Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 297 Regels over het voortgezet onderwijs (Wet voortgezet onderwijs 20xx)
Nr. 6
                   NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
            
Ontvangen 15 juni 2020
De regering dankt de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor de
                  schriftelijke inbreng bij het wetsvoorstel Regels over het voortgezet onderwijs (Wet
                  voortgezet onderwijs 20xx, hierna: WVO 20xx). De regering is erkentelijk voor de getoonde
                  belangstelling en interesse van de leden van de fracties van VVD, CDA, D66, SP, PvdA
                  en SGP voor het wetsvoorstel.
               
In deze nota naar aanleiding van het verslag reageert de regering op deze vragen en
                  opmerkingen. De vragen van de leden van de verschillende fracties zijn zo veel mogelijk
                  samengevoegd in thema’s ten behoeve van de leesbaarheid van de nota naar aanleiding
                  van het verslag en om onnodige herhaling in de beantwoording te voorkomen. Om de beantwoording
                  van de vragen zo overzichtelijk mogelijk te presenteren, is de reactie van de regering
                  op het verslag ingedeeld in lijn met deze thema’s, waarbij de indeling van het verslag
                  zoveel mogelijk is gevolgd. Daar waar wordt gesproken over de WVO of lagere regelgeving,
                  wordt in het algemeen zowel gedoeld op de Europees-Nederlandse als de Caribisch-Nederlandse
                  regelgeving, maar is omwille van de beknoptheid volstaan met de verwijzing naar de
                  Europees-Nederlandse regelgeving. De regering is zich ervan bewust dat de beantwoording
                  van de in het verslag gestelde vragen langer heeft geduurd dan gebruikelijk is en
                  vraagt daarvoor uw begrip. Het tijdsverloop is een resultante van de tijd die gemoeid
                  was met de grote zorgvuldigheid die is betracht om – naar aanleiding van een aantal
                  vragen van uw Kamer – de aard van alle bepalingen opnieuw te bezien op hun technische
                  karakter en voorts is vertraging ontstaan als gevolg van een tijdelijke herschikking
                  van capaciteit in het kader van Covid-19. Verder is ernaar gestreefd tegelijkertijd
                  met de beantwoording van de vragen uit het verslag een nota van wijziging te versturen
                  naar uw Kamer. Deze nota van wijziging is bij het verslag gevoegd. De nota van wijziging
                  betreft technische en redactionele verbeteringen in het wetsvoorstel. Een uitgebreidere
                  beschrijving van de aanpassingen vindt u in de toelichting bij de nota van wijziging.
               
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2
1.1
Aanleiding voor de voorgestelde wijzigingen van de WVO
2
1.2
Eén wet op het funderend onderwijs
5
1.3
Integrale benadering onderwijswetgeving en wetgevingsagenda
7
1.4
Inhoudelijk of technisch?
10
1.5
Gevolgen van het wetsvoorstel
12
1.5.1
Gevolgen voor aanverwante wetgeving
12
1.5.2
Gevolgen van uitstellen
12
1.5.3
Gevolgen voor de uitvoeringspraktijk
13
1.5.4
Effect op actuele maatschappelijke problemen
14
1.5.5
Gevolgen voor de gelding van oude toelichtingen
15
                         
                         
                         
                         
2.
Probleemschets WVO
15
2.1
Opbouw van de wet/systematiek
15
2.1.1
Indelingsprincipe / artikel 1.5
15
2.1.2
Constitutionele aspecten
18
2.1.3
Bestuur / rechtspersoon / artikel 1.1
18
2.2
Bevoegd gezag
20
2.3
Functies van het onderwijs
20
2.4
Examinering
21
2.5
Begrip bevoegdheid leerkracht
22
2.6
Kennis van de doelgroep
22
                         
                         
                         
                         
3.
Probleemschets WVO BES
23
                         
                         
                         
                         
4.
Inhoudelijk kader
24
4.1
Kwaliteit van het onderwijs / artikel 2.92
24
4.2
Gedragscode
24
4.3
Zieke kinderen
25
4.4
Levensbeschouwelijk
26
                         
                         
                         
                         
II
ARTIKELSGEWIJS
26
Artikel 1.1
26
Artikel 1.5
26
Artikel 2.92
26
Artikel 3.38
26
Artikel 4.1
28
1. Inleiding
               
1.1 Aanleiding voor de voorgestelde wijzigingen van de WVO
               
De leden van de CDA- en VVD-fractie onderschrijven de intentie van de regering om
                     te komen tot modernisering van onderwijswetgeving. De leden van de CDA- en SP-fracties
                     vragen waarom deze actualisering op dit moment alleen voor het voortgezet onderwijs
                     wordt ingezet.
Dat de regering ervoor heeft gekozen om de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna:
                  WVO) integraal te herzien, heeft vooral te maken met de staat waarin deze wet verkeert.
                  De indeling, ordening en de redactie van de WVO zijn dusdanig verouderd dat wetstechnisch
                  onderhoud noodzakelijk wordt geacht. De keuze om deze onderhoudsoperatie te beperken
                  tot de WVO wordt in paragraaf 1.2 van deze nota toegelicht.
               
De WVO is een wet die dateert uit de zestiger jaren van de vorige eeuw. Op zichzelf
                  is de levensduur van een wet niet bepalend voor de duidelijkheid van een wet, maar
                  de WVO heeft de grenzen van zijn houdbaarheid bereikt. Er hebben zich in de periode sinds het midden van de jaren ’50 van de
                  vorige eeuw, toen de WVO werd ontworpen, een groot aantal ontwikkelingen in de samenleving
                  en het onderwijs voorgedaan, met de nodige gevolgen voor de wetgeving. De WVO is dan
                  ook vaak – meer dan 250 keer – gewijzigd. Een aantal van die wijzigingen ziet op de invoering van fundamentele onderwijsinhoudelijke vernieuwingen. Daarbij
                  valt te denken aan de basisvorming, de tweede fase van hoger algemeen voortgezet onderwijs
                  (hierna: havo) en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (hierna: vwo), de inrichting
                  van het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (hierna: vmbo), onderwijs in de
                  Friese taal en cultuur, de invoering van de referentieniveaus taal en rekenen, passend
                  onderwijs en het invoeren van de profielen in het vmbo. Meer voorbeelden van beleidsontwikkelingen
                  die hebben geleid tot wetswijzigingen zijn te vinden in de memorie van toelichting.
               
Gevolgen in de ordening en indeling van de wet
De vele wijzigingen hebben gevolgen gehad voor de ordening en de systematiek van de
                     wet. Er zijn «gaten» geslagen in de opbouw van de wet, omdat her en der artikelen
                     als gevolg van wijziging zijn vervallen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het vervallen
                     van een voorzieningenregeling1 en het wijzigen van de bekostiging.2 Daarnaast zijn in de loop van de tijd voor deelonderwerpen afzonderlijke titels,
                     paragrafen of afdelingen aan de wet «aangebouwd», terwijl de systematiek van de wet
                     daarvoor weinig ruimte bood. Zo is tussen afdeling I en afdeling II voorzien in een
                     afdeling IA, waarvan ondertussen ook alweer een aantal artikelen is vervallen.3
Daar komt nog bij dat de indeling van de wet niet in overeenstemming is met de Aanwijzingen
                     van de regelgeving, waar de vaste indelingsvolgorde van een wet is neergelegd, te
                     weten: Deel, Hoofdstuk, Titel, Afdeling en Paragraaf, waarbij in een wet in ieder
                     geval in hoofdstukken en paragrafen geordend moet zijn.4 De huidige wet volgt de indeling Titel, Afdeling, Hoofdstuk en Paragraaf. Bovendien
                     kent de wet een erg gelaagde structuur, waardoor de wet minder inzichtelijk is. Ook
                     de nummering is niet in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Als
                     gevolg van de vele wijzigingen kent de WVO als vrijwel enige wet in Nederland artikelen
                     met een combinatie van een cijfer-letter-cijfer, zoals de artikelen 10b1, 10b2, 85b1,
                     85c1, 89a1, 89b1 en 96c1. Maar zelfs met deze pragmatisch technische vondst loopt
                     de wet qua nummering tegen een grens aan. Het invoegen van een nieuw onderwerp is in bepaalde afdelingen
                     in de WVO qua nummering vrijwel niet meer mogelijk. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar
                     in de bepalingen over het lerarenregister, die zijn geregeld in de artikelen 41a tot
                     en met 41t WVO, of de bepalingen over voorzieningen in de huisvesting, die zijn geregeld
                     in de artikelen 76a tot en met 76w van de WVO.
                  
Gevolgen voor de verhouding wet en lagere regelingeving
De vele wijzigingen in de loop der tijd hebben ook gevolgen gehad voor de verhouding
                     tussen de regels op wetsniveau en de onderliggende uitvoeringsregels bij algemene
                     maatregel van bestuur. De grondwetgever geeft de wetgever in artikel 23 van de Grondwet
                     de opdracht om de hoofdelementen van het onderwijsbestel te regelen. Het gaat daarbij
                     om het toezicht van de overheid, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid
                     van hen die onderwijs geven, het openbaar onderwijs, de eisen aan de deugdelijkheid
                     en de bekostiging van het bijzonder onderwijs naar dezelfde maatstaf als het openbaar
                     onderwijs. De grondwetgever laat de wetgever vrij in de afweging op welk niveau deze
                     elementen geregeld dienen te worden. De regels voor het voortgezet onderwijs moeten
                     dus op het juiste niveau worden vastgesteld (wet, AMvB of ministeriële regeling).
                     De Aanwijzingen voor de regelgeving, specifiek aanwijzing 2.19, geeft aan dat tenminste
                     de hoofdelementen bij wet dienen te worden geregeld, waaronder verstaan wordt de reikwijdte,
                     de structurele elementen en de duurzaamste normen. In de regel worden normen die aan
                     wijziging onderhevig zijn aan de lagere wetgever gedelegeerd. Ook kan het voorkomen
                     dat het uit oogpunt van toegankelijke wetgeving beter is om de materiële regeling
                     in zijn geheel op een lager niveau vast te stellen. In de huidige wet- en regelgeving
                     is op dit punt door het verloop van de tijd een disbalans ontstaan. Zo bevat de wet
                     uitvoeringsbepalingen en zijn fundamentele normen en hoofdelementen in lagere regelgeving
                     beland. Voor de keuze van het regelingsniveau, in bijvoorbeeld hoofdstuk 2, zijn onder
                     andere de volgende uitgangspunten gevolgd:
                  
a. de wet zelf regelt de onderwijskundige hoofdzaken, zoals doel en functie van kerndoelen,
                           de inrichting van de profielen in vwo, havo, mavo en vbo, en de vakken van het praktijkonderwijs.
                           Het aanwijzen van vakken en kerndoelen gebeurt bij (of krachtens) AMvB;
                        
b. de wet regelt het doel van de samenwerkingsovereenkomsten bij entree-opleidingen en
                           leer-werkovereenkomsten bij leerwerktrajecten. De onderwerpen die in deze overeenkomsten
                           vastgelegd moeten worden, worden geregeld bij AMvB;
                        
c. regels over vrijstellingen en ontheffingen van het onderwijs worden bij of krachtens
                           AMvB gesteld.
                        
Een voorbeeld is de huidige examenregeling: vrijwel alle regels over de examens in
                  het voortgezet onderwijs staan in het Examenbesluit VO en het Staatsexamenbesluit
                  VO, waar de artikelen 29 en 60 van de WVO de grondslag voor vormen. Over het eindexamen
                  zijn dus fundamentele zaken geregeld op AMvB-niveau, zoals de organisatie van het
                  schoolexamen (zie bijvoorbeeld artikel 32 van het Eindexamenbesluit VO), de maatregelen
                  die genomen kunnen worden bij onregelmatigheden (artikel 5), en de hardheidsclausule
                  (artikel 60). Om die reden is bij de totstandkoming van de WVO 20xx bezien in hoeverre
                  – zonder inhoudelijke wijziging – regelingen op het juiste regelgevingsniveau kunnen
                  worden vastgelegd, zodanig dat de verhouding tussen de wet in formele zin en de AMvB’s
                  voldoet aan de eisen van deze tijd en de Aanwijzingen voor de regelgeving. In onderdeel
                  2.4 van deze nota wordt hier nader op ingegaan, en in de bijlage bij deze nota is
                  in antwoord op een vraag van de leden van de SGP-fractie een vergelijkend overzicht
                  opgenomen van bepalingen inzake examinering die (deels) afkomstig zijn uit lagere
                  regelgeving.
               
Conclusie
De leeftijd van de wet is, evenals het aantal wijzigingen dat een wet ondergaat, op
                     zichzelf niet doorslaggevend voor de keuze een omvangrijke wetgevingsoperatie als
                     de onderhavige te starten. Wat zo’n operatie wel noodzakelijk maakt, is dat door de
                     vele wijzigingen de wet steeds minder inzichtelijk is geworden voor degenen voor wie
                     de wet geschreven is: de onderwijsinstellingen en de gebruikers van het onderwijs;
                     de leerlingen en hun ouders. De noodzaak van een inzichtelijke wet laat zich vooral
                     voelen wanneer een gebruiker een concrete juridische vraag heeft of wanneer hij wil
                     weten hoe een specifiek onderwerp juridisch is geregeld. De zoektocht van deze gebruiker
                     naar antwoorden wordt bemoeilijkt doordat de WVO niet (meer) thematisch, systematisch
                     en in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving is geordend, als gevolg
                     van de hiervoor genoemde disbalans in de wet en tussen de wet en de onderliggende
                     regelingen. Zo wordt een veelomvattende en grote wet als de WVO veel toegankelijker
                     voor de gebruiker als deze aan de nummering van een artikel kan zien in welk hoofdstuk
                     het desbetreffende artikel staat. In de huidige WVO is dat niet het geval.
                  
Al deze overwegingen leidden ertoe dat zo’n acht jaar geleden is gestart met een omvangrijke
                     technische wetgevingsoperatie. De regering meent dat deze overwegingen nog altijd
                     zeer legitiem zijn en vindt technisch onderhoud van de WVO dan ook noodzakelijk om
                     de wet hanteerbaar te maken, ook in het licht van toekomstige wijzigingen. In het
                     wetsvoorstel is ervoor gekozen een meer op de gebruiker aansluitende ordening te introduceren
                     waarbij, bijvoorbeeld, alle artikelen over het onderwijs bij elkaar gerangschikt zijn
                     in het hoofdstuk Onderwijs. Ook zijn de examenbepalingen en de belangrijkste regels
                     over het staatsexamen systematisch geordend op wetsniveau en in één hoofdstuk (hoofdstuk
                     2 van de WVO 20xx), zodat ook voor een minder geoefende gebruiker, zoals een ouder,
                     inzichtelijk is waar hij in de wet de voor hem op dat moment van belang zijnde regels
                     kan vinden. De indeling van de nieuwe wet is niet alleen overeenstemming met de Aanwijzingen
                     voor de regelgeving, maar is ook minder gelaagd en daarmee inzichtelijker: in plaats
                     van vier niveaus zijn er twee niveaus, hoofdstukken en paragrafen. Een aantal erg
                     lange onderwijsinhoudelijke artikelen is opgesplitst om de leesbaarheid en toegankelijkheid
                     te vergroten. De artikelen worden met dit wetsvoorstel geordend naar onderwerp (verwante
                     onderwerpen bij elkaar), en naar hun logische plaats in het onderwijsproces. Door
                     de hele WVO 20xx heen is de nummering aangepast. Tevens is de nummering in overeenstemming
                     met de Aanwijzingen voor de regelgeving gebracht. De nieuwe wijze van nummeren verbetert
                     de vindbaarheid van artikelen, doordat per artikel een nummer wordt gebruikt dat bestaat
                     uit het hoofdstuknummer, gevolgd door een doortellend getal. Daardoor is het in de
                     toekomst mogelijk een nieuw hoofdstuk in de wet te voegen zonder de nummering te onderbreken.
                     De tekst van de artikelen is gemakkelijker leesbaar gemaakt, door modernisering van
                     het taalgebruik. Als onderdeel van het vergroten van het gebruiksgemak van de wet
                     wordt per artikel een toelichting gegeven. Hiermee is beoogd duidelijkheid te bieden
                     over de inhoud ervan op dit moment. Dit alles maakt de WVO 20xx toekomstbestendiger
                     dan de huidige WVO.
                  
De keuze voor technisch onderhoud van de WVO wordt gesteund door de Afdeling advisering
                  van de Raad van State (hierna: Afdeling), die ook van mening is dat de nieuwgekozen
                  indeling en ordening, het moderne taalgebruik, een betere balans tussen regeling op
                  wets- en lager niveau, een betere aansluiting op bijvoorbeeld de Algemene wet bestuursrecht
                  en een actuele artikelsgewijze toelichting, belangrijke stappen zijn in de richting
                  van een goed hanteerbare wet voor het voortgezet onderwijs.
               
1.2 Eén wet op het funderende onderwijs
               
De leden van de D66-en SP-fractie vragen of de voorliggende wijziging van de WVO het
                     mogelijk maakt om te werken aan een meer toekomstbestendige onderwijswetgeving door
                     het vormen van één wet op funderend onderwijs. Zij vragen tevens of het vormen van
                     één wet op funderend onderwijs, waarbij er ook een inhoudelijke modernisering plaatsvindt,
                     een doelstelling is van deze regering.
De regering streeft naar consistente onderwijswetgeving en acht het zeer wenselijk
                     de toegankelijkheid en eenheid van de onderwijswetgeving te verbeteren.5 De regering is ook van mening dat een meer toekomstbestendige onderwijswetgeving
                     niet kan worden bereikt door het vormen van één wet op het funderend onderwijs. De
                     sectoren van het voortgezet en primair onderwijs kennen op dit moment, zoals hierna
                     in paragraaf 1.3 nader uiteen zal worden gezet, zoveel kenmerkende verschillen – als
                     gevolg van onder meer een verschillende doelgroep en organisatie – dat een sectoroverstijgende
                     wet naar de overtuiging van de regering eerder complicerend dan inzichtelijk zou zijn
                     voor de geadresseerden. Niettemin is een aantal jaren geleden getracht met één wet
                     voor het onderwijs tot een toegankelijker en helderder onderwijswetgeving te komen.
                     Bij brief van 4 september 2015 hebben de toenmalige bewindspersonen aangegeven dat
                     verbetering mogelijk en wenselijk is op het terrein van de samenhang, toegankelijkheid
                     en helderheid van de onderwijswetgeving.6 Zij kozen voor een integrale aanpak die eruit bestond sectoroverstijgende onderwerpen
                     zoveel mogelijk in één wet te regelen: het wetsvoorstel tot bundeling en aanpassing
                     van regels op het terrein van onderwijs (Algemene wet onderwijs). Destijds werd ingezien
                     dat een zorgvuldige en behoedzame aanpak noodzakelijk was. Om die reden werd gekozen
                     voor een zogenoemde «aanbouwwet» waarin gefaseerd, in tranches, en per onderwerp werd
                     bezien of dat onderwerp geschikt zou zijn voor regeling in een algemene wet. Doorslaggevend
                     daarbij was of de inzichtelijkheid voor degene die ermee moet werken zou verbeteren.
                     Het startpunt voor deze wet was de algemene regeling van de onderwijsregisters, daarna
                     zou de wet worden uitgebreid met andere thema’s. Het doel van deze Algemene wet onderwijs
                     was regelingen niet meer onnodig te differentiëren en een ontkokering en uniformering
                     van de sectoren te bewerkstelligen.
                  
De Afdeling heeft op 24 februari 2017 echter kritisch geadviseerd over het wetsvoorstel.
                     De Afdeling onderschreef weliswaar de wenselijkheid van het bevorderen van de eenheid
                     binnen de onderwijswetgeving, maar vond – vanwege de uiteenlopende kenmerken van de
                     onderwijssectoren – dat dit niet bereikt zou worden met de gekozen aanpak van een
                     algemene regeling. 7 De Afdeling voorzag dat de voorgestelde aanpak van de regering de onderwijswetgeving
                     niet inzichtelijker maar juist complexer zou maken. Dit omdat de geadresseerde naast
                     de algemene wet, die waarschijnlijk een zeer beperkt bereik zou kennen, ook de sectorwet
                     erop zou moeten naslaan om na te gaan wat het geldend recht is. Daarnaast zou de uitwerking
                     per onderwijssector op een lager niveau worden geregeld, waardoor de wetgeving een
                     meer gelaagde structuur zou krijgen. De Afdeling voorzag tevens dat de Algemene wet
                     onderwijs daardoor een beperkt bereik van slechts een aantal algemeen te regelen onderwerpen
                     zou kunnen kennen. Dientengevolge adviseerde de Afdeling te komen tot een wetgevingsnotitie
                     als de regering met deze aanpak wilde doorgaan. In die wetgevingsnotitie zou dan moeten
                     worden verkend onder welke voorwaarden een harmonisatie mogelijk is en wat het einddoel
                     zou zijn. Alleen als dan een substantieel aantal onderwerpen genoemd zouden kunnen
                     worden voor een zinvolle algemene regeling, zou hiervoor een wetgevingsprogramma moeten
                     worden ingericht. De Afdeling adviseerde de regering van een algemene wet af te zien,
                     indien een dergelijke substantiële harmonisatie niet zou kunnen worden bereikt.
                  
In het daaropvolgende nader rapport heeft de huidige regering aangegeven inderdaad
                     af te zien van een Algemene wet onderwijs.8 De reden hiervoor is dat de regering, met de Afdeling, van mening is dat het stelsel
                     daarmee complex zou worden voor de geadresseerden én dat er ook andere mogelijkheden
                     zijn om meer eenheid in de onderwijswetgeving te brengen, zoals het hanteren van heldere
                     wettelijke bepalingen, het tegengaan van onnodige verschillen binnen de sectorwetgeving,
                     een duidelijke indeling van de wetten en een betere aansluiting bij andere regelingen.
                     In plaats van een algemene wettelijke regeling, heeft de regering ook hier gekozen
                     voor een pragmatische, thematische aanpak, rekening houdend met specifieke eigenheid
                     van de sectorwetgeving. Het wetsvoorstel is daarna beperkt tot de onderwijsregisters
                     en ingediend als het wetsvoorstel Wet register onderwijsdeelnemers.9 In dit licht moet ook onderhavig wetsvoorstel worden gezien: het behelst een pragmatische
                     aanpak waarbij de WVO wordt verbeterd door een duidelijke indeling en heldere wettelijke
                     bepalingen. De Afdeling onderkent in haar advies op het wetsvoorstel inzake de WVO
                     20xx het belang van het behalen van de geformuleerde doelstellingen, en acht het begrijpelijk
                     dat het voorstel op deze doelstellingen is gericht en onderschrijft de daaruit voortvloeiende
                     keuze voor een zuiver technische benadering. De Afdeling deelt de visie van de regering
                     dat wanneer de wet inhoudelijk zou worden gewijzigd, zodanig dat wordt voorzien in
                     de opgaven van de toekomst, dit een zeer langdurige operatie zou betreffen, waardoor
                     de noodzakelijke technische aanpassingen langer op zich zouden laten wachten.
                  
1.3 Integrale benadering onderwijswetgeving en wetgevingsagenda
               
Een aantal vragen van de leden van de CDA-, VVD- en de SP- fractie ziet op de integrale,
                     structurele en inhoudelijke benadering van onderwijswetgeving, bijvoorbeeld door het
                     ontwikkelen van een wetgevingsagenda. Zo wordt gevraagd waarom de voorliggende actualisering
                     op dit moment alleen voor het voortgezet onderwijs wordt ingezet en waarom niet gekozen
                     is voor een integrale benadering van onderwijswetgeving waarbij de wetteksten voor
                     alle onderwijssectoren integraal worden doorgelicht en geactualiseerd. De leden van
                     de D66-fractie vragen wat de regering precies heeft onderzocht bij de opgave van onderwijswetgeving
                     om een betere integrale wetgevingskwaliteit te waarborgen.
Met het voorliggende wetsvoorstel is niet gekozen voor een integrale benadering van
                  de sectorale onderwijswetgeving. Behalve de ervaringen met het wetsvoorstel inzake
                  een Algemene wet onderwijs, liggen aan deze keuze fundamentele, maar ook pragmatische
                  argumenten ten grondslag. De meer pragmatische argumenten zien op de in paragraaf
                  1.1 van deze nota geschetste problematiek van de sterk verouderde en ontoereikende
                  indeling en ordening van de WVO. Indien was gekozen voor een inhoudelijke sectoroverstijgende
                  aanpak, dan zou dit tot een nog omvangrijker, weerbarstiger en langduriger wetgevingsoperatie
                  hebben geleid dan nu al het geval is. Niet alleen de WVO, maar ook de Wet op het primair
                  onderwijs (hierna: WPO), de wet op de expertisecentra (hierna: WEC), de Wet educatie en
                  beroepsonderwijs (hierna: WEB), de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk
                  onderzoek (hierna: WHW), de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: WOT), en alle onderliggende
                  regelingen zouden in dat geval moeten worden gewijzigd. Nog los van de benodigde capaciteit
                  die voor een dergelijke omvangrijke wetgevingsoperatie nodig is, zou de duur van een
                  dergelijke operatie ertoe leiden dat de sterk verouderde WVO nog (veel) langer zou
                  moeten wachten op het technische onderhoud die de regering noodzakelijk acht. Bovendien
                  zou met een integrale aanpak nog steeds niet worden bereikt dat de ordening en indeling
                  van de WVO zelf zou worden verbeterd, aangezien deze problematiek zich in veel mindere
                  mate voordoet bij de andere onderwijswetten. Het technische onderhoud van de WVO zou
                  alsnog binnen die omvangrijke wetgevingsoperatie moeten worden geadresseerd.
               
Vanuit een meer fundamentele invalshoek overweegt de regering dat de verschillende
                     onderwijssectoren zich kenmerken door een geheel eigen aard. Daardoor doen zich wezenlijke
                     verschillen voor tussen de sectoren, bijvoorbeeld in doelgroep, omvang van het aanbod,
                     bestuursstructuur, bekostiging en medezeggenschap. Deze verschillen laten zich op
                     onderdelen terugzien in de regelgeving, bijvoorbeeld de manier waarop de medezeggenschap
                     in het funderend onderwijs en het beroepsonderwijs is geregeld. Daar waar in het funderend
                     onderwijs sprake is van een ongedeelde medezeggenschap, is dat in het beroepsonderwijs
                     niet het geval. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van
                     de WEB inzake de medezeggenschap geeft de regering aan dat de sector voor het beroepsonderwijs
                     en volwasseneducatie (hierna: bve-sector) te veel verschilt van het primair en voortgezet
                     onderwijs om te komen tot een uniformering.10 Het karakter van de WEB en de WVO verschilt sterk, de deelnemerspopulatie verschilt
                     wezenlijk en bovendien worden de begrippen instelling en bevoegd gezag anders ingevuld
                     en zijn de bestuurlijke verhoudingen tussen de overheid en de instellingen niet te
                     vergelijken.
                  
Een ander voorbeeld betreft de regeling van de bekostiging in het primair onderwijs
                     (hierna: po) en het voortgezet onderwijs (hierna: vo). Voor beide sectoren wordt momenteel
                     de bekostigingssystematiek vereenvoudigd.11 Het bekostigingssysteem van beide sectoren is sterk gedifferentieerd met een onderscheid
                     tussen bekostiging van personeel en de materiële instandhouding van de school. Voor
                     de berekening van de beide soorten bekostiging worden tientallen parameters gebruikt
                     om de hoogte van de bekostiging te berekenen. Bij het opstellen van de wetgeving voor
                     een nieuwe bekostigingssystematiek wordt voor beide sectoren gestreefd naar een optimale
                     afstemming en uniformering. Zo vervalt voor beide sectoren het onderscheid tussen
                     de bekostiging van de personele kosten en de kosten van de materiële instandhouding
                     van de school. Maar niet alle elementen van de bekostigingssystematiek doen zich voor
                     in de beide sectoren. Bepaalde vo-scholen (vmbo) kennen bijvoorbeeld een onderverdeling
                     naar leerwegen, die het po niet kent, waardoor de parameters voor het vo ook na de
                     vereenvoudiging van de bekostigingssystematiek blijven verschillen van die van het
                     po.
                  
Een sectoroverstijgende aanpak zou naar de overtuiging van de regering alleen zin
                     hebben als dit wordt gedaan met een uniform beoordelingskader. Dat kader blijft, door
                     de onderlinge verschillen als gevolg van de eigen aard van de sectoren, echter noodzakelijkerwijs
                     beperkt. Het gaat dan bijvoorbeeld om het verhelderen van onduidelijke of verouderde
                     bepalingen en een betere aansluiting bij de algemene wetgeving, zoals de Algemene
                     wet bestuursrecht (hierna: Awb) en het Burgerlijk Wetboek. De regering onderschrijft
                     het nut van een dergelijk kader om de aandacht voor de verdere verbetering van de
                     wetgevingskwaliteit vast te houden, maar ziet – in antwoord op de daarop gestelde
                     vragen van de leden van de genoemde fracties – geen meerwaarde in het ontwikkelen
                     van een wetgevingsagenda als instrument ter verbetering van de wetgevingskwaliteit.
                     Een wetgevingsagenda impliceert een meerjarig integraal overzicht van beleidsontwikkelingen
                     en daarbij behorende integrale wetgeving. De regering is van mening dat dit verstarrend
                     werkt. Onvoorziene ontwikkelingen in het onderwijsveld kunnen zo minder adequaat worden
                     opgepakt, omdat deze niet in de agenda zijn opgenomen. Het betekent ook dat voorstellen
                     binnen een bepaald maatschappelijk thema vertraging kunnen ondervinden, indien één
                     van de voorstellen door omstandigheden, zoals nader onderzoek, in voortgang achterblijft.
                     Als voorstellen van elkaar afhankelijk worden gesteld, en dat ligt bij een integrale
                     wetgevingsagenda in de rede, ligt ook dan verstarring op de loer. Een wetgevingsagenda
                     heeft weliswaar ontegenzeggelijk het voordeel van voorzienbaarheid, maar zal in de
                     praktijk snel een vertragend instrument blijken, dat jaarlijks fors zou moeten worden
                     bijgesteld als gevolg van andere noodzakelijke en niet voorziene ontwikkelingen. De
                     regering is van mening dat met minder op het beleidsproces ingrijpende instrumenten
                     dan een wetgevingsagenda eveneens de wetgevingskwaliteit zou kunnen worden verbeterd.
                     Een andere, effectieve wijze om toch verbetering op dit punt te bewerkstelligen is
                     te bezien op welke wijze een betere integrale wetgevingskwaliteit expliciet in de
                     onderwijswetgevingsopgave kan worden betrokken of geïntegreerd, waarbij wordt gekeken
                     naar bijvoorbeeld het op orde houden van de WVO 20xx en de mogelijkheden om de onderwijswetgeving
                     te moderniseren en zo in te richten dat de effecten van bestaande en toekomstige maatschappelijke
                     ontwikkelingen adequaat en sneller kunnen worden ingepast. In de interne organisatie
                     is reeds aandacht voor meer uniformiteit in de wetgevingstechniek en toelichtingen.
                     Dit betekent onder meer dat wanneer maatschappelijke, politieke of beleidsmatige ontwikkelingen
                     noodzaken tot het starten van een inhoudelijk wetstraject tegelijkertijd de te wijzigen
                     artikelen ook technisch worden verduidelijkt en – waar mogelijk – geharmoniseerd.
                     In voorkomende gevallen zal hierover in de bijbehorende memories van toelichting rekenschap
                     worden afgelegd. Dit is reeds gebeurd bij de Wet register onderwijsdeelnemers, waar
                     in diverse onderwijswetten vrijwel gelijkluidende bepalingen zijn opgenomen.12
Het is overigens niet zo dat bij het onderhavige technische onderhoud van de WVO niet
                     naar sectoroverstijgende artikelen is gekeken, zij het dat dit met terughoudendheid
                     is gedaan. Allereerst gaat dit wetsvoorstel primair over het voortgezet onderwijs.
                     Wijziging van bepalingen die gelijkluidend in andere sectorwetten zoals de WPO en
                     de WEC, zijn opgenomen, zou ertoe leiden dat ofwel buiten de reikwijdte van deze wetgevingsoperatie
                     werd getreden (zijnde het op orde brengen van de regeling van het voortgezet onderwijs)
                     ofwel dat de redactie van deze sectoroverschrijdende bepalingen onderling zou verschillen.
                     De regering acht beide consequenties onwenselijk en heeft daarom gekozen voor een
                     pragmatische aanpak, waarbij de volgende overwegingen een rol speelden: artikelen
                     die veel worden toegepast, recent zijn ingevoegd, of inhoudelijk aan elkaar zijn gerelateerd,
                     worden in beginsel intact gelaten, tenzij wijziging van redactie noodzakelijk was
                     om ze consistent in de wet in te passen. Zo is het artikel over de samenwerkingsverbanden
                     passend onderwijs niet opgeknipt en slechts marginaal aangepast. Het verdergaand aanpassen
                     van de tekst in de WVO zou leiden tot inconsistentie en een verminderde herkenbaarheid,
                     waardoor het regelcomplex voor passend onderwijs als geheel aan duidelijkheid zou
                     inboeten.
                  
1.4 Inhoudelijk of technisch?
               
De leden van de SP-fractie merken op dat het wetsvoorstel niet enkel technische wijzigingen
                     bevat. Zij constateren dat de Afdeling in het advies wijst op een aantal punten waarmee
                     meer inhoudelijke aanpassingen worden voorgesteld. Zij vragen zich af waarom in de
                     memorie van toelichting dan wel wordt gesuggereerd dat er geen inhoudelijke wijzigingen
                     gedaan worden met dit wetsvoorstel. Ook willen deze leden weten of de regering alle
                     inhoudelijke wijzigingen uit het wetsvoorstel kan noemen en toelichten en op elke
                     inhoudelijke wijziging die de Afdeling noemt een reactie kan geven hoe de wijziging
                     specifiek is bedoeld.
Er zijn met het wetsvoorstel geen inhoudelijke, onderwijskundige wijzigingen aangebracht
                  noch beoogd ten opzichte van de WVO en WVO BES zoals die nu gelden. De regering heeft
                  de WVO meer hanteerbaar en toegankelijker gemaakt door de wet logischer in te delen,
                  in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving te brengen, het taalgebruik
                  in de wetsbepalingen te moderniseren en daar waar nodig de artikelen en het taalgebruik
                  te versimpelen. Ook is de toelichting weer actueel. Voor dit alles is het niet nodig
                  geweest de inhoud te wijzigen. Daarom heeft de regering consequent en consistent het
                  technisch karakter van deze operatie voorop gesteld. Zo is steeds beoordeeld of een
                  tekstuele wijziging onbedoeld onderwijsinhoudelijke c.q. beleidsmatige wijzigingen
                  zou bewerkstelligen.
               
De Afdeling wijst in het advies op het risico dat sommige aanpassingen onbedoeld toch
                  zouden kunnen leiden tot een inhoudelijke aanpassing, of als zodanig zouden kunnen
                  worden opgevat. Daarop heeft de regering de door de Afdeling aangedragen voorbeelden
                  tegen het licht gehouden en waar nodig, indien er sprake zou kunnen zijn van onduidelijkheid,
                  de desbetreffende bepaling of de toelichting aangepast. Daarnaast heeft de regering
                  nogmaals grondig bezien of het wetsvoorstel op andere punten onbedoeld tot inhoudelijke
                  aanpassingen leidt of daar twijfel over zou kunnen bestaan. Dit heeft geleid tot een
                  aantal wijzigingen, die in twee categorieën zijn onder te brengen, te weten:
               
1. Een verduidelijking of verbetering in de formulering van de bepalingen van het wetsvoorstel.
                        Een aantal artikelen is aangepast, omdat ze mogelijk door de nieuwe redactie in de
                        WVO 20xx anders geïnterpreteerd zouden kunnen worden dan de wetgever heeft beoogd
                        in de WVO. Een voorbeeld hiervan is artikel 2.24. Meer voorbeelden worden genoemd
                        in het nader rapport.
                     
2. Het handhaven van (een gedeelte van) de bepalingen van de geldende wettekst. In een
                        aantal artikelen is de huidige formulering of een deel daarvan «teruggezet» om een
                        eventuele spanning tussen de doelstellingen van het voorstel en de gekozen aanpak
                        van een louter technisch onderhoud te voorkomen. Het gaat bijvoorbeeld om de artikelen
                        2.2 en 2.43.
                     
In het nader rapport is een uitgebreide reactie gegeven op het advies van de Afdeling
                  op dit punt. In het navolgende wordt een aantal voorbeelden nader toegelicht.
               
Een aantal artikelen is technisch gewijzigd naar aanleiding van het advies van de
                     Afdeling. Zo is de formulering van artikel 2.9 aangepast, omdat de Afdeling terecht
                     stelde dat de wijze waarop dit artikel was geformuleerd in materieel opzicht leidde
                     tot een zwaardere eis ten opzichte van de huidige eis. De regering heeft een dergelijke
                     verzwaring niet beoogd en de formulering van artikel 2.9 is teruggebracht naar de
                     op dit moment geldende tekst.
                  
Ook is de plaatsing van een aantal artikelen in het wetsvoorstel gewijzigd naar aanleiding
                     van het advies van de Afdeling. De artikelen 2.29 en 2.30 zijn verplaatst van de paragraaf
                     «Extra begeleiding en ondersteuning van leerlingen» naar de paragraaf over de inrichting
                     van het onderwijs, waarmee beter tot uitdrukking wordt gebracht dat het praktijkonderwijs
                     een schoolsoort is. Daarbij is de formulering van artikel 2.30 technisch verbeterd.
                     Ook de bepalingen die zien op samenwerkingsconstructies tussen bevoegde gezagsorganen
                     van vo-scholen en mbo-instellingen (inmiddels opgenomen in de artikelen 2.102 en 2.107)
                     zijn op een systematisch logischer plek vanwege de toegankelijkheid van de wet, zonder
                     inhoudelijke wijzigingen, in het wetsvoorstel ondergebracht. Deze verplaatsingen wijzigen
                     niet het karakter van de artikelen.
                  
De Afdeling stelde verder in haar advies dat de formulering van artikel 2.51 (door
                     wijzigingen in het wetsvoorstel naar aanleiding van het advies van de Afdeling vernummerd
                     tot artikel 2.45) de inhoud van de bepaling zou omvormen van een inspanningsverplichting
                     tot een resultaatverplichting, doordat gesproken werd van «effectief» in plaats van
                     «adequaat». Om mogelijke twijfel op dit punt weg te nemen, is ervoor gekozen het woord
                     «adequaat» toch niet aan te passen in «effectief».
                  
Over het eerste lid, onderdeel e, van artikel 2.63 (door vernummering nu artikel 2.58),
                     merkte de Afdeling op dat uit de tekst leek te volgen dat niet iedereen die de opleiding
                     in het praktijkonderwijs heeft afgerond ook een schooldiploma krijgt, omdat in hetzelfde
                     artikel ook de eis is gesteld dat leerlingen naar het oordeel van het bevoegd gezag
                     voor een diploma in aanmerking moeten komen. Het voorstel sloot inderdaad niet goed
                     aan bij de huidige formulering in artikel 29a WVO. Om die reden is het artikel redactioneel
                     aangepast en is de toelichting aangevuld. Thans wordt een separaat wetsvoorstel voorbereid
                     waarmee dit artikel inhoudelijk wordt gewijzigd. De verwachting is dat dit wetsvoorstel
                     einde van dit jaar naar uw Kamer wordt gezonden.
                  
Tot slot is ook artikel 3.38, dat gaat over de aanwijzingsbevoegdheid naar aanleiding
                     van de adviezen van de Afdeling qua formulering meer in lijn gebracht met het huidige
                     artikel 103g van de WVO. In het voorstel dat ter advisering aan de Afdeling is voorgelegd
                     was de zinsnede waarin is geregeld dat een aanwijzing de termijn moet bevatten waarbinnen
                     moet zijn voldaan aan de aanwijzing abusievelijk weggevallen, waardoor de bepaling
                     een andere strekking kreeg. Dit is in het voorliggend wetsvoorstel hersteld conform
                     de huidige regeling.
                  
De regering deelt echter niet op alle punten de opvatting van de Afdeling dat het
                     wetsvoorstel op bepaalde onderdelen leidt tot een inhoudelijke wijziging. Een voorbeeld
                     betreft de formulering van de zorgplicht voor de kwaliteit van het onderwijs in het
                     voorgestelde artikel 2.92 (na vernummering naar aanleiding van het advies van de Afdeling
                     artikel 2.87). Deze bepaling zou de vraag oproepen wat de reikwijdte ervan is. De
                     Afdeling adviseert «in elk geval» te schrappen. De woorden «in elk geval» maken echter
                     al onderdeel uit van de huidige artikelen 23a van de WVO en 47 van de WVO BES. Het
                     volgen van het advies van de Afdeling zou daardoor juist een inhoudelijke wijziging
                     betekenen. Dit advies is om die reden niet gevolgd. In paragraaf 4.1 van deze nota
                     wordt verder op dit onderwerp ingegaan.
                  
Een ander voorbeeld betreft het voorgestelde artikel 2.11, dat is gebaseerd op het
                     huidige artikel 6a van de WVO. Artikel 6a van de WVO kent de voorwaarde dat het bevoegd
                     gezag een gedragscode vaststelt wanneer sprake is van (één van de) uitzonderingssituaties
                     in onderdeel b. Gelet op het feit dat deze eis nu al geldt, zou het overeenkomstig
                     het advies van de Afdeling schrappen van de gedragscode een inhoudelijke wijziging
                     betekenen. Dit betekent dat het advies niet is gevolgd, wel is het artikel redactioneel
                     verduidelijkt.
                  
1.5 Gevolgen van het wetsvoorstel
               
Een aantal vragen heeft betrekking op de gevolgen van de inwerkingtreding van het
                  wetsvoorstel voor de aanverwante wetgeving, de gevolgen van uitstellen, de gevolgen
                  voor de uitvoeringspraktijk, het effect op de actuele maatschappelijke problematiek
                  in het onderwijsveld en de oude toelichtingen. In het onderstaande wordt hierop ingegaan.
               
1.5.1 Raakvlakken met andere wetgeving
               
De leden van de CDA-fractie vragen of de onderwijswetgeving in de diverse sectoren
                     straks niet meer goed op elkaar is aangesloten.
Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel is op verschillende manieren geborgd dat
                     de onderwijswetgeving in de diverse sectoren goed op elkaar aansluit. De regering
                     heeft dan ook niet het beeld dat als gevolg van dit wetsvoorstel dergelijke aansluitingsproblemen
                     ontstaan. Vanuit het oogpunt van kwaliteit is bij de totstandkoming van het wetsvoorstel
                     naast aandacht voor hanteerbaarheid veel aandacht besteed aan de eenheid van onderwijswetgeving.
                     Zo is de nummering in de WVO 20xx vergelijkbaar met de nummering in de WHW.13 Zoals in paragraaf 1.3 van deze nota uiteen is gezet, is het uitgangspunt bij de
                     totstandkoming van het wetsvoorstel geweest dat verschillen in terminologie tussen
                     de sectorwetten worden vermeden.14 Dit geldt met name voor de bepalingen van de WVO waarvoor gelijkluidende equivalenten
                     in andere sectorwetten voorkomen, vooral in de WPO en de WEC. Het technisch wijzigen
                     van dergelijke bepalingen in de WVO 20xx zou er toe leiden dat voor dezelfde onderwerpen
                     verschillend geformuleerde, of anders geordende of ingedeelde artikelen zouden gaan
                     gelden. De meeste regels in de WVO die ook in andere sectorwetten voorkomen, zijn
                     daarom slechts in beperkte mate in de WVO 20xx geredigeerd. Zoals hiervoor ook genoemd,
                     zijn artikelen die recent aan de sectorwetten zijn toegevoegd of artikelen die op
                     een bepaalde manier over de sectorgrenzen heen inhoudelijk of anderszins aan elkaar
                     zijn gerelateerd, alleen aangepast voor zover dat noodzakelijk was om ze consistent
                     te kunnen inpassen in de nieuwe wet.
                  
Naast de voorbeelden die hiervoor al zijn genoemd, kan ook gewezen worden op de artikelen
                     over de onderwijshuisvesting. Deze artikelen zijn grotendeels gelijkluidend in de
                     WVO, de WPO en de WEC. Bovendien worden deze bepalingen uitgevoerd door de gemeente.15 De gemeente zou als enig uitvoerder en enig budgethouder binnen één systeem niet
                     geconfronteerd moeten worden met van elkaar afwijkende regelcomplexen op het terrein
                     van die onderwijshuisvesting. Daarom is hoofdstuk 6 van de WVO 20xx slechts marginaal
                     technisch herzien en is weliswaar meer hedendaagse taal gebruikt, maar zijn andere
                     technische herzieningen, zoals het opsplitsen van artikelen met veel leden en onderdelen,
                     niet voorgesteld.
                  
1.5.2 Gevolgen van uitstellen
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven wat de consequenties zijn
                     als dit wetsvoorstel nu niet wordt ingediend, maar op een later moment.
Het wetsvoorstel is op 4 oktober 2019 ingediend bij uw Kamer. Wanneer uw Kamer ervoor
                  kiest het wetsvoorstel niet aan te nemen, zijn de juridische en maatschappelijke consequenties
                  daarvan in zekere zin beperkt, omdat het wetsvoorstel enkel wetstechnisch onderhoud
                  betreft. Wel is hiervoor gewezen op de wetstechnische kwaliteit van de WVO en de gevolgen
                  die hieraan verbonden zijn, zoals de slechte leesbaarheid, de ontoegankelijkheid en
                  de matige bruikbaarheid en naleefbaarheid. Zonder dit wetsvoorstel worden deze mankementen
                  niet verholpen, wat nadelig is voor de gebruikers van de wet. Tevens heeft het nadelige
                  gevolgen vanwege de functie van het voortgezet onderwijs in het onderwijsbestel. Het
                  voortgezet onderwijs, en daarmee de WVO, vormt een scharnierpunt tussen het primair
                  onderwijs en het beroepsonderwijs of wetenschappelijk onderwijs. Het belang van de
                  WVO – en straks de WVO 20xx – voor andere onderwijswetten is daarom groot. Deze wet
                  moet dus goed op orde zijn.
               
Daar komt bij dat tijdens het technische onderhoud wetsvoorstellen zijn ingediend
                  om de geldende wet inhoudelijk te wijzigen, zoals wijzigingen inzake het register
                  onderwijsdeelnemers, de deugdelijkheidseisen en de vereenvoudiging bekostiging.16 In de WVO 20xx zijn de in werking getreden wetswijzigingen verwerkt. In de lopende
                  wetsvoorstellen wordt, afhankelijk van het stadium waarin dat voorstel zich bevindt,
                  in de samenloopbepalingen rekening gehouden met het bij uw Kamer ingediende wetsvoorstel.
                  Tevens is bij de beleidsvorming en de wetgeving al enige tijd rekening gehouden met
                  de komst van de WVO 20xx. Het uitstellen van een wetstechnisch verbeterde wet voor
                  het voortgezet onderwijs betekent dat andere trajecten vertraging kunnen oplopen,
                  omdat een deel van het werk opnieuw moet worden gedaan. Hoe langer wordt gewacht,
                  hoe meer samenloopproblemen zich gaan voordoen. Het risico dat een onoverzichtelijke
                  situatie ontstaat door het naast elkaar bestaan van geldende wetgeving, lopende wetgevingstrajecten
                  en toekomstige wetgeving wordt daarmee steeds groter. In het voorgaande is al aangegeven
                  dat een integrale doorlichting niet op korte termijn zal plaatsvinden. Daarop wachten,
                  zoals wordt gevraagd door leden van de CDA-fractie, is daarom voor de regering geen
                  optie.
               
1.5.3 Gevolgen voor de uitvoeringspraktijk
               
De leden van de D66-fractie vragen de regering of de voorgestelde technische wijzigingen
                     gevolgen hebben in de praktijk op bijvoorbeeld middelbare scholen, de inspectie, leraren
                     en leerlingen.
Aangezien dit voorstel niet voorziet in inhoudelijke wijzigingen, heeft het in beginsel
                  geen gevolgen in de praktijk, anders dan verbeteringen in de leesbaarheid, kenbaarheid
                  en toegankelijkheid. Vanzelfsprekend zal een gebruiker in het begin – indien dit wetsvoorstel
                  wordt aangenomen en in werking treedt – moeten wennen aan de nieuwe indeling en nummering.
                  Maar de regering is ervan overtuigd dat de indeling van de WVO 20xx logisch en werkbaar
                  is. Een integrale toelichting, waarmee dit wetsvoorstel vergezeld gaat, draagt daar ook aan bij. Hierdoor zal de gebruiker beter zijn
                  weg kunnen vinden in de wet, wat de rechtszekerheid ten goede komt. Daarnaast bevat
                  de memorie van toelichting handzame transponeringstabellen die de gebruiker kunnen
                  helpen bij het vinden van het gezochte artikel in de nieuwe wet (aan de hand van de
                  huidige bepaling). Naast aanpassingen in de formulering en aanvullingen op de uitleg
                  van de bepalingen, is de enige echt merkbare verandering dat de artikelen anders zijn
                  genummerd. Dat werkt door in bijvoorbeeld besluiten, in de onderzoekskaders van de
                  inspectie en in documenten van de school zelf, waarin wordt verwezen naar het wettelijke
                  kader, zoals de schoolgids.
               
1.5.4 Effect op actuele maatschappelijke problemen
               
De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre de regering rekening heeft gehouden
                     met de problematiek van deze tijd die in ons onderwijs en in de maatschappij speelt.
                     De leden van de SP-fractie maken zich namelijk ernstig zorgen over de toenemende tweedeling
                     in ons onderwijs. Dit uit zich onder andere in de groei van het particulier onderwijs,
                     een toename van aanvullend onderwijs en segregatie. Daarnaast staat wat deze leden
                     betreft de onderwijskwaliteit onder druk vanwege het lerarentekort en de hoge werkdruk
                     in het voortgezet onderwijs. Ze vragen of de regering deze ontwikkelingen ook zorgelijk
                     vindt. Voorts vragen deze leden of de regering het met het advies van de Afdeling
                     eens is dat er voor deze ontwikkelingen en de impact op de WVO aandacht zou moeten
                     zijn. Ten slotte geven de leden van de SP-fractie aan dat ook aanverwante zaken, zoals
                     het verlagen van het aantal lesuren voor docenten in het voortgezet onderwijs, al
                     lang onderwerp van politieke discussie zijn. De Kamer wacht al enige tijd op de uitwerking
                     van aangenomen moties op dit punt. Zij vragen wat is de reden ervoor dat de regering
                     besloten heeft deze geen onderdeel uit te laten maken van dit wetsvoorstel.
De regering deelt de zorgen over de problematiek waarvoor ons onderwijs zich in deze
                  tijd gesteld ziet, maar geeft er de voorkeur aan om de onderwijsinhoudelijke discussies
                  met uw Kamer te voeren in de specifieke context van de betreffende beleidsproblematiek,
                  vooral omdat dit de desbetreffende inhoudelijke onderwerpen meer recht doet. De regering
                  heeft er bewust voor gekozen om voorliggend wetsvoorstel juist niet inhoudelijk maar
                  zuiver technisch van aard te laten zijn. De Afdeling onderschrijft deze keuze. Door
                  de omvang van het technisch onderhoud – het betreft niet alleen de wet in formele
                  zin, maar ook de onderliggende AMvB’s, de ministeriële regelingen en de beleidsregels
                  – heeft de regering het prudent geacht dit wetsvoorstel te beperken tot die technische
                  aanpassingen. Met het technische onderhoud van de wet heeft de regering de ambitie
                  de juridische basis van de wetgeving op het terrein van het voortgezet onderwijs eigentijds
                  en actueel te maken, zodat toekomstige inhoudelijke wijzigingen van de WVO 20xx goed
                  en samenhangend kunnen worden aangebracht. In paragraaf 1 van deze nota is uitgebreid
                  ingegaan op de keuze om de 50 jaar aan onderwijsbeleid, vervat in de WVO, niet in
                  dit wetsvoorstel inhoudelijk aan te passen. Er zijn andere wetsvoorstellen, reeds
                  ingediend bij uw Kamer dan wel in voorbereiding om de actuele maatschappelijke ontwikkelingen
                  aan de orde te stellen. Voorbeelden betreffen de bekostigingssystematiek en de kansen(on)gelijkheid.17 De in de WVO 20xx voorgestelde technische wijzigingen in het voorgezet onderwijs
                  beogen niet deze maatschappelijk problemen te adresseren en doen deze ook geen recht.
                  Zo ziet de regering het voorgestelde hoofdstuk 5 inzake de bekostiging en verantwoording
                  van de WVO 20xx niet als aanleiding om met uw Kamer van gedachten te wisselen over
                  de mogelijkheden de bekostigingssystematiek te vereenvoudigen. Het gesprek hierover
                  voert de regering graag bij de behandeling van het wetsvoorstel vereenvoudiging bekostiging
                  vo, zodat de specifieke maatschappelijke problematiek in de eigen context de aandacht
                  krijgt die het verdient. De regering wil om die reden dan ook geen inhoudelijke wijzigingen
                  doorvoeren met dit technische wetsvoorstel. Dit geldt ook voor onderwerpen die door
                  de leden van de SP-fractie worden genoemd, zoals het lerarentekort en de toename van
                  het particuliere onderwijs. De inhoudelijke discussie, en de daarmee samenhangende
                  inhoudelijke wijzigingen in de regelgeving horen wat de regering betreft thuis bij
                  de desbetreffende concrete, inhoudelijke wetsvoorstellen en niet bij het voorliggende
                  wetstechnische wetsvoorstel.
               
1.5.5 Gevolgen voor de gelding van oude toelichtingen
               
De leden van de SGP-fractie vragen of alle toelichtingen uit het verleden bij het
                     opstellen van de toelichting onder ogen gezien en wat de status van een oude toelichting
                     is, bijvoorbeeld in juridische procedures.
Als te doen gebruikelijk, hoort ook bij het wetsvoorstel een algemene toelichting
                  en een artikelsgewijze toelichting. Bij de totstandkoming van dit wetsvoorstel is
                  ernaar gestreefd bij ieder artikel een eigen, actuele toelichting te schrijven, omdat
                  bij de huidige WVO een toegankelijke artikelsgewijze toelichting ontbreekt. Dit is
                  verklaarbaar door de veelvuldige wijzigingen van de wet de afgelopen jaren. In het
                  verleden is iedere wijziging van de wet toegelicht, wat heeft geresulteerd in een
                  lappendeken van moeilijk terug te vinden informatie. Deze oude toelichtingen en de
                  parlementaire geschiedenis zijn zoveel mogelijk benut en verwerkt in het algemene
                  en artikelsgewijze deel van de toelichting op het voorliggende wetsvoorstel. Er is
                  naar gestreefd de toelichting zo actueel en compleet mogelijk te maken, zodat deze
                  de nuances zou bevatten die de oude toelichtingen in zich dragen. Dat neemt niet weg
                  dat veelal moest worden volstaan met de hoofdlijnen. Mede gelet hierop en vanwege
                  het louter technische karakter van het wetsvoorstel, blijven de oude toelichtingen
                  waardevol voor de interpretatie van de wet en de rechtsvorming.
               
2. Probleemschets WVO
               
2.1 Opbouw van de wet/systematiek
               
Het aan dit wetsvoorstel ten grondslag liggende uitgangspunt de consistentie, de toegankelijkheid,
                  de bruikbaarheid en de duurzaamheid van regelgeving voor het voortgezet onderwijs
                  te vergroten, heeft geleid tot een andere, meer systematische indeling van de wet.
                  De vragen over de opbouw van de WVO 20xx, de gekozen systematiek en de daaruit volgende
                  hoofdstukindeling worden in deze paragraaf beantwoord. Eerst worden de vragen beantwoord
                  over het ordeningsprincipe en de constitutionele aspecten van het wetsvoorstel. Daarna
                  wordt ingegaan op een aantal specifieke vragen.
               
2.1.1 Indelingsprincipe /artikel 1.5
               
De leden van de SGP-fractie stellen dat van de structuur van de wet een pedagogische
                     werking voor de wetgever uitgaat. Op grond van de huidige indeling dient de wetgever
                     zich ervan te vergewissen op welke plaats in de wet verplichtingen gepositioneerd
                     worden. Deze leden vragen hoe de regering de hieraan verbonden risico’s voor de toekomst
                     ziet en in hoeverre mogelijkheden zijn overwogen om binnen de hoofdstukindeling aan
                     dit bezwaar tegemoet te komen. De leden van de SGP-fractie vragen in dit licht specifiek
                     aandacht voor de inhoud van artikel 1.5. Ze vinden het op basis van de Grondwet bezwaarlijk
                     dat hierin een automatisme vervat ligt dat wettelijke eisen direct en onverkort van
                     toepassing zijn indien sprake is van een (bekostigd) bevoegd gezag. Zij vragen hoe
                     de regering hiermee voldoende uitwerking kan geven aan belangrijke grondwettelijke
                     vereisten als de noodzaak en proportionaliteit van beoogde maatregelen, die voor het
                     bijzonder onderwijs een specifieke uitwerking kent. De leden van de SGP-fractie zijn
                     verder van mening dat de formulering in artikel 1.5 van het wetsvoorstel dat bepalingen
                     zich naar hun aard richten op het bevoegd gezag om meerdere redenen een bron van onduidelijkheid
                     kunnen vormen, mede in relatie tot de in de toelichting genoemde voorbeelden van de
                     positie van de directeur. Zij vragen waarom de regering deze toevoeging niet heeft
                     vermeden en waarom niet uit de wettelijke bepalingen zelf duidelijk kan blijken wat
                     door de wetgever bedoeld is.
De regering wil het wettelijk kader van het voortgezet onderwijs zodanig vormgeven
                  dat ze weer voldoende kenbaar is én blijft voor haar gebruikers. Dat is wat dit wetsvoorstel beoogt te doen. Bij de beantwoording van de vragen
                  in paragraaf 1.1 van deze nota is aangegeven dat de ordening in de huidige wet heeft
                  geleden onder de vele wijzigingen in de loop van de tijd. De indeling van de huidige
                  wet wordt op dit moment hoofdzakelijk bepaald door het (formele) onderscheid tussen
                  openbare en bijzondere scholen, dat doorwerkt in regels en bekostigingsvoorwaarden.
                  Dit onderscheid is het belangrijkste ordenende principe, zoals onder meer blijkt uit
                  het opschrift «Hoofdstuk I». Regelen voor het openbaar schoolonderwijs, tevens voorwaarden
                  voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs» in Titel II van de wet. Maar door
                  de tijd heen zijn er ook in andere titels en hoofstukken van de WVO regels en bekostigingsvoorwaarden
                  gesteld, zie bijvoorbeeld Hoofdstuk II (Overige regelen voor het openbaar schoolonderwijs).
                  De indeling is met andere woorden niet meer consequent. Daarom is in het wetsvoorstel
                  gekozen voor een nieuw indelingsprincipe met hoofdstukken en paragrafen, conform de
                  Aanwijzingen voor de regelgeving en is de inhoud van de huidige artikelen ondergebracht
                  in een nieuwe structuur. Dit betekent niet dat het onderscheid tussen regels en bekostigingsvoorwaarden
                  niet meer wordt gemaakt: dit onderscheid blijft onverkort gehandhaafd In de WVO 20xx.
                  Wel is het karakter, de aard van een bepaling niet langer leidend voor de plaatsing
                  van het desbetreffende artikel in de wet. Dit omdat het onderscheid openbaar of bijzonder
                  al volgt uit het verschil tussen het publiekrechtelijk karakter van de instellingen
                  voor het openbaar onderwijs en het privaatrechtelijk karakter van de instellingen
                  van het bijzonder onderwijs. Het onderscheid – dat kenmerkend is voor alle onderwijswetten
                  – hoeft daarom niet ook nog per se te blijken uit de plaats van een artikel in de
                  wet.
               
Omdat het onderscheid tussen regels en bekostigingsvoorwaarden in het wetsvoorstel
                     niet leidend is voor de indeling, is er voor gekozen om aan het begin van het wetsvoorstel
                     een schakelbepaling, artikel 1.5, op te nemen. Dit artikel bepaalt dat de bij of krachtens
                     de WVO 20xx gestelde bepalingen die zich rechtstreeks of naar hun aard richten tot
                     het bevoegd gezag voor het bekostigd bijzonder onderwijs voorwaarden voor bekostiging
                     zijn. Het legt de juridische aard vast van de bepalingen voor het bevoegd gezag van
                     het bekostigd bijzonder onderwijs, inhoudende dat deze bepalingen voor het bevoegd
                     gezag, de privaatrechtelijke rechtspersoon die de bijzondere school in stand houdt,
                     bekostigingsvoorwaarden zijn. Dit is geheel in overeenstemming met de grondwettelijk
                     geborgde vrijheid van onderwijs in artikel 23 van de Grondwet. Die vrijheid betekent
                     dat het bevoegd gezag van de bijzondere school aan voorwaarden voor bekostiging kan
                     worden onderworpen. Houdt het bevoegd gezag zich niet aan die voorwaarden, dan kan
                     dat gevolgen hebben voor de aanspraak op of de hoogte van de bekostiging.
                  
De formulering in artikel 1.5 is gekozen om duidelijk te maken dat, los van de gekozen
                     formulering van een bepaald artikel in de wet, sprake kan zijn van een voorwaarde
                     voor bekostiging voor het bevoegd gezag van een bijzondere school. Een deel van de
                     bepalingen uit de wet en de daarop gebaseerde regelgeving die voor het bijzonder onderwijs
                     bekostigingsvoorwaarde is, richt zich rechtstreeks tot het bevoegd gezag doordat het
                     bevoegd gezag expliciet in de bepaling is genoemd. Een voorbeeld is te vinden in artikel
                     2.60 van het wetsvoorstel, welke bepaalt dat het bevoegd gezag een examenregeling
                     vaststelt. Bij andere bepalingen spreekt het voor zich dat deze zich tot het bevoegd
                     gezag van een school richten, ook al is het bevoegd gezag niet expliciet als normadressant
                     genoemd. Dit betreft bijvoorbeeld bepalingen die de inrichting van het onderwijs regelen
                     alsook de bepalingen die zich richten tot de rector of de directeur en aan hem/haar
                     een taak of bevoegdheid toekent. Een voorbeeld betreft artikel 2.37 van het wetsvoorstel,
                     waarin is bepaald dat de rector of de directeur de eindcijfers van het eindexamen
                     vaststelt. Dit is een bepaling die zich naar zijn aard tot het bevoegd gezag richt:
                     een persoon kan deze bevoegdheid slechts uitoefen als rector of directeur in dienst
                     van het bevoegd gezag van een school.
                  
Voor het openbaar onderwijs gelden de bij of krachtens deze wet gestelde bepalingen
                  als algemeen verbindende voorschriften, gelet op artikel 23 van de Grondwet. Dit betekent
                  onder meer dat deze bepalingen rechtstreekse werking hebben in de relatie tot derden
                  en deze aanspraak hierop kunnen maken en er rechten aan kunnen ontlenen. Het is niet
                  nodig dit expliciet bij wet te bepalen.
               
De leden van de SGP-fractie vragen op welke gronden van het wetsvoorstel voldoende structurerende werking uitgaat voor toekomstige debatten inzake nieuwe
                     verplichtingen in het onderwijs. Deze leden hebben bij vergelijking met andere wetten
                     vragen over de gemaakte keuzes bij de hoofdstukindeling. De plaatsing van het onderwijs
                     in hoofdstuk 2 vinden zij met het oog op de aard van het voortgezet onderwijs te begrijpen,
                     maar verder is het niet meteen duidelijk waarom de volgorde toch behoorlijk afwijkt
                     van de WEB en de WHW. Het bestuur komt in deze wetten pas laat aan bod, terwijl het
                     personeel juist eerder geplaatst is. Deze leden van de SGP-fractie zijn van mening
                     dat het de toegankelijkheid van de onderwijswetgeving kan dienen als de hoofdstukindeling
                     van de sectorwetten in hoge mate gelijkluidend is, ook als dat betekent dat het door
                     de regering geschetste verhaal iets minder vloeiend zou verlopen.
                  De leden van de SGP-fractie vragen een nadere toelichting op de gemaakte keuzes bij
                     vergelijking met de genoemde wetten.
De onderwijssectoren verschillen van elkaar en als gevolg daarvan zijn ook de onderwijswetten
                  verschillend. De opbouw van de sectorwetten moet aansluiten bij onder andere de verschillende
                  leerbehoefte en ontwikkelingsfasen van leerlingen en studenten, de wijze van bekostiging
                  en de inrichting van het bestuur. In het wetsvoorstel is – met in achtneming van de
                  Aanwijzingen van de regelgeving – gekozen voor een opbouw in hoofdstukken, met uitzondering
                  van hoofdstuk 1 en 2, die volgordelijk de randvoorwaarden voor goed onderwijs aanhoudt
                  en het proces vanaf de stichting van een school volgt. Aangezien het bestuur het personeel
                  aanstelt, zou het niet bij de gekozen ordening passen om de bepalingen over het personeel
                  voorafgaand aan de bepalingen over het personeel in de wet te regelen. In het wetsvoorstel
                  is gekozen voor een opbouw in hoofdstukken – met uitzondering van hoofdstuk 1 en 2
                  – die volgordelijk de randvoorwaarden voor goed onderwijs aanhoudt en het proces vanaf
                  de stichting van een school volgt. Aangezien het bestuur het personeel aanstelt, zou
                  het niet bij de gekozen ordening passen om de bepalingen over het personeel voorafgaand
                  aan de bepalingen over het personeel in de wet te regelen. Eerst moeten de bestuurlijke
                  randvoorwaarden (hoofdstuk 3) zijn vervuld, zodat een school kan worden gesticht.
                  De eerstvolgende actie is het realiseren van onderwijsvoorzieningen waarmee het onderwijs
                  kan worden verzorgd (hoofdstuk 4). Dan moeten er middelen komen om het onderwijs ook
                  daadwerkelijk te kunnen verzorgen: (financiële) middelen voor personeel en exploitatie
                  (hoofdstuk 5), en middelen voor de huisvesting (hoofdstuk 6), die gemeenten aan de
                  scholen verstrekken. Vervolgens moet personeel worden aangesteld dat aan bepaalde
                  eisen voldoet en dat bepaalde rechten heeft (hoofdstuk 7). Met dit alles zijn de randvoorwaarden
                  geregeld waaronder leerlingen verantwoord kunnen worden toegelaten tot het onderwijs
                  (hoofdstuk 8). Dan volgen experimenteermogelijkheden over dit geheel van deze regels
                  (hoofdstuk 9) en de generieke sancties voor het geval men zich niet aan deze regels
                  houdt (hoofdstuk 10). Voor Caribisch Nederland zijn bijzondere regels opgenomen in
                  een afzonderlijk hoofdstuk (hoofdstuk 11). Het wetsvoorstel wordt afgesloten met invoerings-
                  en overgangsrecht (hoofdstuk 12) en slotbepalingen (hoofdstuk 13). De regering vindt
                  de gekozen opbouw passen bij het voortgezet onderwijs en acht dit belangrijker dan
                  de conformiteit met de andere onderwijswetten.
               
2.1.2 Constitutionele aspecten
               
De leden van de SGP-fractie wijzen op het risico dat de verheldering die ontstaat
                     door een duidelijker indeling van de wet er onbedoeld toe kan leiden dat de grondwettelijke
                     opdracht van de regering om adequaat zorg te dragen voor het duale onderwijsbestel
                     geleidelijk uit beeld verdwijnt. Ze vragen hoe de regering hiermee voldoende uitwerking
                     kan geven aan belangrijke grondwettelijke vereisten, niet alleen de in de toelichting
                     genoemde vereisten van duidelijkheid en objectiviteit, maar ook de noodzaak en proportionaliteit
                     van beoogde maatregelen, die voor het bijzonder onderwijs een specifieke uitwerking
                     kent. De deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs dient immers even afdoende te
                     zijn en is dus wel gelijkwaardig, maar hoeft niet altijd gelijk te zijn.
Dit wetsvoorstel betreft een technische wijziging van de WVO, zonder inhoudelijke
                  wijziging of aantasting van de aan de WVO ten grondslag liggende grondwettelijke principes.
                  Het voorliggend wetsvoorstel is – evenals de WVO – een uitwerking van de opdracht
                  aan de wetgever in artikel 23 van de Grondwet om zorg te dragen voor een duaal onderwijsbestel.
                  De regering erkent dat het grondwettelijke verschil niet meer leidend is voor de kernindeling
                  in de wet. Zoals bij de beantwoording van de vragen in paragraaf 2.1.1 is opgemerkt,
                  blijft in dit wetsvoorstel echter wel het onderscheid tussen regels en bekostigingsvoorwaarden
                  onverkort gehandhaafd. Dit onderscheid volgt uit het verschil tussen het publiekrechtelijk
                  karakter van de instellingen voor het openbaar onderwijs, en het privaatrechtelijk
                  karakter van de instellingen van bijzonder onderwijs, ook al komt het niet meer in
                  de indeling van de wet tot uitdrukking. In het wetsvoorstel is onder meer recht gedaan
                  aan het grondwettelijke verschil door in het eerste hoofdstuk van de WVO 20xx te voorzien
                  in een schakelbepaling, artikel 1.5. In de voorgaande paragraaf, 2.1.1 is ook ingegaan
                  op de functie van artikel 1.5 van het wetsvoorstel voor het onderscheid tussen het
                  bijzonder onderwijs en het openbaar onderwijs. In het wetsvoorstel zijn vele voorbeelden
                  te vinden waaruit de specifieke uitwerking voor het bijzonder onderwijst blijkt. Een
                  eerste voorbeeld betreft artikel 4.2 van het wetsvoorstel, waar expliciet wordt gesproken
                  over het in aanmerking brengen voor bekostiging van een openbare of bijzondere school.
                  Een ander voorbeeld is artikel 5.47, waarin is voorzien in de grondslag voor een regeling
                  over de erkenning van godsdienstige of levensbeschouwelijke bezwaren tegen het sluiten
                  van een verzekering. Een laatste voorbeeld is artikel 8.2 van het wetsvoorstel, dat
                  alleen gaat over de toegang tot openbare scholen.
               
2.1.3 Bestuur/rechtspersoon/artikel 1.1
               
De leden van de SGP-fractie vragen waarom de regering niet eerst het bestaan en de
                     vorm van de rechtspersonen opneemt om vervolgens de inrichting van het onderwijsbestuur
                     uit te werken. In aansluiting en vervolg hierop merken de leden eveneens op dat het
                     bijzonder onderwijs in de gekozen indeling uit beeld dreigt te verdwijnen in het bestuurlijke
                     hoofdstuk. Hoofdstuk 3 volstaat nu met enkel de rechtsvormen van het openbaar onderwijs
                     te beschrijven. Mede gelet op het feit dat ook al de kenmerkende indeling van de huidige
                     WVO, te weten de dualiteit van openbaar en bijzonder onderwijs, wordt losgelaten,
                     zou het ten minste en bij uitstek verkieslijk zijn de dualiteit van het grondwettelijke
                     bestel nog in het bestuurlijke hoofdstuk duidelijk te laten blijken.
In de voorgaande paragrafen is ingegaan op het behoud van de dualiteit van het bijzondere
                  en openbare onderwijs in de WVO 20xx, ook al is de indeling gemoderniseerd. Deze indeling
                  is in paragraaf 2.1.1 is bij de beantwoording van de vragen de opbouw van de nieuwe
                  wet geschetst. In het wetsvoorstel is gekozen voor een opbouw in hoofdstukken die
                  volgordelijk de randvoorwaarden voor goed onderwijs aanhoudt en het proces vanaf de
                  stichting van een school volgt. Gelet hierop, is in het eerste hoofdstuk van het wetsvoorstel
                  gedefinieerd wat wordt verstaan onder «bevoegd gezag», waarin de dualiteit van het
                  onderwijsstelsel tot uitdrukking komt. Bij een openbare school betreft dit een rechtspersoon,
                  bij een bijzondere school kan het ook gaan om een natuurlijk persoon. Vervolgens is
                  in het wetsvoorstel voorzien in de inrichting van het bestuur: hoofdstuk 3 ziet op
                  het bestuur en op de bestuurlijke randvoorwaarden die moeten zijn vervuld zodat een
                  school kan worden gesticht. Dit hoofdstuk is in principe gericht tot het bevoegd gezag,
                  dus zowel een natuurlijk als een rechtspersoon, tenzij dit expliciet anders is bepaald.
                  Dat het zowel een natuurlijk als een rechtspersoon kan zijn, is overeenkomstig de
                  huidige WVO. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de aanspraak op bekostiging door
                  het rijk ingevolge hoofdstuk 4 van het wetsvoorstel beperkt is tot een rechtspersoon
                  (artikel 4.1, tweede lid, van het wetsvoorstel). Hier is – overeenkomstig de WVO – bepaald dat een uit ’s Rijks kas bekostigde
                  bijzondere school in stand wordt gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid
                  die zich het geven van voortgezet onderwijs ten doel stelt zonder daarbij het maken
                  van winst te beogen, en die geen stichting is als bedoeld in artikel 3.10. Een bekostigde
                  school moet daarom in stand worden gehouden door een rechtspersoon, een niet-bekostigde
                  school is nog steeds een bijzondere school, maar hoeft niet door een rechtspersoon
                  in stand gehouden te worden.
               
De paragrafen 2 en 3 van hoofdstuk 3 regelen de openbare rechtspersoon respectievelijk
                  stichting voor openbaar onderwijs, paragraaf 4 de stichting voor openbaar en bijzonder
                  onderwijs, paragraaf 5 de stichting die een samenwerkingsschool in stand houdt en
                  paragraaf 6 geldt voor rechtspersonen die niet-bekostigd bijzonder onderwijs verzorgen
                  het niet-bekostigd onderwijs. Het antwoord van de vraag waarom de paragrafen 2 en
                  3 alleen gaan over rechtspersonen in het openbaar onderwijs ligt in de (grotere) verantwoordelijkheid
                  van de overheid voor het openbaar onderwijs: dat moet nu eenmaal voor iedereen toegankelijk
                  zijn en daar heeft de overheid een belangrijke rol in. De beide paragrafen zijn gebaseerd
                  op twee artikelen in de WVO, te weten de artikelen 42a en 42b, die geen tegenhanger
                  kennen voor het bijzonder onderwijs. Voor het bekostigde bijzonder onderwijs kan worden
                  volstaan met de hiervoor genoemde norm dat de school in stand moet worden gehouden
                  door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk. Binnen
                  deze norm is men vrij zelf een bepaalde rechtsvorm, zoals een stichting of vereniging,
                  te kiezen.
               
2.2 Bevoegd gezag
               
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in de huidige WVO als bevoegd gezag van
                     de bijzondere school enkel de rechtspersoon wordt vermeld en niet de natuurlijke persoon,
                     in tegenstelling tot het wetsvoorstel.
De huidige WVO bevat een tweetal begripsbepalingen die op de instandhouding van bijzondere
                  scholen zien, maar met elkaar in tegenspraak zijn. In de begripsbepaling van «bevoegd
                  gezag» wordt, waar het de bijzondere school betreft, alleen gesproken over «de rechtspersoon, bedoeld in artikel 49,
                  eerste lid». In de begripsbepaling van «bijzondere school» staat echter dat het een
                  door een natuurlijke persoon of door een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde
                  een stichting als bedoeld in artikel 42b, in stand gehouden school betreft. Bij deze
                  begripsbepaling is aangesloten. In paragraaf 2.1.3 van deze nota is uiteengezet dat
                  slechts een bijzondere school die in stand wordt gehouden door een rechtspersoon aanspraak
                  kan maken op bekostiging door het Rijk. Een niet-bekostigde school is nog steeds een
                  bijzondere school, maar hoeft niet door een rechtspersoon in stand gehouden te worden.
               
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of aanpassing van de adressant van de
                     WVO geen recht zou doen aan het primaire doel van het voortgezet onderwijs. Zij vragen
                     naar de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze van de regering de fundamentele
                     discussie uit de weg te gaan.
De regering is het met de leden van de PvdA- fractie eens dat over de normadressant
                  in het voortgezet onderwijs nog de nodige discussie te voeren is. Juist daarom heeft
                  de regering het raadzaam geacht niet in dit wetsvoorstel de normadressant voor alleen
                  het voortgezet onderwijs te veranderen. Ook in de andere sectorwetten wordt het bevoegd
                  gezag aangesproken als juridische figuur die een school of onderwijsinstelling in
                  stand houdt. Wat de regering betreft is dit dan ook een inhoudelijk en fundamenteel
                  vraagstuk dat separaat discussie verdient en het technische karakter van voorliggend
                  wetsvoorstel, en derhalve het doel van dit wetsvoorstel, overstijgt.
               
2.3 Functies van het onderwijs
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat de drieledige functie van het voortgezet
                     onderwijs onder hoofdstuk 2 wordt beschreven, terwijl de bepaling verwoord is in artikel
                     1.4. Deze leden vragen waarom het toevoegen van de functies van het onderwijs noodzakelijk
                     werd geacht in de technische herziening en wat in het verleden de redenen waren om
                     van het vermelden van functies af te zien.
Artikel 1.4 betreft de functie van het voortgezet onder wijs in het stelsel en staat
                  om die reden in het eerste hoofdstuk van het wetsvoorstel. Het bepaalt eerst dat het
                  voortgezet onderwijs wordt gegeven na het basisonderwijs en het speciaal onderwijs.
                  Vervolgens regelt artikel 1.4 dat het voortgezet onderwijs algemene vorming omvat,
                  de grondslag legt voor het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs, en algemene
                  vorming, de grondslag legt voor het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs,
                  en voorbereidt op het uitoefenen van functies op de arbeidsmarkt en op deelname aan
                  de maatschappij. Daarmee bepaalt het artikel de positie en functie van het voortgezet
                  onderwijs in het onderwijsbestel: het voortgezet onderwijs volgt op het basisonderwijs
                  en speciaal onderwijs en gaat vooraf aan het beroeps- of hoger onderwijs. In paragraaf
                  1.5.2 van deze nota is bij de beantwoording van de vragen gesproken over deze scharnierpositie
                  van het voortgezet onderwijs. Artikel 1.4 beschrijft met andere woorden het karakter
                  van het voortgezet onderwijs, alsmede haar algemene doelstelling: voorbereiding op
                  het volgen van beroepsonderwijs of hoger onderwijs, op het uitoefenen van functies
                  op de arbeidsmarkt en op deelname aan de maatschappij. Deze doelstelling is rechtstreeks
                  te vertalen in de drieledige opdracht van het onderwijs tot kwalificatie, socialisatie
                  en vorming. De mate waarin scholen in die opdracht slagen is bepalend voor de kwaliteit
                  van hun onderwijs. Omdat de bepalingen over kwaliteitszorg zijn opgenomen in hoofdstuk
                  2, het hoofdstuk over het onderwijs, is het logisch dat de drieledige functie van
                  het onderwijs in de toelichting op dit hoofdstuk terugkomt. De regeling in artikel
                  1.4 is overigens niet nieuw, zij komen reeds voor in verschillende bepalingen van
                  de huidige WVO. Artikel 1.4 bundelt deze verschillende regelingen. De drieledige functie
                  van het onderwijs die in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel wordt beschreven is evenmin
                  nieuw, maar eerder, in 2006, al leidend geweest bij de totstandkoming van de kerndoelen
                  voor de onderbouw.18
2.4 Examinering
               
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het hoofdstuk onderwijs in het wetsvoorstel
                     erg lang is en sterk uiteenlopende thema’s bevat. Zij vragen waarom niet ten minste
                     het onderwerp examinering in een afzonderlijk hoofdstuk is ondergebracht, gelet op
                     het belang van het thema en om de tweeslag van onderwijs en examinering duidelijker
                     te belichten.
Hoofdstuk 2 is een uitgebreid hoofdstuk waarin vooral de verschillende onderwijssoorten
                  worden uitgewerkt waar veel bepalingen in latere hoofdstukken van het wetsvoorstel
                  naar verwijzen. Maar dit hoofdstuk regelt daarnaast de onderwijskundige hoofdzaken,
                  zoals het doel en de functie van kerndoelen, de inrichting van de profielen in vwo,
                  havo, mavo en vbo, en de vakken van het praktijkonderwijs. Ook de regels over onderwijstijd
                  en onderwijsdagen zijn in hoofdstuk 2 opgenomen. De regering heeft ervoor gekozen
                  om de bepalingen over de examens ook in dit hoofdstuk te regelen vanwege de sterke
                  inhoudelijke verwantschap tussen het onderwijs en het eindexamen. Het examen is immers
                  de afsluiting van het beoogde curriculum. De centrale examens waarborgen vervolgens
                  dat het gerealiseerde curriculum, datgene wat de leerlingen daadwerkelijk leren, zich
                  daartoe goed verhoudt. De inhoud van het onderwijs is op deze manier geheel in hoofdstuk
                  2 opgenomen. Het eigen karakter van de examens, en daarmee de tweeslag onderwijs –
                  examinering, is wel expliciet tot uitdrukking gebracht door de artikelen in specifieke
                  paragrafen op te nemen.
               
De leden van de SGP-fractie constateren dat ten aanzien van de examens veel verplaatsingen
                     plaatsvinden van een lager regelingsniveau naar het niveau van de formele wet. Deze
                     leden vragen de regering een vergelijkend overzicht te leveren waarin ten minste ten
                     aanzien van de paragrafen inzake examinering naast de voorgestelde bepalingen de teksten
                     uit lagere regelingen zijn weergegeven.
Een belangrijk onderdeel van het technisch onderhoud van de regels voor het voortgezet
                     onderwijs is het regelen van onderwerpen op het juiste regelgevingsniveau. Zoals in
                     paragraaf 1.1 van deze nota is uiteengezet, hebben de vele wijzigingen van de WVO
                     in de loop der tijd ervoor gezorgd dat onderwerpen in de WVO op wetsniveau zijn geregeld,
                     terwijl deze op een lager regelgevingsniveau thuishoren of juist omgekeerd. In het
                     wetsvoorstel is dit aangepast en ook expliciet toegelicht.
                  
In de bijlage bij deze nota is een vergelijkend artikelsgewijze overzicht opgenomen
                     van de bepalingen die zien op examinering, die (deels) afkomstig zijn uit lagere regelingen.
                  
2.5 Begrip bevoegdheid leerkracht
               
De leden van de SP-fractie vragen waarom het wetsvoorstel de term «bevoegdheid» herintroduceerd.
                     Tevens wordt gevraagd wat de voornaamste verschillen zijn tussen bevoegde, benoembare
                     en bekwame docenten en of de huidige definities dezelfde blijven met dit wetsvoorstel.
                     Deze leden vragen ten slotte of de regering kan toezeggen dat deze technische wijziging
                     niets zal veranderen aan de in rapportages regelmatig genoemde percentages bevoegde
                     en benoembare docenten in het voortgezet onderwijs.
De herintroductie van het begrip «bevoegdheid» betreft geen inhoudelijke, maar een
                     technische wijziging. De herintroductie van dit begrip, naast de begrippen «benoembaar»
                     en «bekwaam», sluit aan bij de doelstellingen van het technisch onderhoud van de regels
                     inzake het voortgezet onderwijs, specifiek met de doelstelling de toegankelijkheid
                     te verbeteren. Het begrip «bevoegdheid», dat is vervangen in de Wet op de beroepen
                     in het onderwijs door «bekwaam», is namelijk nog altijd het begrip dat wordt gebruikt
                     in het onderwijsveld, door leraren, schoolleiding, ouders en andere betrokkenen bij
                     het voortgezet onderwijs. Ook na de inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in
                     het onderwijs wordt in de praktijk gesproken over een leraar die «bevoegd» is, en
                     niet van een leraar die heeft voldaan aan de bekwaamheidseisen. Het is ook niet zo
                     dat de WVO dit begrip niet meer hanteert: artikel 2a van de WVO stelt dat onderwijs
                     «enkel mag worden gegeven door degene die daartoe ingevolge deze wet bevoegd is».
                     Door het begrip «bevoegd» in hoofdstuk 7 te gebruiken, sluit het wetsvoorstel beter
                     aan op het algemeen spraakgebruik. Bovendien verduidelijkt de nieuw gekozen structuur
                     in hoofdstuk 7 van het wetsvoorstel het onderscheid tussen de begrippen «bevoegd»,
                     «benoembaar» en «bekwaam». Dit draagt in belangrijke mate bij aan de toegankelijkheid
                     en de bruikbaarheid van de wet. De artikelen 7.8 tot en met 7.13 van hoofdstuk 7 van
                     het wetsvoorstel bepalen aan welke algemene vereisten leraren moeten voldoen, waar
                     de bekwaamheidseisen van leraren over gaan en in welke situaties een leraar bevoegd
                     is. Dit betekent dat de leraar zonder verdere voorwaarden benoembaar is voor het onderwijs
                     dat hij geeft. De artikelen 7.14 tot en met 7.22 bepalen onder welke voorwaarden een
                     leraar die niet (volledig) bevoegd is, toch benoembaar is voor het verzorgen van onderwijs.
                  
Ten slotte kan de regering bevestigen dat deze technische wijziging niets zal veranderen
                     aan de in rapportages regelmatig genoemde percentages bevoegde en benoembare docenten
                     in het voortgezet onderwijs. De wettelijke systematiek wordt niet gewijzigd met dit
                     voorstel.
                  
2.6 Kennis van de doelgroep
               
De leden van de SGP-fractie vragen de regering om een nadere toelichting op het ambitieniveau
                     als het gaat om de doelgroep van gebruikers van de wet. Zij vragen in hoeverre het
                     daadwerkelijk aan de orde is dat bestuurders van een school de wet doorzoeken om hun
                     verplichtingen te kennen. Deze leden hebben de indruk dat de informatievoorziening
                     over de inhoud van de wet in zulke gevallen vrijwel altijd via andere organisaties
                     loopt. Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie in hoeverre bij het formuleren
                     van het wetsvoorstel daadwerkelijk specifieke keuzes zijn gemaakt om bepaalde doelgroepen
                     te bedienen.
De regering deelt de inschatting van de leden van de SGP-fractie dat bestuurders in
                  de praktijk doorgaans andere informatiekanalen dan de wet zelf benutten om hun verplichtingen
                  te kennen. Dat neemt niet weg dat iedereen geacht wordt de wet te kennen. De wetgever
                  kan in ieder geval zorgdragen voor een consistente, kenbare en begrijpelijke wet.
                  Een wet die daar niet aan voldoet, verliest gezag en maakt de naleving of de juiste
                  toepassing van die wet lastiger. Daarom is het van groot belang dat de in de wet vervatte
                  bepalingen, en de uitleg daarvan, op een logische wijze zijn geordend en begrijpelijk
                  zijn geformuleerd. Bij het maken van de keuze voor de opbouw van het wetsvoorstel
                  is gekeken naar hoe bijvoorbeeld een docent, een medewerker van een schooladministratie,
                  een bestuurder, een advocaat, een onderwijsondersteunende organisatie of een samenwerkingsverband
                  zoekt in de wet. Dat zorgt vaak voor een uitgebreide zoektaak met verwijzingen en
                  een benodigde grondige kennis van de juridische systematiek van de wet. Door te ordenen
                  naar inhoudelijk thema wordt de vindbaarheid en begrijpelijkheid van de wet vergroot.
                  Voor de verschillende doelgroepen is de benodigde informatie beter vindbaar en met
                  de bijbehorende toelichtingen beter te begrijpen.
               
3. Probleemschets WVO BES
               
De leden van de SGP-fractie lezen dat de reikwijdte van de WVO beperkt is tot het
                     Nederlandse grondgebied. Deze leden vragen waarom juist vanuit de doelstellingen van
                     inzichtelijkheid, kenbaarheid en duidelijkheid niet gekozen is om dit beginsel expliciet
                     te verwoorden. Zij wijzen er bijvoorbeeld ook op dat niet duidelijk uit het voorstel
                     spreekt dat bekostigd onderwijs enkel verzorgd kan worden door rechtspersonen die
                     in Nederland gevestigd zijn. Deze leden zouden het, mede gezien de discussies over
                     het onderwijsbestuur in de afgelopen jaren, nuttig vinden als de wet klip en klaar
                     duidelijkheid verschaft. Het verdient volgens hen geen aanbeveling dat over dergelijke
                     uitgangspunten in voetnoten in de toelichting onderbouwing gegeven moet worden.
De territoriale reikwijdte van deze wet is beperkt tot Nederland (zowel het Europese
                  als het Caribische deel). Dit vloeit voort uit het territorialiteitsbeginsel, dat
                  inhoudt dat het recht van het land waar een persoon zich bevond of waar een handeling
                  werd verricht van toepassing is. De Nederlandse wetgeving is met andere woorden in
                  de andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten) en in het buitenland
                  niet van toepassing.19 Dat betekent dat het verzorgen van het voortgezet onderwijs en het afnemen van de
                  examens voor het voortgezet onderwijs alleen mogen plaatsvinden op Nederlands grondgebied.
                  Het is niet noodzakelijk om deze territoriale werking in de wet zelf vast te leggen.
                  Ook in de huidige WEB, WPO en WEC is dit niet vastgelegd.
               
Het opnemen van het territorialiteitsbeginsel in dit wetsvoorstel is naar het oordeel
                  van de regering ook ongewenst. Het zou immers juist tot onduidelijkheid leiden omdat
                  daarmee de suggestie wordt gewekt dat deze bepaling noodzakelijk is om de reikwijdte
                  tot het Nederland te beperken, en daardoor de suggestie wekken dat (meeste zo niet
                  alle andere) wetten die deze bepaling niet bevatten wel een extraterritoriale werking
                  hebben.
               
4. Inhoudelijk kader
               
4.1 Kwaliteit van het onderwijs / artikel 2.92
               
Een aantal vragen van de leden van de CDA- en VVD-fractie ziet op de kwaliteit van
                     het onderwijs. De leden van de CDA-fractie vragen de regering te reageren op de opmerking
                     van de Afdeling dat met de gebruikte formulering en de toevoeging van de woorden «in
                     elk geval» het realiseren van de bredere kwaliteit wettelijk gezien (ook) een deugdelijkheidseis
                     wordt. Voorts vragen deze leden of de regering van mening is dat het vooral aan de
                     scholen zelf is om het begrip van bredere kwaliteit in te vullen en niet aan de onderwijsinspectie?
                     Zo nee, waarom niet? De leden van de VVD-fractie merken op dat de formulering van
                     de zorgplicht inzake de kwaliteit van het onderwijs in voorgesteld artikel 2.92 de
                     vraag oproept wat de reikwijdte van deze bepaling is. De leden vragen of de regering
                     dit nader kan toelichten.
Het klopt dat het aan de scholen is om aan het bredere begrip van de kwaliteit van
                     het onderwijs invulling te geven. Dat is het gevolg van de vrijheid van inrichting,
                     zoals geborgd in artikel 23 van de Grondwet. Alleen als het bevoegd gezag van een
                     school of het bestuur van een samenwerkingsverband in strijd handelt met een deugdelijkheidseis,
                     mag de inspectie handhaven. Als het gaat om eigen aspecten van kwaliteit kan de inspectie
                     deze stimuleren, maar heeft zij geen bevoegdheid tot handhaven. Van een toevoeging
                     van de woorden «in elk geval» aan artikel 2.92 is geen sprake. De betreffende bepaling
                     in het wetsvoorstel (na het advies van de Afdeling is artikel 2.92 vernummerd tot
                     artikel 2.87) komt, afgezien van een redactionele verbetering, overeen met de huidige
                     artikelen 23a WVO en 47 WVO BES. De woorden «in elk geval», die de Afdeling adviseert
                     te schrappen, komen in beide bepalingen reeds voor. Het schrappen van dit zinsdeel
                     zou juist een inhoudelijke wijziging betekenen. Dit advies van de Afdeling is daarom
                     niet gevolgd. Wel is de toelichting op dit punt verduidelijkt overeenkomstig de oorspronkelijke
                     bedoeling van de wetgever.
                  
Deze artikelen zijn toegevoegd in 2016.20 Volgens de toelichting op deze artikelen is het doel van deze zorgplicht dat het
                     bevoegd gezag de bij of krachtens de WVO (BES) gegeven voorschriften naleeft en dat
                     zij het stelsel van kwaliteitszorg uitvoert. In de toelichting is nadrukkelijk aangegeven
                     dat met het zinsdeel «in elk geval» is bedoeld dat kwaliteit breder is dan de wettelijke
                     voorschriften, maar dat het niet is bedoeld als een uitbreiding van het bereik van
                     het toezicht. De inspectie zal in het stimulerende rapport bijvoorbeeld wel aandacht
                     kunnen besteden aan de mate waarin de in het schoolplan geformuleerde ambities worden
                     uitgevoerd, zodat zij een bijdrage kan leveren aan de horizontale verantwoording en
                     het functioneren van de medezeggenschap.
                  
4.2 Gedragscode Nederlandse taal / artikel 2.11
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat precies verstaan
                     moet worden onder het voorgestelde artikel 2.11 dat als uitgangspunt regelt dat Nederlands
                     de voertaal is van het onderwijs, tenzij een uitzonderingsgrond van toepassing is.
                     Daar wordt aan toegevoegd «voor die situatie moet het bevoegd gezag een gedragscode
                     vaststellen». Naar aanleiding van de opmerking van de Afdeling dat deze toevoeging
                     een inhoudelijke wijziging is, geeft de regering aan dat dit niet zo is, maar een
                     verduidelijking van de reeds bestaande situatie. De leden van de CDA verzoeken de
                     regering nader toe te lichten waarom deze toevoeging aan het nieuwe wetsartikel noodzakelijk
                     is, indien deze gedragscode reeds staande praktijk is. Tevens vragen zij of de regering
                     kan aangeven wat de juridische implicaties zijn van het in de wet opnemen van de gedragscode,
                     wat er precies moet worden geregeld in deze gedragscode en aan welke voorwaarden deze
                     gedragscode moet voldoen.
Artikel 6a van de WVO, waarop artikel 2.11 van het wetsvoorstel is gebaseerd, bepaalt
                  dat het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands.
                  Het nu reeds geldende onderdeel b van artikel 6a van de WVO noemt twee situaties waarin
                  een andere taal kan worden gebruikt. Een andere taal dan het Nederlands kan worden
                  gebezigd indien (a.) het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of (b.) de
                  specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst
                  van de deelnemers daartoe noodzaakt, volgens een door het bevoegd gezag vastgestelde
                  gedragscode. Het gaat om verschillende situaties waarin onderwijs in een andere taal
                  kan worden gegeven. In het nieuwe artikel 2.11, dat in de plaats komt van artikel
                  6a van de WVO, is onderdeel b opgeknipt in twee onderdelen. Op die manier is duidelijker
                  tot uitdrukking gebracht dat er drie situaties (en niet twee) zijn waarin een andere
                  instructietaal dan Nederlands aan de orde kan zijn. Artikel 6a kent nu al voor onderdeel
                  b (waarin twee uitzonderingsgronden worden genoemd) de voorwaarde dat het bevoegd
                  gezag een gedragscode vaststelt. Aangezien onderdeel b in het wetsvoorstel is opgeknipt
                  in twee onderdelen, is de gedragscode in het wetsvoorstel ook op deze twee onderdelen
                  van toepassing verklaard, conform de geldende regeling. Dat is dan ook geregeld in
                  het derde lid, conform de toepassing op de huidige uitzonderingssituaties. De gedragscode
                  is dus geen nieuwe eis aan het bevoegd gezag, maar een reeds in de WVO neergelegde
                  bestaande verplichting. Het schrappen daarvan zou een inhoudelijke wijziging zijn.
                  In de gedragscode moet het bevoegd gezag opnemen op welke wijze het voorziet in onderwijs
                  in een andere taal dan het Nederlands, als dat noodzakelijk is vanwege de specifieke
                  aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs, of als dat noodzakelijk is
                  vanwege de herkomst van de deelnemers. Aan de gedragscode zijn door de WVO geen verdere
                  procedurele of inhoudelijke eisen gesteld, zo ook niet in dit wetsvoorstel.
               
4.3 Zieke kinderen
               
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nader te onderbouwen wat gezien moet
                     worden als «adequate» ondersteuning voor zieke kinderen, bijvoorbeeld kinderen met
                     Q-koorts, maar ook voor andere zieke kinderen.
Als een leerling vanwege ziekte thuis is of in het ziekenhuis is opgenomen, blijft het bevoegd gezag van de school waar die leerling is ingeschreven verantwoordelijk
                  voor het onderwijsaanbod. Deze zorgplicht bestaat thans in de WVO en is daarom in
                  het wetsvoorstel overgenomen. Op de vraag wanneer er precies sprake is van «adequate
                  ondersteuning» is geen algemeen antwoord te geven. Dit is onder meer afhankelijk van
                  (medische) aard van de klachten en de omstandigheden waarin de leerling verkeert.
                  Om het bevoegd gezag ruimte te geven een zo passend mogelijk onderwijsprogramma te
                  bieden aan de zieke leerling, is de algemene bewoording «adequaat» gehanteerd. Op
                  grond van het voorgestelde artikel 1.4, tweede lid, van het wetsvoorstel (thans artikel
                  2 van de WVO) moet een zieke leerling zoveel mogelijk in staat worden gesteld een
                  ononderbroken ontwikkelingsproces te doorlopen. Daarbij moet worden opgemerkt dat
                  het bevoegd gezag weliswaar verantwoordelijk is voor het onderwijsaanbod, maar daarbij
                  wel kan worden ondersteund. Dit is neergelegd in artikel 2.46.
               
4.4 Levensbeschouwelijk
               
De leden van de SGP-fractie stellen vragen over het gebruik van de term «levensbeschouwelijk».
                     Zij geven aan er nog niet op voorhand van overtuigd te zijn dat de redactionele aanpassingen
                     ten aanzien van levensbeschouwing meer duidelijkheid en consistentie opleveren. De
                     termen worden in tekst en toelichting niet consequent gebruikt. Zo blijft artikel
                     2.35 spreken van levensbeschouwelijk onderwijs, terwijl in artikel 2.21 over «levensovertuigende
                     vormingsonderwijs» gesproken wordt. Deze leden merken op dat de laatstgenoemde aanduiding
                     kreupel overkomt en andere associaties kan oproepen dan bedoeld.
In dit wetsvoorstel is gekozen voor het vervangen van de term «voorschriften» door «regels» en het vervangen van de term «levensbeschouwing» door «levensovertuiging».
                  Waar het woord «levensovertuiging» op zichzelf staat, sluit deze formulering beter
                  aan bij de formulering van artikel 23 van de Grondwet. De beide termen zijn synoniemen
                  en er is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Waar het woord «levensovertuiging» niet
                  op zichzelf staat, zoals bijvoorbeeld het geval is in artikel 2.21, waar over «levensovertuigend
                  vormingsonderwijs» wordt gesproken, deelt de regering de opvatting van de SGP dat
                  dit leidt tot een kromme formulering. Artikel 2.21 wordt daarom bij nota van wijziging
                  aangepast, zodat weer gesproken wordt over «levensbeschouwelijk vormingsonderwijs».
               
II. ARTIKELSGEWIJS
               
Artikel 1.1
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in de huidige WVO als bevoegd gezag van
                     de bijzondere school enkel de rechtspersoon wordt vermeld en niet de natuurlijke persoon,
                     in tegenstelling tot het wetsvoorstel.
Deze vraag is beantwoord in paragraaf 2.2, in samenhang met paragraaf 1.2.3 van deze
                  nota. De huidige WVO bevat een tweetal begripsbepalingen die op de instandhouding
                  van bijzondere scholen zien, maar met elkaar in tegenspraak zijn. In de begripsbepaling
                  van «bevoegd gezag» wordt, waar het de bijzondere school betreft, alleen gesproken
                  over «de rechtspersoon, bedoeld in artikel 49, eerste lid». In de begripsbepaling
                  van «bijzondere school» staat echter dat het een door een natuurlijke persoon of door
                  een privaatrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde een stichting als bedoeld in artikel
                  42b, in stand gehouden school betreft. Bij deze begripsbepaling is in artikel 1.1
                  aangesloten en is «bevoegd gezag» wat betreft een bijzondere school omschreven als:
                  «de natuurlijke persoon of de privaatrechtelijke rechtspersoon, bedoeld in artikel
                  4.1, tweede lid, die de school in stand houdt». Om aanspraak te kunnen maken op bekostiging
                  door het Rijk, dient een bijzondere school in stand te worden gehouden door een rechtspersoon.
               
Artikel 1.5
De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat de formulering dat bepalingen zich
                     naar hun aard richten op het bevoegd gezag om meerdere redenen en bron van onduidelijkheid
                     kunnen vormen, mede in relatie tot de in de toelichting genoemde voorbeelden van de
                     positie van de directeur. Naar de mening van deze leden hoeft het niet vanzelfsprekend
                     zo te zijn dat bepalingen die het bevoegd gezag verbinden (naar hun aard) gericht
                     zijn op het bevoegd gezag. Zij vragen waarom de regering deze toevoeging niet heeft
                     vermeden en waarom niet uit de wettelijke bepalingen zelf duidelijk kan blijken wat
                     door de wetgever bedoeld is.
Deze vraag is beantwoord in paragraaf 2.1.1. Vanwege de discussie over het begrip
                  bevoegd gezag heeft de regering het raadzaam geacht in dit wetsvoorstel niet de normadressant
                  te wijzigen. Dit zou ook een inhoudelijke wijziging zijn ten opzichte van de huidige
                  wet, wat niet is beoogd. Een wijziging zou ook een afwijking van de andere onderwijswetten
                  behelzen. Ook in de andere sectorwetten wordt het bestuur aangesproken als de juridische
                  figuur die een school of onderwijsinstelling in stand houdt. Wat de regering betreft
                  is dit dan ook een inhoudelijk en breder fundamenteel vraagstuk dat separaat discussie
                  en aanpassing verdient en niet past bij het technische karakter van voorliggend wetsvoorstel.
                  De wet voorziet dezelfde bepalingen als de WVO (of onderliggende regelingen) die bijvoorbeeld
                  een taak opleggen of een bevoegdheid toekennen aan de rector of de directeur. Wanneer
                  dit een directeur van een bijzondere school betreft, moeten deze bepalingen worden
                  geacht zich naar hun aard te richten tot de rechtspersoon en betreffen het bekostigingsvoorwaarden.
               
Artikel 2.92
De leden van de VVD-fractie merken op dat de formulering van de zorgplicht ten aanzien
                     van de kwaliteit van het onderwijs in voorgesteld artikel 2.92 de vraag oproept wat
                     de reikwijdte van deze bepaling is. De leden vragen of de regering dit nader kan toelichten.
De vraag van deze leden over de kwaliteit van het onderwijs is beantwoord in paragraaf
                  4.1. Daar is aangegeven dat artikel 2.92 (dit artikel is na het advies van de Afdeling
                  vernummerd tot artikel 2.87) inhoudelijk gelijkluidend is aan artikel 23a van de WVO
                  en artikel 47 van de WVO BES, waarin ook de zinsnede «in elk geval» wordt gehanteerd.
                  Van een toevoeging van de woorden «in elk geval» is derhalve geen sprake. De reikwijdte
                  van dit artikel is niet anders dan de reikwijdte van de huidige artikelen in de WVO
                  en WVO BES.
               
Artikel 3.38
De leden van de SGP-fractie lezen in het nader rapport dat, volgens de regering, een
                     aanwijzing ook opgevolgd moet worden indien geen sprake is van een handelen in strijd
                     met de bij of krachtens de WVO gestelde regels. Zij ontvangen graag een nadere toelichting.
                     Hoe verhoudt deze opmerking zich tot het gegeven dat de aanwijzing als zodanig enkel
                     gegeven kan worden indien sprake is van strijdigheid met wettelijke normen, zo vragen
                     zij.
Artikel 3.38, eerste lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat indien sprake is van wanbeheer
                     van een of meer bestuurders of toezichthouders, Onze Minister het bevoegd gezag een
                     aanwijzing kan geven. Het tweede lid van artikel 3.38 geeft aan wat onder wanbeheer
                     wordt verstaan. Dit instrument, de aanwijzing, staat thans in artikel 103g van de WVO.21
Om misverstanden te voorkomen, wil de regering voorop stellen dat de aanwijzingsbevoegdheid
                     niet preventief kan worden ingezet op een moment dat nog niet vaststaat of bekostigingsvoorwaarden
                     al dan niet zijn nageleefd. Een aanwijzing kan alleen worden gegeven als er gehandeld
                     is in strijd met de bekostigingsvoorwaarden, hetgeen inhoudt dat de vastgelegde voorschriften
                     in de wet- en regelgeving niet worden nageleefd. Naar aanleiding van het advies van
                     Afdeling is in artikel 3.38 van het wetsvoorstel nauw aangesloten bij de wijze waarop
                     de aanwijzingsbevoegdheid op dit moment is geformuleerd in artikel 103g van de WVO.
                     In artikel 10.1 van het wetsvoorstel is geëxpliciteerd dat het niet opvolgen van een
                     aanwijzing wordt gezien als handelen in strijd met regels die bij of krachtens deze
                     wet zijn gesteld, en om die reden kan leiden tot het geheel of gedeeltelijk opschorten
                     of inhouden van de bekostiging.
                  
Artikel 4.1
De leden van de SGP-fractie vragen waarom in de voorgestelde aanduiding van paragraaf 4.1 de aanspraak op bekostiging staat vermeld, terwijl dat op dit
                     moment de aanvang van de bekostiging is en daarvan ook gesproken wordt in het voorgestelde
                     artikel 4.1.
Terecht wijzen de leden van de SGP-fractie op het verschil tussen de aanduiding van
                  paragraaf 4.1 en voor het overige bepalingen. Dit is een verschrijving en wordt aangepast
                  bij nota van wijziging.
               
De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media,
                  A. Slob
Bijlage
                  
De leden van de fractie van de SGP constateren dat ten aanzien van de examens veel
                        verplaatsingen plaatsvinden van een lager regelingsniveau naar het niveau van de formele
                        wet. Deze leden vragen de regering een vergelijkend overzicht te leveren waarin ten
                        minste ten aanzien van de paragrafen inzake examinering naast de voorgestelde bepalingen
                        de teksten uit lagere regelingen zijn weergegeven.
Hieronder is op verzoek van de leden van de SGP-fractie een vergelijkend overzicht
                     opgenomen van bepalingen inzake examinering die (deels) afkomstig zijn uit lagere
                     regelgeving. Door de verschuiving van verschillende artikelen naar wetsniveau zijn
                     tevens enkele grondslagen opgenomen om bij (of krachtens) AMvB regels te kunnen stellen.
                  
Toetsen en eindexamens
Art. wetsvoorstel WVO 20xx
Oorspronkelijke artikel Eindexamenbesluit VO
(tenzij anders vermeld)
Artikel 2.55. Schoolexamen
1. Het bevoegd gezag beslist op welk tijdstip het schoolexamen begint.
Artikel 32. Schoolexamen
1 Het bevoegd gezag bepaalt het tijdstip waarop het schoolexamen aanvangt.
2. Het schoolexamen in een vak waarin ook centraal examen wordt afgelegd, wordt afgesloten
                                 voor het begin van het eerste tijdvak van het centraal examen.
                              
2 Het schoolexamen wordt afgesloten voor de aanvang van het eerste tijdvak, bedoeld
                                 in artikel 37. (...).
                              
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het tijdstip van
                                 afsluiting van het schoolexamen in een vak in de gevallen dat:
                              
a. voor het centraal examen in dat vak op grond van de regels, bedoeld in artikel
                                 2.56, derde lid, is afgeweken van de in artikel 2.56, eerste lid, bedoelde afnameperiodes
                                 voor het centraal examen; en
                              
b. het centraal examen in één of meer vakken op grond van de regels, bedoeld in artikel
                                 2.56, vierde lid, wordt afgelegd in het voorlaatste leerjaar of het daaraan voorafgaande
                                 leerjaar.
                              
(...) Bij toepassing van artikel 37, zevende lid, wordt het schoolexamen in het vak
                                 waarop de toets betrekking heeft, afgesloten tien werkdagen voor de afname van die
                                 toets
                              
Verder nieuw, de grondslag voor regels op besluitniveau is nodig omdat de regels nu
                                    deels op wetsniveau zijn gesteld.  
4. Het bevoegd gezag kan een examenkandidaat die wegens ziekte of een andere van zijn
                                 wil onafhankelijke omstandigheid het schoolexamen in één of meer vakken niet heeft
                                 kunnen afsluiten voor het begin van het eerste tijdvak van het centraal examen, in
                                 de gelegenheid stellen het schoolexamen in een vak af te sluiten voor het centraal
                                 examen in dat vak of in die vakken, maar na het begin van het eerste tijdvak.
                              
3 Het bevoegd gezag kan in afwijking van het tweede lid een kandidaat die ten gevolge
                                 van ziekte of een andere van zijn wil onafhankelijke omstandigheid het schoolexamen
                                 in één of meer vakken niet heeft kunnen afsluiten voor de aanvang van het eerste tijdvak,
                                 in de gelegenheid stellen het schoolexamen in dat vak of in die vakken af te sluiten
                                 vóór het centraal examen in dat vak of in die vakken, doch na de aanvang van het eerste
                                 tijdvak.
                              
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het
                                 schoolexamen, waaronder regels over de wijze van examinering en de beoordeling.
                              
Nieuw, de grondslag voor regels op besluitniveau is nodig omdat de regels nu deels
                                    op wetsniveau zijn gesteld.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de herkansing
                                 van een schoolexamen.
                              
Nieuw, de grondslag voor regels op besluitniveau is nodig omdat de regels nu deels
                                    op wetsniveau zijn gesteld. 
Artikel 2.57. Vaststelling uitslag eindexamen
1. De rector of directeur stelt de eindcijfers van het eindexamen vast.
Nieuw, afgeleid van de inhoud van het volgende artikel;
Artikel 47. Eindcijfer eindexamen
2 De directeur bepaalt het eindcijfer op het rekenkundig gemiddelde van het cijfer
                                 voor het schoolexamen en het cijfer voor het centraal examen.
                              
2. De rector of directeur en de secretaris van het eindexamen stellen de uitslag van
                                 het eindexamen vast. De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen».
                              
Artikel 48. Vaststelling uitslag
1 De directeur en de secretaris van het eindexamen stellen in geval van een eindexamen
                                 de uitslag vast met inachtneming van artikel 49 of artikel 50, en voor zover van toepassing
                                 artikel 52c.
                              
2 De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen».
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het vaststellen van de eindcijfers van en de uitslag voor het eindexamen; en
b. het toekennen van het judicium cum laude.
Nieuw, deze grondslag is nodig omdat de uitslagbepaling met de WVO 20xx deels op wetsniveau
                                    geregeld wordt, wat nu nog niet het geval is.
Artikel 2.60. Examenreglement; programma van toetsing en afsluiting
1. Het bevoegd gezag stelt een examenreglement vast, dat in elk geval bevat:
a. regels over de organisatie van het eindexamen en de gang van zaken tijdens het
                                 eindexamen;
                              
b. informatie over de maatregelen, bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, en de toepassing
                                 daarvan; en
                              
c. herkansingsmogelijkheden van het schoolexamen.
Artikel 31. Examenreglement en programma van toetsing en afsluiting
1 Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs, respectievelijk de examencommissie
                                 vavo, stelt een examenreglement vast. Het examenreglement bevat in elk geval informatie
                                 over de maatregelen, bedoeld in artikel 5, en de toepassing daarvan, alsmede regels
                                 met betrekking tot de organisatie van het eindexamen en de gang van zaken tijdens
                                 het eindexamen, de herkansingsmogelijkheden van het schoolexamen, en wat scholen voor
                                 voortgezet onderwijs betreft, de samenstelling en het adres van de in artikel 5 bedoelde
                                 commissie van beroep. Ten aanzien van de herkansing wordt in elk geval bepaald, in
                                 welke gevallen een herkansing mogelijk is. Ook kan worden bepaald dat tot die gevallen
                                 kunnen behoren gevallen dat de kandidaat door ziekte of ten gevolge van een bijzondere
                                 van zijn wil onafhankelijke omstandigheid, niet in staat is geweest, aan de desbetreffende
                                 toets deel te nemen.
                              
2. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks voor 1 oktober een programma van toetsing en
                                 afsluiting vast dat in elk geval betrekking heeft op het lopende schooljaar. Het programma
                                 vermeldt in elk geval:
                              
a. de onderdelen van het examenprogramma die in het schoolexamen worden getoetst;
b. de inhoud van de onderdelen van het schoolexamen;
c. de wijze waarop en tijdvakken waarbinnen de toetsen van het schoolexamen plaatsvinden,
                                 de herkansing daaronder begrepen;
                              
d. de wijze van herkansing van het schoolexamen; en
e. de wijze waarop het cijfer voor het schoolexamen voor een examenkandidaat tot stand
                                 komt.
                              
2 Het bevoegd gezag van een school voor voortgezet onderwijs, respectievelijk de examencommissie
                                 vavo, stelt jaarlijks voor 1 oktober een programma van toetsing en afsluiting vast,
                                 dat in elk geval betrekking heeft op het desbetreffende schooljaar. Het programma
                                 vermeldt in elk geval:
                              
a. welke onderdelen van het examenprogramma in het schoolexamen worden getoetst,
b. de inhoud van de onderdelen van het schoolexamen,
c. de wijze waarop en de tijdvakken waarbinnen de toetsen van het schoolexamen plaatsvinden,
                                 de herkansing daaronder mede begrepen,
                              
d. de wijze van herkansing van het schoolexamen, alsmede
e. de regels voor de wijze waarop het cijfer voor het schoolexamen voor een kandidaat
                                 tot stand komt.
                              
3. De rector of directeur van de school zendt het examenreglement en het programma
                                 van toetsing en afsluiting voor 1 oktober aan de inspectie en verstrekt deze aan de
                                 examenkandidaten.
                              
3 Het examenreglement en het programma van toetsing en afsluiting worden door de directeur
                                 voor 1 oktober toegezonden aan de inspectie en verstrekt aan de kandidaten.
                              
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud
                                 van het examenreglement.
                              
Lid 4 is nieuw, deze grondslag is nodig omdat het examenreglement nu deels op wetsniveau
                                    geregeld wordt, wat voorheen niet het geval was.
Artikel 2.61. Onregelmatigheden; onvoorziene omstandigheden; maatregelen
1. Indien een examenkandidaat zich bij een onderdeel van het eindexamen of bij een
                                 aanspraak op ontheffing aan een onregelmatigheid schuldig maakt of heeft gemaakt,
                                 of zonder geldige reden afwezig is op het eindexamen, kan de rector of directeur van
                                 de school maatregelen nemen.
                              
Artikel 5. Onregelmatigheden
1 Indien een kandidaat zich ten aanzien van enig deel van het eindexamen of deeleindexamen
                                 dan wel ten aanzien van een aanspraak op ontheffing aan enige onregelmatigheid schuldig
                                 maakt of heeft gemaakt, dan wel zonder geldige reden afwezig is, kan de directeur
                                 maatregelen nemen.
                              
2. Indien het centraal examen naar het oordeel van de inspectie niet op regelmatige
                                 wijze heeft plaatsgevonden, kan zij besluiten dat het geheel of gedeeltelijk voor
                                 een of meer examenkandidaten opnieuw wordt afgenomen. In dat geval stelt het College
                                 voor toetsen en examens op verzoek van de inspectie nieuwe opgaven vast en bepaalt
                                 het College op welke wijze en door wie het examen zal worden afgenomen.
                              
Artikel 43. Niet op regelmatige wijze afgenomen centraal examen
1 Indien het centraal examen naar het oordeel van de inspectie niet op regelmatige
                                 wijze heeft plaatsgehad kan zij besluiten dat het geheel of gedeeltelijk voor een
                                 of meer kandidaten opnieuw wordt afgenomen.
                              
2 De inspectie verzoekt het College voor toetsen en examens nieuwe opgaven vast te
                                 stellen en bepaalt op welke wijze en door wie het examen zal worden afgenomen.
                              
3. Indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen in een of meer vakken
                                 aan een of meer scholen niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, besluit
                                 Onze Minister op welke wijze wordt gehandeld.
                              
Artikel 44. Onvoorziene omstandigheden centraal examen
Indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen in één of meer vakken aan
                                 één of meer scholen niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, beslist
                                 Onze Minister hoe alsdan moet worden gehandeld.
                              
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden
gesteld over onregelmatigheden inzake het eindexamen.
Nieuw, deze grondslag is nodig omdat de regels over onregelmatigheden inzake het eindexamen
                                    voorheen louter op besluitniveau geregeld waren.
Artikel 2.63. Administratief beroep bij besluiten inzake maatregelen
1. Een examenkandidaat of diens wettelijk vertegenwoordiger kan tegen een besluit
                                 van de rector of directeur als bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, administratief
                                 beroep instellen bij een commissie van beroep voor de eindexamens die is ingesteld
                                 door het bevoegd gezag. De rector of directeur heeft geen zitting in deze commissie
                              
Artikel 5. Onregelmatigheden
4 De kandidaat kan tegen een beslissing van de directeur van een school voor voortgezet
                                 onderwijs in beroep gaan bij de door het bevoegd gezag van de school in te stellen
                                 commissie van beroep. Van de commissie van beroep mag de directeur geen deel uitmaken.
                              
Artikel 30a WVO
1 Tegen een besluit inzake deelneming aan eindexamens staat administratief beroep
                                 open bij een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorgaan.
                              
2. In afwijking van artikel 6:7 Awb is de termijn voor het indienen van het beroepschrift
                                 vijf dagen.
                              
Artikel 30a WVO
2 In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn
                                 voor het indienen van het beroepschrift vijf dagen.
                              
Artikel 5. Onregelmatigheden
5 In overeenstemming met artikel 30a van de wet wordt het beroep binnen vijf dagen
                                 nadat de beslissing aan de kandidaat is bekendgemaakt, schriftelijk ingesteld bij
                                 de commissie van beroep. De commissie stelt een onderzoek in en beslist binnen twee
                                 weken na ontvangst van het beroepsschrift, tenzij zij deze termijn gemotiveerd heeft
                                 verlengd met ten hoogste twee weken.
                              
3. In afwijking van artikel 7:24, eerste, tweede, en vierde tot en met zevende lid,
                                 Awb beslist de commissie van beroep voor de eindexamens binnen twee weken na ontvangst
                                 van het beroepschrift. Zij kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
                              
Artikel 30a WVO
3 In afwijking van artikel 7:24, eerste, tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende
                                 lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist het beroepsorgaan binnen twee weken
                                 na ontvangst van het beroepschrift. Het kan de beslissing voor ten hoogste twee weken
                                 verdagen
                              
5 Artikel 5. Onregelmatigheden
In overeenstemming met artikel 30a van de wet wordt het beroep binnen vijf dagen nadat
                                 de beslissing aan de kandidaat is bekendgemaakt, schriftelijk ingesteld bij de commissie
                                 van beroep. De commissie stelt een onderzoek in en beslist binnen twee weken na ontvangst
                                 van het beroepsschrift, tenzij zij deze termijn gemotiveerd heeft verlengd met ten
                                 hoogste twee weken. De commissie stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke
                                 wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het eindexamen of deeleindexamen
                                 geheel of gedeeltelijk af te leggen onverminderd het bepaalde in de laatste volzin
                                 van het tweede lid. De commissie deelt haar beslissing schriftelijk mede aan de kandidaat,
                                 aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is,
                                 aan de directeur en aan de inspectie.
                              
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het besluit van de
                                 commissie van beroep voor de eindexamens.
                              
Nieuw, dit lid is nodig omdat een deel van de regels van niveau verschuift
Artikel 2.64. Voorziening bij beslissingen inzake maatregelen
1. Een examenkandidaat of diens wettelijk vertegenwoordiger kan tegen een beslissing
                                 van de rector of directeur als bedoeld in artikel 2.61, eerste lid, die geen besluit
                                 is als bedoeld in de Awb, voorziening vragen bij de commissie van beroep voor de eindexamens.
                                 De rector of directeur heeft geen zitting in deze commissie.
                              
Artikel 5. Onregelmatigheden
4 De kandidaat kan tegen een beslissing van de directeur van een school voor voortgezet
                                 onderwijs in beroep gaan bij de door het bevoegd gezag van de school in te stellen
                                 commissie van beroep. Van de commissie van beroep mag de directeur geen deel uitmaken.
                              
2. De termijn voor het indienen van het verzoekschrift is vijf dagen, met ingang van
                                 de dag na die waarop de beslissing aan de leerling is uitgereikt of toegezonden.
                              
3. De commissie van beroep voor de eindexamens beslist binnen twee weken na ontvangst
                                 van het verzoekschrift. Zij kan de beslissing voor ten hoogste twee weken verdagen.
                              
Artikel 30a WVO
5 De termijn voor het indienen van het verzoekschrift bedraagt vijf dagen, met ingang
                                 van de dag na die waarop de beslissing aan de leerling is uitgereikt of toegezonden.
                              
Artikel 5. Onregelmatigheden
5 In overeenstemming met artikel 30a van de wet wordt het beroep binnen vijf dagen
                                 nadat de beslissing aan de kandidaat is bekendgemaakt, schriftelijk ingesteld bij
                                 de commissie van beroep. De commissie stelt een onderzoek in en beslist binnen twee
                                 weken na ontvangst van het beroepsschrift, tenzij zij deze termijn gemotiveerd heeft
                                 verlengd met ten hoogste twee weken.
                              
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de beslissing van
                                 de commissie van beroep voor de eindexamens.
                              
Nieuw, dit lid is nodig omdat een deel van de regels van niveau verschuift
Artikel 2.65. Hardheidsclausule
Onze Minister kan regels die bij of krachtens deze wet zijn gesteld over eindexamens,
                                 buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing van die regels gelet
                                 op het belang dat deze regels beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid
                                 van overwegende aard.
                              
Artikel 60. Hardheidsclausule
Onze Minister kan bij of krachtens dit besluit vastgestelde voorschriften buiten toepassing
                                 laten of daarvan afwijken voor zover onverkorte toepassing zal leiden tot onbillijkheden
                                 van overwegende aard.
                              
Staatsexamens
Art. WVO 20xx
Oorspronkelijk artikel Staatsexamenbesluit VO
(tenzij anders vermeld)
Artikel 2.72. Staatsexamens en deelstaatsexamens
1. Het College voor toetsen en examens geeft degenen die zich daarvoor hebben aangemeld,
                                 en, indien van toepassing, voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van
                                 bestuur te stellen regels voor toelating tot het staatsexamen, jaarlijks de gelegenheid
                                 om een staatsexamen vwo, havo of vmbo of een daarvan onderdeel uitmakend deelstaatsexamen
                                 af te leggen.
                              
Artikel 60, eerste lid, WVO
1 Jaarlijks geeft het College voor toetsen en examens gelegenheid om door het met
                                 gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen, een diploma te verkrijgen, overeenkomende
                                 met een diploma van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor
                                 hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs
                                 en voor voorbereidend beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 29, derde lid.
                              
2. Het staatsexamen vindt op één van de volgende wijzen plaats:
a. het afleggen van het staatsexamen ten overstaan van het College voor toetsen en
                                 examens; of
                              
b. het overleggen aan het College voor toetsen en examens van bij algemene maatregel
                                 van bestuur vast te stellen bewijsstukken ter verkrijging van een diploma, al dan
                                 niet in combinatie met het ten overstaan van het College voor toetsen en examens afleggen
                                 van het staatsexamen in een of meer vakken of van de rekentoets.
                              
Artikel 3 Aanmelding voor toelating tot (deel)staatsexamen
2 De aanmelding kan strekken tot:
a. het verkrijgen van toelating tot het afleggen van het examen ten overstaan van
                                 het College voor toetsen en examens, of
                              
b. het overleggen aan het College voor toetsen en examens van de in artikel 25, derde
                                 lid, bedoelde bewijsstukken ter verkrijging van het staatsexamendiploma, al dan niet
                                 in combinatie met het afleggen van het examen in een of meer vakken of rekentoets
                                 ten overstaan van het College voor toetsen en examens
                              
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld welke andere staatsexamens dan
                                 bedoeld in het eerste lid kunnen worden afgelegd voor het College voor toetsen en
                                 examens. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld
                                 over deze andere staatsexamens.
                              
Artikel 60, tweede lid, WVO
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald, welke andere diploma's kunnen
                                 worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor het
                                 College voor toetsen en examens
                              
4. Examenkandidaten zijn voor het afleggen van een staatsexamen of deelstaatsexamen
                                 een financiële bijdrage verschuldigd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur
                                 worden regels gesteld over deze bijdrage en de betaling daarvan. Examenkandidaten
                                 die zijn ingeschreven op een school voor voortgezet speciaal onderwijs zijn geen bijdrage
                                 verschuldigd.
                              
5. Indien de examenkandidaat is ingeschreven op een school of een instelling als bedoeld
                                 in de WEB of WEB BES waarvan de examenbevoegdheid is ingetrokken op grond van artikel
                                 2.62 van deze wet respectievelijk op grond van artikel 6a.2.1 WEB of artikel 6.2.2a
                                 WEB BES, is de financiële bijdrage niet verschuldigd door de examenkandidaat maar
                                 door het bevoegd gezag van die school of instelling.
                              
Artikel 60, vijfde lid, WVO
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de
                                 in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en
                                 andere programma-onderdelen behoeven te omvatten. Daarbij kan worden bepaald het bedrag,
                                 dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is. Tevens kan daarbij worden
                                 bepaald dat dit bedrag is verschuldigd door het bevoegd gezag van een school ten aanzien
                                 waarvan toepassing is gegeven aan artikel 29, lid 1a, of door het bevoegd gezag van
                                 een instelling ten aanzien waarvan toepassing is gegeven aan artikel 6a.2.1 van de
                                 Wet educatie en beroepsonderwijs.
                              
6. De mondelinge onderdelen van het staatsexamen worden in het openbaar afgenomen.
Artikel 60, vierde lid, WVO
4 De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte.
7. Degene die is afgewezen voor het eindexamen van een school of van een school voor
                                 voortgezet speciaal onderwijs, wordt niet toegelaten tot het overeenkomstige staatsexamen
                                 in hetzelfde jaar
                              
Artikel 60, derde lid, WVO
3 Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school of een school als bedoeld
                                 in artikel 1 van de Wet op de expertisecentra, worden niet toegelaten tot het in hetzelfde
                                 jaar te houden overeenkomstige staatsexamen.
                              
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
                                 de aanmelding voor en toelating tot het staatsexamen en het deelstaatsexamen.
                              
Nieuw, nodig vanwege verandering niveau artikel 3 Staatsexamenbesluit VO
Artikel 2.73. Identificatie bij staatsexamen
Een ieder die aan het staatsexamen of deelstaatsexamen deelneemt, is verplicht op
                                 verzoek van degenen die de examens afnemen of daarop toezicht houden een identiteitsbewijs
                                 als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan te bieden.
                              
Artikel 2. Verschuldigd bedrag en voorgeschreven legitimatie voor toelating tot afleggen
                                    (deel)staatsexamen
6 Zij die aan een staatsexamen of deelstaatsexamen deelnemen, zijn verplicht zich
                                 te legitimeren op verzoek van hen die deze examens afnemen of daarop toezicht houden.
                              
Artikel 2.76. Examenprogramma’s
1. De staatsexamens en deelstaatsexamens worden afgenomen op basis van de examenprogramma’s
                                 vwo, havo en vmbo die zijn vastgesteld op grond van artikel 2.54.
                              
2. Voor het college-examen geldt dat:
a. keuzes die volgens een examenprogramma als bedoeld in het eerste lid, moeten of
                                 kunnen worden gemaakt door de school, worden gemaakt door het College voor toetsen
                                 en examens; en
                              
b. het College voor toetsen en examens kan afwijken van regels over het schoolexamen
                                 die om praktische redenen in het college-examen niet uitvoerbaar zijn, met dien verstande
                                 dat het college-examen zoveel mogelijk gelijkwaardig blijft aan het schoolexamen.
                              
Artikel 7. Examenprogramma
1 Het staatsexamen wordt afgenomen overeenkomstig het desbetreffende examenprogramma,
                                 vastgesteld op grond van artikel 7 van het Eindexamenbesluit VO.
                              
2 Ten aanzien van het college-examen geldt dat:
a. keuzen die ingevolge het in het eerste lid bedoelde examenprogramma moeten of kunnen
                                 worden gemaakt door de school, worden gemaakt door het College voor toetsen en examens,
                                 en
                              
b. het College voor toetsen en examens kan afwijken van voorschriften met betrekking
                                 tot het schoolexamen die om praktische redenen in het college-examen niet uitvoerbaar
                                 zijn, met dien verstande dat het college-examen zoveel mogelijk gelijkwaardig blijft
                                 aan het schoolexamen.
                              
Artikel 2.77. College-examen
1. Het college-examen wordt mondeling of schriftelijk afgenomen door het College voor
                                 toetsen en examens.
                              
Nieuw, gebaseerd op een aantal artikelen:
Artikel 60, vierde lid. WVO
4 De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte.
Artikel 1 Begripsbepalingen
toets: een toets met schriftelijke of mondelinge vragen en opdrachten, of een praktische
                                 opdracht;
                              
Het vervallen van de praktische opdracht op is niet beoogd en wordt hersteld in de
                                 nota van wijziging.
                              
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het college-examen,
                                 waaronder regels over de wijze van examinering en het beoordelen van het college-examen.
                              
Nieuw, dit lid is nodig omdat een deel van de regels van niveau verschuift
Artikel 2.78. Centraal examen van staatsexamen
1. Het centraal examen van het staatsexamen heeft in elk kalenderjaar drie afnameperiodes.
                                 Deze worden aangeduid als eerste, tweede en derde tijdvak. Het tweede en derde tijdvak
                                 bieden volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels gelegenheid om
                                 het centraal examen van het staatsexamen alsnog te voltooien, dan wel het centraal
                                 examen te herkansen. Het College voor toetsen en examens kan bepalen dat een centraal
                                 examen op een ander tijdstip plaatsvindt.
                              
Artikel 4
5 Het centraal examen kent in elk kalenderjaar een eerste, tweede en derde tijdvak
                                 of een nader, door het College voor toetsen en examens, te bepalen tijdstip.
                              
Artikel 23. Verhindering centraal examen; voltooiing in tweede, derde of vierde tijdvak
1 Indien een kandidaat om een geldige reden, ter beoordeling van het College voor
                                 toetsen en examens:
                              
a. is verhinderd bij één of meer toetsen van het centraal examen in het eerste tijdvak
                                 tegenwoordig te zijn, wordt hem in het tweede tijdvak de gelegenheid gegeven het centraal
                                 examen op ten hoogste twee toetsen te voltooien;
                              
b. ook in het tweede tijdvak verhinderd is, of wanneer hij het centraal examen in
                                 het tweede tijdvak niet kan voltooien, wordt hij in de gelegenheid gesteld in het
                                 derde tijdvak het centraal examen te voltooien;
                              
c. ook in het derde tijdvak verhinderd is, of wanneer hij het centraal examen in het
                                 derde tijdvak niet kan voltooien, wordt hij in de gelegenheid gesteld in het vierde
                                 tijdvak het centraal examen te voltooien.
                              
2. Het examenwerk voor het centraal examen wordt beoordeeld door twee of, indien het
                                 College voor de toetsen en examens dit noodzakelijk acht, drie correctoren. Het College
                                 voor toetsen en examens wijst hen aan.
                              
Artikel 19. Correctie centraal examen
1 Het College voor toetsen en examens draagt er zorg voor dat het gemaakte werk voor
                                 het centraal examen door twee door het College voor toetsen en examens aan te wijzen
                                 correctoren wordt beoordeeld.
                              
(...)
3 Indien dit het College voor toetsen en examens noodzakelijk voorkomt, wordt het
                                 oordeel van een derde corrector ingeroepen. Het tweede lid is van overeenkomstige
                                 toepassing.
                              
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het afnemen, beoordelen, vaststellen van het cijfer en herkansen van het centraal
                                 examen, en de gang van zaken betreffende het centraal examen en de herkansing;
                              
b. de mogelijkheid van een vierde afnameperiode; en
c. de werkwijze van de correctoren, bedoeld in het tweede lid.
Nieuw, opgenomen omdat niet alle regels op dit punt van besluitniveau naar wetsniveau
                                    overgaan.
Artikel 2.79. Vaststelling van de uitslag
1. Het College voor toetsen en examens stelt vast:
a. de eindcijfers voor het staatsexamen of deelstaatsexamen, indien dit staatsexamen
                                 of deelstaatsexamen is afgelegd ten overstaan van het College voor toetsen en examens;
                                 en
                              
b. de uitslag van het staatsexamen.
2. De uitslag van het staatsexamen wordt vastgesteld op basis van:
a. de eindcijfers, bedoeld in het eerste lid; of
b. de bewijsstukken, bedoeld in artikel 2.72, tweede lid, onder b.
Artikel 25. Vaststelling uitslag
1 Het College voor toetsen en examens stelt vast of de kandidaat het examen heeft
                                 afgelegd in de rekentoets en in de voor het staatsexamen voorgeschreven vakken.
                              
2 Het College voor toetsen en examens stelt de uitslag van het staatsexamen vast,
                                 met inachtneming van de artikelen 24 en 26 dan wel 26a.
                              
3c De bewijsstukken zijn:
a. eindcijfers van deelstaatsexamens die in dat jaar zijn afgelegd;
b. cijferlijsten als bedoeld in artikel 30 en artikel 31, eerste lid;
c. cijferlijsten van een school voor voortgezet onderwijs;
d. resultatenlijsten of cijferlijsten van instellingen voor educatie en beroepsonderwijs;
e. bewijzen van ontheffing als bedoeld in artikel 11, vierde lid;
f. bewijzen van ontheffing als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van het Eindexamenbesluit
                                 VO.
                              
Verder deels nieuw, maar afgeleid van
Artikel 24. Eindcijfer vakken (deel)staatsexamen en rekentoets
2 Het College voor toetsen en examens bepaalt het eindcijfer voor een vak op het rekenkundig
                                 gemiddelde van het cijfer voor het college-examen en het cijfer voor het centraal
                                 examen. (...)
                              
3. De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen».
5 De uitslag luidt «geslaagd» of «afgewezen».
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het vaststellen van de eindcijfers van het staatsexamen en het deelstaatsexamen;
b. de uitslag van het staatsexamen; en
c. het toekennen van het judicium cum laude.
Nieuw, noodzakelijk vanwege verplaatsing van een deel van de artikelen naar wetsniveau.
                                    
Artikel 2.81. Examenreglement; programma van toetsing en afsluiting
1. Het College voor toetsen en examens stelt een examenreglement vast, dat in elk
                                 geval bevat:
                              
a. regels over de organisatie van het staatsexamen en deelstaats-examen en de gang
                                 van zaken tijdens deze examens;
                              
b. informatie over de maatregelen, bedoeld in artikel 2.82, en de toepassing daarvan;
                                 en
                              
c. regels over de herkansingsmogelijkheden van het college-examen, het centraal examen
                                 en de rekentoets.
                              
Artikel 13. Examenreglement en programma van toetsing en afsluiting
1 Het examenreglement bevat in elk geval informatie over de maatregelen, bedoeld in
                                 artikel 6, en de toepassing daarvan, regels met betrekking tot de organisatie van
                                 het staatsexamen en deelstaatsexamen en de gang van zaken tijdens het staatsexamen
                                 en deelstaatsexamen, de herkansingsmogelijkheden van het centraal examen en het college-examen.
                              
2. Het College voor toetsen en examens stelt jaarlijks voor 1 oktober een programma
                                 van toetsing en afsluiting vast voor de examinering in het daaropvolgende jaar. Het
                                 programma vermeldt per vak in elk geval:
                              
a. de onderdelen van het examenprogramma die worden getoetst;
b. de inhoud van de verschillende onderdelen;
c. de wijze en de tijdstippen waarop het centraal examen en de toetsen van het college-examen
                                 plaatsvinden, en de duur van de toetsen;
                              
d. de wijze van herkansing;
e. de verhindering voor het college-examen; en
f. de wijze waarop voor een examenkandidaat het cijfer voor het college-examen tot
                                 stand komt.
                              
2 Het College voor toetsen en examens stelt jaarlijks voor 1 oktober een programma
                                 van toetsing en afsluiting vast ten behoeve van het daaropvolgende kalenderjaar. Het
                                 programma vermeldt per vak in elk geval:
                              
a. welke onderdelen van het examenprogramma worden getoetst,
b. de inhoud van de verschillende onderdelen,
c. de wijze en de tijdstippen waarop het centraal examen en de toetsen van het college-examen
                                 aanvangen, alsmede de duur van de toetsen,
                              
d. regels omtrent verhindering voor het college-examen, alsmede
e. de regels voor de wijze waarop het cijfer voor het college-examen voor een kandidaat
                                 tot stand komt.
                              
3. Het College voor toetsen en examens zendt het examenreglement en het programma
                                 van toetsing en afsluiting voor 1 januari aan de inspectie en draagt er zorg voor
                                 dat ze bij de bevestiging van de aanmelding aan de eindexamenkandidaten worden verstrekt.
                              
3 Het College voor toetsen en examens zendt het examenreglement en het programma van
                                 toetsing en afsluiting voor 1 januari aan de inspectie. Deze documenten worden tegelijk
                                 met de bevestiging van de aanmelding, bedoeld in artikel 3, eerste lid, door de bevestigende
                                 instantie aan de kandidaten ter beschikking gesteld.
                              
Artikel 2.82. Onregelmatigheden; onvoorziene omstandigheden; maatregelen
1. Indien een examenkandidaat zich bij een onderdeel van het staatsexamen of deelstaatsexamen
                                 of bij een aanspraak op ontheffing aan een onregelmatigheid schuldig maakt of heeft
                                 gemaakt, kan het College voor toetsen en examens maatregelen nemen.
                              
Artikel 6. Onregelmatigheden
1 Indien een kandidaat zich ten aanzien van enig onderdeel van het staatsexamen of
                                 deelstaatsexamen dan wel ten aanzien van een aanspraak op ontheffing aan enige onregelmatigheid
                                 schuldig maakt of heeft gemaakt, kan het College voor toetsen en examens maatregelen
                                 nemen.
                              
2. De examenkandidaat die onaangekondigd afwezig is bij het centraal examen in een
                                 vak of bij de rekentoets, dan wel met aankondiging maar zonder een door het College
                                 voor toetsen en examens aanvaarde reden, afwezig is bij enig onderdeel van het staatsexamen
                                 of deelstaatsexamen, is uitgesloten van verdere deelname aan het centraal examen in
                                 dat vak en ook van deelname aan het college-examen in het desbetreffende vak, respectievelijk
                                 van verdere deelname aan de rekentoets.
                              
Artikel 6, zevende lid
7 De kandidaat die onaangekondigd afwezig is bij het centraal examen in een vak of
                                 bij de rekentoets, dan wel met aankondiging maar zonder een door het College voor
                                 toetsen en examens aanvaarde reden, afwezig is bij enig onderdeel van het staatsexamen
                                 of deelstaatsexamen, is uitgesloten van verdere deelname aan het centraal examen in
                                 dat vak alsmede van deelname aan het college-examen in het desbetreffende vak, respectievelijk
                                 van verdere deelname aan de rekentoets.
                              
3. Indien het centraal examen van het staatsexamen naar het oordeel van de inspectie
                                 niet op regelmatige wijze heeft plaatsgevonden, kan zij besluiten dat het geheel of
                                 gedeeltelijk voor een of meer examenkandidaten opnieuw wordt afgenomen. In dat geval
                                 stelt het College voor toetsen en examens op verzoek van de inspectie nieuwe opgaven
                                 vast en bepaalt het College op welke wijze en door wie het examen zal worden afgenomen.
                              
Artikel 21. Niet op regelmatige wijze afgenomen centraal examen
1 Indien het centraal examen naar het oordeel van de inspectie niet op regelmatige
                                 wijze heeft plaatsgevonden, kan zij besluiten dat het geheel of gedeeltelijk voor
                                 een of meer kandidaten opnieuw wordt afgenomen.
                              
2 Indien het eerste lid toepassing vindt, stelt het College voor toetsen en examens
                                 op verzoek van de inspectie nieuwe opgaven vast en bepaalt op welke wijze en door
                                 wie het examen zal worden afgenomen
                              
4. Indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen van het staatsexamen
                                 in een of meer vakken niet op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, besluit
                                 het College voor toetsen en examens op welke wijze wordt gehandeld.
                              
Artikel 22.
                                 Onvoorziene omstandigheden centraal examen
Indien door onvoorziene omstandigheden het centraal examen in één of meer vakken niet
                                 op de voorgeschreven wijze kan worden afgenomen, beslist het College voor toetsen
                                 en examens hoe dan moet worden gehandeld.
                              
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over
                                 maatregelen als bedoeld in het eerste lid.
                              
Nieuw, nodig vanwege verplaatsing van artikelen naar wetsniveau.
Artikel 2.85. Hardheidsclausule
Het College voor toetsen en examens kan regels over staatsexamens en deelstaatsexamens
                                 die bij of krachtens deze wet zijn gesteld, buiten toepassing laten of daarvan afwijken
                                 voor zover toepassing, gelet op de bijzondere functie van het staatsexamen en het
                                 deelstaatsexamen ook voor kandidaten die in bijzondere omstandigheden verkeren, zal
                                 leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
                              
Artikel 36. Hardheidsclausule
Het College voor toetsen en examens kan bij of krachtens dit besluit vastgestelde
                                 voorschriften buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet
                                 op de bijzondere functie van het staatsexamen mede voor kandidaten die in bijzondere
                                 omstandigheden verkeren, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
                              
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
A. Slob, minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media