Verslag commissie Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven : Verslag over het verzoekschrift van mevrouw G.J. L.-J. inzake toepassing hardheidsclausule en vermindering Aanslag erfbelasting
35 364 Verslagen van de commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven
Nr. 5
VERSLAG OVER HET VERZOEKSCHRIFT VAN MEVROUW G.J. L.-J.1 INZAKE TOEPASSING HARDHEIDSCLAUSULE EN VERMINDERING AANSLAG ERFBELASTING
Vastgesteld 17 juni 2020
Klacht
De verzoekster is van mening dat de door haar verschuldigde erfbelasting met toepassing
van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
en onderdeel 2 van het Besluit aanstaande partners berekend dient te worden naar het
partnertarief. De verzoekster heeft een erfenis ontvangen van de man waarmee zij tien
jaar lang een affectieve relatie heeft gehad en die onverwachts is komen te overlijden
terwijl zij voornemens waren om met elkaar in het huwelijk te treden. Bij de Aanslag
erfbelasting heeft de inspecteur van de Belastindienst de verzoekster aangemerkt als
«overige verkrijger» en niet als «partner».
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Staatssecretaris van Financiën inlichtingen
verstrekt aan de commissie.
Feiten
De verzoekster is 79 jaar oud, heeft de Nederlandse nationaliteit en is al 30 jaar
woonachtig en belastingplichtig in Zwitserland. In 2004 heeft verzoekster een relatie
gekregen met een in Nederland woonachtige man die de Nederlandse nationaliteit heeft.
Gedurende hun relatie van tien jaar verbleef de verzoekster circa zes maanden per
jaar bij deze man in Nederland. Zij stonden niet op hetzelfde woonadres ingeschreven
in de Basisregistratie Personen (BRP), omdat het voor meneer fysiek niet haalbaar
was zich permanent in Zwitserland te vestigen en in te schrijven en de verzoekster
geeft aan dat zij zich niet op het adres in Nederland kon inschrijven, omdat zij in
dat geval op grond van de Zwitserse wetgeving haar woon- c.q. verblijfsvergunning
en weduwepensioen in Zwitserland zou verliezen. Dit was voor de verzoekster vanwege
de wens om in Zwitserland te kunnen blijven wonen een te grote inbreuk op hun persoonlijke
leefsituatie. Bovendien kwalificeerden de verzoekster en meneer op grond van de toenmalige
wetgeving (tot en met 2009) als partner voor de Successiewet.
Op 25 februari 2014 is meneer plotseling overleden aan de gevolgen van een hersenbloeding.
De man (hierna: erflater) heeft de verzoekster in zijn testament tot enig erfgename
benoemt en haar circa € 1 miljoen nagelaten. Bij het opleggen van de Aanslag erfbelasting
heeft de inspecteur van de Belastingdienst de verzoekster aangemerkt als «overige
verkrijger», waardoor zij ruim € 386.000 erfbelasting verschuldigd was (tarief 30%-40%)
in plaats van € 187.000 die zij verschuldigd zou zijn als zij zou zijn aangemerkt
als «partner». Verzoekster is van mening dat toepassing van het partnertarief in haar
geval op zijn plaats zou zijn. Reden voor de verzoekster om als «partner» aangemerkt
te worden is dat zij en de erflater vanaf 2007 voornemens waren om met elkaar in het
huwelijk te treden. In december 2007 heeft de toenmalige adviseur van de verzoekster
de Belastingdienst verzocht te bevestigen dat zijn client niet in Nederland binnenlands
belastingplichtig zou worden door in het huwelijk te treden met erflater. De verzoekster
geeft aan dat zij en erflater in Nederland een huwelijksdag hebben georganiseerd om
hun relatie te bekrachtigen, inclusief bruidstaart, foto's, trouwauto's en ringen.
Hier is ook een trouwfilm van beschikbaar. Er is volgens de verzoekster sprake van
een «singulier huwelijk», ofwel een huwelijk dat op bijzondere wijze is gesloten.
Verzoekster en erflater hebben altijd het voornemen gehad hun huwelijk alsnog formeel
te laten bekrachtigen, maar door het overlijden van de erflater is dat er niet van
gekomen. De verzoekster heeft daarnaast de erflater in de maanden voorafgaand aan
zijn overlijden intensief verzorgd, zodat hij niet naar een zorginstelling hoefde
en zij beschikken over een gemeenschappelijk graf.
Na het overlijden van de erflater heeft de toenmalig gemachtigde van de verzoekster
in de aangifte erfbelasting verklaard dat verzoekster en erflater met elkaar waren
gehuwd en dat er sprake was van een gemeenschappelijk vermogen. De inspecteur van
de Belastingdienst heeft de verzoekster verzocht om een akte toe te sturen waaruit
het huwelijk blijkt, daarop heeft de inspecteur geen reactie ontvangen. De inspecteur
heeft toen een aanslag erfbelasting opgelegd; de verschuldigde erfbelasting is vastgesteld
met inachtneming van het tarief en de vrijstelling die gelden voor «overige verkrijgers».
Verzoekster heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag erfbelasting, dit is afgewezen
omdat geen schriftelijke bescheiden van een huwelijk werden overgelegd en omdat niet
werd voldaan aan de voorwaarden voor partnerschap zoals die voor ongehuwden gelden
op grond van artikel 1a van de Successiewet 1956 (één van de voorwaarden is dat de
partners in de basisregistratie personen of een daarmee naar aard en strekking overeenkomende
administratie buiten Nederland op hetzelfde woonadres staan ingeschreven).
Tegen de afwijzende beslissing van de inspecteur heeft de verzoekster beroep ingesteld
bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard
omdat er geen sprake is van een ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke
stand voltrokken huwelijk zodat verzoekster niet als echtgenote van erflater kan worden
aangemerkt. Verzoekster kwalificeert volgens de rechtbank evenmin als ongehuwd partner
in de zin van artikel 1a, eerste lid van de Successiewet. De verzoekster is tegen
de uitspraak in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het Hof
heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Tegen de uitspraak van het Hof is beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft
het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald.
Hierdoor is de gerechtelijke procedure geëindigd.
Toen geen rechtsmiddel meer open stond tegen de aanslag heeft de verzoekster een verzoek
gedaan aan de Staatssecretaris van Financiën om met toepassing van de hardheidsclausule
een tegemoetkoming in de erfbelasting te verlenen (HHC-verzoek). Aan dit verzoek is
de Staatssecretaris niet tegemoetgekomen.
Overwegingen
In de door de Staatssecretaris verstrekte inlichtingen aan de commissie licht de Staatssecretaris
zijn beoordeling van het HHC-verzoek toe. Verzoekster is van mening dat zij met toepassing
van de hardheidsclausule overeenkomstig onderdeel 2 van het Besluit aanstaande partners
(d.d. 5 juli 2010 nr. DGB2010/872M) in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in
de erfbelasting door toepassing van het partnertarief. Het Besluit aanstaande partners
bevat in onderdeel 2 beleid voor situaties waarin de wettelijke tariefgroepsindeling
een onbillijkheid van overwegende aard oplevert bij een verkrijging door de aanstaande
of ex-echtgenoot, de aanstaande of voormalig ongehuwde partner of de van tafel en
bed gescheiden echtgenoot. In die gevallen kan onder omstandigheden met toepassing
van de hardheidsclausule een tegemoetkoming in de schenk- of erfbelasting worden verleend.
In het verzoekschrift wordt verwezen naar onderdeel 2.1 en 2.3 van dit Besluit.
Onderdeel 2.1 ziet op een verkrijging door een aanstaande echtgenoot. De tegemoetkoming
wordt alleen verleend als de huwelijksvoorbereidingen, objectief bezien, in een vergevorderd
stadium verkeerden. De Staatssecretaris geeft aan dat er dan zichtbare voorbereidingen
moeten zijn geweest zoals een afspraak met een ambtenaar van de burgerlijke stand
over de (onder)trouwdatum. Van concrete trouwpannen of zichtbare voorbereidingen voor
een burgerlijk huwelijk was volgens de Staatssecretaris geen sprake.
Onderdeel 2.3 ziet op een verkrijging door een aanstaande partner. Om als partner
aangemerkt te worden, moeten twee ongehuwde personen ingevolge een notarieel samenlevingscontract
een wederzijdse zorgverplichting hebben en ingeschreven staan op hetzelfde adres in
de basisregistratie personen. Dit is volgens de Staatssecretaris het uitgangspunt
en dit vloeit voort uit de uitgangspunten van het basispartnerbegrip dat in 2010 voor
de Successiewet is gaan gelden, namelijk dat op basis van objectieve criteria wordt
bepaald of er sprake is van partnerschap en wanneer partnerschap begint en ophoudt
te bestaan. Volgens de Staatssecretaris is de wederzijdse zorgplicht geen zelfstandig
criterium bij de beoordeling van een HHC-verzoek.
De verzoekster is van mening dat de Staatssecretaris de goedkeuring in onderdeel 2.1
en 2.3 te restrictief uitlegt. Het Besluit noemt namelijk voorbeelden waarin de tegemoetkoming
in ieder geval kan worden toegepast en sluit andere – niet specifiek in het Besluit
genoemde situaties – niet uit. De verzoekster stelt zich op het standpunt dat een
samenlevingsovereenkomst en gezamenlijke inschrijving in de BRP niet noodzakelijk
zijn voor een tegemoetkoming. Zij benadrukt dat uit het Besluit volgt dat toepassing
van het partnertarief zelfs mogelijk is voor aanstaande partners, waarbij de samenwoning
nog niet eens is aangevangen. Verzoekster en Erflater hebben ruim 10 jaar samengewoond,
waarbij de onderlinge zorgplicht niet ter discussie staat. Deze situatie gaat volgens
de verzoekster veel verder dan het voorbeeld en valt daarmee ook onder de reikwijdte
van de goedkeuring.
De verzoekster geeft daarnaast aan dat zij er inmiddels mee bekend is dat de wetgever
bij de wetswijziging in 2010 heeft getracht het partnerbegrip meer te objectiveren
met als uitgangspunt de bestaande leefvormneutraliteit te waarborgen. Vanaf dat moment
is voor ongehuwde partners een gezamenlijke inschrijving in de BRP doorslaggevend
geworden. De wetgever heeft destijds bewust niet voorzien in overgangsrecht voor bestaande
situaties vanuit de gedachte dat partijen zich eenvoudig (alsnog) konden inschrijven
op een gezamenlijk woonadres. Hierbij heeft de wetgever kennelijk het oog gehad op
de «standaard» binnenlandse (Nederlandse) situatie en onvoldoende rekening gehouden
met ongehuwde samenwoners in internationale situaties, waarbij een gezamenlijke inschrijving
feitelijk niet mogelijk is.
Oordeel van de commissie2
De commissie is van oordeel dat het standpunt van de Staatssecretaris kan worden gedeeld.
Voorstel aan de Kamer
Er is geen aanleiding om de Kamer een voorstel te doen.
De voorzitter van de commissie, Koopmans
De griffier van de commissie, De Vos
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.M.G. Koopmans, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
A.C.W. de Vos, griffier