Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over inkomensongelijkheid door Belastingstelsel (Kamerstuk 32140-70)
32 140 Herziening Belastingstelsel
Nr. 72 INBRENG VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 12 juni 2020
De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd
aan de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst over de brief
van 1 mei 2020 met de reactie op een brief van een derde over inkomensongelijkheid
door het Belastingstelsel (Kamerstuk 32 140, nr. 70).
De vragen en opmerkingen zijn op 20 mei 2020 aan de Staatssecretaris van Financiën
– Fiscaliteit en Belastingdienst voorgelegd. Bij brief van 10 juni 2020 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Anne Mulder
De adjunct-griffier van de commissie, Freriks
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Staatssecretaris
met zijn reactie op een artikel over inkomensongelijkheid. Deze leden delen de mening
van de Staatssecretaris dat het belangrijk is om voor de vergelijkbaarheid aan te
sluiten bij internationale maatstaven om inkomen en vermogen te meten. Voor de interpretatie
kunnen daar altijd nationale factoren aan toegevoegd worden. Deze leden zien nog wel
meer problemen met het gebruiken van statistieken voor fiscale vergelijkingen. Inkomens
worden door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) immers op huishoudniveau
bijgehouden, maar de inkomstenbelasting grijpt aan bij het individuele inkomen. Een
huishouden met een kostwinnaar is echter fors meer belasting verschuldigd dan een
huishouden met twee werkenden met eenzelfde huishoudinkomen. Bovendien zegt het inkomen
van een huishouden niets over het aantal monden dat met dat inkomen gevoed moet worden.
Deelt de Staatssecretaris de mening dat ook deze factoren belangrijk zijn bij het
interpreteren van statistische gegevens voor de fiscaliteit?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de vele recent
verschenen rapporten over het belastingstelsel, zoals Ontwerp voor een nieuw belastingstelsel,
Bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel, Kansrijk Belastingbeleid en de Brede Maatschappelijke
Heroverwegingen. Deze rapporten bevatten veel interessante opties om het belastingstelsel
te hervormen en maatregelen te nemen die kunnen bijdragen aan gelijke kansen, een
eenvoudiger en beter uitvoerbaar stelsel, het lonender maken van werken, een verdere
invulling van het principe dat de vervuiler betaalt, een eerlijke bijdrage van bedrijven
en het terugdringen van de inkomens- en vermogensongelijkheid. De leden van de D66-fractie
benadrukken dat je daarbij niet alleen naar de inkomstenbelasting zou moeten kijken.
Voor een schuif van lasten op arbeid naar bijvoorbeeld vervuiling en vermogen speelt
het hele belastingstelsel een rol. Daarbij is de hervorming van het toeslagenstelsel
in lijn met de motie van de leden Bruins en Van Weyenberg (Kamerstuk 31 066, nr. 558) één van de belangrijkste uitdagingen.
De leden van de D66-fractie verwelkomen dat het kabinet invulling heeft gegeven aan
de toezegging om de rol van box 2 bij inkomens- en vermogensongelijkheid te onderzoeken.
Deze leden zagen box 2 al langer als black box en verwelkomen dat met dit onderzoek
meer inzicht wordt gegeven in de rol van box 2 bij inkomens- en vermogensongelijkheid.
Deze leden vinden het zeer opvallend dat uit het nieuwe onderzoek blijkt dat het aanmerkelijk
belang in 2017 400 miljard euro bedroeg, wat een verdubbeling is van wat tot nu toe
uit de statistieken bleek. Deze leden vinden het verder opvallend dat over dit vermogen
veel minder belasting betaald wordt dan bijvoorbeeld over het box 3-vermogen en dat
dit vermogen zeer scheef verdeeld is. De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris
om te reageren op de in de Bouwstenen gestelde vraag of het of het onderscheid in
behandeling van vermogen tussen box 2 en 3 gerechtvaardigd is en hoe de Staatssecretaris
kijkt naar de bijdrage die box 2 levert aan de vermogensongelijkheid. Deze leden vragen
om daarbij ook in te gaan op zeer scheve vermogensverdeling binnen box 2, en dan met
name de rol van de groep zeer grote vermogens. De leden van de D66-fractie vragen
het kabinet of het gerechtvaardigd is dat de belastingdruk van directeuren-grootaandeelhouders
(dga’s) substantieel lager ligt dan die van werknemers. De leden van de D66-fractie
vragen welke inspanningen de Staatssecretaris neemt om de huidige belastingheffing
in box 2 aan te passen en bijvoorbeeld arbitrage, belastinguitstel en leningen uit
de eigen bv te beperken.
De leden van de D66-fractie vragen hoe problemen met, of onzekerheden als gevolg van,
de huidige inkomensondersteuningsregelingen, zoals het niet-gebruik van toeslagen
en toeslagschulden, worden meegenomen in statistieken over inkomensongelijkheid en
koopkrachtplaatjes. De leden van de D66-fractie vragen om een actuele ontwikkeling
van de Gini-coëfficiënt. De leden van de D66-fractie vragen hoe de Staatssecretaris
wilt zorgen dat de rekening van crises niet leidt tot meer inkomens- en vermogensongelijkheid.
De leden van de D66-fractie vragen om een nadere toelichting over mogelijkheden om
zogenoemde winfall gains (onverwachte en/of niet zelf verdiende meevallers) beter
te belasten, bijvoorbeeld met als doel om andere meer verstorende belastingen te verlagen.
Hoe geven andere landen daar invulling aan?
De leden van de D66-fractie vragen naar de ontwikkelingen sinds het rapport van het
Centraal Planbureau (CPB) over inkomensongelijkheid naar migratieachtergrond. Deze
leden vroegen naar aanleiding van dit rapport hoe het kabinet de pay gap tussen Nederlanders
met en zonder een migratieachtergrond, ook bij dezelfde opleiding, kan oplossen. Deze
leden vragen welke concrete stappen de Staatssecretaris in de tussentijd heeft gezet
en wat de resultaten hiervan zijn. De leden van de D66-fractie vragen of inmiddels
meer bekend is over de effectiviteit van maatregelen die andere landen hebben genomen
om een gelijke beloning te bevorderen, zoals de maatregel in Duitsland om aan werknemers
van bedrijven met meer dan 200 medewerkers de mogelijkheid te bieden om een interne
inkomensvergelijking uit te laten voeren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks
De leden van de fractie van GroenLinks hebben nog vragen over de werkelijke ongelijkheid
in Nederland.
De Minister van Financiën stelt dat hij het met een aantal assumpties niet eens is
waardoor hij niet alle specifieke resultaten kan onderschrijven (Antwoord op vraag
1 van het lid Snels over de daadwerkelijke inkomensongelijkheid in Nederland1). Kan de Staatssecretaris laten zien wat volgens hem de juiste cijfers zouden moeten
zijn als deze assumpties worden gewijzigd?
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat de Minister vooral verwijst naar
de levensfase (antwoord op vraag 5 van het lid Snels over de daadwerkelijke inkomensongelijkheid
in Nederland2). Hoe verhoudt dit zich tot de meest actuele cijfers over vermogensongelijkheid binnen
levenscohorten? Hoe groot is de vermogensongelijkheid in Nederland als er wordt gecorrigeerd
voor levensfase?
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat er volgens de Staatssecretaris geen
actuele cijfers zijn over vermogensongelijkheid die pensioenen meenemen (Antwoord
op vraag 9 van het lid Snels over de daadwerkelijke inkomensongelijkheid in Nederland3). Hoe beoordeelt de Staatssecretaris de statistiek van het CBS over vermogensverdeling
van huishoudens 4? Deze tabel laat toch zien hoe de vermogens in Nederland zijn verdeeld en welk deel
van de pensioenvermogens zijn toe te rekenen aan welke groep? Zou de Staatssecretaris
hierop kunnen reflecteren?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoeveel het op zou leveren om een vermogensbelasting
op miljonairs in te voeren? Klopt het dat dit volgens het CPB 1,2 miljard euro oplevert
als er 1% belasting wordt geheven op € 1.000.000–€ 2.000.000 en 2% vanaf € 2.000.000?
Hoe verhouden deze cijfers zich tot de meest actuele vermogensstatistieken? Kan hier
een p*q-onderbouwing bij geleverd worden? Hoeveel miljonairs zijn er? Hoeveel vermogen
hebben zij samen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris om een tabel met
het percentage van brutoinkomen dat naar indirecte belastingen en lokale heffingen
voor tien inkomensdecielen. Klopt het dat hieruit blijkt dat het armste deciel van
de inkomens 30,1% betaalt aan indirecte belastingen en lokale heffingen en het rijkste
deciel 5,4%? Zo nee, welke cijfers zijn juist volgens de Staatssecretaris? Hoe recent
zijn deze cijfers?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het logischer is om indirecte
belastingen te relateren aan bestedingen in plaats van aan inkomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris om een actuele tabel
met het besteedbare inkomen en totale bestedingen voor tien inkomensdecielen. Klopt
het dat het besteedbare inkomen van het rijkste deciel 11x hoger is dan het laagste
deciel terwijl hun bestedingen maar 3x zo hoog zijn? Hoe recent zijn deze cijfers?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris of hij erkent dat
het voor de 60% huishoudens die al meer uitgeven dan hun besteedbare inkomen een btw-verhoging
anders uitwerkt dan voor de overige huishoudens die nog bestedingsruimte hebben.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wat volgens de Staatssecretaris de totale
belastingdruk is voor elk inkomensdeciel als wél wordt gekeken naar indirecte belastingen
en lokale heffingen. Klopt het dat lage inkomens dan een hogere belastingdruk hebben
dan rijkere inkomens?
De leden van de fractie van GroenLinks constateren dat de Staatssecretaris wijst naar
internationale afspraken als het gaat om rentebetalingen en vermogenswinst. Erkent
de Staatssecretaris dat als de verdeling van de betaalde rente zeer ongelijk verdeeld
is over huishoudens dat daar dan rekening mee gehouden moet worden bij de ongelijkheidscijfers?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de Staatssecretaris erkent dat vermogenswinst
nieuwe koopkracht oplevert. Is het mogelijk om (koers)winsten wél te gaan registreren?
Erkent de Staatssecretaris dat de koerswinst-ongelijkheid heel groot is en dat we
in de huidige statistieken dus niet de totale ongelijkheid meten?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de Staatssecretaris erkent dat in
box 3 alleen het resultaat van toename belast wordt (het aangegroeide vermogen) en
niet de aangroei zelf? Klopt het dat geld verdiend met arbeid dus wél belast wordt
en geld verdiend met geld vaak niet? Vindt de Staatssecretaris dit zelf ook niet heel
onevenwichtig? Hoe legt de Staatssecretaris uit dat de meeste Nederlanders na hard
werken belasting moeten betalen terwijl pandjesbazen geen belasting betalen over de
overwinsten op hun huizen?
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat koerswinsten van aandelen
in andere landen wel wordt belast (zoals in de VS of in het VK). Waarom dan niet in
Nederland? Hoeveel zou het opleveren als we dit wél zouden gaan belasten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben met stijgende verbazing kennisgenomen van zowel
de antwoorden op hun schriftelijke vragen als de daaropvolgende brief die de Staatssecretaris
stuurde in antwoord op verzoek van de commissie Financiën.
De leden van de SP-fractie vinden het onacceptabel dat, nu ook uit het bouwstenentraject
blijkt dat vermogen van de allerrijksten amper belast wordt, de Staatssecretaris zich
verschuilt achter statistische conventies, hoe internationaal geaccepteerd deze ook
zijn. Hoe werd in het verleden inzichtelijk gemaakt hoe het vermogen in Nederland
verdeeld was, op welke wijze verschilt dit met de huidige periode en in welke mate
is dit veroorzaakt door de taakstellingen die de kabinetten Rutte hebben opgelegd
aan het CBS? De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris tevens of deze
statistieken wél inzichtelijk waren voor de tot het jaar 2000 geheven vermogensbelasting.
De leden van de SP-fractie constateren dat de Staatssecretaris in zijn brief stelt
dat «indirecte belastingen niet dezelfde mate van progressiviteit hebben als directe
belastingen». Zij verbazen zich over deze zinsnede, zeker gezien het feit dat in de
recent gepubliceerde bouwstenen voor een beter belastingstelsel wordt gesteld dat
btw, de voornaamste indirecte belasting, in het geheel niet geschikt is voor inkomensherverdeling.
Zij wijzen de Staatssecretaris op de gegevens die door de heer Metten zijn gepubliceerd
bij zijn artikel in Economisch Statistische Berichten waaruit blijkt dat de laagste-inkomensgroepen
in 2013 30% van hun inkomen uitgaven aan indirecte belastingen en lokale heffingen
terwijl dit voor de hoogste inkomensgroep maar 5,5% was en vragen de Staatssecretaris
om actualisering van deze gegevens. Zeker in het licht van de door de regering aangekondigde
mogelijkheid om het lage btw-tarief nog verder te verhogen vragen zij de Staatssecretaris
om een uitgebreide toelichting waarin hij aanduidt waarom hij het niet de moeite waard
vindt om de inkomenseffecten van indirecte belastingen aan te tonen. Zij wijzen erop
dat iedere btw-verhoging voor de laagste inkomens, die een veel substantiëler deel
van hun besteedbaar inkomen uitgeven aan met btw belaste zaken dan hoge inkomens,
veel zwaardere gevolgen heeft. Tevens vragen deze leden de Staatssecretaris de effecten
van de meest recente btw-verhogingen bij zijn antwoorden te betrekken. Zij wijzen
op het feit dat in de recent gepubliceerde verantwoordingsstukken blijkt dat de laagste
inkomens en vermogens de laagste koopkrachtgroei hebben door de gestegen btw en huren.
De leden van de SP-fractie verbazen zich over de argumentatie van de Staatssecretaris
om vanwege de statistische conventies als gehanteerd door de Verenigde Naties en de
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling geen inzicht te willen hebben
in de effecten van de enorme vermogensongelijkheid in Nederland die ertoe leidt dat
het hoogste vermogenspercentiel via onder meer aanmerkelijk belang meer dan 300 miljard
euro, en volgens de raming van het eigen departement zelfs meer dan 400 miljard euro,
aan vermogen bezit en daarmee wellicht zelfs meer dan de rest van de bevolking. Deze
leden vragen de Staatssecretaris hierop welk deel van het ondernemingsvermogen nu
bij de rijkste 1% van de bevolking ligt. In de recent gepubliceerde bouwstenen wordt
gesteld dat via tal van maatregelen dit aanmerkelijk belang telkens weer wordt bevoordeeld.
Door de bedrijfsopvolgingsregeling wordt amper erfbelasting betaald, vaste lasten
worden door vrijwel gratis leningen uit het eigen bedrijf betaald en inkomens van
dga’s hoeven slechts iets boven het modale inkomen te worden gesteld terwijl dit maar
in enkele gevallen een conform inkomen is voor vergelijkbare functies in een normaal
dienstverband waardoor afgedragen inkomstenbelasting irreëel is, iets dat met de tijdens
de huidige crisis afgekondigde maatregelen enkel versterkt wordt.
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris naar welke mogelijkheden hij
ziet om vermogenswinst, uit aanmerkelijk belang of andere bronnen, inzichtelijk te
maken en tevens te belasten gezien het feit dat een vermogensaanwasbelasting in Nederland
nooit tot stand is gekomen. Met name in de afgelopen jaren constateren deze leden
dat vermogensaanwas in veel gevallen enorm is geweest. Deze leden zijn van mening
dat vermogensaanwas wel degelijk tot koopkrachtstijging leidt en vragen de Staatssecretaris
of hij de mening deelt dat iemand wiens bezit in waarde toeneemt in staat is om met
goedkope bankleningen meer vermogen te vergaren en hier inkomen uit te halen. Zij
vragen de Staatssecretaris in hoeverre hij inzicht heeft in bijvoorbeeld de mate waarin
vastgoed momenteel wordt opgekocht voor de verhuur door particulieren en welke mate
van ongelijkheid dit oplevert, gezien het feit dat de huurders dikwijls tot de laagste
inkomens en vermogens behoren. Tevens vragen zij de Staatssecretaris naar een analyse
van de toename in ongelijkheid die dit met zich meebrengt. Indien de Staatssecretaris
deze gegevens niet heeft vragen deze leden hem hiernaar onderzoek te doen voordat
het Belastingplan 2021 zal worden behandeld. Voorts vragen deze leden tevens of de
Staatssecretaris bereid is de koopkrachtontwikkeling van huurders en huizenbezitters
bij de Macro-economische verkenningen onafhankelijk van elkaar te duiden zodat de
effecten van regeringsbeleid op deze bezitscategorieën inzichtelijker worden.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de ChristenUnie
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben kennisgenomen van de brief Inkomensongelijkheid
door Belastingstelsel van de Staatssecretaris. Zij hebben hierover enkele vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie onderschrijven, net als de Staatssecretaris,
de conclusie van het artikel en het gegeven dat vermogens ongelijker verdeeld zijn
dan inkomens. Zij vragen de Staatssecretaris of hij de grote vermogensongelijkheid
een zorgelijke constatering vindt. Een andere constatering is dat het CBS ook de waardestijging
van bezit – bijvoorbeeld aandelen of onroerend goed – niet als inkomen beschouwt.
Is dit ook volgens de Staatssecretaris geen inkomen en onderschrijft hij hiermee deze
assumptie van het CBS?
Het FD vat als volgt samen: «Metten heeft onze welvaartsverdeling herrekend met het «inclusieve inkomen». Dat
is besteedbaar inkomen zonder de aftrek van rente en met de waardestijging van bezit.
Daaruit blijkt dat de rijkste 6% van de huishoudens twaalf keer zoveel te besteden
heeft als de armste 32%. Volgens CBS-cijfers is dit maar zes keer zoveel.» Deze conclusie lijkt inderdaad bloot te leggen hoe statistische keuzes een aanzienlijk
deel van de inkomensongelijkheid weg kunnen werken. De leden van de ChristenUnie-fractie
vragen of de Staatssecretaris hierop kan reflecteren. Is dit ook één van de assumpties
in het artikel die de Staatssecretaris niet kan onderschrijven?
De leden van de fractie van de ChristenUnie onderschrijven de stelling van de Staatssecretaris
dat het CBS, als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken,
een goede motivering heeft voor de keuzes die worden gemaakt. Niettemin zien zij een
gevaar in het bouwen op deze keuzes, modellen en statistieken. Het afhankelijk zijn
van en bouwen op gehanteerde modellen die een onjuist of op zijn minst beperkt en
onvolledig beeld geven van werkelijke inkomensongelijkheid kan leiden tot een parallelle
werkelijkheid. Met andere woorden, verschillende modellen leiden [ondanks mogelijk
goede afwegingen en motiveringen van statistische keuzes] tot soms strijdige uitkomsten,
hetgeen het lastig maakt om beleidskeuzes te funderen. De leden van de ChristenUnie-fractie
zien een gevaar in dit verdere uiteenlopen van model en werkelijkheid. Zij vragen
of de Staatssecretaris dit gevaar erkent.
Tot slot hebben de leden van de fractie van de ChristenUnie een vraag aan de Staatssecretaris
naar aanleiding van de volgende passage in zijn brief: «In de brief wordt verder aangeven dat de oorzaken van deze conclusies zijn dat inkomensbestedingen
aan rentebetalingen en inkomen uit vermogenswinsten niet meetellen in de traditionele
ongelijkheidsplaatjes, de niet meegetelde bronnen van inkomen niet worden belast (...)» Is de Staatssecretaris van plan om naar aanleiding van deze conclusies – die voorts
in lijn lijken te zijn met enkele uitkomsten van het rapport Bouwstenen voor een beter belastingstelsel – actie te ondernemen? Is het zijn ambitie om deze vormen van inkomen (zoals vermogen)
beter mee te nemen in de ongelijkheidsplaatjes en bovendien (anders) te belasten?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van 50Plus
De leden van de 50PLUS-fractie danken de Staatssecretaris voor de brief over inkomensongelijkheid
door het belastingstelsel. De kerstboom hangt vol met lampjes, ballen, strikjes en
engelenhaar. De leden van de fractie van 50PLUS zijn van mening dat deze complexiteit
het vertrouwen in de progressiviteit van het belastingstelsel aantast. Mensen moeten
vertrouwen op zeer abstracte statistische berekeningen en indicatoren zoals de Gini-coëfficiënt;
omdat je de solidariteit niet meer op een eenvoudige manier kan waarnemen. Kortingen,
aftrekposten, vrijstellingen en toeslagen vertroebelen (met op- en afbouwtrajecten)
het beeld voor de «niet ingewijden». De uitdaging voor de politiek is om niet alleen
naar bouwstenen te kijken maar er ook daadwerkelijk mee te gaan bouwen aan een rechtvaardig
stelsel voor de toekomst.
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat er daarnaast ook nog een andere component
is waarvan zij zich afvragen of en zo ja in welke mate de effecten op de ongelijkheid
tot uiting komt in de cijfers: accijnzen. Wordt er bij de achterliggende berekeningen
over inkomensongelijkheid op enigerlei wijze rekening gehouden met een andere mate
van gebruik van artikelen waarover accijns wordt geheven door (en tussen) verschillende
inkomensgroepen? Indien nee, waarom niet?
De leden van de 50PLUS-fractie vragen of de Staatssecretaris het aannemelijk acht
dat inkomen medebepalend is voor de mate van consumptie van artikelen waarover accijns
wordt geheven. Wordt er aan de onderkant van het inkomensgebouw relatief meer gerookt,
gedronken en/of brandstof verbruikt dan bij hogere inkomens? Welke wetenschappelijke
aannames hieromtrent zijn verwerkt in de berekeningen over inkomensongelijkheid?
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat met de Gini-coëfficiënt inmiddels een
(abstracte) indicator voor inkomensongelijkheid beschikbaar is. Deze indicator wordt
veelvuldig gebruikt in modellen. In Nederland gaat de discussie over ongelijkheid
echter met nadruk over vermogensongelijkheid. Waarom beschikken we nog niet over een
algemeen geaccepteerde indicator voor de vermogensongelijkheid? Zijn er internationale
ontwikkelingen gaande die tot zo’n indicator kunnen leiden. Kan de regering zelf initiatief
nemen tot de ontwikkeling van een nationale indicator voor vermogensongelijkheid,
inclusief alle relevante vermogenscomponenten?
II Reactie van de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst
Ik wil de leden van de fracties dankzeggen voor hun vragen en opmerkingen. Met belangstelling
is kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van deze fracties. Hieronder
ga ik in op de vragen die zijn voorgelegd. Bij de beantwoording daarvan volg ik zoveel
mogelijk de volgorde van het verslag, behoudens waar de fracties eenzelfde vraag hebben
gesteld.
De leden van CDA vragen in hoeverre de Staatssecretaris de mening deelt dat de inkomens
op huishoudniveau belangrijk zijn bij het interpreteren van statistische gegevens
voor de fiscaliteit. Het kabinet is van mening dat er een goede balans moet worden
gevonden tussen verschillende typen huishoudens. Dit betekent inderdaad dat er bij
de interpretatie van statistische gegevens moet worden gekeken naar de implicaties
voor zowel individuen als huishoudens. Het kabinet is wel van mening dat het huidige
belastingstelsel een evenwichtige inkomensverdeling reflecteert.
De leden van de D66-fractie vragen de Staatssecretaris om te reageren op de in de
Bouwstenen gestelde vraag of het onderscheid in behandeling van vermogen tussen box 2
en 3 gerechtvaardigd is en hoe de Staatssecretaris kijkt naar de bijdrage die box 2
levert aan de vermogensongelijkheid. Deze leden vragen om daarbij ook in te gaan op
de zeer scheve vermogensverdeling binnen box 2 en dan met name de rol van de groep
zeer grote vermogens. Ik constateer dat in de «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel»
zowel op knelpunten in box 2 als box 3 wordt ingegaan. Daarbij wordt er op gewezen
dat box 2 op dit moment voor grotere vermogens aantrekkelijker is dan box 3. Dit vanwege
het tariefverschil en omdat in box 2 in tegenstelling tot box 3 het werkelijk rendement
wordt belast op het moment dat deze wordt gerealiseerd. Ik begrijp de maatschappelijke
wens om het box 3-stelsel beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement.
Dit kabinet is voornemens box 3 te wijzigen en ik hoop uw Kamer hierover snel nader
te informeren. In de Bouwstenen wordt een heldere schets gegeven van de knelpunten
met betrekking tot box 2 en box 3, waarbij ook een relatie wordt gelegd met de vermogensverdeling.
Ik benadruk dat de Bouwstenen een ambtelijke technische exercitie betreft die – zonder
politieke sturing – de verschillende knelpunten in het belastingstelsel duidt en beleidsopties
schetst om deze knelpunten weg te nemen en is bedoeld voor een volgend kabinet.
De leden van de D66-fractie vragen het kabinet of het gerechtvaardigd is dat de belastingdruk
van directeuren-grootaandeelhouders (dga’s) substantieel lager ligt dan die van werknemers.
De leden van de D66-fractie vragen welke inspanningen de Staatssecretaris neemt om
de huidige belastingheffing in box 2 aan te passen en bijvoorbeeld arbitrage, belastinguitstel
en leningen uit de eigen bv te beperken. Het kabinet vindt het van belang dat een
globaal evenwicht bestaat tussen de belasting- en premiedruk van IB-ondernemers en
dga’s, zodat de keuze voor een ondernemingsvorm zo min mogelijk wordt bepaald vanuit
fiscale motieven. Ook acht het kabinet het van belang om hierbij de vergelijking met
de werknemer niet uit het oog te verliezen. De gemiddelde belasting- en premiedruk
voor werknemers ligt bij hogere inkomens boven de gemiddelde belasting- en premiedruk
voor zowel de IB-ondernemer als de dga. Door de maatregelen van dit kabinet wordt
het verschil in gemiddelde belasting- en premiedruk tussen de werknemer, de dga en
de IB-ondernemer wel kleiner. Het (stapsgewijs) verlagen van de Vpb-tarieven gedurende
deze kabinetsperiode gaat – voor het eerst sinds de invoering van box 2 – samen met
een (stapsgewijze) verhoging van het box 2 tarief. Verder wordt binnenkort het wetsvoorstel
«Excessief lenen bij de eigen vennootschap» aan uw Kamer aangeboden. Het wetsvoorstel
maakt het belasten van leningen bij de eigen vennootschap die hoger zijn dan € 500.000
(exclusief eigenwoningschulden) mogelijk. Het kabinet wil met dit wetsvoorstel belastingontwijking
(arbitrage) als gevolg van het langdurig kunnen uitstellen (of definitief afstellen)
van belastingheffing door ab-houders/dga’s in excessieve gevallen tegengaan.
De leden van de D66-fractie vragen hoe problemen met, of onzekerheden als gevolg van,
de huidige inkomensondersteuningsregelingen, zoals het niet-gebruik van toeslagen
en toeslagschulden, worden meegenomen in statistieken over inkomensongelijkheid en
koopkrachtplaatjes. Statistieken van het CBS met betrekking tot inkomen en inkomensongelijkheid
zijn gebaseerd op registratiedata van de Belastingdienst, zoals het geregistreerde
inkomen en het daadwerkelijk gebruik van toeslagen. Als huishoudens wel recht hebben
op toeslagen, maar er geen gebruik van maken, zit dat bedrag niet in het inkomen verwerkt.
Schulden maken geen onderdeel van de inkomensstatistieken uit, maar van de vermogensstatistieken.
Toeslagschulden worden daarom niet meegenomen in de inkomensstatistieken.
Met de meeste koopkrachtplaatjes wordt een voorspelling van de toekomst gemaakt. Hierin
wordt het recht op een toeslag berekend op basis van huishoud- en inkomenskenmerken.
Het gebruik in de toekomst is niet bekend en het eventueel niet-gebruik maakt geen
zodoende deel uit van de berekeningen. Koopkrachtplaatjes geven daarmee de effecten
van fiscale beleidsmaatregelen weer, zoals het verhogen of verlagen van een toeslag
en niet of huishoudens daar vervolgens wel of geen gebruik van maken. Ten slotte geven
de koopkrachtplaatjes de relatieve verandering van het inkomen weer. In dit geval
zou het niet-gebruik alleen van belang kunnen zijn als huishoudens in het ene jaar
wel gebruik maken van een toeslag en in het andere niet, ondanks dat ze wel recht
daarop zouden hebben.
De leden van de D66-fractie vragen om een actuele ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt.
Hieronder is de ontwikkeling van de Gini-coëfficiënt van inkomens en vermogens weergegeven.
Bron: CBS Statline
De leden van de D66-fractie vragen hoe de Staatssecretaris wil zorgen dat de rekening
van crises niet leidt tot meer inkomens- en vermogensongelijkheid. Het kabinet probeert
de gevolgen van de coronacrisis zoveel mogelijk te mitigeren. Zo neemt het kabinet
maatregelen om bedrijven te ondersteunen waardoor zij geen personeel hoeven te ontslaan.
Voor zzp’ers is een tijdelijke ondersteuningsregeling in het leven geroepen waarbij
een uitkering beschikbaar is tot het sociaal minimum. De werkloosheids- en bijstandsuitkeringen
blijven daarnaast ook bestaan als vangnet voor mensen met een vaste of tijdelijke
aanstelling.
De leden van de fractie van D66 vragen naar de mogelijkheden om windfall profits (onverwachte en/of niet zelf verdiende meevallers) beter te belasten. Tevens willen
zij weten hoe andere landen daar invulling aan geven. Het kabinet acht het niet mogelijk
om te bepalen in hoeverre winsten wel of niet «zelf verdiend» of «onverwacht» zouden
zijn. In het verleden hebben de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Australië een
«windfall profit tax» gehad met als doel excessieve winsten in een bepaalde sector zwaarder te belasten.
Deze belastingen zijn echter weer afgeschaft of ongeldig verklaard door het hooggerechtshof,
onder andere vanwege het arbitraire karakter van de grondslag. Er zijn bij het kabinet
momenteel geen landen bekend die windfall profits expliciet in fiscale zin onderscheiden
van overige winsten. In sommige landen wordt wel onderscheid gemaakt tussen risicovrij
rendement en overrendement. Dit is bijvoorbeeld in Noorwegen het geval. Het kabinet
kiest ervoor om zoveel mogelijk uit te gaan van heldere principes met betrekking tot
belastingmiddelen. In hoeverre een winst onverwacht of niet verdiend is, is daarbij
een moeilijk te hanteren criterium.
De leden van de D66-fractie vragen naar de ontwikkelingen sinds het rapport van het
Centraal Planbureau (CPB) over inkomensongelijkheid naar migratieachtergrond. Deze
leden vroegen naar aanleiding van dit rapport hoe het kabinet de pay gap tussen Nederlanders met en zonder een migratieachtergrond, ook bij dezelfde opleiding,
kan oplossen. Deze leden vragen welke concrete stappen de Staatssecretaris in de tussentijd
heeft gezet en wat de resultaten hiervan zijn. Binnen het programma Verdere Integratie op de Arbeidsmarkt (VIA) wordt gewerkt aan het verkleinen van arbeidsmarktachterstanden van personen met een
niet-westerse migratieachtergrond, en daarmee – op termijn – verkleining van inkomensverschillen
en pay gaps. Dat gebeurt onder meer aan de hand van de pilot «Nudging in Werving en
Selectie» en de pilot «Behoud en Doorstroom», zoals de Minister van SZW uw Kamer geïnformeerd
heeft in het kader van het Schriftelijk Overleg inzake het CPB-onderzoek «Inkomensongelijkheid
naar migratieachtergrond»5. Over de tussenstand van deze en andere VIA-pilots zal de Minister van SZW uw Kamer
in het vierde kwartaal van dit jaar informeren, de eindrapportage met de geleerde
lessen over de effectiviteit van de onderzochte interventies volgt in 2021.
Het is in tussentijd van belang om ons te realiseren dat de corona-crisis op korte
termijn de arbeidsmarktpositie van personen met een niet-westerse achtergrond naar
verwachting verder onder druk zal zetten. Deze personen hebben immers gemiddeld genomen
al een zwakkere arbeidsmarktpositie, ze hebben vaker flexibele contracten, en lopen
bovengemiddeld risico om in een crisis hun baan kwijt te raken, zoals de eerdere economische
neergangen hebben laten zien. Dit maakt het op termijn verkleinen van de pay gap een
nog grotere uitdaging, en extra belangrijk. Bij de verdere uitvoering van het programma
VIA zal hiermee nadrukkelijk rekening gehouden worden.
De leden van de D66-fractie vragen of inmiddels meer bekend is over de effectiviteit
van maatregelen die andere landen hebben genomen om een gelijke beloning te bevorderen,
zoals de maatregel in Duitsland om aan werknemers van bedrijven met meer dan 200 medewerkers
de mogelijkheid te bieden om een interne inkomensvergelijking uit te laten voeren.
De Entgelttransparenzgesetz in Duitsland bestaat inmiddels twee jaar. Vorig jaar is een eerste korte evaluatie
uitgevoerd6. De eerste resultaten zijn niet bemoedigend. Slechts 7% van de werknemers heeft een
interne inkomensvergelijking laten uitvoeren en 55% van de werknemers weet niet of
ze er ooit gebruik van gaan maken. Daarnaast durft 40% van de werknemers geen inkomensvergelijking
aan te vragen en 80% van de werknemers die de inkomensvergelijking hebben laten uitvoeren
is daar niet tevreden mee, bijvoorbeeld omdat er te weinig vergelijkbare gevallen
waren of vergeleken werd met onvergelijkbare gevallen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen naar de juiste cijfers over ongelijkheid
uit het artikel van Metten als de assumpties worden gewijzigd. Voor cijfers over ongelijkheid
maakt het kabinet gebruik van de informatie van het Centraal Bureau voor Statistiek,
die volgen uit statistische conventies die in internationaal verband worden vastgesteld.
Het kabinet maakt hier dus geen eigen berekeningen voor. Zoals aangegeven in de antwoorden
op de Kamervragen onderschrijft het kabinet wel dat vermogens ongelijker zijn verdeeld
dan inkomens en dat indirecte belastingen minder progressief zijn dan directe belastingen.
De leden van de fractie van GroenLinks lezen dat de Minister vooral verwijst naar
de levensfase (antwoord op vraag 5 van het lid Snels over de daadwerkelijke inkomensongelijkheid
in Nederland7). Hoe verhoudt dit zich tot de meest actuele cijfers over vermogensongelijkheid binnen
levenscohorten? Hoe groot is de vermogensongelijkheid in Nederland als er wordt gecorrigeerd
voor levensfase? De opbouw van vermogen hangt sterk samen met de levensloop, aangezien
vermogen gedurende het leven wordt opgebouwd en niet – zoals inkomen – gedurende één
jaar. Doordat ouderen meer tijd hebben gehad om vermogen op te bouwen dan jongeren
ontstaat een verschil in de hoogte van vermogen tussen jong en oud. Met andere woorden:
vermogensongelijkheid ontstaat deels omdat vermogens van huishoudens op een verschillend
moment van hun levensloop gemeten worden. Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 40% van
de vermogensongelijkheid is toe te schrijven aan verschillen tussen leeftijdsgroepen8.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de opmerking van de Staatssecretaris
over dat er geen actuele cijfers zijn over vermogensongelijkheid die pensioenvermogens
meenemen in verhouding staat tot de tabellen van CBS met vermogensverdelingen van
huishoudens. De opmerking van de Staatssecretaris refereerde aan de algehele gestandaardiseerde
vermogensongelijkheidcijfers van het CBS. Zie hiervoor de Gini-coëfficiënt voor vermogens
van het CBS. Hierin worden pensioenvermogens niet meegenomen. Wel is het CBS op dit
moment bezig met het in kaart brengen van de vermogensverdelingen in- en exclusief
collectief pensioenvermogen. De verwachting is dat ze hier na de zomer met nieuwe
cijfers over komen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de opbrengst van een vermogensbelasting
voor mensen met een vermogen van € 1 miljoen of meer en een onderbouwing daarvan.
Ik ben bekend met een recente berekening van het CPB die in «Kansrijk belastingbeleid»
(en overigens ook in de Bouwstenen) is opgenomen van een vermogensbelasting die uitgaat
van 1% voor al het vermogen boven de € 1 miljoen. Deze maatregel heeft een opbrengst
van € 0,7 miljard. Voor de berekening van de opbrengst van een vermogensbelasting
wordt uitgegaan van het vermogen dat thans wordt belast in box 3. Het meest recente
belastingjaar waarover vrijwel 100% van de belastingaangiften over box 3 zijn ingediend
en waarover gegevens beschikbaar zijn over de grondslag en de opbrengst, betreft 2017.
De opbrengst van een vermogensbelasting van 1% voor box 3-vermogen tussen de € 1.000.000
en € 2.000.000 en 2% voor box 3-vermogen boven de € 2.000.000 zou in 2017 € 1,1 miljard
zijn geweest. Onderstaande tabel toont voor het belastingjaar 2017 het aantal belastingplichtigen
met een box 3-vermogen van meer dan € 1 miljoen en de totale omvang van het box 3-vermogen
van deze groep belastingplichtigen.
Tabel: Box 3-grondslag op basis van belastingjaar 2017 en belastingparameters box 3
2020
Vermogen tussen € 1 en € 2 miljoen
Vermogen meer dan € 2 miljoen
Totaal vermogen meer dan € 1 miljoen
Grondslag box 3 (x € miljard)
40,8
62,0
102,8
waarvan in 3e schijf (x € miljard)
10,6
48,4
59,0
Belastingopbrengst box 3 (x € miljard)
0,5
0,9
1,4
waarvan over 3e schijf (x € miljard)
0,2
0,8
1,0
Opbrengst vermogensbelasting (x € miljard)
0,1
1,0
1,1
Aantal belastingplichtigen (x 1.000)
30
14
44
Toelichting tabel:
Er waren in 2017 circa 44 duizend belastingplichtigen met een box 3 vermogen van meer
dan € 1.000.000. Zij hadden een gezamenlijk box 3 vermogen van € 102,8 miljard, waarvan
€ 59 miljard is belast in de derde vermogensschijf (een vermogen meer dan € 1 miljoen).
Zij betaalden in 2017 in totaal € 1,4 miljard belasting over hun totale box 3-vermogen,
waarvan € 0,9 miljard over het vermogen in de derde schijf van box 3.
In geval van een vermogensbelasting in 2017 van 1% voor box 3 vermogen tussen de € 1.000.000
– € 2.000.000 en 2% voor box 3-vermogen boven de € 2.000.000 zouden de circa 30 duizend
belastingplichtigen met een vermogen tussen € 1.000.000 – € 2.000.000 € 0,1 miljard
aan vermogensbelasting betalen en de circa 14 duizend belastingplichtigen met een
box 3-vermogen van meer dan € 2.000.000 circa € 1 miljard vermogensbelasting. In totaal
zou deze vermogensbelasting dus een opbrengst van € 1,1 miljard hebben opgeleverd
in 2017.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris om een tabel met
het percentage van brutoinkomen dat naar indirecte belastingen en lokale heffingen
gaat voor tien inkomensdecielen. Ze vragen of het klopt dat hieruit blijkt dat het
armste deciel van de inkomens 30,1% betaalt aan indirecte belastingen en lokale heffingen
en het rijkste deciel 5,4%. Tevens vragen de leden wat volgens de Staatssecretaris
de totale belastingdruk is voor elk inkomensdeciel als wél wordt gekeken naar indirecte
belastingen en lokale heffingen. Ze vragen of het klopt dat lage inkomens dan een
hogere belastingdruk hebben dan rijkere inkomens. In navolgende tabel staan de meest
recente CBS-cijfers weergegeven, zoals vorig jaar in «Welvaart in Nederland» gepubliceerd.
Het betreft cijfers over 2015 omdat dit het laatste jaar is waar CBS het zogenaamde
Budgetonderzoek heeft uitgevoerd, waaruit de indirecte belastingen moeten worden berekend.
Het CBS heeft dit uitgezet naar zogenaamde welvaartsgroep: een combinatie van inkomen
en vermogen die de welvaartspositie van huishoudens het best weergeeft. De huishoudens
in de laagste welvaartsgroep betalen aan lokale heffingen en indirecte belastingen
18,1% van het inkomen en de huishoudens in de hoogste welvaartsgroep 6,9%. In totaal
is de lasten- en premiedruk voor de hogere welvaartsgroepen hoger dan voor de lagere
welvaartsgroepen. De drie laagste welvaartsgroepen hebben een lastendruk rond de 40%
van het inkomen, de drie hoogste welvaartsgroepen rond de 50%.
Tabel 1 Totale lasten- en premiedruk 20151
1 CBS (2019), «Welvaart in Nederland 2019».
De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom het logischer is om indirecte
belastingen te relateren aan bestedingen in plaats van aan inkomen. Er kan beter gekeken
worden naar de indirecte belastingen als aandeel van hun totale bestedingen, aangezien
dat de grondslag van die belastingen vormt. Daarnaast geeft dit een beter beeld van
de belastingdruk over de levensloop, omdat bestedingen stabieler zijn over de levensloop
dan het inkomen. Huishoudens in het laagste inkomenskwartiel die lenen of ontsparen
kunnen een uitgavenpatroon hebben dat hoger is dan op basis van het huidige inkomen
verwacht kan worden. Ook kunnen huishoudens die veel sparen afgezet tegen het huidige
inkomen een lage indirecte belastingdruk hebben. Later in het leven zullen deze huishoudens
een hogere indirecte belastingdruk kennen doordat ze dan ontsparen. Dit geldt met
name voor huishoudens in de hoogste inkomensgroepen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris om een actuele tabel
met het besteedbare inkomen en totale bestedingen voor tien inkomensdecielen. Klopt
het dat het besteedbare inkomen van het rijkste deciel 11x hoger is dan het laagste
deciel terwijl hun bestedingen maar 3x zo hoog zijn? Hoe recent zijn deze cijfers?
In onderstaande tabel staan de meest recente mediane besteedbare inkomens (2018)9 en gemiddelde bestedingen (2015)10 per inkomensgroep volgens het CBS. De bestedingen in het hoogste deciel zijn bijna
3,5 keer zo hoog als in het laagste deciel. De besteedbare inkomens in het hoogste
deciel zijn ongeveer 8 keer zo hoog als de laagste inkomens.
Tabel 2: Inkomen en bestedingen per inkomensdeciel (in duizenden euro’s)
Besteedbaar inkomen
Mediaan besteedbaar inkomen (2018)
Gemiddelde bestedingen (2015)
1e 10%-groep
11,6
18,0
2e 10%-groep
18,2
18,8
3e 10%-groep
22,4
22,7
4e 10%-groep
26,9
26,6
5e 10%-groep
32,1
29,4
6e 10%-groep
38,2
33,6
7e 10%-groep
45,6
36,9
8e 10%-groep
53,9
42,0
9e 10%-groep
65,1
48,4
10e 10%-groep
89,5
61,1
De leden van de fractie van GroenLinks vragen de Staatssecretaris of hij erkent dat
het voor de 60% huishoudens die al meer uitgeven dan hun besteedbare inkomen een btw-verhoging
anders uitwerkt dan voor de overige huishoudens die nog bestedingsruimte hebben. Ik
herken het beeld niet dat 60% van de huishoudens meer zouden uitgeven dan hun besteedbaar
inkomen. De tabel hierboven – ondanks dat het over verschillende jaren gaat – doet
vermoeden dat het een stuk lager is, de gemiddelde bestedingen zijn voor bijna alle
decielen lager dan de mediane inkomens.
Daarnaast geldt dat er soms jaren gespaard wordt voor grote bestedingen, zoals het
aankopen van een auto, waardoor bestedingen in dat jaar juist zeer hoog uitvallen.
Ook het inkomen kan door besparingen in andere jaren tijdelijk lager uitvallen. In
het eerste inkomensdeciel zitten bijvoorbeeld relatief veel huishoudens met een sabbatical
of zelfstandigen met een minder jaar. Huishoudens met een structureel lager inkomen
bevinden zich vaak in het tweede inkomensdeciel, bijvoorbeeld door het vangnet van
de bijstand. Samenvattend betekent dat als huishoudens hogere bestedingen dan inkomens
hebben niet automatisch dat er geen bestedingsruimte is of schuldenproblematiek gaat
ontstaan. De vergelijking van totale bestedingen met totale inkomens heeft daardoor
beperkt zeggenschap.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de Staatssecretaris erkent dat als
de verdeling van de betaalde rente zeer ongelijk verdeeld is over huishoudens daar
rekening mee moet worden gehouden bij de ongelijkheidscijfers. De rentebetalingen
worden conform de internationale richtlijnen afgetrokken van het inkomen. Dit is net
zoals andere noodzakelijke kosten die worden gemaakt om het inkomen te verwerven.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de Staatssecretaris erkent dat vermogenswinst
nieuwe koopkracht oplevert, of het mogelijk is dit wel te gaan registreren en of de
Staatssecretaris erkent dat we in de huidige statistieken dus niet de gehele ongelijkheid
meten. Vermogenswinsten hebben inderdaad op lange termijn een effect op de koopkracht,
al is dat effect minder eenduidig dan bij inkomens. Zo leidt een hoger (netto)inkomen
vrij direct tot de mogelijkheid om meer te consumeren, terwijl dat voor een groter
vermogen vaak – zeker op de korte termijn – niet geldt door lagere liquiditeit van
de vermogensbestanddelen. Het is weliswaar vrij eenvoudig om aandelen of obligaties
te verkopen, maar het verkopen van een huis gaat met kosten en moeite gepaard, en
pensioenvermogen kan in beginsel pas bij pensionering worden omgezet in besteedbaar
inkomen. De vermogenswinsten worden wel door CBS geregistreerd, maar dan via de vermogens(ongelijkheid)cijfers.
Voor de inkomensongelijkheidcijfers wordt gekeken naar de inkomens van huishoudens.
Conform internationale afspraken is inkomen de netto beloning die wordt ontvangen
voor het leveren van arbeid of het ter beschikking stellen van kapitaal. Ontvangsten
die geen beloning vormen voor arbeid of kapitaal, zoals erfenissen of waardeveranderingen
van de eigen woning, worden niet meegerekend in de inkomenscijfers.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de Staatssecretaris erkent dat in
box 3 alleen het resultaat van toename belast wordt (het aangegroeide vermogen) en
niet de aangroei zelf. De leden vragen of het klopt dat geld verdiend met arbeid dus
wel belast wordt, en geld verdiend met geld vaak niet, en vragen of de Staatssecretaris
dit onevenwichtig vindt. Ook vragen de leden hoe de Staatssecretaris het uitlegt dat
de meeste Nederlanders na hard werken belasting moeten betalen terwijl pandjesbazen
geen belasting betalen op overwinsten op hun huizen. In box 3 wordt er belasting betaald
over het rendement van het eigen vermogen. Hierbij wordt er een vast percentage van
het vermogen belast. Doordat er met een vast percentage wordt gerekend wordt er een
schatting gemaakt van de aangroei. Het effect van de aangroei op het vermogen zorgt
er wel voor dat het belastbaar deel het jaar erna groter is. Daarnaast wordt de waarde
van het huis onder andere meegenomen in de lokale onroerendzaakbelastingen. Het is
dus niet zo dat alleen arbeid wordt belast en vermogen niet.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het klopt dat koerswinsten over aandelen
in andere landen wel worden belast en noemen de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk
als voorbeelden. Ook vragen deze leden hoeveel belastinginkomsten het zou opleveren
indien in Nederland de koerswinsten over aandelen belast zouden worden. Van aandelen
die in de grondslag van box 3 vallen, worden de rendementen op forfaitaire wijze belast.
Het forfaitaire rendement is gebaseerd op de werkelijke gemiddelde rendementen over
spaargeld, aandelen, obligaties en onroerende zaken. Het aandelenrendement dat meeweegt
in het forfaitaire rendement omvat zowel de koersresultaten van aandelen als de dividenden.
Koerswinsten (of -verliezen) wegen op die manier wel mee in de box 3-heffing, echter
aandelen in box 3 worden tegen hetzelfde forfaitaire rendement belast als alle andere
typen bezittingen.
In Nederland zijn de werkelijke rendementen op aandelen belast voor zover er sprake
is van een aanmerkelijk belang. Bij koerswinsten of -verliezen gebeurt dat op het
moment van vervreemding. Veel andere landen belasten het werkelijke rendement op aandelen
ook wanneer er geen sprake is van een aanmerkelijk belang. In de meeste gevallen is
dat op basis van een vermogenswinstbelasting, wat betekent dat de winsten worden belast
bij het realiseren daarvan, bijvoorbeeld door vervreemding. Een vermogenswinstbelasting
in andere landen gaat veelal gepaard met (soms hoge) generieke vrijstellingen en specifieke
uitzonderingen. Hierdoor blijven de doelgroep voor de heffing en de vermogensbestanddelen
die in de heffing worden betrokken beperkt in omvang. Ter illustratie: in het Verenigd
Koninkrijk vallen gerealiseerde koerswinsten en -verliezen onder de Capital Gains
Tax met een vrijstelling van 12.300 pond op jaarbasis. Het gaat dus om een vrijstelling
in het inkomen en niet in het vermogen zoals in box 3. Een box 3-inkomen van 12.300
pond (ca. € 13.800) betekent een box 3-vermogen van ca. € 400.000.
Het is niet mogelijk om te bepalen wat de belastingopbrengsten zouden zijn van een
vermogenswinstbelasting op aandelen in Nederland. Dit hangt af van onder andere de
toekomstige koersontwikkelingen, de hoogte van eventuele vrijstellingen en het tarief.
Het zou bovendien moeten worden afgezet tegen de huidige forfaitaire heffing over
het aandelenbezit in box 3.
De leden van de SP-fractie vragen hoe in het verleden inzichtelijk gemaakt werd hoe
het vermogen in Nederland verdeeld was, en op welke wijze dit verschilt met de huidige
periode en in welke mate dit is veroorzaakt door de taakstellingen die de kabinetten
Rutte hebben opgelegd aan het CBS. De leden van de SP-fractie vragen tevens of de
statistieken wel inzichtelijk waren voor de tot het jaar 2000 geheven vermogensbelasting.
Het CBS publiceert statistieken over het vermogen van huishoudens en de verdeling
van het vermogen sinds verslagjaar 1993. Vanaf 1993 zijn de statistieken onderhevig
geweest aan verandering, deels als gevolg van veranderende fiscale wetgeving (herziening
belastingstelsel, vanaf 2001), deels als gevolg van completere waarneming (completere
informatie van bank- en spaartegoeden en schulden, vanaf 2011; ontginning van aanvullende
bronnen voor waardering aanmerkelijk belang, vanaf 2006) en deels als gevolg van een
structurele verandering van de waarnemingsvorm (van een panelsteekproef naar integrale
waarneming, vanaf 2006). Zie voor meer informatie https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvinge….
Beschikbare statistieken over vermogensverdeling o.b.v. de panelsteekproef voorzagen
in verdelingen van huishoudens in oplopende klassen van de hoogte van het vermogen
en aantallen huishoudens met bepaalde vermogensbestanddelen alsmede gemiddelde bedragen,
medianen, percentielen en sommen. Na de overstap op integrale waarneming zijn deze
statistieken aangevuld met verdelingen van huishoudens in vermogensdecielgroepen (alle
huishoudens geordend naar hoogte van het vermogen en vervolgens verdeeld in 10 even
grote groepen), en in welvaartsdecielgroepen (inkomen en vermogen gecombineerd in
een welvaartsindicator) en met statistieken over de vermogensongelijkheid in Nederland.
Momenteel is het CBS bezig met het in kaart brengen van de vermogensverdelingen in-
en exclusief collectief pensioenvermogen. De verwachting is dat ze hier na de zomer
met nieuwe cijfers over komen. Met andere woorden, de statistieken over vermogensverdeling
zijn en worden t.o.v. het verleden verder uitgebreid. De indicatoren voor vermogensongelijkheid
die we tegenwoordig in kaart brengen, waren tot en met 2010 ook niet zo uitgebreid
als nu.
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris in het licht van de door de
regering aangekondigde mogelijkheid om het lage btw-tarief nog verder te verhogen,
om een uitgebreide toelichting waarin hij aanduidt waarom hij het niet de moeite waard
vindt om de inkomenseffecten van indirecte belastingen aan te tonen. Tevens vragen
deze leden de Staatssecretaris de effecten van de meest recente btw-verhogingen bij
zijn antwoorden te betrekken. Allereerst, om verwarring te voorkomen: dit kabinet
heeft niet aangekondigd het lage btw-tarief nog verder te verhogen. Mogelijk refereren
de leden van de SP-fractie aan een van de beleidsopties in de «Bouwstenen voor een
beter Belastingstelsel». Het is een beleidsoptie die geschetst is om een deel van
de belastingdruk van arbeid te verschuiven naar consumptie en kapitaal. Zoals hiervoor
in antwoord op vragen van de leden van D66-fractie reeds benoemd betreft de Bouwstenen
een ambtelijke exercitie zonder politieke sturing en worden beleidsopties geschetst
voor een volgend kabinet.
Het CBS heeft vorig jaar in «Welvaart in Nederland» uitgerekend hoeveel huishoudens
per welvaartsgroep (combinatie van inkomen en vermogen) in 2015 verschuldigd waren
aan het toenmalige lage btw-tarief van 6% en hoeveel als dat btw-tarief toen al 9%
zou zijn geweest. In navolgende tabel zijn de resultaten in euro’s te zien. CBS geeft
aan dat het verschuldigde aandeel btw over de bestedingen dat de laagste welvaartsgroep
kwijt is, dan zou stijgen van 7,3% naar 7,9%. Voor de hoogste welvaartsgroep zou de
stijging ook 0,6% zijn: van 8,7 naar 9,3%. Over de tussenliggende groepen heeft CBS
niets gerapporteerd, maar gezien de cijfers in onderstaande tabel is niet waarschijnlijk
dat het voor deze groepen veel afwijkt van die 0,6%. Concluderend kan gesteld worden
dat het onwaarschijnlijk is dat de verhoging van het lage btw-tarief verschillend
heeft uitgepakt voor verschillende welvaartsgroepen. Ik herken me ook niet in het
beeld dat laagste inkomens en vermogens de laagste koopkrachtgroei hebben door de
gestegen btw en huren.
Tabel 3: Verschuldigde btw over producten met lage btw-tarief van 6 versus 9%, 20151
Welvaartsgroep
6%
9%
1e (laagste)
€ 250
€ 370
2e
€ 260
€ 390
3e
€ 310
€ 470
4e
€ 360
€ 550
5e
€ 430
€ 640
6e
€ 460
€ 690
7e
€ 490
€ 730
8e
€ 570
€ 860
9e
€ 650
€ 970
10e (hoogste)
€ 740
€ 1.110
X Noot
1
CBS (2019), «Welvaart in Nederland 2019».
Deze leden vragen de Staatssecretaris hierop welk deel van het ondernemingsvermogen
nu bij de rijkste 1% van de bevolking ligt. De vermogensstatistiek van het CBS maakt
onderscheid tussen ondernemingsvermogen van IB-ondernemers en het aanmerkelijk belang.
Volgens deze statistiek is 38% van het ondernemingsvermogen en 78% van het aanmerkelijk
belang in handen van de 1% huishoudens met het hoogste vermogen. Daarbij is geen rekening
gehouden met de nieuwe schatting van het aanmerkelijkbelangvermogen van € 400 mld
op basis van recent onderzoek van het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst.
Het is nog niet mogelijk om deze schatting te vergelijken met de vermogensstatistiek.
De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris naar welke mogelijkheden hij
ziet om vermogenswinst, uit aanmerkelijk belang of andere bronnen, inzichtelijk te
maken en tevens te belasten gezien het feit dat een vermogensaanwasbelasting in Nederland
nooit tot stand is gekomen. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van
de SP welke mogelijkheden het kabinet ziet om vermogenswinst inzichtelijk te maken
en te belasten, stel ik vast dat gerealiseerde vervreemdingswinsten op aanmerkelijkbelangaandelen
worden belast in box 2. In totaal werd in deze rubriek in 2018 een vervreemdingswinst
van circa € 2 miljard aangegeven. Bij de bepaling van het forfaitair rendement op
sparen en beleggen in box 3 wordt ook rekening gehouden met vermogenswinsten. Deze
worden dus forfaitair belast.
De leden van de fractie van de SP vragen in hoeverre bekend is in welke mate vastgoed
momenteel wordt opgekocht voor de verhuur door particulieren en welke mate van ongelijkheid
dit oplevert. Zij gaan hierbij specifiek in op de positie van huurders die volgens
deze leden in de lagere inkomens- en vermogensklassen vallen. Zij vragen tevens naar
een analyse van de toename in ongelijkheid die het opkopen van vastgoed door particulieren
met zich meebrengt, voor de behandeling van het Belastingplan 2021. Het Kadaster heeft
recentelijk onderzoek gedaan naar de verschuivende eigendomsverhoudingen op de woningmarkt.11 Uit dit onderzoek blijkt dat het aandeel verkochte koopwoningen dat is gekocht door
een particuliere verhuurder in Nederland weliswaar is toegenomen, maar nog altijd
relatief beperkt is. In 2017 bedroeg dit aandeel 5%. Dit is een landelijk gegeven
waar aanzienlijke regionale verschillen onder liggen. Voornamelijk in de steden ligt
het percentage hoger. Zo werd in hetzelfde jaar in Groningen ongeveer 11% van de koopwoningen
die op de markt kwamen gekocht door een particuliere verhuurder. De effecten van het
opkopen van vastgoed door particulieren op ongelijkheid zijn niet goed te bepalen.
Statistieken over inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid zijn complex en de
specifieke groepen die de leden van de fractie van de SP noemen zijn bovendien niet
goed af te bakenen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Staatssecretaris de grote vermogensongelijkheid
een zorgelijke constatering vindt, en of hij de assumptie van het CBS onderschrijft
dat waardestijgingen niet als inkomen worden beschouwd. De leden vragen ook naar het
gevaar als modellen en werkelijkheid uit elkaar gaan lopen, en vragen of de Staatssecretaris
vermogens beter wil meenemen in de ongelijkheidsplaatsen, en anders wil belasten.
Het kabinet is bekend met het beeld dat vermogens in Nederland ongelijker zijn verdeeld
dan inkomens, ook wanneer rekening wordt gehouden met pensioenvermogen. Het kabinet
stuurt op een evenwichtige inkomensverdeling en heeft geen doelstelling op vermogensongelijkheid.
De grafiek bij de beantwoording van de vragen van de leden van de D66-fractie laat
ook zien dat er in Nederland vooralsnog geen toename is van de vermogensongelijkheid
(exclusief pensioenvermogen). Het kabinet focust zich op de inkomensverdeling, omdat
er een meer directe relatie tussen inkomen en koopkracht is en vermogens heel verschillend
van aard zijn. De keuze van het CBS om een onderscheid te maken tussen vermogens en
inkomens is goed onderbouwd. Bij inkomens wordt er gekeken naar de productie van goederen
en diensten, en bij inkomensongelijkheid worden deze factoren dus meegenomen. Dit
betekent niet dat het CBS niet naar vermogens kijkt. Dit doen ze alleen via de vermogensongelijkheidcijfers,
en niet via de inkomensongelijkheidcijfers. Het kabinet ziet dus ook geen gevaar in
het uiteenlopen van de modellen en werkelijkheid. Wel is het belangrijk om te beseffen
dat vermogens(ongelijkheid) op een andere manier in beeld worden gebracht dat via
de inkomensongelijkheid. Het kabinet is wel voornemens box 3 te wijzigen en ik hoop
uw Kamer hierover snel nader te informeren.
De leden van de ChristenUnie fractie vragen of de Staatssecretaris kan reflecteren
op de samenvatting van FD over het «inclusieve inkomen» van huishoudens, en vragen
of dit ook een van de assumpties is die de Staatssecretaris niet kan onderschrijven.
In het FD wordt de uitkomst van de berekening van het artikel van Metten genoemd.
Deze uitkomst is het resultaat van de onderliggende berekeningen, waar een aantal
assumpties bij horen die het kabinet niet kan onderschrijven. Dit geldt daarom ook
voor de getallen die worden genoemd in de passage van het FD. Wel onderschrijft het
kabinet de algehele conclusie dat vermogens ongelijker zijn verdeeld dan inkomens.
De leden van de 50PLUS-fractie merken op dat er daarnaast ook nog een andere component
is waarvan zij zich afvragen of en zo ja in welke mate de effecten op de ongelijkheid
tot uiting komt in de cijfers: accijnzen. Ze vragen of hier rekening mee wordt gehouden
bij de achterliggende berekeningen, of de Staatssecretaris het aannemelijk acht dat
inkomen medebepalend is voor de mate van consumptie en artikelen waarover accijns
wordt geheven en of er aan de onderkant van het inkomensgebouw meer wordt gerookt,
gedronken en/of brandstof gebruikt. Inkomensstatistieken – zoals die over inkomensongelijkheid –
gaan over het inkomen van huishoudens. Bestedingen – of btw en accijnzen daarover –
maken daar geen onderdeel van uit. Er wordt bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid
gekeken naar de bestedingsmogelijkheden, niet naar waar het geld daadwerkelijk aan
wordt uitgegeven. De statistische conventies worden in internationaal verband vastgesteld,
om eenduidigheid en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in
VN- en OESO-verband. Het CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is
voor de Nederlandse statistieken, heeft echter een goede motivering voor de keuzes
die worden gemaakt. Deze wordt toegelicht in de Kamerbrief uit 2018 over Inkomens-
en Vermogensstatistieken12.
Uit CBS-cijfers blijkt dat lagere-inkomensgroepen meer roken en alcohol gebruiken
dan hogere-inkomensgroepen. In het onderste inkomenskwintiel rookt circa 24% van de
mensen boven de 12 jaar dagelijks versus 9% in het hoogste inkomenskwintiel. Bij dagelijks
minimaal één glas alcohol gaat het om 56% van de mensen in het laagste inkomenspercentiel
versus 32% van de mensen in het hoogste inkomenspercentiel13. Voor brandstofgebruik naar inkomensgroep heeft CBS geen gegevens, wel van het aantal
afgelegde kilometers per dag als autobestuurder. Daaruit volgt dat de hoogste inkomensgroepen
juist meer kilometers afleggen dan de laagste-inkomensgroepen. In de laagste-inkomensgroep
wordt gemiddeld 9 kilometer per dag afgelegd. In de hoogste inkomensgroep 27 kilometer14. Aangezien het hier om bestedingen gaat, zijn kosten hiervan niet in de inkomensstatistieken
opgenomen, zoals hierboven is beantwoord.
De leden van de 50PLUS-fractie vragen waarom Nederland niet beschikt over een algemeen
geaccepteerde indicator voor de vermogensongelijkheid, en of hier ontwikkelingen gaande
zijn. Het CBS brengt naast een Gini-coëfficiënt voor inkomens ook een Gini-coëfficiënt
voor vermogens uit. Op dit moment worden de pensioenvermogens echter niet in deze
cijfers meegenomen. Het CBS is bezig met bezig met het in kaart brengen van de vermogensverdelingen
in- en exclusief collectief pensioenvermogen. De verwachting is dat ze hier na de
zomer met nieuwe cijfers over komen.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
A. (Anne) Mulder, voorzitter van de vaste commissie voor Financiën -
Mede ondertekenaar
J.F.C. Freriks, adjunct-griffier