Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Haga over het artikel 3:305a BW
Vragen van het lid Van Haga (Van Haga) aan de Minister voor Rechtsbescherming over het artikel 3:305a BW (ingezonden 10 februari 2020).
Antwoord van Minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen 2 juni 2020). Zie ook
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 1911.
Vraag 1
Bent u bekend met de precieze inhoud van de argumenten van de Hoge Raad in de klimaatzaak
Urgenda?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Bent u bekend met de inhoud, de strekking en het doel van artikel 3:305a Burgerlijk
Wetboek (hierna: BW)?
Antwoord 2
Ja.
Vraag 3
Hoe duidt u «gelijksoortige belangen van andere personen» (artikel 3:305a lid 1 BW)?
Antwoord 3
Op grond van de wetsgeschiedenis (Kamerstuk 22 486, nr. 3, p. 27–28) kan deze zinsnede in artikel 3:305a lid 1 BW als volgt worden geduid.
Het vereiste van gelijksoortigheid betekent dat de belangen tot bescherming waarvan
de vordering strekt zich voor «bundeling» moeten lenen, dus dat zij niet te divers,
te veelsoortig mogen zijn. Het collectief actierecht is niet bedoeld voor zuiver individuele
belangenbehartiging. Dit blijkt zowel uit de zinsnede «belangen van andere personen»
als uit het vereiste dat deze belangen «gelijksoortig» moeten zijn. Steeds is de meervoudsvorm
gebezigd. Met een collectieve actie moet worden opgekomen voor groepsbelangen dan
wel algemene belangen. Een toegewezen vordering dient derhalve gevolgen te hebben
voor meerdere personen, bekende of onbekende.
Vraag 4
Bent u zich bewust van het feit dat het goed mogelijk is dat een significant gedeelte
van de samenleving zich niet gerepresenteerd voelt door bepaalde collectieven?
Antwoord 4
Een representatieve belangenorganisatie komt in het systeem van groepsacties op voor
een bepaalde groep personen. De opvattingen of belangen van deze groep kunnen uiteraard
verschillen van die van andere leden van de samenleving. Reeds in de memorie van toelichting
bij het wetsvoorstel dat destijds aan artikel 3:305a BW ten grondslag lag, is erop
gewezen dat met een collectieve actie kan worden opgekomen voor belangen die mensen
rechtstreeks raken, of die mensen zich vanuit een bepaalde overtuiging hebben aangetrokken.
Daarbij is opgemerkt dat het bij de meer ideëel getinte belangen niet ter zake doet
dat niet ieder lid van de samenleving evenveel waarde aan deze belangen hecht en dat
het zelfs mogelijk is dat de belangen waarvoor men met de procedure wenst op te komen,
in botsing komen met de ideeën en opvattingen van andere groeperingen in de samenleving
(Kamerstuk 22 486, nr. 3, p. 22). Overigens wijs ik erop dat via de Wet afwikkeling massaschade in collectieve
actie (wet van 20 maart 2019; Stb. 2019, 130), waarvan ik het wetsvoorstel op 23 januari 2019 in uw Kamer mocht verdedigen en
dat op 29 januari door uw Kamer met algemene stemmen is aangenomen, per 1 januari
2020 de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties in artikel 3:305a BW zijn
aangescherpt, onder andere op het punt van representativiteit. In lid 2 van artikel
3:305a is namelijk als vereiste opgenomen dat de stichting of vereniging die een collectieve
actie instelt «voldoende representatief is gelet op de achterban en de omvang van
de vertegenwoordigde vordering». Deze eis voorkomt dat een stichting of vereniging
een rechtsvordering kan instellen zonder de vereiste ondersteuning van een achterban.
Niet iedere willekeurige organisatie kan zich opwerpen als verdediger van de belangen
van gedupeerden. Op voorhand moet duidelijk zijn dat zij kwantitatief gezien voor
een voldoende groot deel van de groep getroffen gedupeerden opkomt (aldus de memorie
van toelichting; Kamerstuk 34 608, nr. 3, p. 19).
Vraag 5
Bent u het eens dat – zeker sinds de zaak Urgenda – het gebrek aan een zelfstandig
vereiste van representativiteit in artikel 3:305a BW kan leiden tot discussie over
de vraag of er sprake is van democratische legitimatie? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 5
Deze vraag berust op de veronderstelling dat in artikel 3:305a BW een zelfstandig
vereiste van representativiteit ontbreekt. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag
4 is deze veronderstelling – in elk geval na de wetswijziging van 1 januari 2020 –
onjuist.
Vraag 6
Bent u het meer algemeen eens dat wanneer een niet-gekozen rechter uitspraak doet
omtrent een belang dat niet representatief is voor de gehele bevolking, maar wel wordt
beschouwd als zijnde in het belang van de gehele bevolking, dit een anti-democratisch
effect kan sorteren? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 6
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Een rechter die gelet op het belang van rechterlijke
onafhankelijkheid, voor het leven wordt benoemd (art. 117, eerste lid, Grondwet),
heeft tot taak recht te spreken en daarbij de rechtsregels toe te passen en te interpreteren
die in nationale wetten en verdragen zijn neergelegd. Daarbij past niet een beoordeling
of een uitspraak al dan niet «in het belang is» van (een representatief deel van)
de bevolking, nog daargelaten dat het de rechter aan instrumentarium zou ontbreken
om zo’n toetsing te kunnen verrichten. Met een dergelijke beoordeling zou de rechter
een domein betreden dat aan de politiek is voorbehouden en in het bijzonder aan de
wetgever, die tot taak heeft de rechtsregels vast te stellen die de rechter moet toepassen.
Vraag 7
Bent u het eens dat lid 5 van artikel 3:305a BW gelet op de zinsnede «tenzij de aard
van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon
kan worden uitgesloten» in het licht van een zaak als Urgenda als lege huls kan worden
beschouwd? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 7
Deze zinsnede staat sedert de in het antwoord op vraag 4 genoemde wetswijziging niet
meer in de wet, hetgeen een inhoudelijke beantwoording van deze vraag overbodig maakt.
Vraag 8
Bent u bereid het representativiteitsvereiste toe te voegen aan artikel 3:305a BW
nu dit voorstel door de Afdeling advisering van de Raad van State is afgewezen2 zeker nu dit artikel voor steeds minder concrete gevallen wordt ingezet – het opnemen
van een zelfstandig representativiteitsvereiste in artikel 3:305a BW te heroverwegen,
ook al heeft dit voorstel het eerder niet gehaald? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 8
Het representativiteitsvereiste staat sedert 1 januari 2020 in artikel 3:305a BW (zie
het antwoord op vraag 4).
Vraag 9
Bent u het eens dat artikel 3:305a BW – in ieder geval in de huidige vorm – voor bepaalde
collectieven aanleiding kan geven tot misbruik van ons rechtsstelsel, door een bepaalde
visie rechterlijk af te dwingen met de argumentatie dat «het algemeen belang» wordt
behartigd? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 9
Nee. Het collectief actierecht zoals dat is verankerd in artikel 3:305a BW acht ik
een nuttig en zinvol element van ons rechtssysteem. De doelstellingen die zijn terug
te vinden in de memorie van toelichting van destijds (Kamerstuk 22 486, nr. 3) staan nog steeds overeind.
Vraag 10
Hoe beschouwt u de zaak Urgenda in het licht van de Trias Politica? Bent u van mening
dat de scheiding der machten overeind is gebleven met de zaak Urgenda? Indien ja,
waarom? Indien nee, waarom niet?
Antwoord 10
De Urgendazaak beschouwend in het licht van de trias politica beantwoord ik de tweede
vraag bevestigend. De rechter heeft mede tot taak verdragen toe te passen en uit te
leggen. Dat is ook in de Urgendazaak gebeurd. Zoals vermeld in de brief van de Minister
van Economische Zaken en Klimaat van 31 januari 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 445) zal de Kamer nog nader worden geïnformeerd over de mogelijke bredere betekenis van
het arrest van de Hoge Raad.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.