Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over wijziging van de Regeling diervoeders 2012 in verband met stikstof (Kamerstuk 26991-568)
26 991 Voedselveiligheid
35 334 Problematiek rondom stikstof en PFAS
Nr. 569 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 16 juni 2020
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben een aantal vragen
en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
over de brief van 6 mei 2020 inzake wijziging van de Regeling diervoeders 2012 in
verband met stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 568).
De vragen en opmerkingen zijn op 14 mei 2020 aan de Minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit voorgeld. Bij brief van 10 juni 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Kuiken
De adjunct-griffier van de commissie, Goorden
Inleiding
Met deze brief beantwoord ik de vragen van de fracties van uw Kamer van 14 mei jl.
naar aanleiding van de voorgenomen wijziging van de Regeling diervoeders 2012 in verband
met stikstof. Deze wijziging heb ik, overeenkomstig artikel 10.10, tweede lid, van
de Wet dieren, bij brief van 6 mei jl. aan uw Kamer aangeboden.
Alvorens ik in ga op de vragen van de leden van diverse fracties in uw Kamer, hecht
ik er aan eerst in algemene zin in te gaan op de problematiek van stikstofreductie
via het diervoerspoor.
In mijn brief van 13 november jl. over tijdelijke maatregelen om de stikstofproblematiek
aan te pakken, is stikstofreductie door aanpassing van veevoer in 2020 aangekondigd
als een van de maatregelen om vergunningverlening voor woningbouw en een aantal infrastructurele
projecten van algemeen belang (MIRT) op korte termijn vlot te trekken. Sindsdien is
uitgebreid gezocht naar mogelijkheden om te komen tot een werkbare invulling van het
diervoerspoor. Werkbaar in die zin dat de sector daar mee uit de voeten kan én werkbaar
in die zin dat de opbrengst ook daadwerkelijk kan worden benut voor de bouw. De diervoedermaatregel
had en heeft immers tot doel in 2020 ruimte te scheppen voor vergunningverlening voor
woningbouw en een aantal MIRT-projecten.
Geconstateerd moet worden dat ik tot april dit jaar nog in gesprek was met verschillende
landbouwpartijen verenigd in het Landbouwcollectief en Nevedi. Daarna is dat gesprek
vanuit de zijde van die partijen opgeschort. Hoewel in de gesprekken met partijen
regulering van het krachtvoer op hoofdlijnen aan de orde is geweest, heb ik vervolgens
de uitwerking daarvan via de voorgenomen wijziging van de Regeling diervoeders 2012
zelf ter hand moeten nemen. Dat zet naar zijn aard spanning op het draagvlak van een
regeling die ziet op zo’n 16.000 melkveehouders. Een grote groep ondernemers die hun
creativiteit en vakmanschap dagelijks inzetten om een zo goed mogelijk rendement uit
hun bedrijf te halen, met zorg voor de gezondheid en het welzijn van hun dieren.
Ik realiseer me dat de sector de voorkeur heeft om maatregelen te treffen die zien
op het totale rantsoen in plaats van op alleen het krachtvoer. Die voorkeur heb ik
zelf ook, maar is niet verenigbaar met de vereisten voor het inboeken van de maatregelen
in AERIUS gebleken, en daarmee het mogelijk maken van vergunningverlening voor de
bouw- en infrastructuursector. Ik hecht aan een regeling die dat weer mogelijk maakt
en dat is de reden om te kiezen voor de nu voorliggende, tijdelijke maatregel.
Bij de vormgeving van de regeling is beoogd waar mogelijk rekening te houden met de
belangrijkste verschillen tussen melkveebedrijven. Zo zijn de normen gedifferentieerd,
al naar gelang de grondsoort en intensiteit van het bedrijf. Ook voorziet de voorgenomen
regeling in een vangnetbepaling voor die melkveehouders die anders te maken krijgen
met een zodanig eiwitarm rantsoen dat daardoor mogelijk diergezondheidsproblemen kunnen
ontstaan (artikel 64C).
Differentiatie en vangnet laten onverlet dat een aanzienlijk deel van de melkveehouders
hun bestaande praktijk zal moeten veranderen. Daarbij is niet zozeer sprake van een
noodzaak tot investering, als wel van een noodzaak om de voerstrategie of de dagelijkse
uitvoering daarvan aan te passen. En waar de ene boer relatief makkelijk kan en zal
overstappen op nieuwe methoden of werkwijzen, zal dat aanpassingsproces voor de ander
meer inspanning kosten.
Ik beschouw de voorliggende regeling niet als een ideale maatregel, wel als een noodzakelijke
omdat dit de enige begaanbare weg is gebleken om op korte termijn stikstofreductie
via het veevoer te bereiken en die reductie ook in het stikstofregistratiesysteem
te registreren ten behoeve van (woning)bouw. Ik wil daarbij nogmaals benadrukken dat
het gaat om een tijdelijke maatregel die zal gelden voor 4 maanden (september t/m
december 2020). Voor de periode 2021 en verder beoog ik tot afspraken met de sector
te komen om via aanpassingen in veevoer tot een verdere stikstofreductie te komen,
die dan niet is bestemd voor vergunningverlening voor de (woning)bouw maar voor verdunning
van de stikstofdeken. Aangezien de vereisten van AERIUS daarop niet van toepassing
zijn, is er meer ruimte om tot maatregelen te komen die beter aansluiten bij de voorstellen
die door de sector zelf zijn gedaan en die zien op het totaalrantsoen. Het diervoerspoor
blijft de komende jaren een perspectiefvol spoor. De invulling daarvan wens ik nadrukkelijk
op te pakken met partijen uit de sector.
Antwoorden op vragen
Beantwoording vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie vragen bevestiging van het vervallen van de concept-regeling
met ingang van 2021 zelfs als nog niet tijdig overeenstemming met de landbouwsector
is bereikt over een nieuw voorschrift. Ook vragen zij naar mijn inzet voor 2021 en
de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de toezegging samen met de sector een
breed gedragen afsprakenkader voor de komende jaren te realiseren. Ook vragen zij
of de plannen die de landbouwsector hiervoor zelf heeft aangedragen een werkbare basis
hiervoor bieden. Deze leden vernemen ook gaarne wat er gebeurt met het voorliggende
voorstel als er (ruim) voor de geplande inwerkingtreding per 1 september een met de
sector overeengekomen afsprakenkader komt.
De onderhavige concept-regeling is voor dit jaar bedoeld. De beoogde inwerkingtredingsdatum
is 1 september 2020. Overeenkomstig artikel III van de concept-regeling zal deze vervallen
met ingang van 1 januari 2021.
Ik wil de individuele bronmaatregelen verder uitwerken met inbreng van sectorpartijen.
Ten aanzien van het verlagen van het ruw eiwitgehalte wordt voor de jaren na 2020
ingezet op een met de sector overeen te komen afsprakenkader. Deze afspraken richten
zich op voermanagementmaatregelen ter verdunning van de stikstofdeken. Sectorpartijen
die hierover afspraken willen maken, nodig ik daarvoor uit. Ik zie voldoende perspectief
om tot goede afspraken te kunnen komen voor 2021 en verder. Voor 2020 geldt echter
de beperking dat de stikstofopbrengst uit een voermaatregel deels moet worden ingezet
voor vergunningverlening voor (woning)bouw en de maatregel derhalve ingeboekt moet
worden in het stikstofregistratiesysteem. Hoezeer daar door iedereen naar gezocht
is, zijn geen opties naar voren gekomen die leiden tot een stikstofreductie die ook
in het stikstofregistratiesysteem kan worden opgenomen. Ik verwacht dan ook niet dat
er op korte(re) termijn een alternatief zal zijn voor de thans voorgenomen wijziging
van de Regeling diervoeders 2012. Al sta ik daar altijd voor open.
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze de normstelling is onderbouwd. Ook
vragen zij naar een indicatie van het aantal veehouders dat al (nagenoeg) voldoet
aan het voorschrift.
In de brief aan uw Kamer van 13 november 2019 is de inschatting opgenomen dat voermaatregelen
een reductie van de stikstofdepositie op kunnen leveren van 3,6 mol/ha/jr in het eerste
jaar. Dit zou tot een reductie van 0,6 kton op jaarbasis leiden. Rekening houdend
met de periode waarin de voorgenomen regeling van kracht kan zijn (4 maanden), is
de depositiereductie van 1,2 mol/ha/jr hiermee in lijn. Dit komt overeen met een landelijke
emissiereductie van 0,2 kton in 2020.
De bedrijfsomstandigheden in de melkveehouderij verschillen mede afhankelijk van de
grondsoort die invloed heeft op de kwaliteit, samenstelling van het (type) ruwvoer
en mate van beweiding. In aansluiting op de indeling van de Meststoffenwet, is daarom
onderscheid gemaakt naar zand en löss, klei en veen. Bedrijven verschillen ook in
intensiteit wat betreft melkproductie en aantal dieren per hectare. Van deze verschillen
in intensiteit is bekend dat ze gevolgen hebben voor de hoeveelheid en samenstelling
van het rantsoen en aangekochte krachtvoeders. Op basis van BIN, het bedrijveninformatienet,
is door WEcR een indeling in 9 categorieën (3 grondsoorten en 3 intensiteiten) gemaakt
waarmee het ruw eiwitgehalte in het rantsoen van de diverse typen vastgesteld kon
worden. Krachtvoeders maken een kwart tot een derde van het rantsoen uit. Omdat krachtvoeders
worden gebruikt om het totale ruw eiwit in het rantsoen bij te sturen zijn de normen
voor krachtvoeders spiegelbeeldig aan het eiwit uit het ruwvoer. Bij een hoog eiwitgehalte
in het ruwvoer past een lager gehalte eiwit in het krachtvoer en vice versa.
Bij de vaststelling van de normen is rekening gehouden met een bepaalde mate van niet
naleving van die normen én is rekening gehouden met een zekere substitutie. Met dat
laatste wordt dan gedoeld op handelen van melkveehouders dat op zichzelf is toegestaan,
maar waardoor het uiteindelijk niet bijdraagt aan het doel van de regeling.
De reductietaakstelling van 0,2 kton is afgezet tegen het referentiejaar 2018. De
reductieopgave voor het krachtvoer is bepaald op basis van de gegevens uit 2018 (CBS)
voor wat betreft voer, dieraantallen en ammoniakemissie. De lasten van de opgave van netto 0,2 kton zijn evenredig verdeeld over
de verschillende deelsectoren in de voorgenomen regeling, zodat ieder in gelijke mate
gekort wordt op het ruw eiwitgehalte in het krachtvoer. Daarbij is uitgangspunt dat
het ruw eiwitgehalte in het totale rantsoen van de koe niet onder 155 gram ruw eiwit
per kilogram droge stof komt. 155 Gram ruw eiwit in het totale rantsoen wordt wetenschappelijk
gezien als een grens waaronder diergezondsheidsproblemen zouden kunnen ontstaan. Voor
die gevallen waar de maatregel leidt tot aantoonbaar minder dan gemiddeld 155 gram
ruw eiwit in het totale rantsoen, geldt daarom een uitzonderingsbepaling waarmee de
norm hoger kan zijn en aan het gemiddelde van 155 gram in het totaalrantsoen voldaan
wordt.
De normen voor eiwitgehaltes in krachtvoeders zijn door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet
(CDM) geanalyseerd en de ammoniakreductie getoetst en leiden naar het oordeel van
CDM tot de beoogde reductie.
Gelet op de gegevens uit 2018 en het advies van de CDM schat ik in dat met de voorgenomen
regeling iets minder dan de helft van de melkveehouders voldoet, dan wel zonder veel
aanpassingen zal voldoen aan de normen.
De leden van de VVD-fractie vragen mijn aandacht voor de zeer korte tijdsduur die
er is om aan de voorgestelde maatregelen te voldoen. Zij vragen mij of aangegeven
kan worden welke inspanningen worden verwacht van een veehouder en hoe dit zich verhoudt
tot het uitgangspunt dat er goed wordt gekeken naar wat redelijkerwijs verwacht kan
worden van een veehouder en met welke omstandigheden daarbij al dan niet rekening
wordt gehouden.
Sinds ik begin mei de voorgenomen regeling bij het parlement heb voorgehangen is de
regeling algemeen bekend en kunnen melkveehouders maatregelen treffen om aan de voor
hen geldende norm te gaan voldoen. Zij hebben dus een voorbereidingstijd van ruim
3,5 maand. Wat die maatregelen precies inhouden zal uiteraard per bedrijf kunnen verschillen.
Voor een aanzienlijk aantal melkveehouders zal, zoals hierboven geschetst, sprake
zijn van een geringe inspanning. Anderen zullen meer moeten veranderen. Dat zal in
de meeste gevallen een kwestie zijn van het maken van nieuwe of andere afspraken met
voerleveranciers of het aan hun dieren opvoeren of zodanig bewerken van bestaande
voorraden dat het ruw eiwitgehalte van het krachtvoer per 1 september binnen de normen
van de regeling valt. Specifiek voor de categorie bedrijven die momenteel het veevoer
zelf mengt, zal – in ieder geval voor de beperkte periode dat de regeling geldt –
een aanpassing van de voerstrategie aan de orde zijn. Zij zullen in dit tijdsbestek
van 4 maanden namelijk geen hoog eiwitrijk krachtvoer op het bedrijf mogen hebben,
dat zij tot nog toe mengen met andere voeders.
De leden van de VVD-fractie vragen naar de wijze waarop de voorschriften uit de concept-regeling
gehandhaafd zullen worden?
Het toezicht op en de handhaving van de regeling zal door de NVWA worden uitgevoerd.
Dat zal gebeuren door controle van de diervoederadministratie en het steekproefsgewijs
nemen van monsters van het aanwezige krachtvoer. Mocht onverhoopt blijken dat niet
is voldaan aan de regeling, dan zal de NVWA conform haar interventiebeleid optreden.
Het interventiebeleid van de NVWA is toegankelijk via de NVWA-website. In het interventiebeleid
is de toe te passen interventie afhankelijk van de ernst van de overtreding en van
de vraag of al dan niet sprake is van een herhaalde overtreding. Het diervoederspecifieke
interventiebeleid wordt bijgewerkt vanwege de tijdelijke regeling. Mogelijke interventies
zullen onder meer zijn: een waarschuwing, nalevingshulp, een last onder bestuursdwang
en een bestuurlijke boete.
De leden van de VVD-fractie vragen mij of in het met de sector overeen te komen afsprakenkader
vanaf 2021 het eiwitgehalte in het totale rantsoen als uitgangspunt verankerd zal
worden?
Mijn inzet in het gesprek met de sector zal inderdaad zijn om uit te gaan van het
totale rantsoen van de dieren.
De leden van de VVD-fractie vragen of juist de extensieve grondgebonden melkveehouders,
die zelf hun eigen ruwvoer produceren en daarmee afhankelijk van de weersomstandigheden
het eiwitgehalte in het ruwvoer krijgen, onvoldoende kunnen bijsturen in het eiwitgehalte
van het bijvoeren en of daarmee mogelijk risico’s voor de diergezondheid ontstaan.
In algemene zin vragen zij mijn bevestiging dat diergezondheid in de toekomstige regeling
niet ter discussie mag staan. Zij vragen ook mijn reactie op de stelling van Nevedi
als zou de voorgestelde regeling juist nadelige gevolgen hebben voor diergezondheid
en dierenwelzijn1. Zij vragen mij nader in te gaan op het voorbeeld dat meer eiwit in de productiebrok
een onbalans betekent tussen nieuwmelkte koeien en oudmelkte koeien. In algemene zin
pleiten deze leden voor meer maatwerk om vee naar behoefte te blijven voeren. Zij
vragen mij naar het risico dat het voorliggende voorstel er juist toe zou kunnen leiden
dat er te veel krachtvoer of bijproducten gevoerd gaan worden om tot een passend rantsoen
te komen, waardoor de gezondheid van de koe in het gedrang kan komen.
Uitgangspunt van de regeling is dat er geen risico’s mogen ontstaan voor de diergezondheid.
Om die reden wordt in het voorgestelde nieuwe artikel 64C voorzien in een vangnet
voor die gevallen waarbij het ruw eiwitgehalte van het totale rantsoen onder de 155
gram per kilogram droge stof dreigt te komen.Die bedrijven die onder dit vangnet vallen,
is het toegestaan krachtvoer te gebruiken dat een hoger ruw eiwitgehalte heeft dan
de reguliere norm uit de voorgenomen regeling voor dat bedrijf zou zijn. Dit getal
betreft een bedrijfsgemiddelde en boeren kunnen op hun bedrijf variëren met krachtvoer
(met inachtneming van de voor hen geldende norm) en ruwvoer om zoals gebruikelijk
afhankelijk van lactatiestadium, droogstand en seizoen verschillen in eiwitbehoefte
binnen de veestapel op te vangen.
In tegenstelling tot Nevedi zie ik niet in waarom sprake zal zijn van een onwerkbare
situatie. Het rantsoen bestaat voor een kwart tot een derde uit krachtvoer. En het
is alsdan aan de melkveehouder om op basis van het totaalrantsoen te komen tot een
optimaal totaalrantsoen, waarbij de normen voor het krachtvoer normen zijn die niet
per dier gelden, maar voor het bedrijf als geheel. Vanuit de wetenschap en ook vanuit
het Landbouwcollectief is aangegeven dat het huidige eiwitgehalte omlaag kan. Uitgaande
van de brief van Nevedi zelf moet ik concluderen dat ook zij dat zo zien, nu Nevedi
aangeeft dat in 2019 het eiwitgehalte in het mengvoer is teruggegaan ten opzichte
van 2018, het jaar dat het referentiejaar vormt voor de voorgenomen regeling.
Zoals eerder gezegd zal de voorgenomen regeling in veel gevallen slechts tot een geringe
inspanning leiden, maar zal voor de nodige bedrijven wel degelijk aanpassing van hun
voerplan/voerstrategie nodig zijn. Ware dit immers niet het geval, dan zou de regeling
geen enkel effect hebben en daarmee ook vanuit het oogpunt van «voor bouwvergunningen
bruikbare stikstofreductie» nutteloos zijn.
De door Nevedi geschetste voorbeelden en risico’s gaan mijns inziens ten onrechte
teveel uit van de bestaande situatie en hebben te weinig oog voor de mogelijkheden
om wél binnen de grenzen van de voorgenomen regeling te acteren, zoals een flink aantal
melkveehouders momenteel al wel (nagenoeg) doet.
Het rekenvoorbeeld van Nevedi, waarbij wordt beargumenteerd dat meer krachtvoer gevoerd
moet worden, is gebaseerd op een voorbeeld waarbij het totaalrantsoen een ruw eiwitgehalte
had van 154 g/kg droge stof. Wanneer het ruw eiwitgehalte met toepassing van de betreffende
krachtvoernorm onder de 155 gram per kilogram droge stof uitkomt, geldt voor deze
melkveehouder een aangepaste norm, waarmee de 155 gram per kilogram droge stof gehaald
wordt. In dit voorbeeld, waarbij het bedrijf met de huidige praktijk al onder de 155
komt, wordt de norm niet lager dan het gemiddelde ruw eiwitgehalte in het krachtvoer
dat in voorgaande jaren al gevoerd werd.
Extensieve grondgebonden bedrijven zijn inderdaad meer afhankelijk van de weersomstandigheden.
De grasproductie is op deze bedrijven de basis. Gras heeft echter een hoog eiwitgehalte
zodat minder bijgestuurd hoeft te worden met eiwitrijk krachtvoer om het eiwitgehalte
in het rantsoen op een aanvaardbaar niveau te houden. Eiwit uit jong gras is bovendien
veruit het goedkoopst en geeft een eiwitkwaliteit die die van de krachtvoer benadert.
De leden van de VVD-fractie vragen of de normen uit de concept-regeling voor elke
levering of aanwezigheid van krachtvoer geldt of dat sprake is van een normering op
een gemiddelde per periode of (gedeelte van) het kalenderjaar? Ook vragen zij waarop
het eiwit niveau per grondsoort is gebaseerd en naar de achtergrond van de verschillende
uitzonderingen van grondstoffen en waarom niet alle lokaal geproduceerde natte veevoeders,
zoals bijvoorbeeld maisglutenvoer, mycelium en erwteneiwit, niet onder de uitzonderingen
vallen.
De regeling stelt normen die voor elke levering van krachtvoer gelden dat onder het
bereik van de regeling valt. Desgevraagd heb ik hierboven uiteengezet hoe tot de normstelling
in de regeling is gekomen.
De specifieke uitzondering voor natte voedermiddelen als bierbostel en tarwegistconcentraat
heb ik in de regeling opgenomen omdat deze passen in het sluiten van kringlopen op
nationale schaal én het hier grote reststromen betreft waarvan ik, zonder die uitzondering,
niet verwacht dat deze in voldoende mate vanuit die kringloopgedachte nuttig besteed
zouden blijven worden, mede gelet op het feit dat de regeling slechts vier maanden
van kracht zal zijn.
Overige eiwitrijke natte reststromen bestaan deels uit stromen die een zodanig laag
eiwitgehalte hebben dat ze ook onder de voorgenomen regeling (aan)gevoerd kunnen blijven
worden. Maïsgluten is daar een goed voorbeeld van.
Doordat de negen normen uit de regeling zijn uitgedrukt in gram per kilogram, en niet
in gram per kilogram droge stof, komen de overige natte veevoeders (door het gewicht
van het vocht in deze voeders) veelal niet boven de betreffende norm uit en kunnen
daarmee op het bedrijf worden gehouden.
Ik begrijp dat dit over het geheel bezien het niet overzichtelijker maakt dus zal
ik de Regeling aanpassen zodat alle natte enkelvoudig voeders zijn uitgezonderd. Ik
zal dit verder verduidelijken in de Regeling.
De leden van de VVD-fractie vragen mij aan te geven of wetenschappelijk opgeleide
nutritionisten vanuit de veevoederbedrijven, bedrijfsadviseurs van veevoerbedrijven
en kennis vergaard door deze bedrijven betrokken wordt bij de advisering die ik voornemens
ben te subsidiëren. Ook zijn zij benieuwd of zij kunnen worden ingeschakeld voor voorlichting
aan veehouders en hoe ervoor wordt gezorgd dat hun kennis niet verloren gaat maar
juist ingezet wordt om voor een optimaal resultaat en de best mogelijke ondersteuning
voor veehouders te zorgen.
Dit najaar zijn zelfstandige bedrijfsadviseurs beschikbaar om veehouders te ondersteunen
met integrale kennis over voeding, beweiding en andere maatregelen die bijdragen aan
het verlagen van de stikstofemissie op het bedrijf. Veehouders kunnen bij RVO.nl een
voucher aanvragen waarmee ze deze adviseurs kunnen inschakelen. De veehouders kunnen
ook advies vragen aan hun veevoederleverancier. De voucher kunnen ze voor dit advies
echter niet inzetten. De veehouders bepalen zelf van wie zij ondersteuning vragen.
De kennis over nutriënten in de voeding en de effecten op de stikstofemissie is onderdeel van de cursussen die de groene hogescholen en WUR samen ontwikkelen.
Er zijn cursussen beschikbaar voor boeren en cursussen voor bedrijfsadviseurs. De
kennis en ervaring van de deskundigen uit het veld wordt hierin meegenomen. Daarnaast
kunnen goede ervaringen en praktijken door boeren onderling via studiegroepen en netwerken
worden uitgewisseld. Studiegroepen en netwerken kunnen hierbij begeleid worden door
onpartijdige bedrijfsadviseurs.
De leden van de VVD-fractie vragen op grond waarvan ik concludeer dat er geen noemenswaardige
financiële gevolgen aan de concept-regeling zijn verbonden. Zij vragen mij ook naar
de besteding van de € 10 miljoen die is uitgetrokken voor het ondersteunen van veehouders
bij de voorliggende maatregel. Kan de Minister aangeven hoe dit bedrag zal worden
besteed en of boeren die nadelige financiële gevolgen ondervinden van de concept-regeling
hiermee worden gecompenseerd.
De kern van de regeling is dat de normering van het krachtvoer zodanig is dat nog
steeds sprake is van haalbare normen die zo nodig met aanpassing van de bestaande
voerstrategie kan worden nageleefd. In de melkveehouderij wordt over het algemeen
immers meer eiwit gevoerd dan nodig. In het rapport «PAS Aanvullende reservemaatregelen
Landbouw: uitwerking van een Quick scan» van juni 2017 is door de WUR reeds becijferd
dat het terugdringen van het eiwitgehalte in het diervoer voor de melkveehouder zelfs
geld kan opleveren, afhankelijk van zijn situatie. Tegen die achtergrond en het feit
dat het hier een regeling betreft die slechts 4 maanden zal gelden, is ingeschat dat
de regeling geen noemenswaardige financiële effecten zal hebben.
In bovengenoemd rapport van de WUR is ook aangegeven dat de mate waarin verdere eiwitreductie
kan worden gerealiseerd ook afhankelijk is van de mate waarin de melkveehouder zijn
kennis en kunde over het voeren van zijn dieren verder kan ontwikkelen c.q. heeft
ontwikkeld. Om die reden ben ik voornemens met ingang van 1 september de mogelijkheid
te openen voor het subsidiëren van bedrijfsadvisering, onder andere op het stikstofaspect,
in de vorm van adviesvouchers en opleidingstrajecten. Een substantieel deel van de
door de leden van de VVD-fractie bedoelde € 10 miljoen zal daarvoor worden benut.
De precieze uitwerking van de resterende middelen zal onderdeel vormen van het afsprakenkader
dat ik met de sector nastreef.
Naar aanleiding van mijn voornemen in augustus dit jaar de ruwvoersituatie te bezien
en mogelijk de normen aan te passen naar aanleiding daarvan, vragen de leden van de
VVD-fractie mij naar de redenen daarvoor en de criteria die daarbij gehanteerd zullen
worden. Zij vragen bovendien of een eventuele aanpassing nog wordt voorgelegd aan
de Tweede Kamer.
De regeling is gebaseerd op de voersituatie in 2018 en de toenmalige verhouding tussen
krachtvoer en ruwvoer op de verschillende categorieën bedrijven die de regeling kent.
Omdat met het krachtvoer in feite het ruwvoer wordt geoptimaliseerd tot een totaalrantsoen,
is de mate waarin het ruwvoer zich ontwikkelt in 2020 uiteraard ook bepalend voor
de mate waarin de melkveehouderij uit de voeten kan met de krachtvoernormen uit de
regeling. Als de eiwitontwikkeling in het ruwvoer zodanig afwijkt van 2018, dat een
substantieel deel van de melkveehouderij in het totaalrantsoen onder de 155 gram ruw
eiwit per kilogram droge stof zou komen, ligt aanpassing van de normen voor de hand.
Medio augustus zal ik uw Kamer nader berichten omtrent die ruwvoerontwikkeling en
de eventuele gevolgen daarvan voor de regeling.
Beantwoording vragen van de leden van de PVV-fractie
De leden van de PVV-fractie vragen naar een veterinaire- en bedrijfseconomische impactanalyse
in het kader van de totstandkoming van de voorgenomen regeling.
Ik acht een veterinaire impactanalyse niet nodig. Uitgangspunt van de regeling is
namelijk dat er geen risico’s mogen ontstaan voor de diergezondheid. Om die reden
wordt in het voorgestelde nieuwe artikel 64C voorzien in een vangnet voor die gevallen
waarbij het ruw eiwitgehalte van het totale rantsoen onder de 155 gram droge stof
per kilogram diervoeder dreigt te komen. Die bedrijven die onder dit vangnet vallen,
is het toegestaan krachtvoer te gebruiken dat een hoger ruw eiwitgehalte heeft dan
de reguliere norm uit de voorgenomen regeling voor dat bedrijf zou zijn. Wat betreft
de bedrijfseconomische impact wijs ik op een rapport van de WUR van juni waarin door
de WUR is becijferd dat het terugdringen van het eiwitgehalte in het diervoer voor
de melkveehouder zelfs geld kan opleveren, afhankelijk van zijn situatie. Tegen die
achtergrond en het feit dat het hier een regeling betreft die slechts 4 maanden zal
gelden, is ingeschat dat de regeling geen noemenswaardige financiële effecten zal
hebben. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de antwoorden op vergelijkbare
vragen van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de PVV-fractie vragen mij ook nader in te gaan op de brief die door Nevedi
aan de leden van de Tweede Kamer is gestuurd. Specifiek vragen zij mij nader in te
gaan op de door Nevedi geschetste mogelijke diergezondheidsrisico’s, het door Nevedi
weergegeven rekenvoorbeeld en of het redelijk zou zijn dat een boer meer dan € 25.000,–
extra aan voerkosten kwijt is voor vier maanden.
Uitgangspunt van de regeling is dat er geen risico’s mogen ontstaan voor de diergezondheid,
zie het antwoord op de bovenstaande vraag. Verder deel ik de kritiek van Nevedi niet.
Overigens heeft Nevedi een rectificatie gepubliceerd op het door hen berekende schadebedrag.
Voor de beantwoording verwijs ik kortheidshalve naar mijn antwoord op een vergelijkbare
vraag van de leden van de VVD-fractie, waarin ik inga op de punten die in de brief
van Nevedi naar voren zijn gebracht.
Ten slotte vragen de leden van de PVV-fractie naar de inzet van de NVWA ten behoeve
van de voorgenomen regeling. Zij vragen mij of ik het verstandig vind om, aldus deze
leden, de toch al zwaar belaste Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nog
verder te belasten met «stikstofgeneuzel», waardoor zij minder capaciteit overhoudt
voor zaken als voedselveiligheid.
De inzet van de NVWA is beperkt omdat het hier om een in de tijd beperkte regeling
gaat. Deze inzet wordt additioneel gefinancierd zodat het niet ten koste gaat van
andere activiteiten van de NVWA.
Beantwoording vragen van de leden van de CDA-fractie
Onder verwijzing naar het wetgevingsdebat van 14 november vorig jaar, vragen de leden
van de CDA-fractie in hoeverre de voorgenomen wijziging voor melkveehouders ook echt
aantrekkelijk is en wat ik versta onder een doelvoorschrift of een middelvoorschrift.
In dat verband vragen deze leden ook hoe ik het draagvlak voor deze regeling inschat,
mede in het licht van mijn streven voor de jaren ná 2020 te komen tot, in overleg
met de sector, gezamenlijk vormgegeven maatregelen. Zij vragen ook naar de eisen die
gelden om stikstofreductie te kunnen opnemen in het stikstofregistratiesysteem.
In de Regeling natuurbescherming zijn de bronmaatregelen opgenomen waarvan de stikstofreductie
kan worden opgenomen in het stikstofregistratiesysteem. Op grond van artikel 2.4 van
deze regeling betreft dat onder andere – globaal gezegd – de opbrengst van diervoedermaatregelen.
Het derde lid van dat artikel clausuleert die opname, in het licht van de eisen die
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State stelt in haar uitspraak van
29 mei 2019 over het programma aanpak stikstof 2015–2021. Bij een wettelijke regeling,
zoals de voorgenomen wijziging van de Regeling diervoeders 2012, kan de opbrengst
daarvan uitsluitend worden geregistreerd die wordt gerealiseerd nadat die wettelijke
regeling in werking is getreden. Ook kan de opbrengst slechts worden meegenomen, voor
zover de vermindering van de stikstofdepositie met zekerheid en nauwkeurigheid kan
worden vastgesteld en de handhaving van de wettelijke voorschriften is verzekerd.
Zoals ik aan het begin van deze brief heb geschreven, is sinds november vorig jaar
uitgebreid gezocht naar mogelijkheden voor de invulling van het diervoederspoor in
het stikstofdossier. Daarbij heb ik ook nadrukkelijk gekeken naar de plannen van het
Landbouwcollectief, maar heb ik uiteindelijk moeten concluderen dat die plannen geen
grondslag kunnen bieden aan een stikstofreductie die voldoet aan de hiervoor beschreven
eisen uit de Regeling natuurbescherming. Dit heeft mij genoodzaakt te kiezen voor
een wettelijke regeling die tegemoetkomt aan het doel, zoals bepaald in de kabinetsbrief
van 13 november 2019, maar daarvoor ingrijpt in de samenstelling van het krachtvoer
als middel voor dat doel.
Regulering van het krachtvoer is een maatregel die in de landbouwsector niet positief
wordt ontvangen, noch is dit een toekomstbestendige maatregel. Het gaat hier uitdrukkelijk
om een tijdelijke maatregel voor een periode van 4 maanden. Mijn inzet is gezamenlijk
met de sector te komen tot een alternatieve wijze voor structurele stikstofreductie
vanaf 2021, die boeren de ruimte biedt daaraan invulling te geven, rekening houdend
met hun eigen bedrijfsvoering. Zoals eerder aangegeven nodig ik de sector uit het
gesprek hierover met mij aan te gaan.
De leden van de CDA-fractie vragen mij te reageren op geluiden uit de praktijk als
zou sprake zijn van een grotere afhankelijkheid van de mengvoerindustrie, de regeling
leiden tot kostprijsverhoging en de maatregelen juist tot een toename van het gemiddelde
eiwitgehalte in rantsoenen leiden, mogelijk tot minder weidegang en hogere stikstofverliezen.
Gras is een hoogwaardige eiwitbron voor de koe, waarbij met name vers gras, kwalitatief
goed eiwit bevat. Tenzij de grasgroei beperkend is, deel ik de opvatting niet dat
er door de maatregel minder beweid zou moeten gaan worden. Juist omdat de eiwitkwaliteit
van vers gras hoger is als van ingekuild gras wordt het voor melkveehouders bij restricties
voor de aanvoer van eiwit aantrekkelijker om de koeien langer te weiden.
Met de normen in de regeling is onderbouwd dat een emissiereductie van 0,2 kTon wordt
gerealiseerd. In de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie wordt
dit verder toegelicht. Een toename van het gemiddelde eiwitgehalte en hogere stikstofverliezen
als gevolg van de regeling zijn dus niet te verwachten.
De leden van de CDA-fractie vragen mij welke daling in kton ammoniak/stikstof in 2019
ten opzichte van 2018 zonder de voorgenomen regeling zou plaatsvinden. Ook vragen
zij naar de voorziene daling in kton ammoniak/stikstof in 2020. Zij vragen of het
juist is dat de graskuilen van 2019 en het geleverde aanvullende mengvoer een zodanig
lagere ruw eiwitgehalte hebben dat dit voldoende zou moeten zijn om in de benodigde
gevraagde stikstofruimte voor de bouw en in de spoedwetgeving genoemde infraprojecten
te voorzien.
De definitieve cijfers over 2019 worden pas eind 2020 vastgesteld. De voorlopige gemiddelde
eiwitgehalten in de rantsoenen van melkvee over 2019 zijn lager dan die over 2018.
Dit is echter geen basis voor vergunningverlening conform de eisen die ik hierboven
uiteen heb gezet.
Over 2020 is alleen te zeggen dat met de regeling een reductie van 0,2 kton ammoniak
bereikt wordt.
De gegevens over de graskuilen worden niet aan het ministerie gerapporteerd. In de
nationale monitoring wordt wel rekening gehouden met de (kwaliteit van de) graskuilen.
Uit de rapportage over 2020, die in 2021 wordt vastgesteld, zal dit moeten blijken.
De leden van de CDA-fractie vragen mij hoe zal worden omgegaan met die situaties waarin
melkveehouders contracten voor het gehele jaar 2020 hebben afgesloten voor de afname
van soja en/of mais?
In de meeste gevallen kijkt de veehouder tezamen met zijn voeradviseur in de zomer
naar de stalperiode in het einde van het jaar en welk ruw-eiwitgehalte hiervoor in
het krachtvoer gewenst is.
Jaarcontracten voor mais worden op zichzelf door de regeling niet beperkt, aangezien
mais een laag ruw-eiwitgehalte heeft dat onder de normen in de regeling zit. Sojaschroot
kan krachtens de regeling niet meer enkelvoudig op het bedrijf aanwezig zijn tussen
1 september en 31 december 2020. Hiervoor zal de melkveehouder moeten regelen dat
dit elders gemengd wordt met ander voer met een lager ruw eiwit-gehalte.
Naar aanleiding van signalen vanuit de Nevedi vragen de leden van de CDA-fractie mij
nader in te gaan op het feit dat gebruik van absolute normen in de regeling te weinig
regelmogelijkheden zou bieden voor melkveehouders en de kostprijs zou stijgen omdat
bijsturing met losse grondstoffen of specifieke voeders niet meer mogelijk is. Ook
vragen zij naar de uitkomsten van eventueel overleg met de diervoederindustrie.
Voor mijn reactie op de signalen vanuit Nevedi verwijs ik kortheidshalve naar de beantwoording
van vragen van de leden van de VVD-fractie.
Over de regeling als zodanig heeft geen overleg plaats kunnen vinden met de diervoederindustrie,
aangezien de sector ervoor heeft gekozen niet meer in gesprek te willen met mijn ministerie.
Wel nam Nevedi deel aan het eerdere overleg met het Landbouwcollectief over mogelijke
voermaatregelen.
De leden van de CDA-fractie hebben verschillende vragen geformuleerd die betrekking
hebben op de normering. Zo vragen zij mij nader in te gaan op de keuze voor een absoluut
maximaal gehalte, waarom niet is gekozen voor inzet van de BEX of het melkureum, dan
wel indicatoren op bedrijfsniveau.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State inzake
de PAS en de Regeling natuurbescherming vloeit voort dat opname in het stikstofregistratiesysteem
uitsluitend mogelijk is, indien (onder andere) de handhaving verzekerd is.
De NVWA heeft aangegeven dat bij toepassing van een gemiddelde norm handhaving niet
mogelijk is omdat het dan niet meer mogelijk is aan de hand van fysieke controles
en monstername van op het bedrijf aanwezige krachtvoer te kunnen constateren of sprake
is van overtreding van de voervoorschriften.
Ook ten aanzien van het gebruik van bedrijfsspecifieke indicatoren en gegevens vanuit
de BEX is door de NVWA geconcludeerd dat de juistheid van die gegevens onvoldoende
is geborgd en daarmee de handhaving niet is verzekerd.
Met betrekking tot het ureumgehalte in tankmelk kan ik melden dat dit weliswaar een
indicator is van het stikstofaanbod in het rantsoen, maar dat de relatie tussen het
totaal ammoniakaal stikstof (TAN), dat bepalend is voor de ammoniakemissie, en het
ureumgehalte in de melk niet eenduidig is te kwantificeren.
De leden van de CDA-fractie vragen mij of het mij bekend is dat het voor Programma
Aanpak Stikstof (PAS)-melders en andere ondernemers die buiten hun schuld geen Natuurbeschermingswetvergunning
hebben steeds moeilijker wordt om financiering te krijgen, omdat ze geen geldende
vergunning kunnen overleggen. Zij vragen mij hoe deze situatie wordt beëindigd.
Ik heb geen indicatie dat sprake is van de door deze leden geschetste situatie. Het
is aan financiële instellingen om te bepalen welke voorwaarden gelden bij de financiering
van bepaalde activiteiten. Mogelijk betreft dit ook het (zicht op een) rechtmatig
toestemmingsbesluit. Daarnaast merk ik op dat voor het legaal houden van de meldingen
een aanpak wordt uitgewerkt, waarbij de eerste stap al in gang is gezet. Voor de laatste
stap in het traject dienen de effecten van de te nemen bronmaatregelen vast te staan.
Dit zou niet belemmerend moeten zijn voor de voortgang van de activiteiten.
Beantwoording vragen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie vragen waarom in de voorgenomen regelgeving een aantal
voedermiddelen zijn uitgezonderd.
Het gros van de uitzonderingen betreffen zogenaamd ruwvoer dat van derden wordt aangekocht
en waarvan het niet goed mogelijk is het ruw eiwitgehalte (vooraf) te bepalen. De
specifieke uitzondering voor natte voedermiddelen als bierbostel en tarwegistconcentraat
heb ik in de regeling opgenomen omdat deze passen in het sluiten van kringlopen op
nationale schaal én het hier grote reststromen betreft waarvan ik, zonder die uitzondering,
niet verwacht dat deze in voldoende mate vanuit die kringloopgedachte nuttig besteed
zouden blijven worden, mede gelet op het feit dat de regeling slechts vier maanden
van kracht zal zijn.
Beantwoording vragen van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat het draagvlak is in de veehouderijsector
voor deze maatregel, naar het krachtenveld en de meningen van de verschillende partijen.
Ook vragen zij welke experts zijn geraadpleegd.
In algemene zin ziet ook de sector in dat terugdringing van het ruw eiwitgehalte in
het rantsoen van melkvee goed mogelijk is. De plannen van het Landbouwcollectief onderschrijven
dit ook. Ook vanuit wetenschappelijke hoek wordt aangegeven dat het goed mogelijk
is te komen tot een verlaging van het ruw eiwitgehalte. Afhankelijk van de mate waarin
dat gebeurt zal de tijd moeten worden genomen om de melkveehouder op een eiwitarmer
rantsoen te brengen. Dat is eerder ook al vanuit de WUR zo aangegeven.
Regulering van het ruw eiwitgehalte in het krachtvoer heeft weinig draagvlak binnen
de sector. Het is echter de enige maatregel gebleken die daadwerkelijk leidt tot opname
in het stikstofregistratiesysteem van stikstofreductie als gevolg van diervoedermaatregelen.
De opzet van de regeling is binnen het departement uitgewerkt, waarbij vooral geput
is uit expertise van Wageningen University en Wageningen Research.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of deze maatregel al eerder is voorgesteld,
ook voor de rechterlijke uitspraak in mei 2019 en zo ja, waarom er destijds niet voor
is gekozen een dergelijke maatregel in te voeren. Ook vragen deze leden hoe de voorgenomen
maatregel zal worden gehandhaafd en of er meer bij de NVWA noodzakelijk is. Ook vragen
zij hoe het kabinet de effecten van de maatregel monitort.
De voorgenomen regeling is niet eerder voorgesteld. Tijdens de periode van de PAS
was sprake van een met diverse sectororganisaties gesloten convenant waarin onder
meer vrijwillige voer- en managementmaatregelen waren opgenomen. Destijds werd aldus
een regeling zoals thans voorgesteld niet nodig geacht. Na de uitspraak van de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State is dit gewijzigd.
Wat betreft de handhaving door de NVWA verwijs ik deze leden naar mijn antwoorden
op de vragen van de leden van de VVD- en PVV-fractie terzake.
In de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie is toegelicht hoe
onderbouwd is dat met de maatregel 0,2 kton aan emissiereductie wordt gerealiseerd.
Deze uitgangspunten worden ook meegenomen in de doorrekening van de maatregel ten
behoeve van de vergunningsruimte. Deze zullen publiek gemaakt worden op www.aerius.nl, zoals ook gebeurd is bij de verlaging van de maximum snelheid. Met deze uitgangspunten
wordt geborgd dat de maatregel de berekende depositiereductie ook daadwerkelijk waarmaakt
en is monitoring voor de korte periode van de regeling (4 maanden) niet noodzakelijk.
De reductie van eiwit in het veevoer wordt na 2020 wel meegenomen in de monitoring
van de bronmaatregelen voor de lange termijn. Deze monitoring wordt nog nader uitgewerkt.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen mij of met de biologische sector is gesproken.
Ook vragen zij mij om nadere toelichting op de bezwaren van biologische boeren en
de vraag hoe er voor moet worden gezorgd dat een integrale aanpak door de voorgenomen
regeling niet wordt verstoord. Zij vragen ten slotte naar mijn bereidheid om voor
de biologische landbouw een uitzondering te maken.
Eerder dit jaar hebben diverse technische overleggen plaatsgevonden over de invulling
van het voerspoor. Bij die overleggen was ook de biologische sector betrokken. Omdat
uiteindelijk geen gezamenlijke optie kon worden gevonden waarbij de stikstofreductie
ook kon worden opgenomen in het stikstofregistratiesysteem heb ik gekozen voor een
aanpak waarbij het krachtvoer wettelijk wordt gereguleerd.
Biologische boeren hebben een systeemaanpak waarbij het voer voornamelijk zelf geteeld
wordt. Eigen geteeld ruwvoer valt niet onder de beperkingen van de regeling. Op basis
van de studie van het Louis Bolk Instituut2 mag verwacht worden dat de regeling, die eiwit in aangekochte krachtvoeders beperkt,
weinig impact heeft op de biologische bedrijven. Ik zie dan ook geen aanleiding een
uitzondering voor biologische boeren te maken.
Beantwoording vragen van de leden van de CU-fractie
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het juridisch gezien inderdaad
noodzakelijk is om zo veel differentiatie in de regeling aan te brengen als waarvoor
nu gekozen is? Ook vragen zij mij of het denkbaar is dat er een juridisch houdbare
regeling is die meer stuurt op doelen.
Bij de ontwikkeling van de regeling zijn nadrukkelijk de mogelijkheden bezien om invulling
te geven aan de stikstofreductiedoelstelling op een manier die de melkveehouder zoveel
mogelijk eigen regelruimte geeft om zo binnen zijn eigen bedrijfsvoering de optimale
balans te vinden. Geconstateerd moet echter worden dat de mogelijkheden daartoe beperkt
zijn. De eisen voor opname van stikstofreductie in het stikstofregistratiesysteem
zijn zodanig dat ik momenteel geen andere mogelijkheid zie dan regulering van het
krachtvoer.
Om aan te sluiten bij de verschillen in de sector heb ik de normen voor de verschillende
deelsectoren gedifferentieerd. Daarbij heb ik als uitgangspunt genomen dat voor elke
deelsector hetzelfde reductiepercentage geldt ten opzichte van 2018.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen mij of ik heb overwogen het ureumgehalte
in de melk als doelvoorschrift op te nemen. Ook vragen zij of ik de invoering van
een mineralenbalans heb overwogen.
Ik heb beide opties inderdaad overwogen. Ten aanzien van het ureumgehalte heb ik moeten
concluderen dat deze optie niet voldoet. Ik verwijs in deze ook naar de beantwoording
van de vragen van de leden van de CDA-fractie. In mijn brief aan uw Kamer van 24 april
jongstleden inzake de structurele aanpak van de stikstofproblematiek (Kamerstuk 35 334, nr. 82) heb ik aangegeven de mogelijkheden van in- en outputsturing op bedrijfsniveau samen
met de sector te willen onderzoeken. Indien de uitkomst van dit onderzoek positief
is, kan een dergelijk systeem echter pas op langere termijn operationeel zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de reductie in stikstofuitstoot van
dit jaar ruimte kan bieden om de maatregelen beter aan te laten sluiten bij de seizoenen
op het boerenerf. Zo geven enkele boeren aan dat het mais al is ingezaaid en het basisrantsoen
al is vastgelegd op bedrijven, bijvoorbeeld via contracten over afname. Ook vragen
zij of ik mogelijkheden zie om te voorkomen dat agrarische bedrijven in de problemen
komen doordat zij dubbele contracten moeten afsluiten of oogsten niet aan hun koeien
kunnen voeren omdat zij niet dit jaar aan de nieuwe wetgeving kunnen voldoen. Zij
vragen mij of ik in gesprek wil gaan met de aanbieders van krachtvoer om te kijken
hoe zij bestaande afgesproken rantsoenplannen in overleg met de boer nog dit jaar
kunnen aanpassen om aan de nieuwe eisen te voldoen. Ook vragen zij mij nader toe te
lichten waarom niet het totaalrantsoen in ogenschouw genomen wordt.
In het begin van deze brief en in mijn beantwoording van de vragen van de leden van
de CDA-fractie ben ik nader ingegaan op de eisen die de Regeling natuurbescherming
stelt aan registratie van stikstofreductie in het stikstofregistratiesysteem en de
redenen waarom regulering van het totaalrantsoen weliswaar wenselijk is, maar momenteel
niet haalbaar. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
De Regeling natuurbescherming geeft ook aan dat slechts die reductie kan worden geregistreerd,
die is gerealiseerd ná inwerkingtreding van de wettelijke regeling. Ook deze eis is
terug te voeren op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State inzake de PAS.
De voorgenomen regeling zal voor de nodige melkveehouders betekenen dat zij hun voerplannen/-strategie
zullen moeten aanpassen. Een dergelijke aanpassing kan vele vormen aannemen, afhankelijk
van de concrete bedrijfssituatie. Zo kan een melkveehouder bijvoorbeeld met zijn voerleverancier
in overleg treden om krachtvoeders te laten mengen om zo tot het toegestane ruw eiwitgehalte
te komen, bestelde producten te annuleren of om de levering van krachtvoer met een
te hoog eiwitgehalte door te schuiven naar na 1 januari 2021 indien de voorkoop niet
geannuleerd kan worden. Het is aan de melkveehouder de voor hem/haar best passende
oplossing te kiezen en ik verwacht van de voerindustrie dat zij zich hierin coöperatief
opstelt. Van mijn kant ben ik in ieder geval bereid het gesprek aan te gaan met de
diervoedersector over de uitvoering van de voorgenomen regeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat het bijvoeren van extra eiwitten
is gekoppeld aan de Kringloopwijzer, maar dat lang niet alle boeren – waaronder biologische
boeren – hiervan gebruik maken, waardoor het bijvoeren met producten met een hoog
eiwitgehalte niet mogelijk is. Zij vragen mij hoe ik dit mogelijke ongewenste gevolg
inschat en wat ik voornemens ben te doen om dit te voorkomen.
Ik veronderstel dat de leden van de ChristenUnie-fractie met het bovenstaande verwijzen
naar het nieuwe artikel 64C van de Regeling diervoeders 2012. De in dit artikel opgenomen
uitzondering is specifiek bedoeld voor die melkveehouders die mogelijk in de problemen
komen bij toepassing van de regeling omdat het rantsoen van hun dieren te arm zou
worden. Hoewel in de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de Kringloopwijzer,
is het ook toegestaan op een andere manier het bewijs te leveren omtrent de situatie
in 2018 en 2019.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom lokaal geproduceerde natte diervoeders
niet zijn uitgezonderd en of dit niet alsnog mogelijk kan worden gemaakt. Ook vragen
zij of grasklavermengsels, zoals die door biologische boeren worden gebruikt, ook
onder de uitzonderingen vallen.
Voor de beantwoording van de vragen die betrekking hebben op natte diervoeders, verwijs
ik de leden van de ChristenUnie-fractie naar de beantwoording van de vragen van de
leden van de VVD-fractie.
De regeling laat ruwvoer van eigen productie onaangetast. Grasklavermengsels zie ik
als ruwvoer en vallen daarmee niet onder de regulering uit de regeling.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen mij of verkopen van gras op stam (of mais,
of granen) bij boeren onderling nog mogelijk is. Het zou ondoenlijk zijn om voor de
verkoop in kaart te brengen wat het stikstofgehalte van het gras (of mais, of granen)
is. Zij vragen mij hoe daar mee moet worden omgegaan.
De regeling ziet op de aangekochte krachtvoeders. Ik heb bij aangekochte voedermiddelen
een uitzondering gemaakt voor ruwvoeders als gras, graskuil, mais, hooi, stro en dergelijke.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen ten slotte hoe de voorgenomen wijziging
van de Regeling diervoeders 2012 past in de kringlooplandbouwvisie.
De voorgenomen regeling is een maatregel voor de korte termijn, met een beperkte looptijd
en heeft primair tot doel via het diervoederspoor stikstofreductie te bereiken ten
behoeve van vergunningverlening voor de (woning)bouw. Het aanscherpen van het eiwit
in het krachtvoer, middels deze regeling gedifferentieerd naar grondsoort en intensiteit,
leidt voor een deel van de melkveehouders tot een betere benutting van stikstof op
het bedrijf. In het najaar treedt verder een subsidieregeling in werking waarmee ik
cursussen en advies stimuleer ter verduurzaming van de landbouw, waaronder het terugdringen
van de stikstofuitstoot. Daarbij zet ik ook in op verdere stimulering van de kringlooplandbouw.
Om te voorkomen dat op grote schaal restproducten uit industriële processen geen nuttige
bestemming in de landbouw meer kunnen krijgen heb ik bovendien bierbostel en tarwegistconcentraat
uitgezonderd van de werking van de voorgenomen regeling.
Beantwoording vragen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen mij of de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 duidelijk heeft gemaakt
dat, zolang er geen plan van aanpak is waarin het halen van de doelen met zekerheid
vastligt, alle «stikstofwinst» voortkomende uit reductiemaatregelen ten goede dient
te komen aan de natuur. Ook vragen zij mij of dat betekent dat ook dat de «stikstofwinst»
uit de voedermaatregel (nog) niet ingezet kan worden voor woningbouw en de zeven MIRT-projecten?
Zij vragen mij of ik de mening deel dat alleen zekerheid over de gerealiseerde ammoniakreductie
kan worden verkregen via meting en of hiertoe de uitstoot op en rond melkveehouderijen
gemeten zal worden.
De uitspraak van de Raad van State maakt duidelijk dat reductiemaatregelen kunnen
worden ingezet als behoud van (de kwaliteit van) de voor stikstof gevoelige habitattypen
en leefgebieden van soorten is verzekerd. Daarnaast is de eis dat als in een gebied
verbeterdoelstellingen gelden, deze via andere maatregelen kunnen worden gerealiseerd.
Met de maatregelen die het kabinet nu al neemt, is momenteel behoud verzekerd en kan
in sommige gebieden een aanvang worden gemaakt met verbetering. Met de onlangs door
het kabinet aangekondigde structurele aanpak wordt via een pakket aan maatregelen
ook in de toekomst duurzaam behoud verzekerd en verder gewerkt aan het realiseren
van de verbeterdoelstellingen. Dat gebeurt door in te zetten op een aanmerkelijke
vermindering van de stikstofdepositie en een verdere impuls te geven aan verbetering
van voor de stikstof gevoelige natuur. Dit draagt bij aan het op landelijk niveau
realiseren van een gunstige staat van instandhouding. Reductiemaatregelen die aanvullend
zijn op het pakket maatregelen waarmee behoud wordt verzekerd en verbetering kan worden
gerealiseerd overeenkomstig de uitwerking van die doelstelling in het beheerplan van
het Natura 2000-gebied kunnen dus ook voor toestemmingverlening voor nieuwe plannen
en projecten worden ingezet.
Ruimte die ontstaat als gevolg van de veevoermaatregel kan wel worden ingezet. Zodra
de effecten van de maatregel vaststaan, worden ze opgenomen in het stikstofregistratiesysteem
en kan deze benut worden voor toestemmingverlening. Daarbij geldt dat de depositieruimte
die op basis van de voorliggende regeling beschikbaar komt, wordt berekend per hexagoon,
zoals ook bij de andere maatregelen aan de orde is.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen welk percentage van de veehouders
de regels zal overtreden en hoe gecontroleerd zal worden op de naleving. Zij vragen
mij ook of de NVWA hiervoor additionele middelen zal ontvangen. Deze leden vragen
mij ook of ik me realiseer dat de weerstand onder veehouders groot kan zijn (en de
mate van naleving dus laag), gezien de boerenprotesten van het afgelopen jaar en de
kritische positie van de sector. Zij vragen mij ook hoe ik met zekerheid kan zeggen
dat deze voermaatregel zal leiden tot 1,2 mol/ha depositiereductie in 2020.
Gegeven de differentiatie en hoogte van de normen, in combinatie met de beperkte looptijd
en goede handhaafbaarheid van de regeling, deel ik de mening van de leden van de Partij
voor de Dieren-fractie ten aanzien van de naleving niet. Bij de normstelling in de
concept-regeling is rekening gehouden met 15% niet-naleving. Ten aanzien van de controles
door de NVWA verwijs ik naar mijn beantwoording van de vragen van de leden van de
VVD- en PVV-fractie.
Met de regeling wordt beoogd te komen tot een reductie in de depositie van 1,2 mol/ha.
Dit betreft naar zijn aard een inschatting op basis van de thans beschikbare gegevens,
rekening houdend met niet-naleving en eventueel substitutie, zoals aangeven in de
beantwoorden van de vragen van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen mij welke waarborgen worden ingebouwd
om te voorkomen dat eiwitbeperking ten koste gaat van de gezondheid en het welzijn
van koeien en hoe het toezicht hierop wordt ingericht.
Uitgangspunt van de regeling is dat de diergezondheid van de dieren niet in het geding
mag komen. Voor zover de normen in een concreet geval dat effect wel zouden hebben,
voorziet de regeling in een bepaling die garandeert dat alsnog een toereikend ruw
eiwitgehalte in het rantsoen wordt bereikt.
Het toezicht op diergezondheid en welzijn van de koeien verandert door deze tijdelijke
maatregel niet.
De leden van de Partij voor de Dieren-fractie vragen of ik kennis heb genomen van
de recente zienswijze Dierenwelzijn in de kringlooplandbouw van de Raad voor Dierenaangelegenheden
(RDA)3, waarin wordt gewezen op de noodzaak om dierenwelzijn en diergezondheid voorop te
stellen bij onder andere aanpassingen van het dieet van dieren die worden gebruikt
voor de productie van vlees, zuivel en eieren. Hierin wordt opgemerkt dat de melkproductie
van een koe die binnen de kringlooplandbouw gras en reststromen eet, lager kan zijn.
Deze lagere productie per koe betekent volgens experts vaak ook minder productiegerelateerde
dierenwelzijnsproblemen. De RDA wijst erop dat de voorwaarde hierbij is om dieren
te hebben die genetisch gezien ook een lager productieniveau hebben. Deze leden vragen
mij of ik me hiervoor ga inzetten.
Ik heb met interesse kennis genomen van de zienswijze van de RDA. Belangrijke conclusie
in de zienswijze is dat kringlooplandbouw zowel kansen als bedreigingen biedt voor
dierenwelzijn en verbetering van dierenwelzijn niet vanzelf gaat. Ik ben eveneens
van mening dat de omslag naar een duurzame, circulaire veehouderij kansen biedt om
de positie van het dier verder te verbeteren waarin het uitgangspunt dat de omstandigheden
worden aangepast aan de behoefte van het dier een prominente rol moet innemen. Ik
werk daarom aan het opstellen van concrete randvoorwaarden om dierenwelzijn én diergezondheid
in de omslag naar kringlooplandbouw te kunnen borgen en te verbeteren.
Beantwoording vragen van de leden van de SGP-fractie
De leden van de SGP-fractie vragen mij de regeling te heroverwegen.
Zoals ik in het inleidende deel van deze brief heb gesteld, is de regeling de resultante
van een zoektocht naar een werkbare oplossing om te komen tot stikstofreductie, waarvan
een deel ook kan worden benut om de (woning)bouw in Nederland weer vlot te trekken.
Daarbij heb ik rekening te houden met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State van 29 mei 2019 inzake de PAS. Binnen die context is regulering
van het krachtvoer de enig werkbare oplossing gebleken.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre vergunningen kunnen worden afgegeven
op basis van de in dit jaar gecreëerde stikstofruimte voor structurele stikstofemissie-
en depositie. Ook vragen zij waarom, als alleen tijdelijke stikstofemissiereductie
en derhalve tijdelijke stikstofruimte gecreëerd wordt, niet is gekozen voor het inboeken
van stikstofemissiereductie als gevolg van de coronamaatregelen in plaats van de voorliggende
regeling. Zij horen graag hoeveel reductie van de emissie van stikstofoxiden en bijbehorende
depositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden de coronamaatregelen tot nu toe
naar verwachting hebben opgeleverd. Ook ontvangen zij graag een overzicht met de berekende
gemiddelde depositiereductie voor de verschillende stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden
als gevolg van de voorgestelde regeling.
Het tijdelijk karakter van de voorliggende regeling wordt in de vergunningverlening
op basis van het stikstofregistratiesysteem betrokken. Afhankelijk van de specifieke
kenmerken van een project moet per geval worden bezien of activiteiten met meer structurele
stikstofdepositie enkel op basis van de veevoerregeling kan worden vergund, of dat
daarvoor (ook) moet worden geput uit andere maatregelen die depositieruimte leveren
aan het stikstofregistratiesysteem.
Als gevolg van de coronacrisis is er sprake van een afname van stikstofuitstoot bij
onder andere de transport- en industriesector. Deze daling is onderdeel van de zogenaamde
autonome ontwikkeling, oftewel ontwikkeling die niet het gevolg is van actief beleid
dat gericht is op vermindering van stikstofuitstoot. Daarmee is deze reductie niet
geschikt voor het verlenen van toestemmingsbesluiten. Dat doet de ruimte op basis
van de voorliggende regeling wel. Ook staat in de brief van 24 april jl. dat toestemmingverlening
wel bezien kan worden op basis van een onderbouwing dat het vergunnen van activiteiten
met tijdelijk beperkte toenames van stikstofdepositie niet leidt tot aantasting van
natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Dit gaat om activiteiten die op korte termijn
kunnen worden uitgevoerd en een tijdelijke depositie hebben. Dus enkel als onderbouwd
kan worden dat door de tijdelijke vermindering uitgesloten kan worden dat schade plaatsvindt
aan de natuurlijke kenmerken van gebieden, kan toestemmingverlening mogelijk wel aan
de orde zijn.
De afname van verkeer en industriële activiteiten door de coronacrisis leiden naar
verwachting ook tot een tijdelijke daling van de stikstofdepositie en uitstoot van
broeikasgassen. De grootte van de effecten voor mens en milieu hangt af van de mate
waarin de activiteiten verminderen en hoe lang de crisis duurt. Beide zijn op dit
moment erg onzeker. Eind maart heeft het RIVM berekend dat een tijdelijke lagere uitstoot
van stikstofoxiden voor een periode van 10 weken in de coronacrisis een afname geeft
van gemiddeld 10–20 mol/ha in een jaar4. Dit is ongeveer 1 procent is van de totale stikstofdepositie. Het RIVM werkt nu
aan een update aangezien de eerste 10 weken van de corona crisis voorbij zijn.
Het gemiddelde effect van de veevoerregeling is een reductie in stikstofdepositie
van 1,2 mol/ha/jaar op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden ten behoeve van het
stikstofregistratiesysteem. De depositiereductie per stikstofgevoelig hexagoon dient
nog te worden berekend. De uitgangspunten hiervoor zullen publiek gemaakt worden op
www.aerius.nl, zoals ook gebeurd is bij de verlaging van de maximum snelheid.
Omdat vrijwillige emissie niet kan worden ingeboekt, constateren de leden van de SGP-fractie
dat sectoren en bedrijven die vrijwillig werk maken van emissie- en depositiereductie
«afgestraft» worden en dat deze lijn stimuleert om geen eigen verantwoordelijkheid
te nemen. Zij vernemen graag hoe ik dit zie.
In zijn algemeenheid juich ik initiatiefnemers van harte toe die op vrijwillige basis
stikstofemissie reduceren. Initiatiefnemers met een vergunning hebben hier zelf ook
baat bij. Door maatregelen waarmee structureel reductie wordt gerealiseerd is het
voor hen mogelijk om hun activiteit uit te breiden middels intern salderen, mits is
voldaan aan de beleidsregels voor intern salderen. Ook is het binnenkort mogelijk
om niet gebruikte ruimte te verleasen (Kamerstuk 35 334, nr. 44). Daarnaast stelt het kabinet ook financiële middelen ter beschikking als ondersteuning
voor boeren die werken aan emissiereductie, zoals subsidie voor aanpassing van stallen,
voor voermaatregelen en voor mestverdunning. Verder kunnen de aangekondigde maatregelen
ook een positief effect hebben op de rest van de bedrijfsvoering, bijvoorbeeld doordat
mest beter verwaard kan worden met behulp van mestscheiding of doordat voer goedkoper
wordt door een optimale samenstelling van het rantsoen. In het verleden gerealiseerde
emissiereductie kan niet worden gebruikt voor het verlenen van toestemmingsbesluiten,
gezien de eisen waaraan moet worden voldaan volgens de PAS-uitspraak.
De leden van de SGP-fractie vragen mij of ik de verwachting deel dat veehouders ten
behoeve van het veilig stellen van de melkproductie uit voorzorg aan zullen sturen
op meer, maar slechter benutbaar, ruw eiwit via het ruwvoerspoor en zullen kiezen
voor meer (eiwit via het) mengvoer. Zij vragen mij wat dit onder aan de streep zou
betekenen voor de ammoniakemissie. Ook vragen zij mij of ik heb kennisgenomen van
de reactie van experts op de voorgestelde regeling en de waarschuwing voor averechtse
effecten en hoe ik deze signalen waardeer.
Meer onbenutbaar eiwit leidt tot meer ammoniak. Teveel onbenutbaar eiwit is niet goed
voor de optimale spijsvertering van de koeien. Voor een goede melkproductie gaat het
om de benutbare eiwitten, zoals ook is gebleken uit de ervaringen met Proeftuin Natura2000.
Het voeren van meer ruw eiwit werkt grotendeels kostenverhogend en zal daarom bij
vertrouwen in de haalbaarheid van de norm voor de individuele melkveehouder niet veelvuldig
worden toegepast.
De leden van de SGP-fractie horen graag waarom gekozen is voor een verbod op het gebruiken
van enkelvoudige, eiwitrijke grondstoffen als soja- en raapschroot en niet voor het
sturen op het ruweiwitgehalte in het totale kracht- en mengvoerrantsoen, of op bijvoorbeeld
het ureumgehalte in de melk, een goede indicator voor de hoeveelheid onbenut eiwit
en de ammoniakemissie, en/of op het ruweiwitgehalte in het totale rantsoen, zoals
aangegeven in de Kringloopwijzer. Zij vragen waarom de Kringloopwijzer als onderbouwing
voor de uitzonderingsregeling rechtsgeldig is maar niet voor het sturen op het ruweiwitgehalte
in het totale rantsoen
In mijn beantwoording van de vragen van de leden van de CDA-fractie ben ik ingegaan
op de vraag waarom niet is gekozen voor regulering van het totale rantsoen, dan wel
het ureum-gehalte. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
De Kringloopwijzer is primair een managementtool die een nuttige functie heeft voor
de melkveehouder in zijn bedrijfsvoering. De Kringloopwijzer is echter niet geschikt
voor controle-doeleinden om actueel te controleren of een veehouder voldoet aan zijn
normen.
In die gevallen waarin de gegevens van de Kringloopwijzer worden benut uit vroegere
jaren is sprake van een geheel andere situatie. Dan gaat het om gegevens die al vast
staan en destijds zijn ingevuld zonder dat daarbij sprake was van enige relatie met
het al of niet voldoen aan wettelijke normen.
De leden van de SGP-fractie vragen mijn aandacht voor de gevolgen van de voorliggende
regeling voor droogstaande koeien.
Voor droogstaande koeien is met name energie- en structuurrijk voer van belang. Het
eiwitgehalte in het rantsoen is in de droogstand lager. Dit blijkt uit het handboek
Melkveehouderij 2019/2020 en relevante artikelen. Het samenstellen van het droogstandrantsoen
is belangrijk en maatwerk, maar vanwege de lagere eiwitbehoefte behoeven geen nadelige
effecten op te treden.
De leden van de SGP-fractie vrezen dat het gebruik van mengvoer door de voorgestelde
maatregel zal toenemen, ten koste van het gebruik van ruwvoer en in strijd met de
kringloopgedachte. Zij vragen hoe ik dat waardeer.
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik de leden naar de beantwoording van vragen
van de VVD-fractie.
De leden van de SGP-fractie vragen mij nader in te gaan op de mogelijke financiële
consequenties die aan de voorgenomen regeling verbonden zijn.
Op de mogelijke financiële consequenties ben ik nader ingegaan in mijn beantwoording
van de vragen van de leden van de VVD-fractie. Ik verwijs dan ook daarnaar.
De leden van de SGP-fractie vragen aandacht voor een rekenvoorbeeld van Nevedi.5 Voor een melkveebedrijf op zand kan het rantsoen bestaan uit bijvoorbeeld vijf kilogram
kuilgras (droge stof), tien kilogram snijmais en zes kilogram mengvoer (met gemiddeld
290 gram ruw eiwit per kilogram droge stof). Het ruweiwitgehalte van het totale rantsoen
komt op ongeveer 154 gram per kilogram droge stof. In de nieuwe situatie zal voor
behoud van melkproductie en diergezondheid meer mengvoer (met gemiddeld 191 gram ruw
eiwit per kilogram droge stof) gevoerd worden en minder snijmais: vijf kilogram snijmais
en tien kilogram mengvoer. Het ruweiwitgehalte van het totale rantsoen komt dan op
ongeveer 156 gram per kilogram droge stof. Bij een periode van vier maanden zou dit
volgens de sector voor een bedrijf van honderd koeien een kostenpost van meer dan
25.000 euro zijn. Zij vragen hoe ik deze inschatting waardeer in het licht van haar
opmerking dat geen sprake zal zijn van noemenswaardige negatieve financiële gevolgen.
Voor mijn reactie op de inbreng van Nevedi verwijs ik kortheidshalve naar hetgeen
ik heb geantwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie.
De leden van de SGP-fractie horen graag hoe de Minister de uitzonderingsmaatregel
in artikel 64c van de voorliggende regeling uit wil gaan voeren. Als ondergrens wordt
155 gram ruw eiwit per kilogram diervoeder, berekend over het totale rantsoen van
de jaren 2018 en 2019, gehanteerd. Deze leden wijzen erop dat rantsoenen worden bepaald
per kilogram droge stof. Met 50% tot 60% droge stof in een rantsoen zou de ondergrens
dan neerkomen op 260 tot 300 gram ruw eiwit per kilogram droge stof. Deze leden hebben
begrepen dat veel melkveehouders dan onder de uitzonderingsregel zouden vallen. Zij
vragen mij artikel 64c nader te duiden.
Het voorgenomen artikel 64C is bedoeld als uitzonderingsregel voor die gevallen waarin
toepassing van de normale regels tot een te eiwitarm totaalrantsoen zou leiden. Dat
doet zich bijvoorbeeld voor bij rantsoenen waarbij in hoge mate maïs wordt gevoerd.
Daarbij is uitgangspunt dat het aantal gram ruw eiwit per kilogram droge stof niet
onder 155 gram komt. Omdat het rantsoen en dus de samenstelling met de verschillende
rantsoenonderdelen en hun eiwitgehaltes en droge stof percentages per bedrijf verschilt,
stel ik via de website van RVO.nl een tool beschikbaar waarmee melkveehouders kunnen
berekenen wat het eiwitgehalte in het krachtvoer is dat hij mag gebruiken gedurende
de looptijd van de regeling.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A.H. Kuiken, voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede ondertekenaar
F.C.G. Goorden, adjunct-griffier