Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 467 Wijziging van de Mededingingswet en de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt in verband met de implementatie van richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt (PbEU 2019, L 11)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees
Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan nationale
mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter
waarborging van de goede werking van de interne markt (PbEU 2019, L 11) (hierna: de
richtlijn).
De richtlijn verplicht de lidstaten van de Europese Unie ertoe in nationale wetgeving
te borgen dat de nationale mededingingsautoriteit onafhankelijk is, middelen heeft
om haar taken uit te voeren, en de noodzakelijke bevoegdheden heeft voor de handhaving
van het mededingingsrecht (waar hierna wordt gesproken over het mededingingsrecht
wordt gedoeld op het kartelverbod en het verbod op misbruik van economische machtsposities).
Bovendien bevat de richtlijn bepalingen die de mogelijkheden voor mededingingsautoriteiten
om samen te werken, versterken. In de richtlijn is ook bepaald hoe clementieregelingen
van de lidstaten moeten luiden. Met de richtlijn wordt beoogd een doeltreffendere
handhaving van het mededingingsrecht en daarmee een goede werking van de interne markt,
te verzekeren. De richtlijn bevat voornamelijk minimumeisen. Uiterlijk op 4 februari
2021 moet de richtlijn zijn omgezet in nationaal recht.
Teneinde de richtlijn te implementeren worden met dit wetsvoorstel de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt en de Mededingingswet gewijzigd. Diverse bepalingen
uit de richtlijn behoeven geen aanvullende implementatie omdat deze reeds worden gedekt
door bestaande bepalingen in voornoemde wetten, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
en de Algemene wet bestuursrecht. Hierna wordt eerst een algemene toelichting op de
systematiek van het mededingingsrecht gegeven (paragraaf 2). Vervolgens wordt ingegaan
op de inhoud en het doel van de richtlijn (paragraaf 3). Tot slot wordt nader ingegaan
op de wijze van implementatie van de richtlijn, door middel van bestaande regelgeving
en door middel van de met dit wetsvoorstel door te voeren wijzigingen (paragraaf 4).
Ten algemene geldt dat de wijzigingen die ter implementatie van de richtlijn worden
doorgevoerd, beperkt zijn. De wijzigingen zijn grotendeels technisch van aard of geven
nadere invulling aan bestaande bepalingen. In de bijlage bij deze memorie van toelichting
is een transponeringstabel opgenomen.
2. Context binnen het mededingingsrecht
2.1. Europees mededingingsrecht
De kern van het Europees mededingingsrecht wordt gevormd door de artikelen 101 en
102 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Doel
van deze bepalingen is het borgen van een effectieve en eerlijke concurrentie en daarmee
een goede werking van de interne markt.
Artikel 101 VWEU betreft het kartelverbod. Op grond van dit artikel zijn overeenkomsten
tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde
feitelijke gedragingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden
en ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de mededinging binnen de interne markt
wordt verhinderd, beperkt of vervalst, verboden. Artikel 102 VWEU bevat het verbod
op misbruik van economische machtspositie. Dit artikel verbiedt één of meer ondernemingen
misbruik te maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel
daarvan, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed.
De Europese Commissie is belast met de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU.
Daarnaast zijn ook de mededingingsautoriteiten van de lidstaten in individuele gevallen
bevoegd om de artikelen 101 en 102 VWEU toe te passen. Tot slot zijn ook nationale
rechterlijke instanties bevoegd de voornoemde artikelen toe te passen. Een en ander
volgt uit de artikelen 4 tot en met 6 van Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad
van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen
81 en 82 van het Verdrag (PbEG 2003, L 1) (hierna: Verordening (EG) nr. 1/2003). Deze
verordening kent bovendien aan de Europese Commissie diverse bevoegdheden toe waarover
zij dient te beschikken in het kader van de handhaving van het Europese mededingingsrecht.
Opgemerkt wordt nog dat de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) is aangemerkt
als de mededingingsautoriteit voor Nederland (zie artikel 88 Mededingingswet).
2.2. Nationaal mededingingsrecht
Lidstaten mogen, in aanvulling op het Europese mededingingsrecht, ook nationaal mededingingsrecht
hebben. Dit is bijvoorbeeld relevant omdat de artikelen 101 en 102 VWEU enkel van
toepassing zijn indien er sprake is van een situatie waarin de handel tussen lidstaten
ongunstig kan worden beïnvloed. Gedragingen die de mededinging verstoren, zonder dat
de handel tussen de lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, zijn op grond
van het Europees mededingingsrecht dus niet verboden. Dergelijke gedragingen zijn
wél onwenselijk. Nederland heeft hierom in aanvulling op de Europese regelgeving ook
een nationale Mededingingswet. De ACM houdt toezicht op de Mededingingswet en op de
artikelen 102 en 102 VWEU.
De verhouding tussen het Europees mededingingsrecht en het nationale mededingingsrecht
is nader geregeld in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1/2003. In dit artikel zijn
twee belangrijke basisprincipes verankerd. Ten eerste moeten nationale mededingingsautoriteiten,
wanneer zij het nationale mededingingsrecht toepassen op een gedraging waarbij ook
de handel tussen lidstaten ongunstig kan worden beïnvloed, ook het Europese mededingingsrecht
toepassen. In dat geval worden het nationale mededingingsrecht en het Europese mededingingsrecht
tegelijk (parallel) toegepast. Het tweede basisprincipe houdt in dat de toepassing
van het nationale mededingingsrecht niet mag leiden tot het verbieden van gedragingen
die de handel tussen lidstaten kunnen beïnvloeden, maar die op grond van het VWEU
niet verboden zijn. In situaties waarin het Europese mededingingsrecht van toepassing
is, mag het nationale mededingingsrecht dus niet strenger zijn dan het Europese mededingingsrecht.
Mede vanwege deze basisprincipes wordt in de Mededingingswet het uitgangspunt gehanteerd
dat het nationale mededingingsrecht georiënteerd is op en zoveel mogelijk aansluit
bij het Europese mededingingsrecht (Kamerstukken II, 1995/96, 24 707, nr. 3, p. 10 en Kamerstukken II, 2004/05, 30 071, nr. 3, p. 3). Deze harmonisatie van het nationale en Europese mededingingsrecht draagt
bovendien bij aan een uniforme uitvoeringspraktijk, hetgeen van belang is omdat in
Nederland actieve ondernemingen moeten voldoen aan zowel het Europese als het nationale
mededingingsrecht. Het zou niet wenselijk zijn wanneer zij, afhankelijk van de gevolgen
van een gedraging (wel of geen mogelijke invloed op de handel tussen de lidstaten)
onder inhoudelijk verschillende regels zouden vallen. Dit uitgangspunt heeft er toe
geleid dat in de Mededingingswet zoveel mogelijk de formulering van de artikelen 101
en 102 VWEU is overgenomen in het nationale kartelverbod (artikel 6 van de Mededingingswet)
en het verbod op misbruik van een economische machtspositie (artikel 24 van de Mededingingswet).
Hiermee wordt voorts bewerkstelligd dat de toepassing van de Mededingingswet in belangrijke
mate wordt beïnvloed door de beschikkingenpraktijk van de Europese Commissie, de richtsnoeren
die door de Europese Commissie zijn opgesteld en de jurisprudentie van het Hof van
Justitie van de Europese Unie. Dit uitgangspunt is ook leidend geweest bij de implementatie
van de onderhavige richtlijn (zie ook paragraaf 4.1).
3. Richtlijn toekenning bevoegdheden aan nationale mededingingsautoriteiten
3.1. Aanleiding en doel
Een goede en doelmatige toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU is essentieel
voor de borging van de mededinging op de interne markt en daarmee voor open en eerlijk
concurrerende markten waarbij consumenten worden beschermd tegen kunstmatig hooggehouden
prijzen en innovatie wordt gestimuleerd.
In Nederland heeft de Autoriteit Consument en Markt ruim voldoende mogelijkheden en
bevoegdheden om 101 en 102 VWEU goed en doelmatig toe te passen. Dat blijkt bijvoorbeeld
uit de evaluatie van de ACM uit 2015 (Kamerstukken II, 2015/16, 25 268, nr. 132).
Het Europees Parlement en de Europese Raad constateren evenwel dat het vele nationale
mededingingsautoriteiten ontbreekt aan de noodzakelijke waarborgen voor hun onafhankelijkheid,
alsmede bevoegdheden om het mededingingsrecht doeltreffend te kunnen handhaven (zie
overweging 5 bij de richtlijn). Zo beschikken sommige nationale mededingingsautoriteiten
niet over de noodzakelijke bevoegdheden om bewijs te vergaren of om ondernemingen
geldboetes op te leggen. Ook zijn er nationale mededingingsautoriteiten die niet beschikken
over voldoende personele of financiële middelen of operationele onafhankelijkheid.
Gevolg hiervan is dat het mededingingsrecht in die lidstaten niet doeltreffend kan
worden gehandhaafd. Bovendien leidt dit tot een situatie waarin procedures tegen ondernemingen
die het mededingingsrecht overtreden, afhankelijk van de lidstaat waar die overtreding
plaatsvindt, tot zeer verschillende resultaten kunnen leiden.
Het ontbreken van voldoende handhavingsmogelijkheden in verschillende lidstaten heeft
tot gevolg dat er belemmeringen voor marktoetreding ontstaan en er niet per definitie
sprake is van eerlijk concurrerende markten waar ondernemingen op basis van hun verdiensten
concurreren (zie overweging 6 bij de richtlijn). Dit uit zich op verschillende manieren.
Zo kunnen goedwillende ondernemingen niet concurreren wanneer er vrijhavens voor concurrentieverstorende
praktijken bestaan. Dit kan het geval zijn in lidstaten waar nationale mededingingsautoriteiten
niet in staat zijn om bewijs te vergaren van concurrentieverstorende praktijken, of
ondernemingen, bijvoorbeeld door herstructurering van hun activiteiten, kunnen ontsnappen
aan de aansprakelijkheid voor geldboetes. Ondernemingen worden daarmee ontmoedigd
om dergelijke markten te betreden. Ook missen consumenten in lidstaten waar minder
effectieve handhaving plaatsvindt, de voordelen van doeltreffende handhaving van de
mededingingsregels. Daarnaast is de samenwerking tussen mededingingsautoriteiten in
het European Competition Network minder effectief als autoriteiten uit verschillende
lidstaten niet over dezelfde bevoegdheden of middelen beschikken (zie overweging 7
bij de richtlijn). Onderdeel van deze samenwerking is namelijk dat mededingingsautoriteiten
voor elkaars rekening onderzoeksmaatregelen kunnen uitvoeren teneinde een overtreding
vast te stellen. Voor het functioneren van dit systeem is het van belang dat mededingingsautoriteiten
in de verschillende lidstaten over voldoende onderzoeksbevoegdheden beschikken om
een overtreding vast te stellen.
Het Europees Parlement en de Europese Raad hebben naar aanleiding hiervan besloten
door de richtlijn toekenning bevoegdheden aan nationale mededingingsautoriteiten nadere
regels te stellen die de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten
verzekeren en tevens zeker stellen dat zij beschikken over de middelen en bevoegdheden
voor de handhaving en de oplegging van boetes die nodig zijn om de artikelen 101 en
102 VWEU doeltreffend toe te passen.
3.2. Inhoud
De richtlijn bevat verschillende bepalingen over de inrichting van de nationale mededingingsautoriteiten
en de bevoegdheden waarover zij dienen te beschikken. Het is aan de lidstaten om ervoor
te zorgen dat deze bepalingen in het nationale recht verankerd worden. Hierna wordt
ingegaan op de belangrijkste onderdelen van de richtlijn.
Ten eerste bevat de richtlijn enkele bepalingen met betrekking tot de onafhankelijkheid
van de nationale mededingingsautoriteiten en de middelen waarover zij dienen te beschikken
(artikelen 4 en 5). Nationale mededingingsautoriteiten moeten hun taken onafhankelijk
kunnen uitvoeren, zonder politieke of andere externe inmenging. Daarnaast moeten lidstaten
voorzien in voldoende gekwalificeerd personeel en voldoende financiële, technische
en technologische middelen voor de mededingingsautoriteiten.
De richtlijn bevat daarnaast een aantal bepalingen waarin bevoegdheden zijn opgenomen
die de nationale mededingingsautoriteiten ten minste tot hun beschikking moeten hebben
(artikelen 6 tot en met 12). Dit betreft onder meer een aantal onderzoeksbevoegdheden.
Daarnaast moeten de nationale mededingingsautoriteiten in staat zijn om inbreuken
op het mededingingsrecht vast te stellen en de beëindiging daarvan te gelasten. Zij
moeten daartoe corrigerende structurele en gedragsmaatregelen kunnen opleggen. Daarnaast
moeten de mededingingsautoriteiten in staat worden gesteld om voorlopige maatregelen
op te leggen in geval onherstelbare schade van een vermoedelijke inbreuk dreigt. Tot
slot moeten toezeggingen van ondernemingen in het kader van een handhavingsprocedure
bindend verklaard kunnen worden.
Ook ten aanzien van de bevoegdheid tot het opleggen van geldboetes en dwangsommen
bevat de richtlijn enkele bepalingen (artikelen 13 tot en met 16). Die bepalingen
zien zowel op de situaties waarin geldboetes of dwangsommen moeten kunnen worden opgelegd,
als op (de vaststelling van) de hoogte daarvan.
Vervolgens bevat de richtlijn een regeling voor clementie (artikelen 17 tot en met
23). Clementie ziet op het verlenen van immuniteit tegen een geldboete of een boetereductie
aan een deelnemer van een kartel die zijn deelname daaraan (onafhankelijk van de andere
deelnemers aan dat kartel) toegeeft en door middel van het verschaffen van informatie
meewerkt aan een onderzoek van de mededingingsautoriteit naar het vermeende kartel.
De richtlijn regelt ook hoe nationale mededingingsautoriteiten (aan elkaar) wederzijdse
bijstand moeten kunnen verlenen (artikelen 24 tot en met 28). Nationale mededingingsautoriteiten
moeten bepaalde activiteiten namens en voor rekening van andere mededingingsautoriteiten
kunnen verrichten. Novum is dat nationale mededingingsautoriteiten op verzoek van
een andere nationale mededingingsautoriteit een door die autoriteit opgelegde geldboete
of dwangsom moeten kunnen innen.
Tot slot bevat de richtlijn enkele restbepalingen, onder meer over verjaring, de rol
van nationale mededingingsautoriteiten bij nationale rechterlijke instanties, toegang
tot dossiers, het gebruik van informatie en het European Competition Network. De richtlijn
voorziet eveneens in een evaluatiebepaling. Uiterlijk op 12 december 2024 zal de Europese
Commissie een verslag over de omzetting en tenuitvoerlegging bij het Europees Parlement
en de Raad indienen. Indien nodig kan de Europese Commissie bovendien een evaluatie
van de richtlijn verrichten.
De richtlijn geldt zowel voor de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU door
de nationale mededingingsautoriteiten, als voor de situatie dat zij het nationale
mededingingsrecht parallel aan deze artikelen toepassen (artikelen 1, tweede lid en
2, tweede lid). In veel gevallen passen de nationale mededingingsautoriteiten het
nationale mededingingsrecht en het Unierecht namelijk parallel toe. Het wordt wenselijk
gevonden dat de nationale mededingingsautoriteiten in dat geval beschikken over dezelfde
bevoegdheden voor de handhaving en de oplegging van geldboetes en dat op hen dezelfde
regels ter borging van hun onafhankelijkheid van toepassing zijn (zie overwegingen
3 tot en met 5 bij de richtlijn). Het is, met andere woorden, onwenselijk dat nationale
mededingingsautoriteiten onder een verschillend regime vallen al naar gelang zij het
nationale of het Europese mededingingsrecht, al dan niet parallel, toepassen. In afwijking
van dit uitgangspunt zijn de bepalingen ten aanzien van clementieverklaringen en verklaringen
met het oog op een schikking (artikel 31, derde en vierde lid) ook van toepassing
in geval het nationale mededingingsrecht zelfstandig wordt toegepast.
De richtlijn betreft grotendeels minimumharmonisatie. In bepaalde gevallen beoogt
de richtlijn echter volledig te harmoniseren. Een en ander komt ook aan de orde in
de implementatietabel die bij deze memorie van toelichting is gevoegd.
4. Implementatie
4.1. Wijze van implementatie
De richtlijn is van toepassing op de situatie waarin nationale mededingingsautoriteiten
de artikelen 101 of 102 VWEU zelfstandig toepassen en de situatie waarin deze autoriteiten
de artikelen 101 en 102 VWEU en het nationale mededingingsrecht parallel toepassen.
Zoals in paragraaf 2.2 toegelicht is één van de uitgangspunten van de Mededingingswet
dat het nationale mededingingsrecht nauw aansluit bij het Europese mededingingsrecht.
Dit om te voorkomen dat er verschil ontstaat in de uitvoeringspraktijk al naar gelang
het Europese of het nationale mededingingsrecht wordt toegepast. Dit uitgangspunt
is ook leidend geweest bij de implementatie van de richtlijn. Dit betekent dat de
bepalingen uit de richtlijn, zoals geïmplementeerd in nationale wetgeving, zowel van
toepassing zijn wanneer de ACM het Europese mededingingsrecht toepast als wanneer
zij het nationale mededingingsrecht toepast, waarbij het niet van belang is of het
gaat om parallelle of zelfstandige toepassing. Enige uitzondering op dit uitgangspunt
zijn de bepalingen inzake de wederzijdse bijstand die nationale mededingingsautoriteiten
elkaar moeten kunnen verlenen. Het wordt hier wenselijk gevonden aan te sluiten bij
de richtlijn en niet te voorzien in een mogelijkheid tot het verlenen van bijstand
door de ACM in het geval dat een mededingingsautoriteit van een andere lidstaat het
nationale mededingingsrecht van die lidstaat zelfstandig toepast. In dergelijke interne
situaties is immers geen sprake van een interstatelijk effect, waardoor bijstand van
of aan andere mededingingsautoriteiten niet nodig wordt geacht.
Bij de implementatie van de richtlijn is uitgegaan van de bestaande nationale regelgeving.
Een groot aantal bepalingen uit de richtlijn behoeft geen implementatie omdat hierin
door middel van bestaande regelgeving (Algemene wet bestuursrecht, Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en Mededingingswet)
is voorzien (zie ook paragraaf 4.3). Ten aanzien van de bepalingen die nog wel omzetting
behoeven, is ervoor gekozen deze zo veel mogelijk te integreren in de bestaande regelgeving.
4.2. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De Nederlandse regelgeving hoeft naar aanleiding van de richtlijn slechts beperkt
te worden aangepast. Het betreft een beperkte aanpassing van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt en de Mededingingswet.
De meest omvangrijke wijzigingen betreffen de bepalingen die betrekking hebben op
het verlenen van (wederzijdse) bijstand door de nationale mededingingsautoriteiten.
Alhoewel de ACM op grond van Verordening (EG) nr. 1/2003 al bekend is met het verlenen
van bijstand aan de Europese Commissie en nationale mededingingsautoriteiten, wordt
dit instrument middels deze richtlijn uitgebreid voor zover het de verlening van bijstand
aan andere nationale mededingingsautoriteiten betreft. Zo moet de ACM op grond van
de nieuwe regelgeving namens een mededingingsautoriteit uit een andere lidstaat (als
aan een aantal voorwaarden is voldaan) besluiten tot oplegging van een bestuurlijke
boete of een last onder dwangsom ten uitvoer leggen (zie verder de toelichting bij
artikel II, onderdeel N).
Relevant is verder dat het instrument van de voorlopige maatregel in de Mededingingswet
wordt verankerd. Nationale mededingingsautoriteiten moeten, indien een onderzoek op
een inbreuk op het mededingingsrecht wijst en de mededinging op ernstige en onherstelbare
wijze kan worden geschaad, een voorlopige maatregel kunnen opleggen. In het wetsvoorstel
wordt geregeld dat de ACM hiervoor gebruik kan maken van de zelfstandige last. In
het geval deze last niet wordt nageleefd, kan de ACM een last onder dwangsom of bestuurlijke
boete opleggen (zie verder de toelichting bij artikel II, onderdeel I).
Op onderdelen worden ook de bevoegdheden van de ACM in het kader van het mededingingstoezicht
en de boeteoplegging aangepast en in overeenstemming met de richtlijn gebracht. Zo
wordt bepaald dat de ACM een rechterlijke machtiging nodig heeft om privévervoermiddelen,
gebouwen of -terreinen te inspecteren. Tot op heden was een dergelijke machtiging
slechts vereist voor het betreden of doorzoeken van een woning (zie verder de toelichting
bij artikel II, onderdeel E).
Tot slot wordt het vernietigingsrecht van de Minister ten aanzien van besluiten van
de ACM verder beperkt. Deze wijzigingen worden doorgevoerd in verband met de onafhankelijkheidseisen
die de richtlijn stelt aan mededingingsautoriteiten. Met deze wijziging wordt het
vernietigingsrecht ten aanzien van besluiten op het gebied van mededinging in lijn
gebracht met het vernietigingsrecht zoals dat al geldt ten aanzien van de gebieden
energie, post, telecommunicatie en vervoer (zie verder de toelichting bij artikel
I, onderdeel C).
Daarnaast is er een aantal wijzigingen die in de praktijk nauwelijks tot verandering
van het functioneren van de ACM zullen leiden, maar conform de richtlijn wel wettelijk
vastgelegd worden. Zo wordt de ACM wettelijk verplicht in het jaarverslag te rapporteren
over een aantal onderwerpen. In de praktijk werden deze onderwerpen al meegenomen
in het jaarverslag. De verplichting hiertoe wordt nu wettelijk verankerd.
4.3. Bepalingen die geen implementatie behoeven
In de bij deze memorie van toelichting gevoegde transponeringstabel wordt aangegeven
welke richtlijnbepalingen geen (aanvullende) implementatie behoeven, omdat zij reeds
elders zijn verankerd, niet aan de lidstaten zijn gericht of anderszins geen implementatie
behoeven. Hieronder wordt een toelichting gegeven op een aantal richtlijnbepalingen
die geen omzetting behoeven. In enkele gevallen behoeft een bepaling gedeeltelijk
wel implementatie. Een toelichting op de te implementeren (delen van) bepalingen is
te vinden in het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting.
Artikel 1 bevat het onderwerp, doel en toepassingsgebied van de richtlijn en behoeft
daarom naar zijn aard geen implementatie.
Artikel 2, eerste lid, bevat de begripsbepalingen van de richtlijn. Deze behoeven
in dit geval geen implementatie. Het tweede lid van dit artikel betreft een verduidelijking
ten aanzien van de formulering van de richtlijnbepalingen en behoeft eveneens geen
implementatie.
Artikel 3 bevat waarborgen ter bescherming van ondernemingen. Het betreft waarborgen
die voortvloeien uit het Unierecht. Nederland voldoet hier aan. Op grond van het derde
lid van artikel 3 moeten nationale mededingingsautoriteiten de onderzochte partijen
door middel van een mededeling van punten van bezwaar of een soortgelijke maatregel
in kennis stellen van de voorlopige bezwaren die op grond van de artikelen 6 of 24
van de Mededingingswet of de artikelen 101 of 102 VWEU die tegen hen zijn opgeworpen,
voordat een besluit tot vaststelling van een inbreuk wordt genomen. Nederland voldoet
reeds aan deze verplichting op grond van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht. Dit
artikel verplicht bestuursorganen immers om alvorens een beschikking te geven waartegen
de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen
zal hebben, de belanghebbende in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren
te brengen indien de beschikking steunt op gegevens over feiten en belangen die de
belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf zijn verstrekt.
Dit betekent dat alvorens de ACM een beschikking geeft, de belanghebbende op de hoogte
moet worden gebracht van de vermeende overtredingen. In de praktijk brengt de ACM
de belanghebbende op de hoogte van de vermeende overtredingen door middel van een
conceptbesluit. Uit de artikelen 5:48 jo. 5:53 Algemene wet bestuursrecht volgt bovendien
dat indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340 kan worden
opgelegd, de verplichting bestaat een rapport op te maken, waarin onder meer de overtreding
alsmede het overtreden voorschrift dient te worden vermeld.
Artikel 4 bevat bepalingen betreffende de onafhankelijkheid van de nationale mededingingsautoriteiten.
Uit het eerste lid van artikel 4 vloeit voort dat nationale mededingingsautoriteiten
hun taken en bevoegdheden onpartijdig en in het belang van een doeltreffende toepassing
van het mededingingsrecht uitvoeren. Uit artikel 88 van de Mededingingswet in combinatie
met artikel 2 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt volgt dat de ACM
de nationale mededingingsautoriteit is voor Nederland. De ACM is een zelfstandig bestuursorgaan
als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.
Uit het stelsel van deze wet volgt dat zelfstandige bestuursorganen hun taken en bevoegdheden
onafhankelijk uitvoeren.
Uit artikel 9 van de Instellingswet vloeit voort dat Ministers geen instructies geven
die op een individuele zaak betrekking hebben (lid 1). Het bestuur en personeel van
de ACM mag zulke instructies ook niet aanvaarden (lid 2). Opgemerkt wordt dat het
vernietigingsrecht dat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt op het gebied van mededinging bestond, verder wordt
beperkt (Artikel I, onderdeel C). Hiermee is voldaan aan artikel 4, tweede lid, onderdelen
a en b.
Artikel 4, tweede lid, onderdeel c, schrijft voor dat medewerkers van de mededingingsautoriteiten
zich dienen te onthouden van elk optreden dat niet verenigbaar is met de uitvoering
van hun taken in de handhaving van het mededingingsrecht. Ook dient gewaarborgd te
zijn dat medewerkers zich na beëindiging van hun functie gedurende een redelijke periode
onthouden van betrokkenheid bij handhavingsprocedures die aanleiding kunnen geven
tot belangenconflicten. Deze verplichtingen gelden zowel ten aanzien van het personeel
van de ACM als ten aanzien van het bestuur. In de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
en de Ambtenarenwet zijn verschillende bepalingen opgenomen ter waarborging van de
onafhankelijkheid en ter voorkoming van belangenconflicten. Zo bevatten de artikelen
4 en 5 van de Ambtenarenwet de verplichtingen van overheidswerkgevers betreffende
het waarborgen van integriteit van ambtenaren en verplichten de artikelen 6 tot en
met 9 van de Ambtenarenwet ambtenaren zich als goed ambtenaar te gedragen, inclusief
de verplichtingen die daarbij horen. Zo worden in artikel 8 van de Ambtenarenwet regels
gesteld over het verrichten van nevenwerkzaamheden, het ontvangen van vergoedingen,
giften en beloningen of andere vormen van belangenverstrengeling. Verdere uitwerking
aan het begrip «goed ambtenaarschap» wordt vervolgens gegeven in de Gedragscode Integriteit
Rijk. Ook artikel 13 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen geeft voorschriften
omtrent de vervulling van nevenfuncties door leden van zelfstandige bestuursorganen,
zoals de ACM. Artikel 9 van de Ambtenarenwet schrijft voor dat een ambtenaar verplicht
is tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen,
voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt. Uit de Gedragscode Integriteit
Rijk, die ook geldt voor de bestuurders van de ACM, volgt dat deze geheimhoudingsplicht
ook na uitdiensttreding geldt. Met de genoemde artikelen wordt voldaan aan artikel
4, tweede lid, onderdeel c.
Op grond van artikel 4, vierde lid, moet de procedure voor benoeming van bestuursleden
van nationale mededingingsautoriteiten in nationaal recht zijn vastgelegd. Uit artikel
12, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen volgt dat de Minister
de leden benoemt. Op basis van welke voorwaarden benoeming plaatsvindt en voor hoe
lang, is geregeld in artikel 3 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt.
Het vijfde lid van artikel 4 ziet op de ruimte die nationale mededingingsautoriteiten
moeten hebben om hun eigen prioriteiten te bepalen. Uit de systematiek van de Kaderwet
zelfstandige bestuursorganen volgt dat zelfstandige bestuursorganen, zoals de ACM,
onafhankelijk zijn en hun eigen werkzaamheden kunnen inrichten (binnen de aan hen
toegekende taken). De ACM heeft bovendien de vrijheid om klachten te verwerpen. Er
is in het Nederlandse recht geen formele klachtprocedure voor mededingingsrechtelijke
overtredingen. Wel kan op grond van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek tot
handhaving worden gedaan. Een dergelijk verzoek kan, mits goed gemotiveerd, worden
afgewezen (waarbij prioriteitsoverwegingen ook een rol kunnen spelen).
Artikel 5 ziet op de middelen waarover nationale mededingingsautoriteiten moeten kunnen
beschikken om hun taken uit te voeren. Het eerste lid is een opdracht aan de lidstaat
om te zorgen voor voldoende personeel en financiële, technische en technologische
middelen. Dit vraagt feitelijk handelen van de lidstaat en behoeft aldus geen implementatie.
Op grond van het tweede lid moeten lidstaten de nationale mededingingsautoriteiten
de mogelijkheid geven om daadwerkelijk besluiten te nemen en hun taken uit te voeren.
Hierin is reeds voorzien door het samenstel van de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt, de Mededingingswet en hoofdstuk 5 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge
het derde lid moet er ook onafhankelijkheid zijn ten aanzien van de besteding van
het budget. De begroting van zelfstandige bestuursorganen, zoals de ACM, behoeft weliswaar
goedkeuring van de Minister maar deze kan alleen onthouden worden wegens strijd met
het recht of het algemeen belang. Daarmee wordt voldaan aan dit onafhankelijkheidsvereiste.
Ook de verplichting uit het vierde lid dat er periodiek een verslag van de activiteiten
en middelen moet worden opgesteld, geldt reeds in de vorm van het jaarverslag dat
zelfstandige bestuursorganen moeten opstellen. Wel worden de gegevens die het jaarverslag
van de ACM in ieder geval moet bevatten, aangevuld. Het jaarverslag is voor het publiek
toegankelijk omdat het aan de Eerste en Tweede Kamer wordt gestuurd en dus als parlementaire
informatie wordt gepubliceerd.
Op grond van artikel 6, eerste lid, moeten de nationale mededingingsautoriteiten ten
minste beschikken over de in dat lid genoemde bevoegdheden om (onaangekondigde) inspecties
uit te voeren in bedrijfsruimten. De ambtenaren van de ACM beschikken reeds over deze
bevoegdheden. Ook geldt er al een verplichting om mee te werken aan een inspectie
van de ACM en kan de ACM de sterke arm inschakelen om een inspectie uit te kunnen
voeren. Hiermee wordt ook aan het tweede lid voldaan. Op grond van het derde lid heeft
iedere lidstaat de mogelijkheid om te voorzien in een systeem van voorafgaande machtiging
voor dergelijke inspecties. In Nederland is een machtiging voor deze inspecties niet
verplicht.
De ACM beschikt ook reeds over de in artikel 7, eerste en derde lid, opgenomen bevoegdheden
om in «andere ruimten», zoals woningen van directeuren, bestuursleden en andere personeelsleden
van ondernemingen en ondernemersverenigingen, in ruimten, op terreinen en in vervoermiddelen
van deze personen inspecties uit te voeren en informatie te verzamelen. Het tweede
lid behoeft wel aanvullende implementatie (Artikel II, onderdeel E).
Artikel 8 betreft de verzoeken om informatie die nationale mededingingsautoriteiten
kunnen doen aan ondernemingen en ondernemingsverenigingen. De ACM beschikt reeds over
bevoegdheden om informatieverzoeken te doen. Bovendien geldt ook hiervoor de meewerkplicht.
Artikel 8 schrijft tevens voor dat deze informatieverzoeken in verhouding dienen te
staan tot het doel en adressaten niet mogen dwingen een inbreuk op de artikelen 101
en 102 VWEU toe te geven. Dit wordt gewaarborgd door het evenredigheidsbeginsel uit
artikel 3:4, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht alsmede door het nemo tenetur-beginsel
uit artikel 5:10a Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van artikel 10, eerste lid, moeten de nationale mededingingsautoriteiten
een overtreding kunnen vaststellen en de beëindiging daarvan kunnen gelasten. De ACM
heeft daartoe verschillende instrumenten ter beschikking. Zo kan de ACM een bestuurlijke
boete, een last onder dwangsom en een zelfstandige last opleggen. Deze instrumenten
kunnen zowel worden toegepast ten aanzien van overtredingen die in het verleden zijn
begaan als ten aanzien van overtredingen die nog voortduren. Naar aanleiding van dit
artikel wordt een wijziging aangebracht ten aanzien van de formulering van artikel
58a van de Mededingingswet (artikel II, onderdeel H). Daarnaast dienen mededingingsautoriteiten
ingevolge artikel 10, eerste lid, de bevoegdheid te hebben om overtredingen die in
het verleden zijn begaan, vast te stellen, zonder dat daarbij een boete, last onder
dwangsom of zelfstandige last wordt opgelegd. De bevoegdheid een overtreding vast
te stellen wordt daarom ook opgenomen in artikel 56 Mededingingswet, los van de al
bestaande bevoegdheden om in geval van overtreding van de artikelen 6 of 24 een bestuurlijke
boete of last onder dwangsom op te leggen (artikel II, onderdeel F).
Ingevolge artikel 11 moeten de lidstaten aan de nationale mededingingsautoriteiten
de bevoegdheid geven om voorlopige maatregelen te treffen (zie ook artikel II, onderdeel
I). Daarnaast geldt op grond van het tweede lid van dit artikel dat de voorlopige
maatregelen in versnelde beroepsprocedures moeten kunnen worden getoetst. In Nederland
bestaat de mogelijkheid tot een versnelde beroepsprocedure (artikel 8:52 Algemene
wet bestuursrecht). Ook staat het instrument van de voorlopige voorziening open (titel
8:3 Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 12, eerste lid, verplicht de lidstaten ertoe het mogelijk te maken dat de
nationale mededingingsautoriteit toezeggingen van ondernemingen of ondernemersverenigingen
bindend kan verklaren. De ACM beschikt reeds over deze bevoegdheid (artikel 12h Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt). Op grond van het tweede lid van artikel 12 moet de
nationale mededingingsautoriteit over voldoende bevoegdheden beschikken om toezicht
te houden op de naleving van de gedane toezegging. De bevoegdheden zoals opgenomen
in titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, in combinatie met de verschillende
aanvullende toezichtsbevoegdheden waarover de ACM beschikt, zijn hiervoor afdoende.
Tot slot moet de nationale mededingingsautoriteit op grond van het derde lid de handhavingsprocedure
kunnen heropenen indien zich bepaalde in dat lid genoemde situaties voordoen. Op grond
van artikel 12h, zevende lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
kan de ACM een bindend verklaarde toezegging intrekken of wijzigen. De situaties waarin
dit kan, komen overeen met de in de richtlijn genoemde situaties. Ook hier is dus
geen aanvullende implementatie nodig.
In artikel 13 is bepaald in welke gevallen nationale mededingingsautoriteiten bestuurlijke
boetes moeten kunnen opleggen. Dit betreft zowel het geval waarin het kartelverbod
of het verbod op misbruik van economische machtspositie overtreden wordt, als de gevallen
waarin er sprake is van andere overtredingen (bijvoorbeeld het niet meewerken aan
een onderzoek). De op te leggen boetes moeten doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend
zijn. De regering is van mening dat deze huidige maximale boetes aan deze vereisten
voldoen. Verder is in dit artikel bepaald dat geen afbreuk wordt gedaan aan het nationale
recht dat voorziet in de oplegging van sancties in strafrechtelijke procedures. Deze
bepaling behoeft geen implementatie. Het vijfde lid van dit artikel waarin is bepaald
dat met geldboetes voor ondernemingen ook wordt gedoeld op moederondernemingen, rechtsopvolgers
en economische opvolgers is gedekt doordat het begrip onderneming in de Mededingingswet
is gedefinieerd als een onderneming in de zin van artikel 101, eerste lid, van het
VWEU.
Artikel 14 betreft de berekening van geldboeten. De nationale mededingingsautoriteit
moet bij de berekening van de geldboete rekening kunnen houden met de ernst en de
duur van de overtreding (eerste lid) en schadevergoedingen die ingevolge een minnelijke
schikking in een civiele zaak zijn betaald (tweede lid). Doordat voor deze boetes
een wettelijk maximum geldt (artikel 57 Mededingingswet) kan de ACM deze aspecten
reeds meenemen bij de bepaling van de hoogte van de boete. Het derde en vierde lid
behoeven aanvullende implementatie (artikel I, onderdeel F).
In artikel 15 is geregeld wat het minimum is dat de lidstaten kunnen aanhouden voor
de maximaal op te leggen geldboete voor overtreding van het mededingingsrecht. Dit
is 10% van de wereldwijde omzet van de onderneming. In artikel 57, eerste lid, van
de Mededingingswet is geregeld dat de bestuurlijke boete voor een mededingingsovertreding
maximaal € 900.000 of indien dat meer is 10% van de omzet van de onderneming mag bedragen,
die in het geval van een overtreding van het kartelverbod kan oplopen tot 40% van
de omzet. Uit artikel 12o, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt vloeit voort dat de boete wordt bepaald aan de hand van de wereldwijde omzet.
Uit de richtlijn vloeit bovendien voort dat het boetemaximum wordt bepaald op basis
van de omzet in het boekjaar voorafgaand aan het boetebesluit. Dit is ook het uitgangspunt
van artikel 12o van de Instellingswet, met dien verstande dat indien er nog geen jaarrekening
beschikbaar is over dat boekjaar (als gevolg waarvan het niet mogelijk is de hoogte
van de boete te bepalen) de boete wordt gebaseerd aan de hand van het meest recente
boekjaar ten aanzien waarvan de overtreder een jaarrekening beschikbaar heeft of zou
moeten hebben. Het tweede lid behoeft wel aanvullende implementatie (artikel II, onderdeel
G).
Artikel 16 heeft betrekking op de bevoegdheid tot het opleggen van de last onder dwangsom.
In dit artikel is bepaald dat de hoogte van de dwangsom wordt bepaald in verhouding
tot de gemiddelde totale wereldwijde omzet per dag van een onderneming of ondernemersvereniging
waaraan die dwangsom wordt opgelegd. Op grond van artikel 5:32b, derde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht moet de dwangsom in redelijke verhouding staan tot de zwaarte
van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Voor dit laatste
aspect is de draagkracht van de onderneming vanzelfsprekend relevant. De ACM zal bij
de bepaling van de hoogte van de dwangsom daarom, gelet op voornoemde bepalingen,
rekening houden met de omzet van de onderneming.
Op grond van het tweede lid van dit artikel moeten nationale mededingingsautoriteiten
een last onder dwangsom kunnen opleggen, onder andere ten aanzien van besluiten als
bedoeld in de artikelen 10, 11 en 12 van de richtlijn. Artikel 10 betreft een besluit
tot vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht en de verplichting een dergelijk
inbreuk te beëindigen. Een dergelijke verplichting kan op grond van artikel 56 van
de Mededingingswet worden opgelegd door middel van een bestuurlijke boete of een last
onder dwangsom. De in artikel 10 van de richtlijn opgenomen corrigerende structurele
of gedragsregelen worden ingevolge de artikelen 56 en 58a van de Mededingingswet al
in de vorm van een dwangsom opgelegd. De voorlopige maatregelen als bedoeld in artikel
11 van de richtlijn die kunnen worden opgelegd op grond van het nieuwe artikel 58b
van de Mededingingswet kwalificeren als een zelfstandige last. Ook hierop kan op grond
van artikel 12m, eerste lid, onderdeel b, in combinatie met het derde lid van dit
artikel, een dwangsom worden gesteld. De toezegging als bedoeld in artikel 12 van
de richtlijn is nationaal geregeld in artikel 12h van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt. Indien een bindend verklaarde toezegging niet wordt nageleefd,
kan het besluit tot bindend verklaring worden ingetrokken (zevende lid). Op grond
van artikel 57 (al dan niet in combinatie met de artikelen 88 en 89) van de Mededingingswet
kan dan een dwangsom wegens overtreding van het mededingingsrecht worden opgelegd.
De artikelen 17 tot en met 28 behoeven allen implementatie.
Artikel 29 heeft betrekking op de verjaringstermijnen voor de openlegging van boetes
en dwangsommen. Het tweede en derde lid van dit artikel behoeven geen implementatie.
Het tweede lid, dat regelt dat verjaringstermijnen worden opgeschort of onderbroken
gedurende een eventuele procedure bij een beroepsinstantie is gedekt via artikel 5:45
van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 12r van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt.
Artikel 30 heeft betrekking op de positie van nationale mededingingsautoriteiten bij
rechterlijke instanties. Het eerste lid van dit artikel ziet in het bijzonder op de
situatie waarin een lidstaat zowel een nationale (administratieve) mededingingsautoriteit
als een nationale gerechtelijke mededingingsautoriteit heeft. Dit is in Nederland
niet het geval. Dit lid behoeft daarom geen implementatie. Het tweede en derde lid
zien op mogelijkheden die nationale mededingingsautoriteiten moeten hebben om deel
te nemen in een procedure tegen bepaalde besluiten, dan wel beroep aan te tekenen
tegen bepaalde uitspraken. Het Nederlandse recht voldoet hier reeds aan ingevolge
artikel 8:104, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel
51, derde lid, en artikel 89d, derde lid, van de Mededingingswet.
Artikel 31 heeft betrekking op informatie. Het eerste lid biedt lidstaten de mogelijkheid
om te bepalen dat informatie die is verkregen met gebruikmaking van inspectiebevoegdheden
die in de richtlijn zijn opgenomen, niet gebruikt mag worden om natuurlijke personen
sancties op te leggen. Nederland wil deze mogelijkheid juist wel open houden, bijvoorbeeld
om sancties op te kunnen leggen aan feitelijk leidinggevenden. Op grond van het tweede
lid moeten lidstaten erop toezien dat door (personeel van) de nationale mededingingsautoriteiten
geen informatie openbaar wordt gemaakt, anders dan waartoe de wet de mogelijkheid
biedt. Informatie-uitwisseling is geregeld in artikel 7 van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt. In de artikelen 12u tot en met 12w van die wet is voorzien in
gevallen waarin informatie openbaar kan en mag worden gemaakt. Het derde tot en met
zesde lid van dit richtlijnartikel behoeven aanvullende implementatie (artikel II,
onderdelen C, J en L).
Artikel 31, zevende lid en artikel 32 gaan over de vorm van clementieverklaringen
en bewijsmateriaal. Deze moet vrij zijn. Het Nederlandse recht kent geen beperking
aan de vorm van clementieverklaringen of bewijsmateriaal. Aanvullende implementatie
is aldus niet nodig.
Artikel 33 betreft de werking van het European Competition Network (ECN). In dit netwerk
werken de nationale mededingingsautoriteiten van de lidstaten, waaronder de ACM, en
de Europese Commissie samen. Deze bepaling behoeft geen implementatie.
De artikelen 34 tot en met 36 bevatten de verplichting tot tijdelijke omzetting van
de richtlijn en de evaluatie- en inwerkingtredingsbepaling van de richtlijn. Deze
bepalingen behoeven geen omzetting.
5. Gevolgen van het voorstel
De gevolgen van het wetsvoorstel zijn beperkt. De ACM heeft binnen de bestaande kaders
ruim voldoende bevoegdheden om haar taken naar behoren te kunnen uitvoeren. In Nederland
opererende bedrijven en instellingen zullen met het oog daarop doorgaans ook geen
significante veranderingen in het handelen van de ACM tegemoet zien. Voor bedrijven
die (ook) in het buitenland opereren en mededingingswetgeving overtreden kan dit wetsvoorstel
wel enige gevolgen hebben. De ACM kan door het wetsvoorstel namelijk boetes innen
die andere mededingingsautoriteiten opleggen. Door het Europees gelijktrekken van
clementieregels, wat ook zijn weerslag heeft in dit wetsvoorstel, is bovendien de
verwachting dat deelnemers aan een kartel eerder geneigd zullen zijn deze te melden.
Het risico dat een ander bedrijf in een ander land door andere regels voorrang in
clementie krijgt is met de wijzigingen in regelgeving beperkter.
Buiten het feit dat mogelijk vaker een boete zal worden geïnd wegens overtreding van
de mededingingswetgeving in het buitenland, leidt de implementatie van de richtlijn
niet tot extra lasten voor het Nederlandse bedrijfsleven. Er vloeien uit dit wetsvoorstel
geen informatieverplichtingen voor bedrijven voort. Voor zover dit ten aanzien van
de nog op te stellen algemene maatregel van bestuur over clementie wel het geval is,
zullen deze lasten op dat moment in beeld worden gebracht. Met het Adviescollege Toetsing
Regeldruk is contact geweest over een ontwerp van het wetsvoorstel. Omdat het wetsvoorstel
implementatie van een richtlijn betreft waarbij er bovendien (nagenoeg) geen beleidsruimte
is, is het wetsvoorstel overeenkomstig de werkafspraken tussen het Adviescollege Toetsing
Regeldruk en de Minister van Economische Zaken en Klimaat niet voor advies aan het
Adviescollege voorgelegd.
Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de Rijksbegroting. Het toezicht wordt niet
noemenswaardig gewijzigd. De ACM kan bovendien eventuele financiële gevolgen van verzoeken
voor het innen van boetes van andere mededingingsautoriteiten, declareren bij die
autoriteit. De richtlijn zelf heeft mogelijk tot gevolg dat de ACM minder middelen
hoeft in te zetten om buitenlandse partijen die betrokken zijn bij een kartel te beboeten:
ook andere landen zullen verzoeken om bijstand sneller (moeten) honoreren. Vanwege
de beperkte frequentie van de noodzaak tot buitenlandse hulp bij het innen van boetes
is hiervoor geen budgetverschuiving voorzien.
6. Consultatie en advisering
6.1. Consultatie
Het wetsvoorstel is van 30 juli 2019 tot en met 11 september 2019 geconsulteerd via
internet. Tijdens deze periode zijn drie reacties ontvangen. Deze reacties zijn overwegend
positief over het wetsvoorstel. Wel wordt in het algemeen opgemerkt dat het onwenselijk
is dat vanuit Europa kan worden bepaald over welke bevoegdheden de nationale mededingingsautoriteiten
beschikken. De aanleiding voor de richtlijn is de constatering van het Europees Parlement
en de Europese Raad dat het vele nationale mededingingsautoriteiten ontbreekt aan
bevoegdheden om het mededingingsrecht doeltreffend te kunnen handhaven, dat knelt
te meer aangezien de ondernemingen waarop zij toezicht houden, ook vaak in meerdere
lidstaten tegelijk actief zijn. Verder kunnen de nationale mededingingsautoriteiten
door afstemming van hun bevoegdheden beter met elkaar samenwerken, waardoor het toezicht
op het mededingingsrecht wordt versterkt. Een en ander is in paragraaf 3.1 nader toegelicht.
Opgemerkt dient te worden dat de richtlijn slechts minimumeisen aan (de bevoegdheden
van de) mededingingsautoriteiten stelt: lidstaten blijven daarom bevoegd om aanvullende
bevoegdheden aan mededingingsautoriteiten toe te kennen.
6.2. Uitvoerings- en handhaafbaarheidstoets
De Autoriteit Consument en Markt is verzocht een uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets
uit te brengen op het concept wetsvoorstel. De Autoriteit Consument en Markt acht
het wetsvoorstel uitvoerbaar en handhaafbaar. Wel stelt de zij voor het wetsvoorstel
drie jaar na inwerkingtreding te evalueren om te bezien of de huidige toegekende formatie
voldoende is voor een effectieve uitvoering. Daarom zal na drie jaar geëvalueerd worden
in hoeverre de toegekende middelen voor de ACM voldoende zijn voor een effectieve
uitvoering van de met dit wetsvoorstel nieuw toegekende bevoegdheden en taken. Daarbij
zal worden bezien of de ACM significant vaker dan op incidentele basis van haar nieuwe
bevoegdheden gebruik maakt, en of dit gevolgen dient te hebben voor de begroting van
de ACM.
Artikelsgewijs
Artikel I
Dit artikel wijzigt de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Hierna wordt
ingegaan op de met de verschillende onderdelen in deze wet aan te brengen wijzigingen.
Onderdeel A
Artikel 4, derde lid, van de richtlijn bepaalt ten aanzien van leden van het bestuur
van nationale mededingingsautoriteiten dat zij slechts ontslagen mogen worden wanneer
zij niet langer voldoen aan de voorwaarden voor de uitvoering van hun taken of wanneer
zij zich volgens het nationale recht schuldig hebben gemaakt aan ernstig wangedrag.
Wanneer hiervan sprake is moet in nationale regelgeving worden vastgelegd. Artikel
12, tweede lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen bepaalt reeds in welke
gevallen leden van zelfstandige bestuursorganen kunnen worden geschorst of ontslagen.
Omdat de richtlijn een verdere uitwerking eist van deze algemene criteria, is in artikel
3, achtste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt een delegatiebepaling
opgenomen om bij ministeriële regeling de gevallen nader uit te werken waarin schorsing
of ontslag aan de orde is voor de leden van het bestuur van de ACM.
Onderdeel B
In artikel 5, vierde lid, van de richtlijn is de verplichting opgenomen voor nationale
mededingingsautoriteiten om openbaar toegankelijke, periodieke verslagen te publiceren.
Deze verslagen dienen informatie te bevatten over de benoemingen en ontslagen van
leden van het besluitvormingsorgaan, over het bedrag aan middelen dat in het desbetreffende
jaar werd toegewezen en over eventuele veranderingen in dit bedrag. De ACM is reeds
verplicht een jaarverslag op te stellen dat, ingevolge artikel 6, derde lid, van de
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt bovendien aan beide Kamers der Staten-Generaal
wordt toegezonden. Met de voorgestelde wijziging in het eerste lid van dit artikel
wordt de informatie die het jaarverslag moet bevatten, uitgebreid met de in de richtlijn
opgenomen informatie. Overigens werd de betreffende informatie in de praktijk al in
het jaarverslag opgenomen.
Onderdeel C
Op grond van artikel 10, derde lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en
Markt kunnen de verantwoordelijke Ministers geen besluiten van de ACM vernietigen
op het gebied van energie, post, telecommunicatie en vervoer die worden genomen op
grond van het bepaalde bij of krachtens een voor een specifieke marktsector geldende
wet. Besluiten die worden genomen op deze gebieden zijn derhalve uitgezonderd van
de bevoegdheid van de Ministers om op grond van artikel 10, eerste lid, besluiten
van algemene strekking te vernietigen wegens onbevoegdheid van de ACM. De aanleiding
voor deze beperking van het vernietigingsrecht is gelegen in Europese regelgeving
op voornoemde gebieden. Deze regelgeving stelt eisen aan de onafhankelijkheid van
de toezichthouders. Zo moet een toezichthouder, zonder externe (politieke) invloed
kunnen acteren. Een bevoegdheid voor een Minister besluiten van een toezichthouder
te vernietigen, verhoudt zich slecht tot deze eisen. Ter uitvoering van deze bepalingen
is het recht voor de Minister om op deze gebieden besluiten van de ACM te vernietigen
daarom volledig uitgesloten (voor een nadere toelichting op de overwegingen hierbij
wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2012/13, 33 622, nr. 3). Nu artikel 4, tweede lid, van de richtlijn (inhoudelijk) dezelfde eisen stelt met
betrekking tot de onafhankelijkheid van de toezichthouder op het gebied van mededinging
als op de gebieden energie, post, telecommunicatie en vervoer, wordt het gebied mededinging
toegevoegd aan artikel 10, derde lid. Overigens is het effect van deze wijziging in
de praktijk zeer beperkt; er is namelijk niet eerder gebruik gemaakt van het vernietigingsrecht
op het gebeid van mededinging. Mededinging wordt aan het einde van de eerste zin toegevoegd,
apart van de gebieden energie, post, telecommunicatie en vervoer, aangezien de Mededingingswet
een algemene wet is en niet, zoals bij de voornoemde gebieden het geval is, een voor
een specifieke marktsector geldende wet.
Onderdeel D
Artikel 12, eerste lid, van de richtlijn schrijft voor dat alvorens een nationale
mededingingsautoriteit een toezegging bindend verklaart, er formeel of informeel standpunten
van marktdeelnemers moeten worden ingewonnen. Het inwinnen van standpunten van marktdeelnemers
voordat een toezegging bindend wordt verklaard, wordt reeds gedaan door de ACM op
verschillende gebieden waarop zij werkzaam is, zoals telecommunicatie, post en vervoer.
Als gevolg van deze richtlijn wordt dit vereiste specifiek voor het gebied van mededinging
wettelijk verankerd in het voorgestelde achtste lid van artikel 12h Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt.
Onderdeel E
In artikel 16 van de richtlijn is bepaald dat nationale mededingingsautoriteiten in
staat moeten zijn dwangsommen op te leggen aan ondernemingen of ondernemersverenigingen
om deze er minstens toe te verplichten gehoor te geven aan de uitoefening van bepaalde
toezichtsbevoegdheden door die autoriteit. Het gaat dan om het verstrekken van volledige
en juiste informatie als reactie op een informatieverzoek (eerste lid, onderdeel a),
het verschijnen voor een verhoor (eerste lid, onderdeel b) en het zich onderwerpen
aan een inspectie in een bedrijfsruimte (tweede lid, onderdeel b). De algemene bevoegdheid
tot het opleggen van een last onder dwangsom door de ACM is te vinden in artikel 12m,
derde lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt. Op dit moment kunnen
echter slechts dwangsommen worden opgelegd wegens overtreding van artikel 6b, eerste
en tweede lid, van die wet, een overtreding van een zelfstandige last, of wanneer
de overtreding van artikel 5:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht de overtreding
inhoudt medewerking te verlenen aan de toepassing van artikel 5:17, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht (inzage vorderen in gegevens en bescheiden). Om de mogelijkheid
tot het opleggen van dwangsommen overeenkomstig de richtlijn uit te breiden, wordt
de beperking opgeheven dat dwangsommen in verband met een overtreding van artikel
5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht enkel kunnen worden opgelegd indien
het de toepassing van artikel 5:17, eerste lid, van die wet betreft. Op deze manier
wordt erin voorzien dat de Autoriteit Consument en Markt in alle bovenstaande gevallen
een dwangsom op kan leggen. Dit is geregeld door middel van onderdeel E, onder 2.
Daarnaast wordt het voornoemde derde lid aangepast aan de wijziging van de Algemene
wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht
en nadeelcompensatierecht (Kamerstukken II, 2019/20, 35 256, nr. 2). Met dit voorstel wordt namelijk aan bestuursorganen de algemene bevoegdheid toegekend
bij overtreding van artikel 5:20 een last onder dwangsom op te leggen (artikel I,
onderdeel C). Wanneer deze wetswijziging in werking is getreden, is het niet langer
nodig dat in artikel 12m, derde lid, door middel van de thans opgenomen verwijzing
naar het eerste lid, onderdeel c, wordt voorzien in de mogelijkheid om bij overtreding
van artikel 5.20 van de Algemene wet bestuursrecht een last onder dwangsom op te kunnen
leggen. Artikel 12m, derde lid, wordt hierop aangepast door middel van onderdeel E,
onder 1. Omdat onzeker is welk wetsvoorstel eerder in werking zal treden, is voorzien
in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding (zie hiervoor artikel III).
Bij het opstellen van het koninklijk besluit zal bezien worden of beide onderdelen
tegelijkertijd in werking kunnen treden. Dit is het geval indien voornoemde aanpassing
van de Algemene wet bestuursrecht dan reeds in werking is getreden. Indien dit niet
het geval is, wordt de inwerkingtreding van onderdeel E, onder 1, gekoppeld aan het
moment van inwerkingtreding van voornoemde wijziging van de Algemene wet bestuursrecht.
Onderdeel F
Het derde en vierde lid van artikel 14 van de richtlijn hebben betrekking op maatregelen
die genomen moeten worden indien ondernemersverenigingen wegens insolventie niet in
staat zijn tot betaling van een boete wegens een overtreding van het mededingingsrecht.
Bepalingen over de maatregelen die door de Autoriteit Consument en Markt genomen kunnen
worden in een situatie van insolventie staan in artikel 12s van de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt. Artikel 14, derde lid, van de richtlijn schrijft voor
dat in het geval van insolventie van een ondernemersvereniging, in eerste instantie
de vereniging verplicht moet worden om van haar leden bijdragen te vragen om de geldboete
te betalen. Dit is nu niet geregeld in artikel 12s van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt. Daarom wordt hierin voorzien middels het voorgestelde nieuwe vijfde
lid van dit artikel. Deze voorziening is, in tegenstelling tot de overige leden van
artikel 12s alleen van toepassing op boetes die zijn opgelegd vanwege een overtreding
van het mededingingsrecht. De verplichting die door de ACM wordt opgelegd aan een
marktorganisatie als bedoeld in artikel 1, onder 2° om aan elk van de marktorganisaties
als bedoeld in artikel 1, onder 1°, bijdragen te vragen ter betaling van de boete,
is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien het uit proceseconomisch
oogpunt wenselijk is om het bezwaar en beroep tegen beschikkingen en bijkomende beschikkingen
zoveel mogelijk te concentreren, wordt artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht
van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit heeft tot gevolg dat indien bezwaar
of beroep wordt ingesteld tegen het boetebesluit op grond van artikel 56 van de Mededingingswet,
dit bezwaar of beroep mede betrekking heeft op de opgelegde verplichting van de marktorganisatie
om bijdragen te vragen van haar leden ter betaling van de boete.
In de eerste zin van artikel 14, vierde lid, van de richtlijn staat vervolgens dat
indien de ondernemersvereniging de bedragen niet ontvangt, de nationale mededingingsautoriteit
rechtstreeks betaling van de geldboete kan eisen van elk van de ondernemingen waarvan
vertegenwoordigers lid waren van het besluitvormingsorgaan van die vereniging. Dit
is al geregeld in artikel 12s, eerste lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt. De tweede zin van artikel 14, vierde lid, van de richtlijn schrijft voor
dat indien de geldboete dan nog niet betaald is, de nationale mededingingsautoriteiten
elk lid van de vereniging dat actief was op de markt waar de inbreuk heeft plaatsgevonden,
tot betaling van het resterende saldo kan aanspreken. Thans biedt artikel 12s, tweede
lid, van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt deze mogelijkheid. Om te
voldoen aan de verplichting uit de richtlijn wordt de mogelijkheid tot het aanspreken
van vertegenwoordigde leden beperkt tot die leden van de vereniging «die actief waren
op de markt waar de overtreding heeft plaatsgevonden». Er is voor gekozen deze wijziging
ACM-breed door te voeren (en hierbij dus geen beperking op te nemen tot het mededingingsrecht).
De reden hiervoor is dat het redelijk is om enkel leden van een ondernemersvereniging
die daadwerkelijk een relatie hebben tot de overtreding aan te kunnen spreken in verband
met de betaling van de boete. Overigens kan een (vertegenwoordigd) lid van een ondernemersvereniging
niet worden aangesproken indien hij het bestreden besluit van de vereniging niet heeft
uitgevoerd en hij hetzij niet op de hoogte was van die beslissing hetzij actief afstand
heeft genomen van die beslissing voordat het onderzoek naar de overtreding was aangevangen
(artikel 12s, vierde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt).
Artikel II
Dit artikel wijzigt de Mededingingswet. Hierna wordt ingegaan op de met de verschillende
onderdelen in deze wet aan te brengen wijzigingen.
Onderdeel A
In artikel 1 van de Mededingingswet wordt een definitie opgenomen van de richtlijn.
Dit maakt het mogelijk om in de wet eenvoudig naar de richtlijn te verwijzen.
Onderdeel B
Met het onderhavige artikel vervalt artikel 5a van de Mededingingswet. Dit artikel
bevat de verplichting voor de ACM om voorgenomen beleidsregels ten minste vier weken
voor vaststelling daarvan ter goedkeuring aan de Minister voor te leggen. Indien de
beleidsregels volgens de Minister in strijd zijn met het belang van een goede taakuitoefening
door de ACM, deelt de Minister dit aan de ACM mee. In dat geval stelt de ACM de beleidsregels
niet vast. Nu de onafhankelijkheidseisen die de richtlijn bevat ten aanzien van de
nationale mededingingsautoriteiten ertoe noopt dat het vernietigingsrecht van de Minister
ten aanzien van onbevoegd genomen besluiten van algemene strekking op het gebied van
mededinging komt te vervallen (artikel I, onderdeel C), moet ook de bevoegdheid van
de Minister vervallen om de totstandkoming van beleidsregels te voorkomen. Op grond
van artikel 8 van de Regeling gegevensuitwisseling ACM en Ministers blijft de ACM
overigens gehouden om een ontwerp van een beleidsregel aan de Minister ter kennisgeving
toe te zenden. De Minister kan op dit ontwerp reageren. De ACM kan echter, ook in
het geval de Minister op een ontwerp reageert, de beleidsregel vaststellen. Het derde
lid van voornoemd artikel zal worden aangepast aan de nieuwe situatie.
Onderdelen C en L
Op grond van artikel 31, vierde lid, van de richtlijn, moeten lidstaten erop toezien
dat bepaalde in dat lid genoemde gegevens uit het dossier van de handhavingsprocedures
waartoe partijen toegang hebben gekregen, door partijen uitsluitend mogen worden gebruikt
wanneer dat noodzakelijk is om haar rechten van verdediging uit te oefenen in procedures
voor de rechterlijke instanties in zaken die rechtstreeks verband houden met de zaak
waarvoor toegang is verleend, en enkel wanneer dergelijke procedures betrekking hebben
op de verdeling van een door de nationale mededingingsautoriteit hoofdelijk opgelegde
geldboete tussen deelnemers aan het kartel of het beroep tegen een besluit van een
mededingingsautoriteit tot vaststelling van een inbreuk op artikel 101 of 102 VWEU
of op bepalingen van nationaal mededingingsrecht. De verplichting voor partijen om
deze gegevens slechts in bovenstaande situaties te gebruiken, wordt opgenomen in artikel
49e, eerste lid, Mededingingswet.
Artikel 31, vijfde lid, van de richtlijn schrijft vervolgens voor dat lidstaten erop
moeten toezien dat bepaalde in dat lid genoemde gegevens die door partijen zijn verkregen
tijdens handhavingsprocedures door die partijen niet worden gebruikt in (andere) procedure
voor rechterlijke instanties. Dat is pas toegestaan als de betreffende handhavingsprocedure
is afgerond doordat er ofwel een besluit is genomen dat de overtreding moet worden
beëindigd, al dan niet in combinatie met een corrigerende structurele of gedragsmaatregel,
of een toezegging bindend is verklaard ofwel door de mededingingsautoriteit is besloten
de handhavingsprocedure om een andere reden te beëindigen, bijvoorbeeld omdat er geen
sprake is van een overtreding. Het verbod voor partijen om deze informatie al eerder
in een procedure voor een rechterlijke instantie te brengen, wordt opgenomen in artikel
49e, tweede lid, Mededingingswet.
Op grond van het nieuwe artikel 76b van de Mededingingswet kan een bestuurlijke boete
worden opgelegd in geval van overtreding van artikel 49e van de Mededingingswet. In
het nader rapport bestuurlijke boetestelsels (Kamerstukken II, 2017/18, 34 775-VI, nr. 102) waarin het kabinetsstandpunt is vervat over de verhouding tussen het punitieve bestuursrecht
en het strafrecht is één van de voorgenomen maatregelen het aanpassen van bestaande
boetestelsels die niet aansluiten op de strafrechtelijke boetecategorieën. In die
gevallen waarin een bijzondere rechtvaardiging bestaat voor een afwijkende maximale
boetehoogte zal volgens het kabinet beargumenteerd kunnen worden afgeweken van dit
voornemen. Daarbij wordt expliciet verwezen naar het mededingingsrecht. De generieke
voor het markttoezicht gekozen benadering sluit namelijk minder goed aan op de voor
het strafrecht gekozen benadering. Omdat onderhavige overtreding in de Mededingingswet
is opgenomen, is ervoor gekozen om ook ten aanzien van deze overtreding aan te sluiten
bij de thans voor overtreding van bepalingen van deze wet geldende maximale boete
van € 900.000,-. Het is onwenselijk om binnen de mededingingswet, waar de ACM toezicht
op houdt, verschillen te hebben in de hoogte van de op te leggen boete, die niet te
verklaren zijn vanuit de inhoud van de normstelling.
Onderdelen D en E
Artikel 7, tweede lid, van de richtlijn schrijft voor dat in het geval van inspecties
in andere ruimten, terreinen of vervoermiddelen dan welke tot de ondernemingen of
ondernemersverenigingen behoren, een voorafgaande machtiging van een nationale gerechtelijke
autoriteit vereist is. In de nationale wetgeving was een dergelijke rechterlijke machtiging
slechts vereist in het geval van het betreden van woningen (artikel 12d Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt) en het doorzoeken van woningen (artikel 51 Mededingingswet).
In het geval van het onderzoeken van ruimten, terreinen of vervoermiddelen die niet
behoren tot een onderneming of ondernemersvereniging was geen rechterlijke machtiging
vereist. Met het voorgestelde artikel 53a wordt een rechterlijke machtiging nu ook
verplicht gesteld voor inspecties van ruimten, terreinen en vervoermiddelen als bedoeld
in artikel 7, eerste lid, van de richtlijn. Een en ander geldt, op grond van de artikelen
88 en 89 van de Mededingingswet ook voor de situatie waarin de ACM het Europese mededingingsrecht
toepast. In het voorgestelde artikel 53a worden woningen uitgesloten van het toepassingsbereik
van het artikel, aangezien voor zowel het betreden als het doorzoeken van woningen
reeds een rechterlijke machtiging vereist is op grond van de artikel 12d Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt en artikel 51 van de Mededingingswet. Overigens wordt
niet verwacht dat de ACM veel gebruik zal maken van het voorgestelde artikel, aangezien
een rechterlijke machtiging voor het betreden en doorzoeken van woningen al vereist
is en de ACM reeds op basis van artikel 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht kan
vorderen dat documenten die zich in bijvoorbeeld niet-zakelijke vervoermiddelen bevinden,
worden overlegd. Het onderzoeken van een niet-zakelijk vervoermiddel is in dat geval
niet nodig. Met het voorgestelde artikel wordt echter gewaarborgd dat in het geval
een dergelijk onderzoek toch noodzakelijk is, hiervoor overeenkomstig de richtlijn
een rechterlijke machtiging vereist is. Voor het overige wordt door middel van bestaande
regelgeving voorzien in de implementatie van artikel 8.
Met het oog op de toevoeging van artikel 53a aan hoofdstuk 6 is het opschrift van
dit hoofdstuk aangepast.
Onderdeel F
Artikel 10, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn schrijft voor dat mededingingsautoriteiten,
naast het opleggen van structurele of voorlopige maatregelen, tevens de bevoegdheid
moeten hebben om overtredingen die in het verleden zijn begaan, vast te stellen. Het
vaststellen van inbreuken op het mededingingsrecht die in het verleden zijn begaan
kan met name van belang zijn het kader van civielrechtelijke procedures tot schadevergoeding.
De bevoegdheid een overtreding vast te stellen wordt daarom ook opgenomen in artikel
56 Mededingingswet, los van de al bestaande bevoegdheden om in geval van overtreding
van de artikelen 6 of 24 een bestuurlijke boete of last onder dwangsom op te leggen.
Onderdeel G
Artikel 15, tweede lid, van de richtlijn schrijft voor dat het maximumbedrag van een
geldboete die aan een ondernemersvereniging wordt opgelegd, niet minder kan zijn dan
10% van de som van de totale wereldwijde omzet van elk lid dat actief is op de markt
die de gevolgen van de inbreuk van de vereniging ondervindt. In artikel 57, eerste
lid, Mededingingswet, is thans voorgeschreven dat de bestuurlijke boete maximaal 10%
bedraagt van de gezamenlijke omzet van de ondernemingen die van de vereniging deel
uitmaken, en in het geval van overtreding van het kartelverbod nog kan worden vermenigvuldigd
met maximaal vier maal, afhankelijk van het aantal jaren dat de overtreding heeft
geduurd. Om de wet op dit punt in overeenstemming met de richtlijn te brengen wordt
thans geregeld dat de hoogte van de boete voor een ondernemersvereniging moet worden
bepaald aan de hand van de omzet van de ondernemingen die actief zijn op de markt
die de gevolgen van de inbreuk door de vereniging ondervindt.
In artikel 57 wordt een nieuw tweede lid ingevoegd. Dit lid ziet eveneens op de situatie
waarin een boete wordt opgelegd aan een ondernemersvereniging. Uit artikel 15, tweede
lid, van de richtlijn vloeit namelijk ook voort dat de aansprakelijkheid van een onderneming
die lid is van de ondernemersvereniging voor de aan de vereniging opgelegde boete
niet meer bedraagt dan de overeenkomstig de richtlijn in nationaal recht verankerde
maximumboete (die aan die individuele onderneming zou kunnen worden opgelegd). Dat
betekent dat een onderneming in zo’n geval niet meer hoeft bij te dragen dan € 900.000
of, indien dat meer is, 10 tot 40% van de omzet van de onderneming.
Onderdeel H
Op grond van artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1/2003 is de Europese Commissie bevoegd
om in geval van overtreding van de artikelen 101 en 102 VWEU corrigerende structurele
maatregelen op te leggen. Middels artikel 58a is die bevoegdheid eerder ook aan de
ACM gegeven omdat het wenselijk werd gevonden dat de ACM over dezelfde bevoegdheden
kan beschikken als de Europese Commissie (Kamerstukken II, 2004/2005, 30 071, nr. 3, p. 24). Op grond van artikel 10, eerste lid, van de richtlijn worden de lidstaten
nu verplicht de nationale mededingingsautoriteiten deze bevoegdheid toe te kennen.
Met het oog hierop is de formulering van artikel 58a in lijn gebracht met artikel
10 van de richtlijn. Inhoudelijk is de bevoegdheid van de ACM ongewijzigd gebleven.
Op grond van de artikelen 88 en 89 is deze bevoegdheid ook van toepassing in het geval
de ACM het Europese mededingingsrecht toepast. Daarnaast dienen de nationale mededingingsautoriteiten
te beschikken over de bevoegdheid om gedragsmaatregelen op te leggen. Aangezien het
opleggen van een dwangsom kwalificeert als een gedragsmaatregel, beschikt de Autoriteit
Consument en Markt reeds over deze bevoegdheid op grond van 56, aanhef en onderdeel
c (nieuw), van de Mededingingswet. In het nieuwe tweede lid van artikel 58a van de
Mededingingswet wordt in lijn met de richtlijn eveneens vastgelegd dat wanneer de
Autoriteit Consument en Markt de keuze heeft tussen twee even effectieve corrigerende
structurele of gedragsmaatregelen, de maatregel wordt opgelegd die voor de betrokken
onderneming of ondernemersvereniging het minst belastend is.
Onderdeel I
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn moeten nationale mededingingsautoriteiten
over de bevoegdheid beschikken om voorlopige maatregelen te treffen in dringende gevallen
waarin volgens een eerste onderzoek dat op een overtreding van het mededingingsrecht
wijst, de mededinging op ernstige en onherstelbare wijze dreigt te worden geschaad.
Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de figuur van de zelfstandige last (artikel 5:2,
tweede lid, Algemene wet bestuursrecht). Op grond van het nieuwe artikel 58b van de
Mededingingswet kan de ACM een zelfstandige last opleggen als voorlopige maatregel
in de zin van artikel 11 van de richtlijn. Hiermee wordt het mogelijk om, indien er
aanwijzingen van overtreding zijn en er sprake is potentieel ernstige en onherstelbare
gevolgen, snel maatregelen te nemen om te voorkomen dat die gevolgen zich manifesteren.
Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn in de digitale economie, waarin ontwikkelingen
elkaar snel opvolgen en tijdig en adequaat ingegrepen moet kunnen worden als de mededinging
dreigt wordt geschaad. Ook hier geldt dat de bevoegdheid die middels dit artikel aan
de ACM is gegeven ten aanzien van de artikelen 6 en 24 van de Mededingingswet krachtens
de artikelen 88 en 89 ook geldt ten aanzien van de artikelen 101 en 102 VWEU. Op grond
van artikel 12m, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, van de Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt kan de ACM in geval van overtreding van de zelfstandige last een
bestuurlijke boete of een dwangsom opleggen.
Onderdeel J
De artikelen 17 tot en met 23 van de richtlijn bevatten voorschriften ten aanzien
van de clementieregelingen van de lidstaten. Clementie is de verlening van boete-immuniteit
(afzien van het opleggen van een boete) of boetereductie (verminderen van een boete)
aan een onderneming die betrokken is of was bij een kartel, meewerkt aan een onderzoek
naar dit vermeende kartel en daarover bovendien informatie verschaft. De regeling
voor clementie zoals thans door de ACM toegepast is opgenomen in de Beleidsregel clementie.
Ter uitvoering van de richtlijn zullen bepalingen over clementie worden opgenomen
in een nieuw op te stellen algemene maatregel van bestuur. Het nieuwe artikel 58c
van de Mededingingswet bevat de grondslag voor deze algemene maatregel van bestuur.
Deze algemene maatregel van bestuur zal zowel betrekking hebben op clementie betreffende
overtredingen van artikel 6 van de Mededingingswet (vandaar opname in hoofdstuk 7
Mededingingswet), als op clementie betreffende overtredingen ten aanzien waarvan artikel
6 van de Mededingingswet en artikel 101 VWEU parallel zouden worden toegepast (dit
laatste via de artikelen 88 en 89 Mededingingswet waardoor de delegatiebepaling zich
ook tot die situatie uitstrekt). Waar mogelijk zal bij de implementatie van deze bepalingen
zo veel mogelijk worden aangesloten bij de huidige clementieregeling. Op grond van
de onderhavige bepaling zullen overigens ook het derde en zesde lid van artikel 31
van de richtlijn worden geïmplementeerd.
Onderdeel K
Artikel 29, eerste lid, van de richtlijn heeft betrekking op de verjaringstermijnen
die gelden voor de oplegging van geldboeten of dwangsommen op grond van de artikelen
13 en 16 van de richtlijn. Dit artikel bepaalt onder welke omstandigheden en op welk
moment de opschorting van verjaringstermijnen in werking treedt. In nationaal recht
is een en ander ten aanzien van de verjaringstermijn bij het opleggen van de bestuurlijke
boete reeds vastgelegd in artikel 64 Mededingingswet. In dit artikel is aangesloten
bij de verjaringssystematiek zoals opgenomen in artikel 25 van verordening (EG) nr.
1/2003. Dit vanuit de wens om de verjaringssystematiek in geval van decentrale toepassing
van het mededingingsrecht aan te laten sluiten bij toepassing door de Europese Commissie
(zie voor een toelichting Kamerstukken II, 2004/2005, 30 071, nr. 3 – artikel I, onderdeel S). Een en ander komt grotendeels overeen met artikel 29 van
de richtlijn. Artikel 29, eerste lid, van de richtlijn bepaalt echter ook op welk
moment de opschorting van de verjaringstermijn eindigt. Dit was nog niet bepaald in
artikel 64 van de Mededingingswet. Het nieuwe derde lid van dit artikel voorziet hierin.
Aangezien het wettelijke kader voor inbreuken op de Europeesrechtelijke bepalingen
van de artikelen 101 en 102 VWEU zoveel mogelijk gelijk wordt gesteld met inbreuken
op de nationale bepalingen van de artikelen 6 en 24 van de Mededingingswet, eindigt
de opschorting van de vervaltermijn zowel bij een besluit dat de nationale mededingingsautoriteit
neemt op grond van Europeesrechtelijke bepalingen, als op grond van de nationale bepalingen.
Middels het nieuwe vierde lid wordt de regeling ten aanzien van stuiting van de verjaring
ook van toepassing op de vervaltermijn die ingevolge artikel 12r van de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt geldt voor dwangsommen. Dit is geregeld omdat artikel
29 van de richtlijn betrekking heeft op de verjaringstermijnen bij het opleggen van
boetes én bij het opleggen van dwangsommen.
Onderdeel M
Het opschrift van hoofdstuk 10 wordt aangepast zodat dit beter aansluit bij de inhoud
daarvan. Aan dit hoofdstuk worden thans ook bepalingen toegevoegd die zien op de wederzijdse
bijstand die nationale mededingingsautoriteiten op grond van de richtlijn aan elkaar
moeten kunnen verlenen. Het verlenen van bijstand aan andere nationale mededingingsautoriteiten
ziet niet enkel op de toepassing van het Europese mededingingsrecht maar ook op de
parallelle toepassing van het Europese en nationale mededingingsrecht. Het opschrift
van het hoofdstuk sloot hier niet goed bij aan.
Onderdeel N
Met dit onderdeel worden diverse artikelen in de Mededingingswet opgenomen die betrekking
hebben op de bijstand die nationale mededingingsautoriteiten elkaar moeten kunnen
verlenen. De betreffende artikelen worden hierna toegelicht. Ingevolge de richtlijn
(artikel 2, tweede lid) zijn deze artikelen van toepassing in geval de artikelen 101
en 102 VWEU worden toegepast en in het geval het nationale mededingingsrecht parallel
wordt toegepast.
Artikel 89ga
Artikel 24, eerste lid, van de richtlijn schrijft voor dat ambtenaren en andere door
de verzoekende nationale mededingingsautoriteiten gemachtigde of benoemde begeleidende
personen onder toezicht van de aangezochte autoriteit een overeenkomstig artikel 22,
eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1/2003 uitgevoerde inspectie of verhoor kunnen
bijwonen en daarbij actief bijstand kunnen verlenen. In de huidige wetgeving is op
dit moment slechts geregeld dat toezichthouders zich bij inspecties mogen laten vergezellen
door personen die daartoe door hem zijn aangewezen. Dit volgt uit artikel 5:15, derde
lid, van de Algemene wet bestuursrecht, moet aldus worden aangevuld. Met het eerste
lid van het nieuwe artikel 89ga van de Mededingingswet wordt uitvoering gegeven aan
dit onderdeel van de richtlijn. Artikel 24, tweede lid, van de richtlijn schrijft
verder voor dat nationale mededingingsautoriteiten namens en voor rekening van andere
nationale mededingingsautoriteiten toepassing moeten kunnen geven aan de artikelen
6 tot en met 9 van de richtlijn, om vast te stellen of ondernemingen of ondernemersverenigingen
gevolg hebben gegeven aan de onderzoeksmaatregelen en besluiten van de verzoekende
nationale mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 6 en artikel 8 tot en met
12 van de richtlijn. In de nationale wetgeving bestaat deze mogelijkheid op dit moment
niet. Dit wordt geregeld in het tweede lid van het nieuwe artikel 89ga. Indien met
het oog op de toepassing hiervan gegevens worden uitgewisseld, moet die gegevensuitwisseling
voldoen aan artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1/2003. Dit wordt geregeld in het
derde lid van artikel 89ga.
Artikel 89gb
Artikel 25 van de richtlijn schrijft voor dat een nationale mededingingsautoriteit
op last van een verzoekende nationale mededingingsautoriteit een adressaat in kennis
stelt van de in dat artikel genoemde informatie. Het gaat daarbij om alle voorlopige
bezwaren inzake de vermeende inbreuken op de artikelen 101 of 102 VWEU en alle besluiten
op grond van deze artikelen, iedere procedurele handeling die is vastgesteld in het
kader van een handhavingsprocedure die in overeenstemming met de nationale wetgeving
gemeld moet worden en alle andere relevante documenten met betrekking tot de toepassing
van artikel 101 of 102 VWEU, met inbegrip van documenten die betrekking hebben op
de handhaving van besluiten tot oplegging van geldboeten of dwangsommen. Met het voorgestelde
nieuwe artikel 89gb wordt deze verplichting tot kennisgeving door de Autoriteit Consument
en Markt geregeld. Opgemerkt wordt nog dat de verzoekende mededingingsautoriteit vaststelt
wie de adressaat is en welke informatie aan deze partij bekend moet worden gemaakt.
Artikel 89gc
Artikel 26, eerste lid, van de richtlijn schrijft voor dat nationale mededingingsautoriteiten
op verzoek van een andere mededingingsautoriteit de door deze autoriteit genomen definitieve
besluiten tot oplegging van geldboeten of dwangsommen tenuitvoer leggen. Een verplichting
tot tenuitvoerlegging bestaat slechts wanneer de verzoekende autoriteit redelijke
inspanningen heeft geleverd om zich ervan te vergewissen dat de onderneming waarvan
de geldboete of dwangsom dient te worden ingevorderd in de lidstaat van de verzoekende
autoriteit niet over voldoende activa beschikt om invordering van een dergelijke geldboete
of dwangsom mogelijk te maken. Ingevolge het derde lid van deze bepaling mag het enkel
gaan om de tenuitvoerlegging van definitieve besluiten. Op dit moment bevat de nationale
wetgeving geen mogelijkheid voor de ACM om besluiten tot oplegging van geldboeten
of dwangsommen, die door verzoekende autoriteiten zijn genomen, ten uitvoer te leggen.
Met artikel 89gc, eerste lid, wordt dit geregeld. Doordat nationale mededingingsautoriteiten
als gevolg van de richtlijn boete- of dwangsombesluiten van autoriteiten uit andere
lidstaten moeten kunnen invorderen, wordt de effectiviteit van de handhaving bevorderd.
Wanneer autoriteiten immers mogelijkheden hebben om namens andere autoriteiten uit
andere lidstaten te handhaven, hebben ondernemingen minder mogelijkheden om via een
herstructurering van hun activiteiten een mogelijke boete of dwangsom te ontlopen.
Overigens heeft de ACM, ook indien niet aan de voorwaarden van artikel 26, eerste
lid van de richtlijn is voldaan, de mogelijkheid om op verzoek van de verzoekende
autoriteit een besluit tot oplegging van een geldboete of dwangsom ten uitvoer te
leggen. Hierbij valt te denken aan een situatie waarin een mededingingsautoriteit
een boete heeft opgelegd aan een onderneming die niet is gevestigd in de lidstaat
van die mededingingsautoriteit. Uit artikel 89gc, tweede lid, volgt dat de ACM ook
in een dergelijk geval het boetebesluit ten uitvoer kan leggen. In het derde lid van
artikel 89gc is afdeling 4.4.4 van de Algemene wet bestuursrecht inzake aanmaning
en invordering bij dwangbevel van bestuursrechtelijke geldschulden van overeenkomstige
toepassing verklaard op de tenuitvoerlegging van boete- of dwangsombesluiten van andere
mededingingsautoriteiten. In het vierde lid van artikel 89gc is het uitgangspunt van
artikel 26, vierde lid, van de richtlijn verankerd, dat inhoudt dat de verjaringstermijnen
in dit geval worden beheerst door het recht van de lidstaat van de verzoekende mededingingsautoriteit.
Artikel 89gd
Het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, van artikel 27 van de richtlijn bevatten
de eisen ten aanzien van kennisgevingsverzoeken als bedoeld in artikel 25 van de richtlijn
en handhavingsverzoeken als bedoeld in artikel 26 van de richtlijn. Idee achter deze
bepaling is dat dergelijke verzoeken worden gedaan in de vorm van een uniform instrument.
Dit instrument bevat informatie van de verzoekende mededingingsautoriteit op basis
waarvan de aangezochte mededingingsautoriteit het verzoek kan uitvoeren. Met het onderhavige
artikel wordt geregeld dat de bedoelde kennisgevings- en handhavingsverzoeken voldoen
aan en worden uitgevoerd overeenkomstig deze eisen. Er is voor gekozen om in dit artikel
ten aanzien van de verzoeken te verwijzen naar de richtlijn (en niet naar de artikelen
89gb of 89gc) omdat de toepassing van artikel 27 van de richtlijn zowel ziet op verzoeken
die door de ACM worden gedaan als op verzoeken die aan de ACM zijn gericht. In beide
gevallen moet de ACM handelen overeenkomstig artikel 27. Belangrijk aspect is dat
dit uniforme instrument de basis vormt voor de tenuitvoerlegging van de boete- of
dwangsombesluiten. Het nationale recht mag niet voorzien in aanvulling of vervanging
van dit instrument. Dit is ook niet nodig. In artikel 89gc, derde lid, is immers afdeling
4.4.4 van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van de aanmaning en invordering
van toepassing verklaard. Het vierde lid van artikel 27 van de richtlijn waaruit dit
voortvloeit behoeft derhalve verder geen implementatie.
Artikel 89ge
Het zevende en achtste lid van artikel 27 van de richtlijn gaan over de kosten van
het verlenen van bijstand aan andere mededingingsautoriteiten. Zo moet op grond van
het zevende lid de verzoekende autoriteit, indien de aangezochte autoriteit dit verlangt,
de kosten dragen voor het verrichten van inspecties of verhoren namens die autoriteit
(artikel 24 van de richtlijn) en het doen van een kennisgeving op verzoek van die
autoriteit (artikel 25 van de richtlijn). Ingevolge het achtste lid, kan de aangezochte
nationale autoriteit, waar het de inning van boetes of dwangsommen voor een andere
autoriteit betreft (artikel 26 van de richtlijn), de door haar gemaakte kosten verhalen
uit de boetes of dwangsommen die zij heeft geïnd namens de verzoekende autoriteit.
In artikel 89ge, eerste lid, is bepaald dat de ACM uitvoering geeft aan dit zevende
en achtste lid van artikel 27 van de richtlijn. Het voorgestelde tweede lid van artikel
89ge geeft de Autoriteit Consument en Markt de mogelijkheid om in afwijking van het
eerste lid de gemaakte kosten niet te verhalen uit de geldboeten of dwangsommen die
zij heeft geïnd namens de verzoekende autoriteit, indien de baten naar verwachting
niet opwegen tegen de kosten die de Autoriteit Consument en Markt maakt om de kosten
te verhalen. Lidstaten mogen overigens ook bepalen dat de mededingingsautoriteit de
kosten voor de tenuitvoerlegging van boete- of dwangsombesluiten kan verhalen op de
onderneming jegens wie het besluit ten uitvoer is gelegd. Van deze mogelijkheid wordt
geen gebruik gemaakt. De ACM kan de door haar gemaakte kosten verhalen uit de geïnde
boete of dwangsom.
Artikel 89gf
Artikel 28 van de richtlijn regelt de bevoegdheidsverdeling tussen lidstaten in het
geval van geschillen inzake verzoeken tot kennisgeving (artikel 25 van de richtlijn)
of tot tenuitvoerlegging van besluiten tot oplegging van geldboeten of dwangsommen
(artikel 26 van de richtlijn). Artikel 28, eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat
geschillen die betrekking hebben op de rechtmatigheid van een verzoek tot kennisgeving,
van een besluit tot oplegging van een geldboete of dwangsom of van het uniforme instrument
op basis waarvan de tenuitvoerlegging in de lidstaat van de aangezochte autoriteit
mogelijk is, vallen onder de bevoegdheid van de bevoegde instanties van de lidstaat
van de verzoekende autoriteit. Ingevolge het tweede lid van dit artikel vallen geschillen
over de geldigheid van de kennisgeving en de getroffen tenuitvoerleggingsmaatregelen
onder de bevoegdheid van de instanties van de lidstaat van de aangezochte autoriteit
en worden deze geschillen beheerst door het recht van deze lidstaat. Deze bevoegdheidsregeling,
welke (deels) afwijkt van de situatie waarin de bevoegdheid wordt bepaald aan de hand
van de lidstaat waar een besluit ten uitvoer wordt gelegd, wordt geïmplementeerd in
het voorgestelde artikel 89gf.
Artikel 89gg
Artikel 10, tweede lid, van de richtlijn schrijft voor dat indien nationale mededingingsautoriteiten,
nadat ze in overeenstemming met artikel 11, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1/2003
de Commissie op de hoogte gebracht hebben, concluderen dat er geen gronden zijn om
de handhavingsprocedures voort te zetten en deze handhavingsprocedures bijgevolg beëindigen,
de nationale mededingingsautoriteiten de Europese Commissie hiervan in kennis stellen.
Deze verplichting tot het in kennis stellen van de Commissie wordt vastgelegd in het
eerste lid van artikel 89gg. Daarnaast dienen nationale mededingingsautoriteiten het
European Competition Network in kennis te stellen wanneer zij voorlopige maatregelen
opleggen aan ondernemingen of ondernemersverenigingen, op grond van artikel 11, eerste
lid, van de richtlijn. Met het voorgestelde tweede lid van artikel 89gg wordt deze
verplichting geïmplementeerd.
Artikel III
Dit wetsvoorstel treedt op een bij koninklijk besluit te bepalen moment in werking.
Daarbij is voorzien in de mogelijkheid van gedifferentieerde inwerkingtreding. Voor
een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar te toelichting bij artikel I, onderdeel
E. Voorzien is dat dit wetsvoorstel conform artikel 34 van de richtlijn niet later
dan 4 februari 2021 in werking treedt.
De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat,
M.C.G. Keijzer
Bijlage
Transponeringstabel Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van
11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van
de lidstaten voor een doeltreffende handhaving en ter waarborging van de goede werking
van de interne markt
Bepaling richtlijn
Bepaling implementatieregeling of bestaande regelgeving
Omschrijving beleidsruimte
Toelichting op de keuze(n) bij de invulling van de beleidsruimte
Artikel 1, lid 1
Betreft het onderwerp en toepassingsgebied van de richtlijn. Bepaling behoeft geen
implementatie
Geen
Artikel 1, lid 2
Betreft het onderwerp en toepassingsgebied van de richtlijn. Bepaling behoeft geen
implementatie
Geen
Artikel 1, lid 3
Betreft het onderwerp en toepassingsgebied van de richtlijn. Bepaling behoeft geen
implementatie
Geen
Artikel 2, lid 1
Betreft de gebruikte definities. Bepaling behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 2, lid 2
Betreft het toepassingsbereik van de richtlijn. Bepaling hoeft geen implementatie
Geen
Artikel 3, lid 1
Nederland voldoet aan de algemene beginselen van het Unierecht en het Handvest van
de grondrechten van de Europese Unie
Geen
Artikel 3, lid 2
Hierin is voorzien door middel van het Nederlandse stelsel van rechtsbescherming (o.a.
artikel 4:8 en hoofdstuk 6 en verder Algemene wet bestuursrecht)
Geen
Artikel 3, lid 3
Artikel 19, eerste lid, onderdeel a, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (eerste
zin)
Geen
Artikelen 4:8 en 5:48 jo. 5:53 Algemene wet bestuursrecht (tweede zin)
Geen
Artikel 4, lid 1
Artikel 88 Mededingingswet, artikel 2, eerste, tweede, vierde en vijfde lid, Instellingswet
Autoriteit Consument en markt en artikel 1, onderdeel a, en de overige bepalingen
van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Geen
Artikel 4, lid 2, onderdeel a
Artikel 9, 10, derde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I,
onderdeel C en Artikel II, onderdeel B)
Betreft minimumeis
Aan de minimumeis wordt voldaan. Het is niet nodig aanvullende eisen te stellen.
Artikel 4, lid 2, onderdeel b
Artikel 9 Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Betreft minimumeis
Aan de minimumeis wordt voldaan. Het is niet nodig aanvullende eisen te stellen.
Artikel 4, lid 2, onderdeel c
Artikel 13 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, artikelen 4 tot en met 9 Ambtenarenwet
2017, Gedragscode Integriteit Rijk
Betreft minimumeis
Aan de minimumeis wordt voldaan. Het is niet nodig aanvullende eisen te stellen.
Artikel 4, lid 3
Artikel 12, tweede lid, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en artikel 3, achtste
lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I, onderdeel A)
Ruimte om de voorwaarden voor de uitoefening van hun taken en de definitie van ernstig
wangedrag in nationaal recht te bepalen.
Dit wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling.
Artikel 4, lid 4
Artikel 12, eerste lid, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (eerste zin) en artikel
3 Instellingswet Autoriteit en Markt (laatste zin)
Ruimte om de procedure voor selectie, werving en benoeming van leden van nationale
mededingingsautoriteiten te regelen.
Deze procedurele bepalingen bestaan reeds. Er is geen reden deze te wijzigen.
Artikel 4, lid 5
Volgt uit de systematiek van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (eerste zin)
Geen
Volgt uit de systematiek van titel 4.1 van de Algemene wet bestuursrecht (tweede zin)
Ruimte om klachten te verwerpen om (andere) redenen bepaald door nationaal recht.
Er is geen reden om hiervoor specifiek iets te regelen.
Artikel 5, lid 1
Betreft een opdracht aan de lidstaat. Behoeft geen implementatie.
Betreft minimumeis
De bestaande regelgeving maakt het mogelijk hieraan te voldoen.
Artikel 5, lid 2
Artikel 2, vierde en vijfde lid, en hoofdstuk 3, Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt, artikelen 2 en 88, Mededingingswet en hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht
Betreft minimumeis
ACM kan de toepassing van het mededingingsrecht reeds uitvoeren en beschikt hiervoor
over voldoende middelen.
Het tweede deel van dit lid behoeft geen implementatie
Ruimte om adviestaak op te nemen in nationale regelgeving.
Geen gebruik van gemaakt. ACM beschikt over afdoende instrumentarium voor toezicht
mededingingsrecht.
Artikel 5, lid 3
Artikel 29 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen
Geen
Artikel 5, lid 4
Artikel 18 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en artikel 6 Instellingswet Autoriteit
Consument en Markt (eerste zin)
Ruimte om te kiezen of verslagen bij regeringsorgaan of parlementair orgaan worden
ingediend.
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Er is geen reden tot aanpassing.
Artikel 6, eerste lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (tweede zin) (Artikel
I, onderdeel B)
Geen
Artikel 18, tweede lid, Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (derde zin)
Geen
Artikel 6, lid 1, aanhef
Hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht, hoofdstuk 3 Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt en hoofdstukken 6 en 10 Mededingingswet
Ruimte om te bepalen wat nodig is om onaangekondigde inspecties uit te voeren.
De toezichtsbevoegdheden van de ACM voldoen reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet
nodig.
Artikel 6, lid 1, onderdeel a
Artikel 5:15, eerste lid, en 5:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht
Betreft minimumeis
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 6, lid 1, onderdeel b
Artikel 5:16, 5:17, eerste lid, en 5:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht
Betreft minimumeis
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 6, lid 1, onderdeel c
Artikel 5:17, tweede en derde lid, en 5:18, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht
Betreft minimumeis
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 6, lid 1, onderdeel d
Artikel 12b, eerste lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Betreft minimumeis
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 6, lid 1, onderdeel e,
Artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht
Betreft minimumeis
Artikel 6, lid 2
Artikel 5:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (eerste zin)
Geen
Artikel 5:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht en artikel 12b, tweede lid, Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt (tweede en derde zin)
Geen
Artikel 6, lid 3
Behoeft geen implementatie
Ruimte voor lidstaten om regels te stellen over voorafgaande machtiging.
Wanneer een machtiging nodig is, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht, de Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt en de Mededingingswet.
Artikel 7, lid 1
Artikel 5:15, eerste lid, en 5:19, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, artikel
12c, eerste lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en artikel 50, eerste
lid, Mededingingswet
Geen
Artikel 7, lid 2
Artikel 12d, eerste lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en artikel 51,
eerste lid, Mededingingswet en artikel 53a, 88 en 89 Mededingingswet (Artikel II,
onderdeel E)
Geen
Artikel 7, lid 3
Artikel 5:15, eerste en tweede lid, 5:16, 5:17, 5:18, eerste en vierde lid, 5:19,
eerste lid, 5:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, artikel 12a en 12b, tweede
lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en artikel 50, tweede lid, Mededingingswet
Ruimte voor lidstaten om meer bevoegdheden toe te kennen.
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 8
Artikel 3:4, tweede lid, 5:10a, 5:16, 5:17 en 5:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht
en artikelen 88 en 89 Mededingingswet
Geen
Artikel 9
Artikel 5:16 en 5:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht
Betreft minimumeis
Nederlandse wetgeving voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 10, lid 1
Artikel 12m Instellingswet Autoriteit Consument en Markt, artikelen 56, 58a, 88 en
89 Mededingingswet (Artikel II, onderdeel H) (eerste zin)
Artikel 56 Mededingingswet (Artikel II, onderdeel F) (tweede zin)
Geen
Artikel 10, lid 2
Artikel 89gg, eerste lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 11, lid 1
Artikelen 58b, 88 en 89 Mededingingswet en (Artikel II, onderdeel I) (eerste zin)
Artikel 89gg Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N) (tweede zin)
Ruimte om te regelen dat ook in andere situaties een voorlopige maatregel kan worden
opgelegd.
Er is voor gekozen aanvullend niets te regelen. De voorziening in de richtlijn is
voldoende.
Artikel 11, lid 2
Artikel 8:52, eerste lid, en titel 8.3 Algemene wet bestuursrecht
Invulling van begrip versnelde beroepsprocedures.
Aangesloten bij bestaande regelgeving (versnelde behandeling en voorlopige voorziening).
Artikel 12, lid 1
Artikel 12h, eerste en achtste lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel
I, onderdeel D)
Geen
Artikel 12, lid 2
Artikel 12h, vijfde lid, jo 12m, tweede lid, Instellingswet Autoriteit Consument en
Markt jo titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht
Geen
Artikel 12, lid 3
Artikel 12h, zevende lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Geen
Artikel 13, lid 1
Artikelen 56, aanhef en onderdeel b (nieuw), 57, 88 en 89 Mededingingswet en artikel
5:46 Algemene wet bestuursrecht
Invulling van begrip doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende geldboeten.
Hier is aangesloten bij het bestaande boetemaximum.
Artikel 13, lid 2, aanhef
Artikel 12o Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Betreft minimumeis
Het Nederlandse systeem voldoet reeds. Aanvullende bevoegdheden zijn niet nodig.
Artikel 13, lid 2, onderdeel a
Artikelen 12m, eerste lid, aanhef en onderdeel c Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt
Zie hierboven
Artikel 13, lid 2, onderdeel b
Artikel 12m, eerste lid, aanhef en onderdeel d, Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt
Zie hierboven
Artikel 13, lid 2, onderdeel c
Artikel 12m, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt
Zie hierboven
Artikel 13, lid 2, onderdeel d
Artikel 12m, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt
Zie hierboven
Artikel 13, lid 2, onderdeel e
Artikel 12m, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt
Zie hierboven
Artikel 13, lid 2, onderdeel f
Artikel 12m, eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, Instellingswet Autoriteit Consument
en Markt
Zie hierboven
Artikel 13, lid 3
Artikel 12m, eerste en tweede lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en
artikel 5:46 Algemene wet bestuursrecht
Invulling van begrip doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende geldboeten.
Hier is aangesloten bij het bestaande boetemaximum.
Artikel 13, lid 4
Behoeft geen implementatie. Bepaling ziet op de mogelijkheid strafrechtelijke sancties
op te leggen.
Geen
Artikel 13, lid 5
Artikel 1, onderdeel f, Mededingingswet
Geen
Artikel 14, lid 1
Artikel 57 Mededingingswet en artikel 5:46, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht
Geen
Artikel 14, lid 2
Artikel 57 Mededingingswet
Geen
Artikel 14, lid 3
Artikel 12s, vijfde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I,
onderdeel F)
Geen
Artikel 14, lid 4
Artikel 12s, eerste lid, (eerste zin), tweede lid (tweede zin) en vierde lid (derde
zin) Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I, onderdeel F)
Geen
Artikel 15, lid 1
Artikelen 57, eerste lid, 88 en 89 Mededingingswet jo artikel 12o, eerste lid, Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt
Bepaling van de hoogte van de maximumboete (maar niet minder dan in dit lid bepaald).
Hier is aangesloten bij het bestaande boetemaximum.
Artikel 15, lid 2
Artikel 57, eerste en tweede lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel G)
Geen
Artikel 16, lid 1, aanhef
Artikel 5:32b, derde lid, Algemene wet bestuursrecht
Invulling van het begrip doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend. Ruimte om te
regelen dat ook in andere gevallen een dwangsom kan worden opgelegd.
Artikel 16, lid 1, onderdeel a
Artikel 12m, derde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I, onderdeel
E)
Zie hierboven
Artikel 16, lid 1, onderdeel b
Artikel 12m, derde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I, onderdeel
E)
Zie hierboven
Artikel 16, lid 2, aanhef
Artikel 5:32b, derde lid, Algemene wet bestuursrecht
Invulling van het begrip doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend. Ruimte om te
regelen dat ook in andere gevallen een dwangsom kan worden opgelegd.
Artikel 16, lid 2, onderdeel a
Artikel 12m, derde lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel I, onderdeel
E)
Zie hierboven
Artikel 16, lid 2, onderdeel b
Artikel 56, 58a Mededingingswet jo. artikel 12m, eerste lid, onderdeel b en derde
lid, Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Zie hierboven
Artikelen 17 t/m 23
Wordt op grond van artikel 58c Mededingingswet geïmplementeerd bij amvb (Artikel II,
onderdeel J)
Volgt later (bij implementatie bij amvb)
Volgt later (bij implementatie bij amvb).
Artikel 24, lid 1
Artikel 89ga, eerste lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 24, lid 2
Artikel 89ga, tweede en derde lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 25
Artikel 89gb Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 26, lid 1
Artikel 89gc, eerste lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 26, lid 2
Artikel 89gc, tweede lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 26, lid 3
Artikel 89gc, eerste en tweede lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 26, lid 4
Artikel 89gc, derde en vierde lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 27, lid 1
Artikel 89gc, derde lid, Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 27, lid 2
Artikel 89gd Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 27, lid 3
Artikel 89gd Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 27, lid 4
Artikel 89d Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 27, lid 5
Artikel 89gd Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Ruimte voor mededingingsautoriteiten om af te spreken in welke taal het uniforme instrument
wordt opgesteld.
Betreft ruimte voor ACM om hier in de praktijk afspraken over te maken.
Artikel 27, lid 6
Artikel 89gd Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 27, lid 7
Artikel 89ge Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Mogelijkheid om kosten ivm maatregelen (art 24 en 25 van de richtlijn) te verhalen
op verzoekende autoriteit.
ACM zal verzoekende autoriteit verzoeken kosten te dragen.
Artikel 27, lid 8
Artikel 89ge Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Mogelijkheid om kosten tenuitvoerlegging van besluiten te verhalen uit geïnde boetes
of dwangsommen of op de onderneming jegens wie de boete of dwangsom opeisbaar is.
ACM zal kosten verhalen uit boetes of dwangsommen.
Artikel 28, lid 1
Artikel 89gf Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 28, lid 2
Artikel 89gf Mededingingswet (Artikel II, onderdeel N)
Geen
Artikel 29, lid 1
Artikel 64, eerste, tweede en zesde lid, Mededingingswet en artikel 12r, derde lid,
Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Artikel II, onderdeel K)
Ruimte voor absolute verjaringstermijnen in nationaal recht te behouden.
Absolute verjaringstermijnen staan in artikelen 64 Mededingingswet en 12r Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt.
Artikel 29, lid 2
Artikel 5:45, derde lid, Algemene Wet Bestuursrecht en artikel 12r, derde lid, Instellingswet
Autoriteit Consument en Markt
Geen
Artikel 29, lid 3
Betreft een opdracht aan de Commissie. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 30, lid 1
Lid 1 is alleen van toepassing op lidstaten die beschikken over een nationale gerechtelijke
mededingingsautoriteit. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 30, lid 2
Afdeling 8.1.5 Algemene wet bestuursrecht
Geen
Artikel 30, lid 3
Artikel 8:104, eerste lid, onderdeel a, Algemene wet bestuursrecht, artikel 12d, derde
lid, Instellingswet Autoriteit, Consument en Markt, artikel 51, derde lid, en 89d,
derde lid, Mededingingswet
Geen
Artikel 31, lid 1
Behoeft geen implementatie
Ruimte om te bepalen dat informatie niet gebruikt mag worden voor bepaalde doelen.
Hiervan wordt geen gebruik gemaakt. De huidige bepalingen over gebruik van informatie
zijn voldoende.
Artikel 31, lid 2
Artikelen 7 en 12u t/m 12w Instellingswet Autoriteit Consument en Markt
Openbaarmaking kan naar nationaal recht geoorloofd zijn.
Het huidige instrumentarium is afdoende.
Artikel 31, lid 3
Wordt op grond van artikel 58c Mededingingswet geïmplementeerd bij amvb (Artikel II,
onderdeel J)
Volgt later (bij implementatie bij amvb).
Volgt later (bij implementatie bij amvb).
Artikel 31, lid 4
Artikelen 49e, eerste lid, en 76b Mededingingswet (Artikel II, onderdelen C en L)
Geen
Geen
Artikel 31, lid 5
Artikelen 49e, tweede lid, en 76b Mededingingswet (Artikel II, onderdelen C en L)
Geen
Artikel 31, lid 6
Wordt op grond van artikel 58c Mededingingswet geïmplementeerd bij amvb (Artikel II,
onderdeel J)
Volgt later (bij implementatie bij amvb).
Volgt later (bij implementatie bij amvb).
Artikel 31, lid 7
Behoeft geen implementatie. Ten aanzien van het derde en zesde lid zal dit volgen
uit de amvb over clementie. Ten aanzien van het vierde lid volgt dit uit artikel 49e,
eerste lid, Mededingingswet. Ten aanzien van het vijfde lid volgt dit uit artikel
49e, tweede lid, Mededingingswet.
Geen
Artikel 32
Behoeft geen implementatie. De Algemene wet bestuursrecht kent geen beperking ten
aanzien van soorten bewijsmateriaal.
Geen
Artikel 33, lid 1
Betreft de werking van het European Competition Network. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 33, lid 2
Betreft de werking van het European Competition Network. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 34, lid 1
Artikel III
Geen
Artikel 34, lid 2
Betreft een opdracht tot feitelijk handelen. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 35
Bepaling richt zich tot de Commissie. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 36
Betreft de inwerkingtreding. Behoeft geen implementatie
Geen
Artikel 37
Betreft de adressaten van de richtlijn. Behoeft geen implementatie
Geen
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
M.C.G. Keijzer, staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.