESO-richtlijnen, dienen te betrachten in hun
hele keten op mensenrechten en milieu. Bedrijven zijn aansprakelijk voor schade veroorzaakt
door bedrijven die onder hun de facto controle staan en die door hun bedrijfsactiviteiten
internationale mensenrechten of milieustandaarden geschonden hebben. Ze zijn echter
niet aansprakelijk als ze kunnen aantonen dat hun due diligence-proces goed is geweest. Het wetsvoorstel is momenteel nog in behandeling.
Lessen en conclusies uit de buitenlandse ervaringen
De voorbeelden van internationale afspraken en buitenlandse wetgeving die hierboven
geschetst zijn laten een gevarieerd beeld zien. Sommige afspraken of wetten richten
zich op één bepaald risico, andere weer op bepaalde categorieën van bedrijven. Met
de Franse wet die wel een breed bereik heeft, is nog te kort ervaring opgedaan om
er veel conclusies uit te kunnen trekken. Een conclusie die wel te trekken valt, is
dat de bestaande initiatieven op zichzelf noch gezamenlijk een «dekkend» systeem opleveren
dat naleving van de OESO-richtlijnen voorschrijft.
Zoals hiervoor al geschetst, geldt op Nederlands nationaal niveau eigenlijk hetzelfde
voor het huidige (I)MVO-beleid. Ook dit laat als het ware gaten open: ofwel voor wat
betreft de risico’s die geadresseerd worden, ofwel ten aanzien van het aantal bedrijven
dat erdoor bereikt wordt.
Een brede wet gericht op de verschillende risico’s en geldig voor alle bedrijven zou
deze gaten in de Nederlandse situatie kunnen opvullen of ondervangen. In de volgende
paragraaf wordt daarom een poging gedaan tot een schets van zo’n brede due diligence-wet.
5. Schets voor een brede due diligence-wetgeving
Doel
Het doel van een brede due diligence-wetgeving moet zijn: het voorkomen en adresseren van daadwerkelijke en potentiële
negatieve gevolgen voor, of schendingen van mensenrechten en milieu door het handelen
van bedrijven. Op deze manier wordt een ondergrens voor internationaal verantwoord
ondernemen gecreëerd.
Hoe
Due diligence als kernprincipe Ondernemingen betrachten due diligence om wereldwijd bedrijfsgerelateerde schendingen te voorkomen en te adresseren. Zoals
hiervoor al omschreven, houdt due diligence het proces in waarmee ondernemingen de daadwerkelijke en potentiele negatieve gevolgen
van hun handelen identificeren, voorkomen en verminderen, en waarmee zij verantwoording
afleggen over hun aanpak van de gevolgen. Dit proces is dan een integraal onderdeel
van hun besluitvormingsproces en risicobeheerssystemen. Bij de uitwerking van due diligence staan niet de risico’s voor de onderneming centraal maar de rechten van en de daadwerkelijke
en potentiële risico’s op negatieve gevolgen voor andere belanghebbenden zoals werknemers
en lokale gemeenschappen. Ondernemingen moeten zich inspannen om deze (interne en
externe) belanghebbenden betekenisvol te betrekken bij de uitwerking van hun due diligence.
Een wet zou daarom moeten voorschrijven dat ondernemingen de volgende stappen doorlopen
in het betrachten van due diligence:
1. MVO integreren in het beleid en de managementsystemen van de onderneming;
2. Identificeren van daadwerkelijke of potentiële negatieve gevolgen voor MVO-thema’s;
3. Deze stoppen, voorkomen of beperken;
4. Monitoren van de praktische toepassing en resultaten;
5. Communiceren hoe de gevolgen worden aangepakt;
6. Waar nodig herstel mogelijk maken.
Ondernemingen dienen deze stappen te doorlopen met inachtneming van de OESO due diligence handreiking31 en voor alle bedrijfsactiviteiten en hun zakelijke relaties, inclusief de hele toeleveringsketen.
Ondernemingen moeten hun betrokkenheid vast stellen bij de geïdentificeerde daadwerkelijke
of potentiele negatieve gevolgen om de juiste aanpak te bepalen. Daarbij moet specifiek
onderzocht worden, onder andere door middel van betekenisvolle betrokkenheid van belanghebbenden,
of de onderneming het negatieve gevolg zelf heeft veroorzaakt (of zou kunnen veroorzaken),
eraan heeft bijgedragen (of zou kunnen bijdragen), of dat het negatieve gevolg direct
verbonden is (of verbonden zou kunnen zijn) met de activiteiten, producten of diensten
van een zakelijke relatie van de onderneming.
Als onderdeel van due diligence, is de onderneming verplicht om, als een onderneming schade veroorzaakt of eraan
bijdraagt, de activiteit die de schade veroorzaakt of daaraan bijdraagt te stoppen
en de schade te herstellen of bij te dragen aan het herstel van de schade. Wanneer
een onderneming de schade niet zelf heeft veroorzaakt of eraan heeft bijgedragen,
maar deze rechtstreeks verband houdt met de activiteiten, producten of diensten van
de onderneming via een zakelijke relatie, omvat de due diligence-verplichting dat het bedrijf zijn invloed (leverage) op de zakelijke relatie gebruikt
om de impact te stoppen of te herstellen.
De relatie tussen een onderneming en negatieve gevolgen is niet statisch. Deze kan
bijvoorbeeld veranderen naarmate situaties zich ontwikkelen en kan afhangen van de
mate waarin geïdentificeerde risico’s en negatieve gevolgen worden aangepakt via due diligence en beperkende maatregelen.32 Een onderneming is in overtreding van haar due diligence verplichting zolang haar (bijdrage aan de) negatieve gevolgen niet is gestopt en
de benadeelden geen herstel hebben ervaren.
Reikwijdte: alle ondernemingen
Een brede wet zou van toepassing moeten zijn op alle ondernemingen, groot, midden-
en kleinbedrijf, werkzaam in alle sectoren, die in Nederland gevestigd zijn, inclusief
staatsbedrijven, aanbestedingsdiensten, brievenbusfirma’s, en ondernemingen die op
de Nederlandse markt commercieel actief zijn. De manier waarop een bedrijf invulling
geeft aan de verplichting onder deze wet moet in evenredige verhouding staan tot,
onder meer, de potentiële en daadwerkelijke negatieve gevolgen, de marktpositie en
de omvang van de onderneming.33 Dit zou wat ons als initiatiefnemers betreft, moeten betekenen dat bijvoorbeeld kleine
bedrijven die slechts op de binnenlandse markt opereren en geen producten van buiten
de EU importeren in de praktijk niet of nauwelijks te maken zullen krijgen met de
vereisten van zo’n brede wet.
Toezicht en handhaving
We stellen drie manieren van toezicht en handhaving voor.
1. Er dient een toezichthouder te komen die controleert op naleving van de wet. Bij het
niet naleven van due diligence verplichtingen kan de toezichthouder ondersteunend
optreden en het lerend vermogen van de onderneming aanspreken. Sancties of boetes
zijn een volgende stap zijn sancties/boetes. Wanneer een schending voor een tweede
keer plaatsvindt onder een zelfde verantwoordelijk bestuur kan dit als een economisch
delict aangemerkt worden (dit is ook in de Wet zorgplicht kinderarbeid zo geregeld).
2. In het geval er een klacht wordt ingediend over het niet naleven van due diligence-verplichtingen
en eventueel hier uitvloeiende schade voor slachtoffers, kan er bemiddeling ingeroepen
worden. Ook hierin kan de toezichthouder een rol spelen.
3. De overheid kan bedrijven uitsluiten van publieke aanbestedingen of juist positieve
prikkels gebruiken, bijvoorbeeld meer punten bij aanbestedingen/deelname handelsmissies
e.d., al naar gelang bedrijven zich niet of wel aan hun due diligence-verplichtingen
houden.
Het zwaartepunt van toezicht en handhaving zal bij de toezichthouder liggen. De toezichthouder
heeft zowel een voorlichtende, lerend bevorderende als controlerende taak voor wat
betreft het toezien op naleving van de wet.
Het NCP als toezichthouder
We stellen voor het Nationaal Contactpunt OESO-richtlijnen (NCP) aan te wijzen als
toezichthouder. Daartoe dient eventueel het mandaat van het NCP aangepast te worden
zodat het de bevoegdheden krijgt die nodig zijn om de bovengenoemde taken te kunnen
uitvoeren.
Aanwijzingen met betrekking tot de toezichthouder:
• Toezichthouder (en rechter) ontwikkelt beleid en jurisprudentie voor wat betreft de
kwalitatieve beoordeling van het due diligence-proces, incl. nadere invulling van kernbegrippen;
• Toezichthouder moet het lerend vermogen ondernemingen bevorderen;
• Toezichthouder moet focussen op waar de meeste impact te behalen valt, bijvoorbeeld
op de grootste ondernemingen/de grootste risico’s.
Iedere natuurlijke persoon en rechtspersoon van binnen of buiten Nederland wiens belangen
geraakt zijn door het doen of laten van een onderneming bij de naleving van het bepaalde
bij of krachtens de wet, zou daarover een klacht moeten kunnen indienen bij de toezichthouder.
Verhaal en herstel
De toezichthouder heeft een bijzondere controlerende taak waar het gaat om het
stoppen en herstellen van daadwerkelijke negatieve gevolgen op mensenrechten en milieu
door ondernemingen als onderdeel van hun due diligence verplichting:
1. De toezichthouder stelt vast of de onderneming wel of niet een negatief gevolg heeft
veroorzaakt, ertoe heeft bijgedragen of er via een zakenrelatie mee in verband staat.
In elk scenario heeft de onderneming andere verplichtingen:
a. Als de toezichthouder bepaalt dat de onderneming een negatief gevolg heeft veroorzaakt:
• Onderneming moet de activiteit die het negatieve gevolg heeft veroorzaakt, stoppen
en de daadwerkelijke gevolgen herstellen;
b. Als de toezichthouder bepaalt dat de onderneming aan een negatief gevolg heeft bijgedragen:
• Onderneming moet haar bijdrage stoppen of voorkomen en bijdragen aan herstel van de
daadwerkelijke gevolgen van haar eerdere handelen;
• Onderneming moet haar invloed aanwenden om eventueel resterende gevolgen zoveel mogelijk
te beperken;
c. Als de toezichthouder bepaalt dat er een direct verband is tussen het negatieve gevolg en de activiteiten en producten van de onderneming
of diensten van de onderneming via een zakelijke relatie:
• Onderneming moet haar invloed aanwenden om te zorgen dat het veroorzakende bedrijf
het negatieve gevolg voorkomt of beperkt;
• Doet de onderneming dat niet, dan kan de toezichthouder bepalen dat een onderneming
niet slechts in relatie staat tot het veroorzakende bedrijf, maar zelf bijdraagt aan
het negatieve gevolg, zoals in het scenario onder b; het bedrijf moet in dat geval
de aanwijzingen voor bijdragen aan volgen (negatieve bijdrage stoppen en bijdragen aan herstel).
2. Mocht een onderneming in gebreke blijven, dan kan de toezichthouder volgens het geldende
Nederlandse bestuursrecht na waarschuwingen en dwingende aanwijzingen, een last onder
dwangsom opleggen.
Een belangrijk aandachtspunt hierbij is de bewijslast voor gedupeerden. Deze moet
niet zodanig hoog zijn dat het in de praktijk moeilijk wordt betrokkenheid van een
bedrijf aan te tonen.
Transparantie
Communicatie is een belangrijk aspect van due diligence. Ondernemingen dienen rekenschap af te leggen over de manier waarop ze daadwerkelijke
of potentiële negatieve gevolgen identificeren en aanpakken, en moeten overeenkomstig
communiceren. De informatie moet toegankelijk zijn voor de beoogde doelgroepen (bijv.
belanghebbenden, investeerders, consumenten) en in het bijzonder voor rechthebbenden.
De informatie moet voldoende zijn om aan te tonen dat de reactie van de onderneming
op de negatieve gevolgen die het bedrijf heeft veroorzaakt of waaraan ze heeft bijgedragen,
adequaat is. Bij de communicatie moet voldoende rekening worden gehouden met de vertrouwelijkheid
van commerciële informatie en andere concurrentie – en veiligheidsoverwegingen.
Ondernemingen moeten jaarlijks publiceren over hun due diligence-proces. Dat dienen ze te doen op een toegankelijke en gepaste wijze, met inachtneming
van de OESO DD Handreiking (2018) en de UNGP Reporting Framework (2015). In hun hun
publicatie moeten ze ingaan op de volgende aspecten van dit proces:
• hun MVO-beleid,
• maatregelen om MVO te integreren in het algemene beleid en managementsystemen,
• de geïdentificeerde gebieden en productielocaties met de grootste risico’s voor de
samenleving en de onderneming,
• de geïdentificeerde, geprioriteerde en beoordeelde negatieve gevolgen of risico’s,
• de criteria voor prioritering,
• en de getroffen maatregelen en het resultaat van deze maatregelen om deze risico’s
te voorkomen of te beperken.
Voor deze publicatieverplichting geldt ook weer de manier waarop een bedrijf invulling
geeft aan deze verplichting in verhouding moet staan tot, onder meer, de omvang van
de organisatie.
Bijzonder dwingend recht
De bepalingen van een brede due diligence wet die volgens de hierboven geschetste lijn opgezet wordt, zijn altijd van toepassing,
ongeacht mogelijke andere wetten die zouden kunnen gelden op grond van het internationaal
privaatrecht.
Memorie van toelichting
In de memorie van toelichting bij deze wet verdienen de volgende onderwerpen aandacht.
1. Deze wet dient onderdeel te zijn van een doordachte mix van beleidsmaatregelen en
van coherent overheidsbeleid. Doel van het Nederlands overheidsbeleid is naleving
en implementatie van de OESO richtlijnen. Daarom dient de wet volledig in lijn te
zijn met de OESO richtlijnen (2011) en de OESO Due Diligence Handreiking (2018).
2. Onderdelen van de doordachte beleidsmix dienen in elk geval de hieronder genoemde
punten te zijn, maar dit is geen uitputtende lijst:
• Ondersteuning van belanghebbenden en hun vertegenwoordigers in productielanden om
hun rechten te (her)kennen, verdedigen en uit te dragen in productielanden en in Nederland;
• Ondersteuning van overheden in productielanden om hun capaciteit te vergroten op hun
plicht de mensenrechten te beschermen en negatieve milieueffecten tegen te gaan;
• Ondersteuning van ondernemingen om te voldoen aan deze wetgeving, onder meer door
het blijven stimuleren en ondersteunen van sectorale akkoorden. Hoewel de convenanten
tot nu toe niet voldoende zijn gebleken om te bewerkstelligen dat de OESO-richtlijnen
in alle bedrijven en sectoren nageleefd worden, zijn deze op zichzelf en als onderdeel
van een mix van beleidsmaatregelen zeer waardevol. Zij bevorderen begrip en samenwerking
tussen overheid, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Bovendien helpen ze bedrijven
bij het geven van sectorspecifieke invulling aan deze wet;
• Het versterken en ondersteunen van opbouw en functioneren van onafhankelijke maatschappelijke
organisaties en vakbonden in productie- en consumptielanden als onderdeel van de controlerende
macht.
3. In hun aanpak is het van belang dat ondernemingen niet aan symptoombestrijding doen,
maar risico’s proactief aanpakken.
4. Het beëindigen van de zakelijke relatie is een optie die bedrijven moeten overwegen
en een besluit dat zij in bepaalde omstandigheden moeten nemen. Bij het besluit om
de zakelijke betrekkingen te beëindigen dienen ook de potentiële negatieve sociale
en economische gevolgen van de beëindiging in aanmerking te worden genomen. In plannen
hiervoor moet worden vastgelegd welke maatregelen de onderneming zal treffen en wat
zij verwacht van haar leveranciers, afnemers en andere zakelijke relaties.
5. Ondernemingen moeten de kans krijgen te groeien in de implementatie van due diligence. Met de toezichthouder kunnen hierover afspraken gemaakt worden. Het niet naleven
van deze afspraken kan betekenen dat een onderneming opschuift op de ladder van verantwoordelijkheid,
zoals beschreven onder scenario 1c van Verhaal en Herstel. Pas in een dergelijke situatie kunnen boetes/sancties opgelegd worden.
6. Er moet aandacht zijn voor de vraag in hoeverre de wet voldoet aan de verplichte kwaliteitseis
«gevolgen voor ontwikkelingslanden».34
7. Het recht op vakvereniging en collectieve onderhandeling (ILO conventies 87 en 98)
en een leefbaar loon/ inkomen worden gezien als voorwaardenscheppend recht, op basis
waarvan andere rechten beter gerealiseerd kunnen worden. Daarom dienen ondernemingen
in het doen van hun due diligence potentiële en daadwerkelijke schending van deze rechten als ernstig te behandelen
in hun prioritering;
8. Klimaatverandering is op zichzelf een vorm van schade aan het milieu. Met behulp van
het betrachten van due diligence moeten ondernemingen ook de negatieve gevolgen van klimaatverandering voorkomen,
verminderen en adresseren. Bedrijven die substantieel bijdragen aan klimaatverandering
hebben onder andere de verantwoordelijkheid om de uitstoot van broeikasgassen in hun
keten te verminderen, reductiedoelen te stellen in lijn met internationale klimaatdoelen,
en transparant te zijn over uitstoot en risico's;
9. Bij het naleven van due diligence dienen ondernemingen extra aandacht te besteden aan de gevolgen van de bedrijfsactiviteiten
in de hele keten voor kwetsbare groepen zoals kinderen, inheemse volkeren, kastelozen,
migranten en personen met een handicap.
10. Wereldwijd hebben vrouwen vaak niet dezelfde rechten en kansen als mannen. Tegelijkertijd
zijn ze een belangrijke katalysator voor ontwikkeling. In het naleven van due diligence moeten ondernemingen daarom expliciet nagaan hoe daadwerkelijke of potentiële negatieve
gevolgen kunnen verschillen of specifiek kunnen zijn voor vrouwen en meisjes en hier
opvolging aan geven.
6. Concluderend: naar brede due diligence wetgeving in Nederland, maar ook in Europa
In deze notitie is het grote belang van internationaal maatschappelijk verantwoord
ondernemen benadrukt. De risico’s op betrokkenheid bij mensenrechtenschendingen als
moderne slavernij en kinderarbeid, maar ook op betrokkenheid bij milieuschade, kunnen
beperkt of zelfs voorkomen worden bij het naleven van gepaste zorgvuldigheid, ofwel
due diligence bij het handelen in internationaal verband. Op die manier kunnen bedrijven zelfs
bijdragen aan verbetering van arbeidsomstandigheden en milieu in de landen waar zij
opereren.
We hebben op een rij gezet wat het Nederlandse beleid inhoudt om internationaal maatschappelijk
ondernemen te bevorderen. Ook hebben we betoogd dat dit tot nu toe niet voldoende
is geweest om alle bedrijven in alle relevante sectoren ertoe te bewegen de OESO-richtlijnen
tot leidraad van hun handelen te maken. Dit heeft ons tot de conclusie geleid dat
er uiteindelijk brede wetgeving nodig is om dit voor alle bedrijven in alle sectoren
te bewerkstelligen.
Vervolgens is geschetst hoe zo’n wet er wat ons betreft uit zou moeten zien. We willen
met deze schets de discussie hierover over graag verder brengen, met als doel om tot
een zo goed mogelijke wet te komen.
Deze notitie heeft ook beschreven welke initiatieven er al zijn in andere landen en
welke internationale afspraken er op concrete onderwerpen, zoals bijvoorbeeld conflictmineralen,
al gemaakt zijn. Gezien vanuit de Nederlandse positie als lidstaat van de Europese
Unie zou Europese regelgeving op dit onderwerp eigenlijk de ideale situatie zijn,
omdat het speelveld voor bedrijven dan niet alleen binnen Nederland, maar binnen de
hele EU gelijk zou zijn. Bovendien zou het effect op derde landen natuurlijk navenant
veel groter zijn.
Wij zijn er echter van overtuigd dat de beste manier om tot Europese regelgeving te
komen nu juist een bottom up-aanpak is. Het zou een lang en moeizaam proces zijn om tot Europese regelgeving ten
aanzien van due diligence te komen, met als eindresultaat waarschijnlijk een enigszins teleurstellend compromis.
Hoe meer verschillende lidstaten echter zelf wetten gaan ontwikkelen, hoe groter de
kans dat er ook op Europees niveau regelgeving aangenomen gaat worden. De best practices van de verschillende landen die dan zelf al wetgeving hebben, kunnen dan de norm
worden waar Europese regels naar gevormd worden. Hopelijk draagt ook deze initiatiefnota
daaraan bij.
7. Financiële paragraaf
De voorstellen in deze nota beogen zoals gezegd de contouren te schetsen van een brede
wet die due diligence voorschrijft. De financiële gevolgen betreffen vooral de inrichting van de organisatie
van de toezichthouder. Nu is dat het NCP. In dit voorstel zou deze organisatie substantieel
uitgebreid dienen te worden om haar nieuwe, meer uitgebreide rol te vervullen. De
kosten van de organisatie en het personeel zullen jaarlijks naar schatting in elk
geval tussen de 1 en 3 miljoen euro bedragen.
8. Beslispunten
Overeenkomstig artikel 119, tweede lid, van het Reglement van Orde, voorzien we als
initiatiefnemers bovengenoemde voorstellen ook van concrete beslispunten. We vragen
de Kamer in te stemmen met het volgende:
– de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, voor zover noodzakelijk
in samenwerking met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, te verzoeken
zo spoedig mogelijk na de evaluatie van de convenantenaanpak met een voorstel voor
een brede due diligence wet te komen, opgezet volgens de lijnen zoals die in deze nota zijn geschetst en
in aanvulling op reeds aangenomen wetgeving op dit gebied;
– de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, voor zover noodzakelijk
in samenwerking met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, te verzoeken
dit wetsvoorstel af te stemmen met de wetgevingsinitiatieven die in gelijkgestemde
Europese landen genomen worden, opdat initiatieven in verschillende Europese landen
op dit terrein ertoe zullen leiden dat er ook op Europees niveau due diligence wetgeving ingevoerd wordt.
Voordewind
Alkaya
Van den Hul
Van Ojik
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.S. Voordewind, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
M.Ö. Alkaya, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A. van Ojik, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
K.A.E. van den Hul, Tweede Kamerlid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.