Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Nijboer over de fiscale straf voor woningcorporaties
Vragen van het lid Nijboer (PvdA) aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de fiscale straf voor woningcorporaties (ingezonden 29 april 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Vijlbrief (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst),
mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ontvangen 10 juni
2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2879.
Vraag 1
Onderschrijft u het standpunt dat ongelijke gevallen ongelijk behandeld zouden moeten
worden? Erkent u dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties fundamenteel
verschilt van reguliere vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld ten aanzien van doelstellingen
en realisatie van rendement, wettelijke opdracht, duur van de exploitatie en gerealiseerde
vermogenswinsten?
Antwoord 1
Gelijke gevallen dienen gelijk te worden behandeld en ongelijke gevallen moeten worden
behandeld naar mate van hun ongelijkheid. Dit gelijkheidsbeginsel is een pilaar onder
ons rechtssysteem. Daarbij erken ik dat het bedrijfsmatig handelen van woningcorporaties
kan verschillen ten opzichte van het handelen van vastgoedbeleggers, bijvoorbeeld
als gevolg van de wettelijk vastgestelde werkzaamheden die woningcorporaties vervullen
in het kader van de aan hen toebedeelde Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB).
Voor deze werkzaamheden komen woningcorporaties in aanmerking voor compensatie (geoorloofde
staatsteun) waarvoor vastgoedbeleggers niet in aanmerking komen, bijvoorbeeld voor
een rentevoordeel op door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) met overheidsgarantie
geborgde leningen, een korting op de marktprijs van grond door gemeenten en onder
voorwaarden voor project- en saneringssteun.
Vraag 2
Onder verwijzing naar uw antwoord op vraag 2 van de Kamervragen over de fiscale straf
voor woningcorporaties1, op welke wijze vormt de steun die corporaties ontvangen, omdat zij marktfalen oplossen
door mensen met een bescheiden inkomen te huisvesten, een argument voor de huidige
fiscale behandeling?
Antwoord 2
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is het gelijkheidsbeginsel
een pilaar onder ons rechtssysteem. Dat geldt zeker ook voor het belastingrecht. Het
gelijkheidsbeginsel maakt onderdeel uit van de algemene beginselen van behoorlijk
bestuur. Een belangrijk gevolg van die algemene beginselen is dat de wet- en regelgeving
voor iedereen op dezelfde wijze wordt toegepast en dat bepaalde belastingplichtigen
niet begunstigend worden behandeld ten opzichte van andere groepen belastingplichtigen.
Voor de lichamen die vastgoed exploiteren betekent dit dat zij onderworpen zijn aan
de vennootschapsbelasting, ongeacht of zij een nv, bv of woningcorporatie zijn. Daarnaast
zijn woningcorporaties, net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens,
belastingplichtig voor de verhuurderheffing. De wettelijk vastgestelde werkzaamheden
die woningcorporaties vervullen zijn geen reden voor een andere fiscale behandeling.
Of een andere fiscale behandeling van woningcorporaties gerechtvaardigd is, zal namelijk
steeds moeten worden bezien in het licht van de doelstelling van een specifieke maatregel
of een specifiek belastingmiddel.
Vraag 3
Erkent u dat de Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) een te rooskleurig
beeld schetst van de investeringscapaciteit van woningcorporaties, omdat het model
geen rekening houdt met de belastingdruk op nieuwe investeringen?
Antwoord 3
De IBW geeft een vereenvoudigde berekening van de bestedingsruimte voor woningcorporaties.
De IBW is dan ook alleen bedoeld om een indicatie van de ruimte bovenop de voornemens
van woningcorporaties te geven. Het model houdt geen rekening met de effecten van
nieuwe investeringen op de vennootschapsbelasting, maar voor wat betreft de berekeningen
rond de Loan-to-Value (die voor het overgrote deel van de woningcorporaties de IBW
bepalen) ook niet met de positieve kasstromen vanuit nieuwbouwinvesteringen of de
fiscale aftrekbaarheid van een deel van de verbeterinvesteringen. Een meer exacte
berekening op deze punten zal niet leiden tot een materieel andere kwantificering
van de bestedingsruimte.
Vraag 4
Klopt het dat woningcorporaties maximaal tot de toegestane normen moeten lenen om
de investeringscapaciteit van 29 miljard euro te realiseren? Vindt u dat wenselijk?
Hoe verhoudt dat zich tot door u genoemde ambitie te streven naar «stabielere bedrijven
en gezondere economische verhoudingen»?
Antwoord 4
Ja, dit klopt. Zoals ik bijvoorbeeld in mijn brief van 2 oktober 20192 gesteld heb, is het niet mogelijk het volledige bedrag in te zetten. Het is ook niet
wenselijk dat de woningcorporatiesector zich maximaal in de schulden steekt doordat
elke corporatie tot het eigen maximum leent, omdat daarmee ook de buffers om tegenslagen
in de sector op te vangen zouden verdwijnen en er risico’s zouden ontstaan voor de
achtervangpositie van gemeenten en de rijksoverheid op de WSW-borging van de leningen.
Tegelijkertijd geeft de IBW over de gehele sector gemeten de indicatie dat er voor
de korte termijn nog ruimte is voor aanzienlijke investeringen. Of de financiële middelen
van de woningcorporaties voldoende zijn om ook op (middel)lange termijn de van hen
verlangde maatschappelijke opgave te realiseren zonder dat dit ten koste gaat van
hun financiële stabiliteit, zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek
naar aanleiding van de motie Ronnes c.s.3, die voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd.
Vraag 5
Kunt u bevestigen dat de Hoge Raad voor 2007 nadrukkelijk overwoog dat een waardestijging
van de ondergrond de restwaarde niet beïnvloedt omdat deze niet wordt gerealiseerd
doordat na sloop weer nieuwbouw wordt gepleegd voor verhuur?
Antwoord 5
Dit arrest4 van de Hoge Raad is van belang om te bepalen wat de restwaarde van vastgoed is, hetgeen
vervolgens van belang is om de hoogte van de jaarlijkse afschrijvingslasten te bepalen.
De in de rechtspraak geformuleerde hoofdregel is dat bij de vaststelling van de restwaarde
van vastgoed de waarde van de grond bij het einde van de gebruiksduur van de opstal
moeten worden betrokken (dus inclusief een waardestijging van de ondergrond). Dit
is alleen anders indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij bij het einde
van het gebruik van het gebouw niet door verkoop de waardestijging van de grond zal
realiseren, maar dat de grond dienstbaar zal blijven aan de bedrijfsuitoefening ter
plaatse, zoals bij sloop gevolgd door nieuwbouw.5 Het arrest van de Hoge Raad is echter in de praktijk, zoals ook uit de vraagstelling
blijkt, met name relevant met betrekking tot situaties van voor 1 januari 2007. Met
ingang van die datum is de wet gewijzigd als gevolg waarvan een afschrijvingsbeperking
op gebouwen geldt tot de bodemwaarde. De bodemwaarde voor verhuurde gebouwen aan derden
bedraagt 100% van de WOZ-waarde.6 Deze waarde ligt veelal hoger dan de restwaarde.
Vraag 6
Erkent u dat op het punt van de afschrijving een wezenlijk verschil bestaat tussen
woningcorporaties en commerciële beleggers, omdat eerstgenoemde in de praktijk de
restwaarde niet realiseert? Erkent u dat de afschrijvingsbeperking daarmee ver verwijderd
is geraakt van de realiteit?
Antwoord 6
Zoals ook in de antwoorden 4 en 5 op de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties7 is aangegeven is de afschrijvingsbeperking op gebouwen – kort gezegd – ingevoerd
omdat de afschrijvingen veelal hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering
van het vastgoed. Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie
van hoge afschrijvingslasten en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig
uitstel van belastingheffing kon plaatsvinden.8 Zonder deze wetswijzing per 1 januari 2007 zou dit ook vanaf 2008 mogelijk zijn geweest
voor woningcorporaties. Naar mijn mening doet de afschrijvingsbeperking dan ook in
algemene zin nog steeds recht aan de realiteit. Op grond van deze afschrijvingsbeperking
kan vanaf 2007 niet verder worden afgeschreven dan tot de WOZ-waarde. Het maakt hierbij
dan ook niet uit of de vastgoedexploitant voornemens is het vastgoed te verkopen,
dan wel op enig moment te slopen ten behoeve van nieuwbouw. Dit geldt ook voor woningcorporaties.
In vergelijking met commerciële partijen zullen woningcorporaties in de praktijk in
een aantal gevallen misschien andere afwegingen maken, waardoor zij mogelijk besluiten
om een woning niet te verkopen, zodat zij ook geen restwaarde realiseren. Deze keuze
beïnvloedt de fiscale afschrijvingslast niet.
Vraag 7 en 8
Ziet u dat het afwaarderingsverbod hoofdzakelijk woningcorporaties raakt, omdat zij
anders dan commerciële partijen in hoge mate onrendabel investeren?
Klopt dat het afwaarderingsverbod leidt tot een hogere druk van de vennootschapsbelasting
tijdens de exploitatie, omdat het nemen van verlies wordt uitgesteld?
Antwoord 7 en 8
Met ingang van 2008 is voor de fiscale winstbepaling9 een afwaarderingsverbod ingevoerd, waardoor omstandigheden die bekend waren ten tijde
van het investeren in het bedrijfsmiddel geen aanleiding zijn voor afwaardering naar
lagere bedrijfswaarde. Het verschil tussen de investering en de bedrijfswaarde wordt
ook wel aangeduid als de onrendabele top. Zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis
bij de totstandkoming van het afwaarderingsverbod, is het de vraag of het fiscaal
mogelijk was om ook zonder de invoering van deze maatregel bedrijfsmiddelen met een
voorzienbaar laag rendement af te waarderen naar lagere bedrijfswaarde. De hoofdregel
is namelijk dat bedrijfsmiddelen bij aanschaf of voortbrenging fiscaal worden gewaardeerd
op de aanschaffings- of voortbrengingskosten. In beginsel zijn deze kosten gelijk
aan de bedrijfswaarde van het bedrijfsmiddel. Vervolgens wordt de waardevermindering
door gebruik van het bedrijfsmiddel door middel van jaarlijkse afschrijving tot uitdrukking
gebracht in de fiscale winstberekening. Een afwaardering volgens goed koopmansgebruik
naar lagere bedrijfswaarde direct na aanschaffing of voortbrenging is niet onmogelijk,
maar wordt in de jurisprudentie en de literatuur slechts in uitzonderlijke gevallen
aangenomen. Uit de jurisprudentie blijkt als uitgangspunt dat de bedrijfswaarde ten
minste gelijk is aan hetgeen de ondernemer voor dat bedrijfsmiddel heeft opgeofferd,
behoudens uitzonderlijke omstandigheden. In de gevallen dat afwaardering toch werd
toegestaan was sprake van bijzondere omstandigheden zoals miskoop, verborgen gebreken,
of niet voorziene structurele veranderingen van de afzetmarkt of technologie.10 Het afwaarderingsverbod is ingevoerd om te voorkomen dat op dit punt discussies en
daarmee onzekerheden ontstaan.11 Deze maatregel heeft een generieke werking. Dat wil zeggen dat het afwaarderingsverbod
geldt voor alle ondernemingen die inkomstenbelasting- of vennootschapsbelastingplichtig
zijn en voor alle bedrijfsmiddelen (dus niet alleen woningen). Dat betekent dat niet
alleen woningcorporaties onder de reikwijdte van de maatregel vallen, maar ook commerciële
partijen. In de praktijk zullen woningcorporaties waarschijnlijk eerder tegen deze
beperking aanlopen dan commerciële partijen ten aanzien van hun woningen, omdat het
rendement dat wordt behaald met de sociale verhuur doorgaans lager is dan het rendement
dat wordt behaald met de commerciële verhuur. Zoals ook in het antwoord op vraag 1
aangegeven komen woningcorporaties, vanwege hun activiteiten in het kader van de aan
hen opgedragen Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB), in aanmerking voor compensatie
waarvoor commerciële partijen niet in aanmerking komen. Dit afwaarderingsverbod leidt
er daarnaast enkel toe dat het onrendabele deel van de investeringen niet in één keer
ten laste van de fiscale winst wordt gebracht, maar wel kan worden afgeschreven tot
de WOZ-waarde. Het onrendabele deel van de investeringen komt jaarlijks tot uitdrukking
in de afschrijvingslasten en in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een lagere
belastbare winst of zelfs een verlies.12
Vraag 9
Kunt u technisch uiteenzetten welke uitzonderingsmogelijkheden worden geboden op de
Europese richtlijn die ten grondslag ligt aan de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD)
1?
Antwoord 9
Voor de implementatie van de earningsstrippingmaatregel is in ATAD113 een minimumstandaard opgenomen. ATAD1 kent een aantal uitzonderingen, maar biedt
EU-lidstaten tevens de expliciete mogelijkheid om te kiezen voor (verdergaande) maatregelen
die aansluiten bij het betreffende nationale vennootschapsbelastingstelsel en de daarbij
geconstateerde wijze van belastingontwijking. Ten aanzien van de earningsstrippingmaatregel
biedt ATAD1 verschillende keuzes die ik hierna kort zal toelichten.
Ten eerste staat ATAD1 een zogenoemde groepsuitzondering toe in de earningsstrippingmaatregel,
Op grond van de groepsuitzondering blijft het saldo aan renten aftrekbaar indien of
voor zover – kort gezegd – de financieringsratio van de belastingplichtige op basis
van een eigenvermogenstoets, onderscheidenlijk een EBITDA-uitzondering, niet afwijkt
van de financieringsratio van de (internationale) groep (het concern) waartoe de belastingplichtige
behoort. Dit betreft dus geen uitzondering voor een bepaalde sector. Ten tweede is
in ATAD1 een uitzondering opgenomen voor op zichzelf staande entiteiten. Het gaat
om entiteiten die – kort gezegd – geen gelieerd lichaam of gelieerde natuurlijke personen
hebben.14
Ten slotte biedt ATAD1 de mogelijkheid om financiële ondernemingen en langlopende
openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor de toepassing van de earningsstrippingmaatregel.
Bij de laatste uitzondering gaat het om infrastructurele projecten die het algemeen
belang dienen.
Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis bij de implementatie van de earningsstrippingmaatregel
uit ATAD1 blijkt, heeft Nederland met die maatregel een aanvullend doel. Naast het
tegengaan van belastingontwijking wil Nederland eveneens dat een meer gelijke fiscale
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt.15 Om die reden is de earningsstrippingmaatregel in de Wet op de vennootschapsbelasting
1969 aanzienlijk strenger vormgegeven dan hetgeen ATAD1 (als minimumstandaard) vereist
doordat deze niet is voorzien van een zogenoemde groepsuitzondering of een uitzondering
voor op zichzelf staande entiteiten. Hierdoor is de earningsstrippingmaatregel een
generieke maatregel en gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder
dus ook woningcorporaties.
Dit kabinet heeft er daarnaast niet voor gekozen om een uitzondering op te nemen voor
financiële ondernemingen, omdat banken en verzekeraars doorgaans niet geraakt worden
door de earningsstrippingmaatregel. Om die reden is per 1 januari 2020 een minimumkapitaalregel
voor banken en verzekeraars ingevoerd. Het kabinet heeft er wel voor gekozen om, binnen
die strenge implementatie op basis van ATAD1, een uitzondering op te nemen voor al
bestaande Publiek-Private Samenwerking (PPS)-projecten die verband houden met openbare-infrastructuurprojecten.
Vraag 10
Betekent uw antwoord op vraag 7 van de Kamervragen over de fiscale straf voor woningcorporaties,
waarin u schrijft dat DG Concurrentie van de Europese Commissie zegt dat lidstaten
zelf een standpunt mogen innemen over uitzonderingen voor woningcorporaties, dat Nederland
een uitzondering kan maken voor woningcorporaties, als Nederland zelf bereid zou zijn
dat te doen?
Antwoord 10
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 9 van deze Kamervragen aangegeven biedt ATAD1
een mogelijkheid om langlopende openbare-infrastructuurprojecten uit te zonderen voor
de toepassing van de earningsstrippingmaatregel. De vraag is wat onder het begrip
«langlopende openbare-infrastructuurprojecten» moet worden verstaan. Het Europese
recht kent geen heldere, eenduidige definitie van dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1
dat door gebruikmaking van deze uitzondering geen verboden staatssteun mag worden
verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen invulling moet geven aan dat begrip,
zonder dat met de invulling een staatssteunrisico wordt gecreëerd. Het is dan ook
de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip «langlopende openbare infrastructuurprojecten»
kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening
van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende
openbare-infrastructuurprojecten, zoals bedoeld in ATAD1, beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten
moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd
die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen
en tunnels.16 Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik.
Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties
onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen.
In de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is hiervoor dus geen uitzondering opgenomen.
Vraag 11
Hoe verhoudt de ambitie dat eigen vermogen en vreemd vermogen meer gelijk worden behandeld
zich tot de wettelijke opdracht voor woningcorporaties om zo veel mogelijk te investeren
en dus veel vreemd vermogen aan te trekken, terwijl de opbrengsten gezien het oogmerk
en de doelstelling van corporaties beperkt zijn ten opzichte van de rentelast?
Antwoord 11
De earningsstrippingmaatregel heeft, zoals hiervoor in het antwoord op vraag 9 ook
al aangegeven, naast het tegengaan van belastingontwijking als doel om eveneens een
meer gelijke fiscale behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen te bereiken.
De earningsstrippingmaatregel is daarom vormgegeven als een generieke renteaftrekbeperking.
Woningcorporaties hebben maar zeer beperkt de mogelijkheid de extra afdrachten door
aanpassingen in hun bedrijfsmodel te mitigeren of voorkomen. Het terugbrengen van
het vreemd vermogen kan praktisch alleen door minder te investeren of meer te verkopen.
Deze kabinetsperiode heeft het kabinet verschillende lastenverlichtende maatregelen
getroffen voor verhuurders, waaronder de corporatiesector, onder andere door middel
van een verlaging van de verhuurderheffing.17 Het kabinet onderzoekt of woningcorporaties ook op middellange en lange termijn voldoende
ruimte hebben voor de benodigde investeringen. De resultaten van dit onderzoek worden
naar verwachting voor de zomer aan uw Kamer gestuurd.
Vraag 12
Met welk bedrag is de belastingdruk op woningcorporaties in de praktijk toegenomen
als gevolg van ATAD? Is dit bedrag volledig en structureel gecompenseerd?
Antwoord 12
Met ingang van 1 januari 2019 is de earningsstrippingmaatregel in werking getreden.
Omdat de aangiften vennootschapsbelasting over 2019 veelal nog niet zijn ingediend,
is het niet mogelijk om op korte termijn meer inzicht te geven in het feitelijke effect
van de earningsstrippingmaatregel op de vennootschapsbelastingdruk van woningcorporaties.
De Tweede Kamer is reeds eerder geïnformeerd over de verwachte effecten, welke ook
zijn opgenomen in de tabel van antwoord 13. Het verkrijgen van dieper, feitelijk inzicht
vergt nadere analyse, waarvoor aangiften vennootschapsbelasting over meerdere (en
op dit moment ook nog toekomstige) jaren nodig zijn.
Er zijn verschillende maatregelen getroffen die een compenserend effect hebben voor
verhuurders, waaronder woningcorporaties t.o.v. het nadelige effect van de earningsstrippingmaatregel.
Zo is vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering
voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor
nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde maatregelen
in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen. De
heffingsvermindering is een gedeeltelijke compensatie voor de investering die de verhuurders
van sociale huurwoningen als aparte DAEB opgelegd hebben gekregen. Daarnaast profiteren
woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen, vanaf 2021 van
de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Vraag 13
Kunt u uitgesplitst per maatregel aangeven met welke bedragen de jaarlijkse belasting
voor woningcorporaties is gestegen dan wel gedaald als gevolg van de verhuurderheffing,
heffingsverminderingen, ATAD en de vennootschapsbelasting?
Antwoord 13
In de brief Indicatieve bestedingsruimte Woningcorporaties is aangegeven dat in 2018
door de sector € 1.657 miljoen aan verhuurderheffing betaald is. Toentertijd was de
verwachting dat deze zou doorstijgen naar € 1.891 miljoen in 2023.18 Vanwege de coronacrisis is het echter onzeker of dit bedrag ook daadwerkelijk gerealiseerd
gaat worden. Ook is in die brief aangegeven dat over het belastingjaar 2018 voor in
totaal een bedrag aan € 505 miljoen aan vooral voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting
is opgelegd. De bedragen in de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting zijn gebaseerd
op eigen inschattingen van de woningcorporatie zelf dan wel de inschattingen die door
de Belastingdienst zijn gemaakt aan de hand van de gemiddelde belastbare bedragen
over de voorgaande jaren. Het totaal te betalen definitieve bedrag aan vennootschapsbelasting
over 2018 voor alle woningcorporaties is daarom nog niet bekend.
In de onderstaande tabel zijn de verwachte effecten van de maatregelen die deze kabinetsperiode
zijn en nog zullen worden genomen op de fiscale lastendruk van woningcorporaties (in
miljoenen euro’s) opgenomen, waarbij een minbedrag betekent dat er sprake is van een
lastenverlichting.
2019
2020
2021
Struc
Effect earningsstrippingmaatregel uit ATAD1
102
144
193
353
Tariefverlaging vennootschapsbelasting
0
0
– 66
– 89
Heffingsvermindering verduurzaming in de verhuurderheffing
– 26
– 52
– 78
– 104
Tariefverlaging verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
– 100
Heffingsvermindering nieuwbouw in de verhuurderheffing
– 100
– 100
– 100
Totaal
– 24
– 108
– 151
– 40
Vraag 14
Bent u van mening dat toetsing van de fiscale afwaardering door middel van de verkoopfictie
aansluit bij de praktijk waarin woningcorporaties de woning slopen en vervolgens nieuwbouw
plaatsvindt? Welke financiële consequenties heeft dit voor woningcorporaties?
Antwoord 14
Woningcorporaties kunnen ten behoeve van hun wettelijk vastgestelde werkzaamheden
woningen verkopen, aankopen, renoveren, dan wel slopen en vervangen door nieuwbouw.
De financiële consequenties zullen hierbij een onderdeel van het besluitvormingsproces
vormen. Voor de fiscale toerekening van baten en lasten uit voornoemde activiteiten
is met name goed koopmansgebruik bepalend. Goed koopmansgebruik is een open norm en
geldt voor alle belastingplichtigen om de in een jaar genoten winst te bepalen. Bij
invulling van deze norm wordt veelal aangesloten bij hetgeen in de bedrijfseconomie
gebruikelijk is. Op basis van goed koopmansgebruik is het onder omstandigheden mogelijk
om in een situatie van sloop gevolgd door nieuwbouw de boekwaarde van de te slopen
opstal af te waarderen tot de lagere bedrijfswaarde van de woning. Deze lagere bedrijfswaarde
van de verhuurde woning komt overeen met de highest-and-best-use waarde, zoals die
bij taxaties (van vastgoed) wordt gebruikt, verhoogd met overdrachtskosten.19 Bij zo’n samenstel van feiten geldt dit voor iedere belastingplichtige, dus ook voor
woningcorporaties.
Vraag 15
Wat is uw opvatting over de onderhoudsvoorziening die woningcorporaties kunnen vormen?
Wat zijn de gevolgen van het besluit dat u hierover heeft genomen?
Antwoord 15
Woningcorporaties kunnen, net als elke andere belastingplichtige, binnen de kaders
van goed koopmansgebruik een voorziening voor onderhoud vormen. Op grond van de jurisprudentie20 gelden drie cumulatieve eisen voor het vormen van zo’n passiefpost:
de uitgaven moeten hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden, die zich in de
periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan (oorsprongeis); en
ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (toerekeningseis); en
er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zekerheidseis).
In een recent geactualiseerd beleidsbesluit21 heb ik enige handvatten aangereikt voor de vorming van een voorziening binnen goed
koopmansgebruik. Daarbij worden voorbeelden gegeven waaronder een voorbeeld «voorziening
groot onderhoud». Uit de voorbeelden blijkt dat het vormen van een voorziening afhankelijk
is van de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Indien de onderhoudswerkzaamheden
leiden tot verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven in een jaar
– een eenmalige piek in de uitgaven – en ook aan de overige voorwaarden voldaan wordt,
dan is het vormen van een voorziening in beginsel mogelijk. Op deze wijze worden deze
onderhoudsuitgaven meer gelijkmatig toegerekend aan de jaren voorafgaand aan het jaar
waarin de onderhoudswerkzaamheden worden verricht. Indien echter een verhuurder van
vastgoed (dus ongeacht of dit een woningcorporatie is) elk jaar qua omvang vergelijkbare
onderhoudsuitgaven heeft, zal er bij die belastingplichtige geen sprake zijn van zo’n
uitgavenpiek, waardoor het vormen van een onderhoudsvoorziening niet aan de orde is.
De onderhoudsuitgaven worden dan immers al gelijkmatig verdeeld over de jaren. Genoemd
beleidsbesluit behandelt meer aspecten en voorbeelden, waarmee eenheid in beleid en
duidelijkheid voor de uitvoering wordt gegeven over de vorming van passiefposten binnen
goed koopmansgebruik.
Vraag 16
Bent u bereid de houding van de Belastingdienst ten aanzien van de afwaardering voor
sloop en de toepassing van de onderhoudsvoorziening te heroverwegen? Zo nee, waarom
niet?
Antwoord 16
De werkwijze van de Belastingdienst is er op gericht om via eenheid van beleid en
uitvoering belastingplichtigen – waaronder woningcorporaties – binnen wet- en regelgeving
en jurisprudentie in gelijke situaties gelijk te behandelen. Deze gelijke behandeling
geldt ook voor het toezicht op onderhoudsvoorzieningen en afwaarderingen voor sloop
gevolgd door nieuwbouw. Ik zie derhalve geen reden waarom de Belastingdienst een andere
houding zou moeten aannemen.
Vraag 17
Erkent u dat de vennootschapsbelasting door de drie ficties op het gebied van de afschrijfbeperking,
het verbod op aftrek van onrendabele investeringen en verbod op afwaardering gesloopte
woningen meer het karakter krijgt van een kasstroombelasting dan een belasting op
het resultaat? Hoe verhoudt dit zich tot het principe dat de realiteit en voorzichtigheid
zouden moeten prevaleren?
Antwoord 17
Nee. De fiscale jaarwinst wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik, waaraan
onder andere het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel ten grondslag
liggen. De mogelijkheden die er zijn om bedrijfsmiddelen af te waarderen naar lagere
bedrijfswaarde, bijvoorbeeld in geval van sloop, zijn gebaseerd op goed koopmansgebruik
en zijn dus in overeenstemming met deze beginselen. Het klopt dat in de fiscale wetgeving
door middel van de afschrijvingsbeperking op gebouwen en het verbod op afwaardering
van de onrendabele top van een investering een uitzondering wordt gemaakt op goed
koopmansgebruik en dus ook op het realiteits- en het voorzichtigheidsbeginsel. Naar
mijn mening zorgen de twee genoemde wettelijke uitzonderingen er echter niet voor
dat de vennootschapsbelasting22 daarmee een ander karakter krijgt dan een belasting op basis van de winst, omdat
deze nog steeds als hoofdregel wordt bepaald aan de hand van goed koopmansgebruik.
Vraag 18
Klopt het dat de Belastingdienst afspraken maakt met individuele woningcorporaties
over de toepassing van eerder genoemde ficties? Zo ja, vindt u het wenselijk dat organisaties
met vergelijkbare taken en doelstellingen verschillend worden behandeld?
Antwoord 18
Ik vind het in beginsel niet wenselijk dat organisaties met vergelijkbare taken en
doelstellingen in gelijke gevallen verschillend worden behandeld. Alle belastingplichtigen,
dus ook woningcorporaties, kunnen in vooroverleg treden met de Belastingdienst, zoals
verwoord is in onderdeel 3 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht23. De toepassing van het fiscale recht op de voorgelegde relevante feiten en omstandigheden
zal vervolgens tot een standpunt kunnen leiden, dat vastgelegd wordt. Vooroverleg
kan bijvoorbeeld gaan over de zogenoemde onrendabele top, de afschrijvingsbeperking
en over het afwaarderen naar lagere bedrijfswaarde. Daarbij ziet de Belastingdienst
er op toe dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden.
Vraag 19
Kunt u aangeven hoeveel woningcorporaties in 2006 en 2008 zogenaamde vaststellingsovereenkomsten
hebben getekend? Wat waren de voordelen van deze overeenkomsten?
Antwoord 19
Voor 2006 waren woningcorporaties de facto subjectief vrijgesteld in de vennootschapsbelasting.
Met ingang van 2006 zijn woningcorporaties slechts vrijgesteld in de vennootschapsbelasting
voor de verhuur van sociale woningen en maatschappelijk vastgoed. Hiermee werden zij
belastingplichtig voor met name hun projectontwikkelactiviteiten en de verhuur van
woningen boven de huurtoeslaggrens. Met ingang van 2008 is ook deze vrijstelling vervallen
en zijn woningcorporaties volledig belastingplichtig. De zogenoemde VSO1 (de vaststellingsovereenkomst
die ziet op de aangepaste wetgeving over 2006 en 2007) en VSO2 (die ziet op de volledige
belastingplicht vanaf 2008) zijn door 97%, respectievelijk 86%24 van de woningcorporaties getekend. Beide vaststellingsovereenkomsten zijn modelovereenkomsten
opgesteld door Aedes25 en de Belastingdienst samen. Door ondertekening van de vaststellingsovereenkomst
werd verdere discussie vermeden en ontstond duidelijkheid en zekerheid over een aantal
zaken dat verband houdt met de aanvang van de belastingplicht, zoals de waarde van
de woningen op de fiscale openingsbalans. Zodoende werden tijdrovende en kostbare
taxaties voorkomen. Tevens zijn de moties Tang c.s.26 en Essers c.s.27 in de vaststellingsovereenkomst uitgewerkt. Door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst
konden de woningcorporaties zich richten op hun huisvestingstaak in plaats van individueel
met de Belastingdienst over hun fiscale positie in dispuut te moeten gaan; die duidelijkheid
en zekerheid was zowel in het belang van de woningcorporaties als de Belastingdienst.
Vraag 20
Deelt u de analyse dat de huidige fiscale behandeling van woningcorporaties ertoe
leidt dat zij terughoudend zijn met investeringen? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk
is in het licht van de grote opgave om voldoende betaalbare woningen te realiseren?
Antwoord 20
Corporaties hebben de komende jaren een belangrijke bijdrage te leveren aan het terugdringen
van het tekort aan sociale huurwoningen, bovenop de opgave voor renovatie, sloop/nieuwbouw
en verduurzaming. Het is van belang dat de financiële middelen van corporaties in
balans zijn met hun maatschappelijke opgaven. Voor de korte termijn hebben corporaties
nog leenruimte om extra investeringen te doen, bovenop bestaande plannen. Of dit ook
voor de (middel)lange termijn zo blijft, wordt in kaart gebracht naar aanleiding van
de motie Ronnes c.s. Naar verwachting worden de resultaten voor de zomer aan uw Kamer
gestuurd.
Vraag 21
Ziet u dat woningcorporaties extra kwetsbaar zijn geworden voor toekomstige rentestijgingen
als gevolg van bovengenoemde ficties en uitvoeringspraktijk? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 21
Een eventuele toekomstige rentestijging heeft in algemene zin tot gevolg dat de rentelasten
op leningen zullen stijgen. Dit heeft voor ondernemingen die met relatief veel vreemd
vermogen zijn gefinancierd een negatieve invloed op de liquiditeitspositie en op de
(fiscale) winst van de onderneming. Daarnaast kunnen zij, als gevolg van de invoering
van de earningsstrippingmaatregel per 1 januari 2019, fiscaal minder rente als kosten
in aftrek brengen van de fiscale winst. Dit geldt ook voor woningcorporaties. Dit
staat naar mijn mening los van de bovengenoemde ficties (het afwaarderingsverbod voor
de onrendabele top, de afschrijvingsbeperking voor gebouwen en de afwaardering naar
lagere bedrijfswaarde bij sloop gevolgd door nieuwbouw) en de uitvoeringspraktijk.
Vraag 22
Deelt u de opvatting dat goed investeringsgedrag van woningcorporaties eenvoudig en
doeltreffend beloond kan worden door de herbestedingsreserve opnieuw in te voeren?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 22
Ik deel die opvatting niet. De herbestedingsreserve was bedoeld voor lichamen opgericht
voor een algemeen maatschappelijk of sociaal belang. Achtergrond van deze bepaling
was te voorkomen dat professionele culture instellingen zoals toneelgezelschappen,
orkesten, musea en andere stichtingen of verenigingen waarbij een algemeen maatschappelijk
of sociaal belang op de voorgrond staat (zoals scouting, dorpshuizen, amateur sportverenigingen
en toneelverenigingen) ongewild tegen belastingheffing aan zouden lopen. Dit zou zich
kunnen voordoen wanneer zij overschotten in het ene jaar behalen, terwijl die geoormerkt
zijn voor specifieke investeringen in een volgend jaar. Hierbij kan gedacht worden
aan de aanschaf van nieuwe instrumenten, een aanbouw, een tentoonstelling of een toernooi.
Door middel van het vormen van een herbestedingsreserve konden instellingen gerealiseerde
winsten aan de reserve doteren mits aan alle voorwaarden werd voldaan. Dit leidde
feitelijk – en zoals beoogd – tot uitstel van belastingheffing. Ingeval de reserve
conform de wettelijk gestelde voorwaarden werd aangewend, zou het zelfs mogelijk tot
afstel van belastingheffing kunnen leiden. In de praktijk werd door de genoemde doelgroepen
niet veel gebruikgemaakt van de herbestedingsreserve, maar wel door andere instellingen
waarvoor de bepaling niet bedoeld was. Om die reden is de (her)bestedingsreserve per
1 januari 2012 meer toegespitst op de doelgroepen waarvoor deze is bedoeld. Bij de
wijziging per 1 januari 2012 is expliciet opgenomen dat de bestedingsreserve is bedoeld
voor projecten en bedrijfsmiddelen die binnen de onderneming worden aangewend. Hieronder
vallen niet aan derden ter beschikking gestelde onroerende zaken.28 Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het de bedoeling van de wetgever is geweest
om woningcorporaties uit te zonderen voor de toepassing van de (her)bestedingsreserve.
Hierbij is mede van belang dat er naast woningcorporaties ook andere verhuurders van
woningen actief zijn, die ook voor 1 januari 2012 geen gebruik konden – en nu ook
geen gebruik kunnen – maken van een dergelijke faciliteit. Ten slotte ben ik van mening
dat de huidige fiscale winstbepaling op grond van goed koopmansgebruik voldoende rekening
houdt met het investeringsgedrag van belastingplichtigen, waaronder woningcorporaties,
bijvoorbeeld doordat – onder voorwaarden – gebruik kan worden gemaakt van een herinvesteringsreserve.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën -
Mede namens
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.