Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Raan over het rapport ‘Aandelenverwerving Air France-KLM’
Vragen van het lid Van Raan (PvdD) aan de Minister van Financiën over het rapport «Aandelenverwerving Air France-KLM» van de Algemene Rekenkamer, waarin wordt bevestigd dat de aankoop van aandelen Air France-KLM in comptabel opzicht een onrechtmatige transactie was (ingezonden 25 mei 2020).
Antwoord van Minister Hoekstra (Financiën) (ontvangen 16 juni 2020)
Vraag 1
Kent u het rapport «Aandelenverwerving Air France-KLM» van de Algemene Rekenkamer?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Onderschrijft u de conclusie van de Rekenkamer dat de aankoop van aandelen Air France-KLM
in comptabel opzicht een onrechtmatige transactie was? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Ja, in de bedrijfsvoeringsparagraaf van het departementaal jaarverslag 2019 heb ik
reeds aangegeven dat ik, in navolging van het oordeel van de Auditdienst Rijk, de
aanschaf als comptabel onrechtmatig beschouw op grond van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet.
Ik benadruk het gebruik van het begrip comptabele onrechtmatigheid omdat door de autorisatie
achteraf van de suppletoire begroting wel sprake is van begrotingsrechtmatigheid.
Vraag 3
Erkent u het belang van het budgetrecht en het informatierecht van het parlement voor
onze parlementaire democratie? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 3
Ja.
Vraag 4
Waaruit blijkt dat u in de toekomst het budgetrecht en het informatierecht van het
parlement volledig zal respecteren?
Antwoord 4
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State terecht opmerkt in zijn voorlichting van 25 maart 2020 (zie ook Kamerstuk 28 164, nr. 324.) is het niet mogelijk vooraf iedere denkbare situatie waarin de regering beide Kamers
vertrouwelijk wil informeren te bestrijken met werkafspraken. Evenzeer is het onmogelijk
in wetgeving vooraf iedere denkbare situatie te regelen waarmee het budgetrecht vorm
krijgt. Dat gaf de Afdeling advisering van de Raad van State eerder ook al aan in verband met het wetvoorstel waarmee getracht werd vorm te geven aan
het materiële budgetrecht van het parlement (Kamerstuk 33 837, nr. 4). Zo valt niet uit te sluiten dat er zich in de toekomst situaties zullen voordoen
die niet aansluiten bij de regels van het budgetrecht, zoals die zijn neergelegd in
de Grondwet en de Comptabiliteitswet. Ook in dergelijke gevallen zal het streven van
de regering zijn om zoveel als mogelijk tegemoet te komen aan de vereisten van het
budgetrecht en het informatierecht van het parlement. Toch valt niet op voorhand uit
te sluiten dat wanneer dan teruggekeken wordt op dergelijke situaties, er moet worden
geconcludeerd dat sprake is van een comptabele onrechtmatigheid. Overigens voorzien
artikelen 7.21 en 7.22 van de Comptabiliteitswet in procedures waarmee de Algemene
Rekenkamer bezwaar kan maken tegen financieel beheer, de materiele bedrijfsvoering
en de verantwoording.
Vraag 5
Welke lessen heeft u getrokken om te voorkomen dat u in de toekomst wederom onrechtmatig
zult handelen?
Vraag 5
Welke lessen heeft u getrokken om te voorkomen dat u in de toekomst wederom onrechtmatig
zult handelen?
Antwoord 6
Het nawoord van het rapport van de Algemene Rekenkamer heb ik gelezen.
Vraag 7, 8, 9, 10 en 11
Wat is uw reactie op deze stelling van de Rekenkamer: «Het standpunt van de Minister
dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet niet letterlijk toegepast kan worden zolang er
nog geen suppletoir wetsvoorstel is ingediend, delen wij niet»?
Erkent u dat artikel 2.27 Comptabiliteitswet dit onderscheid niet maakt? Zo nee, waarom
niet?
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Die interpretatie zou ook ingaan
tegen het doel van de bepaling, namelijk om weliswaar niet formeel maar dan toch materieel
aan het budgetrecht van het parlement te voldoen als nieuw beleid al wordt uitgevoerd
terwijl de gelden daarvoor nog niet zijn geautoriseerd»? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u deze stelling van de Rekenkamer: «Niet voor niets stelt de memorie
van toelichting bij artikel 2.27 Comptabiliteitswet 2016 dat «deze regel een versterking beoogt van het budgetrecht van de Staten-Generaal»? Zo nee, waarom niet?
Onderschrijft u deze conclusie van de Rekenkamer: «Wij achten het artikel daarom ook
van toepassing in gevallen waarin nog geen suppletoire begroting is ingediend»? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 7, 8, 9, 10 en 11
Zoals ik in mijn bestuurlijke reactie aan de Algemene Rekenkamer op het rapport heb
aangegeven, ben ik van mening dat artikel 2.27 van de Comptabiliteitswet 2016 hier,
met betrekking tot de rechtmatigheid van het proces en de handeling van de aankoop,
niet letterlijk toegepast kan worden. Ik ga er namelijk vanuit dat het artikel juist
wel veronderstelt dat er al een wetsvoorstel is ingediend voor een suppletoire begroting.
Mijn veronderstelling volgt – naast de bewoordingen van artikel 2.27 zelf – ook uit
de positie van artikel 2.27 in paragraaf 4 van hoofdstuk 2 van de Comptabiliteitswet
2016. Die paragraaf gaat over het indienen en wijzigen van begrotingen. Mijn lezing
van artikel 2.27 CW moet in dat bredere verband begrepen worden. De redenering achter
artikel 2.27 is dat, doordat het suppletoire begrotingsvoorstel al zou zijn ingediend
op de wijze die in artikel 2.26 is voorgeschreven, het parlement al geïnformeerd is
over wat de Minister van plan is en waarvoor hij budgettaire autorisatie vraagt. Artikel
2.27 zegt in het vervolg op het indienen van het begrotingswetsvoorstel over het (aanvullend)
informeren van het parlement alleen iets bij de situatie die worden beschreven in
het tweede lid en geeft in dat verband aan wanneer de Minister niet (dat is de hoofdregel)
en wanneer hij wel (de uitzondering, «tenzij») al kan beginnen met de uitvoering van
nieuw beleid, vooruitlopend op de autorisatie van de middelen die daarvoor in het
wetsvoorstel zijn opgenomen. In dat aspect zit de versterking van het (materiële)
budgetrecht van het parlement, namelijk dat het expliciet wordt voor het parlement
dat de Minister van de uitzondering gebruik wil maken. Indien een wetsvoorstel tot
wijziging van een begrotingsstaat is ingediend en indien naar het oordeel van een
Minister de uitvoering van het nieuwe beleid dat ten grondslag ligt aan die wijziging
niet kan wachten op de autorisatie door het parlement, dan bestaat op grond van het
tweede lid van artikel 2.27 de verplichting voor de Minister om het parlement daarover
te informeren.
Aangezien in de casus Air France-KLM het wetsvoorstel nog niet was ingediend ten tijde
van het in uitvoering brengen van het beleid kan artikel 2.27 hier volgens mij dus
niet letterlijk worden toegepast. De door de Algemene Rekenkamer geconstateerde comptabele
onrechtmatigheid kan in mijn opvatting daarom ook niet voortvloeien uit het handelen
in strijd met artikel 2.27 van de CW.
Vraag 12, 13 en 14
Wat is uw reactie op deze conclusie van de Rekenkamer: «de reactie van de Minister
over artikel 4.7 Comptabiliteitswet (voorhangprocedure) achten we niet consistent»?
Wat is uw reactie op deze constatering van de Rekenkamer: «Enerzijds wijst de Minister
erop dat (de memorie van toelichting bij) dit artikel spreekt van «vertrouwelijk informeren
zonder daarvoor een specifieke procedure voor te schrijven», anderzijds beoordeelt
hij zelf dat de transactie onrechtmatig was vanwege het niet volgen van de voorhangprocedure»?
Wat is uw reactie op dit oordeel van de Rekenkamer: «Ons oordeel is dat de transactie
niet in strijd is met dit artikel, maar we wijzen daarnaast wel op de onduidelijkheden
in dit artikel»?
Antwoord 12, 13 en 14
Wat betreft mijn reactie op artikel 4.7 van de CW bevind ik mij in het gezelschap
van de Auditdienst Rijk die eveneens op grond van dit artikel concludeerde dat de
aanschaf onrechtmatig was. Omdat er geen vertrouwelijke procedure beschikbaar was
zou strikt genomen toch de voorhangprocedure zijn voorgeschreven, maar deze kon ik
niet volgen vanwege de eisen van de MAR. In formele zin was daardoor naar mijn mening
toch sprake van een comptabele onrechtmatigheid.
Overigens merkt de Algemene Rekenkamer zelf ook nog eens op dat de transactie onrechtmatig
zou zijn op grond van het niet-informeren van de Eerste Kamer, maar de Rekenkamer
koppelt dit dan weer niet specifiek aan artikel 4.7. Het geheel maakt naar mijn mening
duidelijk hoe belangrijk het is artikel 4.7 aan een nadere studie te onderwerpen en
duidelijkheid te creëren over een aantal daarin gehanteerde begrippen.
Vraag 15
Klopt het dat u, zoals de Rekenkamer verwacht, gebruik zult maken van de voorlichting
van de Raad van State?
Antwoord 15
Ja. De voorlichting van de Raad van State over het spanningsveld tussen budget- en
informatierecht van de Staten-Generaal en de eisen van de MAR is met uw Kamer gedeeld,
en heeft mede geleid tot een voorstel aan uw Kamer voor een werkwijze bij het delen
van vertrouwelijke informatie.
Inmiddels is de Raad van State aanvullend om voorlichting gevraagd, maar dan specifiek
over de positie van de Eerste Kamer.
Vraag 16 en 17
Waarom bent u in uw reactie niet ingegaan op de door de Rekenkamer aangedragen oorzaak
van de aangetroffen onrechtmatigheid, «namelijk een gebrek aan vertrouwen van de Minister
in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te houden»?
Kunt u alsnog reageren op de constatering van de Rekenkamer over «een gebrek aan vertrouwen
van de Minister in de waarborgen van de Tweede Kamer om informatie vertrouwelijk te
houden»?
De Algemene Rekenkamer trekt deze conclusie vooral in het nawoord op het rapport.
Er was van mijn kant echter geen gebrek aan vertrouwen, zoals ik meermaals in de Tweede
Kamer heb aangegeven. Wel moest ik constateren dat zonder een voorgeschreven geaccordeerde
procedure het risico reëel was dat een van de toezichthouders (in Nederland of Frankrijk)
tot de conclusie zou zijn gekomen dat ik niet voldaan had aan mijn plicht de kring
van ingewijden zo klein mogelijk te houden. Door de nieuwe werkafspraken met uw Kamer
is dit laatste risico niet meer aan de orde.
Vraag 18
Heeft u nog steeds een gebrek aan vertrouwen in de waarborgen van de Tweede Kamer?
Antwoord 18
Zie mijn antwoord op de vragen 16 en 17. Ik heb veel vertrouwen in de werkafspraken
die inmiddels met uw Kamer zijn gemaakt.
Vraag 19
Wat zijn volgens u de vervolgstappen die de politiek, zowel kabinet als parlement,
kunnen zetten om dit vertrouwen te herstellen?
Antwoord 19
Zie mijn antwoord op de vorige vragen. Er is van mijn kant geen sprake van een gebrek
aan vertrouwen.
Vraag 20
Wat is uw reactie op de verbazing bij de Rekenkamer dat u nog in onzekerheid bent
over de noodzaak om ook de Eerste Kamer te informeren?
Antwoord 20
De Algemene Rekenkamer koppelt dit aan mijn opmerkingen over de destijds gevolgde
wijze van het informeren van uw Kamer bij de nationalisatie van de SNS-REAAL. De Rekenkamer
voert de casus SNS-REAAL in de tekst van het hoofdrapport op als een rechtmatige wijze
van informeren die destijds tot tevredenheid van alle partijen heeft plaatsgevonden.
Ik heb de Rekenkamer in mijn reactie gewezen op het feit dat ook deze procedure niet
volgens alle eisen, zoals de Rekenkamer die ook in haar rapport recapituleert, is
verlopen. Zo is de Eerste Kamer destijds niet geïnformeerd en heeft, voor zover ik
heb kunnen nagaan, geen verslaglegging plaatsgevonden. De Rekenkamer legt deze opmerking
uit alsof ik onzeker ben over de noodzaak om de Eerste Kamer te informeren – hetgeen
niet het geval is. Wel vind ik aanvullende voorlichting van de zijde van de Raad van
State over de wijze van informeren van de Eerste Kamer van belang omdat de positie
van de senaat in ons staatsbestel afwijkt van die van uw Kamer.
Vraag 21
Onderschrijft u de volgende stelling van de Rekenkamer inzake het informeren van de
Eerste Kamer: «De wet laat op dit punt geen ruimte en het nalaten maakt de transactie
onrechtmatig»? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 21
De geciteerde stelling onderschrijft mijn redenering, die leidt tot de conclusie dat
de transactie comptabel onrechtmatig was omdat het niet werd voldaan aan het vereiste
van het vooraf informeren van beide kamers der Staten-Generaal over de voorgenomen
transactie, zoals de voorhangprocedure van artikel 4.7 van de Comptabiliteitswet 2016
voorschrijft. In de door de Algemene Rekenkamer onderzochte casus staat buiten twijfel
dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal niet vooraf is geïnformeerd.
Vraag 22
Wat gaat u doen met de volgende suggestie van de Rekenkamer: «Het staat de Minister
natuurlijk vrij om zich hierover te laten voorlichten door de Raad van State»?
Antwoord 22
Zoals ik in mijn brief van 30 april jl. al heb aangegeven (Kamerstuk 28 165, nr. 324), vraagt de informatiepositie van de Eerste Kamer der Staten-Generaal nadere aandacht.
In diezelfde brief heb ik mijn voornemen aangekondigd de Afdeling advisering van de
Raad van State hierover een aanvullende voorlichtingsvraag te zullen stellen.
Vraag 23
Hoe kijkt u terug op het onrechtmatig aankopen van aandelen in een fossiel bedrijf
dat moet krimpen om de klimaatdoelstellingen te halen?
Antwoord 23
Air France-KLM loopt in de luchtvaartsector voorop op het gebied van duurzaamheid,
zo maakt het bedrijf al vijftien jaar op rij deel uit van de top-3 van de Dow Jones
Sustainability Index. Het verworven aandelenbelang in Air France-KLM draagt bij aan
de borging van de publieke belangen die met KLM samenhangen.
Vraag 24
Kunt u een update geven over het proces omtrent de door u aangekondigde staatssteun
voor KLM?
Antwoord 24
Op 24 april 2020 heeft het kabinet de intentie kenbaar gemaakt financiële steun aan
KLM te verlenen. Momenteel wordt de precieze vormgeving van deze steun nader uitgewerkt.
Dit is, onder andere, afhankelijk van gesprekken met de onderneming, de Europese Commissie,
externe Financiers en de Franse staat. De grote omvang de mogelijke steun vereist
grote zorgvuldigheid. Er wordt goede voortgang gemaakt in dit proces.
Vraag 25
Erkent u dat uw onderhandelingspositie omtrent de door u beloofde voorwaarden bij
deze staatssteun ernstig is verzwakt, mede door de kritiekloze houding van het kabinet
ten aanzien van KLM? Zo nee, waaruit blijkt dat u stevige onderhandelingsresultaten
over voorwaarden aan mogelijke staatssteun heeft binnengehaald of nog zult binnenhalen?
Antwoord 25
Gezien de lopende gesprekken is het niet wenselijk in te gaan op de onderhandelingspositie
van de staat.
Vraag 26
Kunt u de Kamervragen van het lid Van Raan over «strenge voorwaarden aan staatssteun
voor de luchtvaartsector in het perspectief van een sector die stevig moet krimpen»
(d.d. 10 april 2020) en de Kamervragen van het lid Van Raan over «het bericht dat
het kabinet met miljarden komt voor KLM» (d.d. 29 april 2020), zo snel mogelijk beantwoorden?2
,
3
Antwoord 26
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
W.B. Hoekstra, minister van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.