Memorie van toelichting : Memorie van toelichting
35 457 Regels over een tijdelijke voorziening voor de betekening van exploten op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en wijziging van de Loodsenwet, de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990, de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en de Luchtvaartwet BES in verband met de uitbraak van COVID-19 (Verzamelspoedwet COVID-19)
Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING
I. Algemeen deel
1. Doel en aanleiding
Vrijwel de hele wereld is getroffen door de uitbraak van COVID-19. Het is van belang
ervoor te zorgen dat de verspreiding van COVID-19 wordt bestreden én dat de impact
van dit virus zo beperkt mogelijk blijft. Dit (spoed) wetsvoorstel beoogt in dit kader
een aantal wenselijke spoedvoorzieningen en wetswijzigingen te realiseren. Het wetsvoorstel
betreft de volgende onderwerpen:
1. een tijdelijke voorziening voor deurwaarders om exploten o.g.v. het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (Rv) in de bus te doen i.p.v. in persoon uit te reiken (artikel 1);
2. een tijdelijke wijziging voor ledenvergaderingen van de Nederlandse Loodsencorporatie
en de regionale corporaties om o.g.v. de Loodsenwet tijdelijk op elektronische wijze
te kunnen deelnemen (artikel 2);
3. een wijziging van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Invorderingswet
1990 (IW 1990) en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) in verband
met het tijdelijk verlagen van de belasting- en invorderingsrente (artikelen 3, 4
en 5);
4. een permanente wijziging van de Luchtvaartwet BES om voor de burgerlijke luchtvaart
verboden gebieden bij «Notice to Airman» (NOTAM) bekend te maken (artikel 6).
Dit wetsvoorstel heeft het karakter van een verzamelwet.
Deze memorie van toelichting is mede namens de Minister voor Rechtsbescherming en
de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst opgesteld.
2. Uitreiken exploten Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
Ook tijdens de crisis rond COVID-19 moeten deurwaarders exploten kunnen uitreiken.
Dat kunnen exploten zijn waarmee een dagvaarding wordt uitgebracht of een uitspraak
van de rechter wordt betekend, maar bijvoorbeeld ook exploten waarmee de verjaring
van een vordering wordt gestuit. Het gaat om tientallen duizenden exploten in de afgelopen
en komende periode waarin de RIVM-richtlijnen gelden. De richtlijn van social distancing,
het anderhalve meter afstand houden, verdraagt zich niet goed met de uitreiking van
exploten in persoon.
Onder normale omstandigheden belt de deurwaarder eerst aan om te proberen het exploot
in persoon te overhandigen. Wordt er open gedaan, dan laat de deurwaarder een afschrift
van het exploot aan de geadresseerde van het exploot of aan een huisgenoot of een
andere persoon die opendoet, tenzij de deurwaarder oordeelt dat deze persoon niet
voldoende bevordert dat het exploot degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt
(artikel 46 Rv). Als de deurwaarder het exploot niet in persoon kan uitreiken, doet
hij een afschrift van het exploot in de brievenbus of, als ook dat niet kan, op de
post (artikel 47, eerste lid, Rv). In die beide laatste gevallen vermeldt de deurwaarder
de reden van de feitelijke onmogelijkheid in zijn exploot (artikel 47, eerste lid,
slot, Rv).
Onder de huidige omstandigheden is het niet mogelijk en verantwoord op de normale
manier bij mensen thuis aan te bellen om een exploot uit te reiken. Anders dan een
pakketbezorger, kan de deurwaarder niet volstaan met het op de stoep achterlaten van
zijn exploot. De deurwaarder moet bij de uitreiking ook een instructie geven over
de aard van het exploot en de mogelijkheden van degene voor wie het bestemd is, om
hierover contact op te nemen. De deurwaarder is naar de aard van zijn werk aanmerkelijk
minder geliefd dan de pakketbezorger. Het risico te maken te krijgen met bewoners
die hem in het gezicht spugen of fysiek te lijf gaan, is voor een deurwaarder vele
malen groter dan voor een pakketbezorger. Dit risico is met het oog op het algemeen
belang van de volksgezondheid – voorkomen van besmettingen – niet aanvaardbaar.
Om zo veel mogelijk bij de betekening van stukken conform de RIVM–richtlijnen social
distancing in acht te nemen en toch exploten te betekenen, heeft de KBvG richtlijnen
ontwikkeld. Exploten worden op basis daarvan, als uitreiking in persoon niet verantwoord
mogelijk is, in de brievenbus gelaten. Dit is een invulling van de «feitelijke onmogelijkheid»
om een exploot in persoon uit te reiken in artikel 47 Rv. De deurwaarder vermeldt
in zijn exploot in dat geval dat door de RIVM-richtlijnen in verband met COVID-19
en het niet kunnen of mogen uitreiken in persoon, een afschrift van het exploot in
de brievenbus is gelaten. De gebruikelijke aanvullende instructie verstrekt de deurwaarder
dan via alternatieve contactvormen als telefoon of mail. Daar waar de gerechtsdeurwaarder
beschikt over de contactgegevens, doet de gerechtsdeurwaarder dit op eigen initiatief.
Daarnaast – en ook daar waar de gegevens niet voorhanden zijn – doet de KBvG er nu
alles aan om schuldenaren te stimuleren vooral contact op te nemen, onder meer via
de campagne «Bellen is oplossen» (www.bellenisoplossen.nl). De KBvG heeft laten weten dat hieraan op grote schaal gehoor wordt gegeven. Waar
uitreiking «in persoon» verantwoord, dus met inachtneming van de RIVM-richtlijnen,
mogelijk is, wordt dit nog steeds gedaan. Bijvoorbeeld in geval van rechtspersonen
en /of advocatenkantoren die nog een geopende balie hebben of als degene voor wie
het exploot is bestemd, in de tuin aan het werk is en het exploot zonder gevaar voor
besmetting kan worden overhandigd.
Inmiddels is in enkele gepubliceerde uitspraken van kantonrechters te Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2020:2153
en ECLI:NLRBAMS:2020:2229) geoordeeld dat niet voldoende is dat het exploot vermeldt
dat door COVID-19 en de daarmee samenhangende richtlijnen van het RIVM, geen uitreiking
in persoon kan plaatsvinden. Deze kantonrechters oordelen dat het exploot steeds moet
vermelden welke bijzondere omstandigheden er zijn waaronder een belemmering daartoe
aanwezig kan zijn. Hierdoor komt de rechtsgeldigheid van alle sinds 16 maart 2020
overeenkomstig de KBvG-richtlijn uitgereikte exploten ter discussie te staan.
Voor de continuïteit van de wezenlijke toegang tot het recht gedurende de crisis rond
COVID-19 en de rechtszekerheid, moet voor deurwaarders duidelijk zijn wat in het relaas
van de betekening moet staan. Onduidelijkheid hierover leidt tot een discussie over
de geldigheid van elk exploot en brengt daarmee de rechtszekerheid in het rechtsverkeer
in gevaar. De voorgestelde regeling maakt duidelijk aan welke maatstaven de deurwaarder
bij de betekening van exploten tijdens de crisis rond COVID-19 is gebonden. Het geeft
een wettelijke basis voor de praktijk die de KBvG aan haar leden per 16 maart 2020
heeft opgelegd. Om zeker te stellen dat ook de exploten die vanaf 16 maart 2020 zijn
uitgereikt rechtsgeldig zijn betekend als betekening plaatsvond overeenkomstig de
bovenstaande regeling en de KBvG-richtlijn, wordt met artikel 7, tweede lid, voorgesteld
de voorgestelde bepaling terugwerkende kracht te verlenen tot aan die datum.
Inmiddels is door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht vastgesteld
dat tien van de elf rechtbanken genoegen nemen met de vermelding dat uitreiking op
de voet van 46 Rv niet mogelijk was in verband met de Covid-19 richtlijnen van het
RIVM, indien de deurwaarder heeft vastgesteld dat dat ook zo is. De voorgestelde tekst
is qua strekking daarmee in overeenstemming, omdat ook de voorgestelde tekst er primair
vanuit gaat dat gepoogd wordt te betekenen op de voet van 46 Rv.
3. Wijziging van de Loodsenwet
Het voorgestelde artikel 68a van de Loodsenwet bepaalt dat de ledenvergaderingen van
de Nederlandse Loodsencorporatie en de regionale corporaties tijdelijk op elektronische
wijze kan plaatsvinden, in verband met de beperkingen voor fysieke bijeenkomsten als
gevolg van de COVID-19-uitbraak. Onder openbaar, bedoeld in artikel 14 van de Loodsenwet,
wordt daarmee tevens verstaan een vergadering in een digitale omgeving op afstand
middels een live-verbinding. De reden daartoe is dat het belangrijk is dat de ledenvergadering
ook tijdens de coronacrisis (rechtsgeldige) besluiten kan nemen. Daarbij moet aan
een aantal voorwaarden (eerste lid, tweede volzin) zijn voldaan: de ledenvergadering
moet via een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel toegankelijk zijn en leden
moeten daarin het woord kunnen voeren en het stemrecht kunnen uitoefenen. Bovendien
moet stemming, de manier waarop de ledenvergadering besluiten neemt, op elektronische
wijze plaatsvinden. Tekstueel is zoveel mogelijk aangesloten bij de Tijdelijke wet
COVID-19 Justitie en Veiligheid, waarin in de artikelen 31 en 32 vergelijkbare bepalingen
zijn opgenomen voor de Nederlandse beroepsorganisatie van accountants en de Nederlandse
orde van advocaten. Deze beroepsorganisaties zijn vergelijkbaar met de Loodsencorporatie
als beroepsorganisatie in de zin van artikel 134 van de Grondwet.
Door de toevoeging van het voorgestelde tweede en derde lid is het niet nodig om ook
lagere regelgeving, met name het Besluit kennisgevingen Nederlandse loodsencorporatie,
de Vergaderverordening Nederlandse loodsencorporatie of de Vergaderreglementen van
de regionale corporaties, tijdelijk aan te passen. Eventueel met dit artikel strijdige
bepalingen kunnen tijdelijk buiten toepassing worden gelaten.
Artikel 68b wordt voorgesteld om te verzekeren dat de maatschappen van registerloodsen,
die als samenwerkingsverband van registerloodsen worden ingesteld op grond van de
Dienstverleningsverordening registerloodsen, ook tijdelijk op elektronische wijze
bijeenkomsten kunnen organiseren, voor zover dit nodig is vanwege de beperkingen voor
fysieke bijeenkomsten als gevolg van de COVID-19-uitbraak. De grondslag van de Dienstverleningsverordening
is te vinden in artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Loodsenwet. De maatschap
zelf is een overeenkomst (zie art. 7a:1655 BW) tussen twee of meer registerloodsen,
waarin het bijeenkomen van de maatschap in een fysieke bijeenkomst is voorgeschreven.
Daarom regelt dit artikel dat in afwijking van hetgeen bepaald in de maatschapsovereenkomst,
ook digitaal bijeen gekomen kan worden in bijzondere gevallen, voor zover in de betreffende
overeenkomst bepalingen staan over fysieke bijeenkomst of in de weg staan aan een
digitale bijeenkomst.
Het voorgestelde artikel 68c van de Loodsenwet regelt dat de artikelen 68a en 68b
bij koninklijk besluit kunnen worden ingetrokken wanneer deze bepalingen niet meer
nodig zijn als gevolg van de COVID-19 uitbraak.
4. Wijzigingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Invorderingswet 1990
en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
4.1 Inleiding
De economische impact van de COVID-19 uitbraak is voor veel ondernemers groot. Het
kabinet heeft aangekondigd de komende periode een ruimhartig fiscaal beleid te voeren
om deze gevolgen zoveel mogelijk te verzachten. Op 17 maart 2020 heeft het kabinet
enkele concrete fiscale maatregelen aangekondigd die erop zijn gericht de liquiditeit
van ondernemers te ondersteunen.1 Hierbij is onder andere aangekondigd dat de invorderings- en belastingrente tijdelijk
worden verlaagd. Het eerste moment waarop de verlaging van de belastingrente uitvoeringstechnisch
mogelijk is, is 1 juni 2020 voor alle belastingmiddelen2 behalve de inkomstenbelasting (IB) en 1 juli 2020 voor de IB. Het onderhavige wetsvoorstel
voorziet in een wettelijke aanpassing met betrekking tot de hoogte van het percentage
van de belastingrente vanaf de genoemde momenten. De verlaging van de invorderingsrente
wat betreft de rente die door de Belastingdienst in rekening wordt gebracht, is reeds
per 23 maart 2020 per beleidsbesluit gerealiseerd. Deze verlaging wordt met dit wetsvoorstel
wettelijk bestendigd. Al deze verlagingen zijn van tijdelijke aard en hangen samen
met de uitbraak van COVID-19. In onderhavig wetsvoorstel wordt voor de periode daarna
ook de wijze waarop het percentage voor de invorderings- en belastingrente wordt vastgesteld,
gewijzigd.
4.2 Doel van de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente
Met de tijdelijke verlaging van de percentages voor de belasting- en invorderingsrente
worden de mogelijkheden voor uitstel voor het doen van aangifte en uitstel van betaling
voor ondernemers en andere belastingplichtigen zo laagdrempelig mogelijk gemaakt.
Belastingplichtigen die gebruikmaken van de mogelijkheid van uitstel voor het doen
van aangifte worden ten gevolge van de verlaging tijdelijk nagenoeg niet meer geconfronteerd
met belastingrente. Ondernemers die gebruikmaken van het tijdelijk versoepelde uitstelbeleid
dat in verband met de uitbraak van COVID-19 is ingesteld, profiteren direct van de
verlaging van de invorderingsrente. Aangekondigd is dat de Belastingdienst verzoeken
om uitstel van betaling voorlopig soepel behandelt: feitelijk wordt uitstel direct
voor 3 maanden verleend. Normaliter wordt gedurende de hele periode van uitstel van
betaling invorderingsrente in rekening gebracht. Zonder de verlaging van de invorderingsrente
zou de verruimde mogelijkheid van uitstel van betaling voor ondernemers, maar ook
de bestaande mogelijkheid van uitstel van betaling voor particulieren, dus alsnog
(mogelijk hoge) kosten met zich brengen. Ten gevolge van de verlaging van 4% naar
0,01% is hiervan nagenoeg geen sprake meer.
4.3 Belastingrente en invorderingsrente
Belastingrente
Belastingrente kan zowel in rekening worden gebracht als worden vergoed. De regeling
van de belastingrente komt er in grote lijnen op neer dat de inspecteur belastingrente
in rekening brengt wanneer het opleggen van een belastingaanslag tot een positief
bedrag te lang uitblijft door toedoen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld als
gevolg van het gebruikmaken van de mogelijkheid tot uitstel tot het doen van aangifte.
De inspecteur vergoedt belastingrente wanneer het vaststellen van een belastingaanslag
tot een negatief bedrag te lang uitblijft door toedoen van de inspecteur, mits die
belastingaanslag overeenkomstig de aangifte of een (herzienings)verzoek wordt vastgesteld.
Het percentage van belastingrente voor de vennootschapsbelasting (Vpb) is gelijk aan
de wettelijke rente voor handelstransacties met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage
van 8 geldt.3 Het percentage voor de overige belastingmiddelen is gelijk aan de wettelijke rente
voor niet-handelstransacties waarbij een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt.4
Voor het in rekening brengen en het vergoeden van belastingrente gelden dezelfde percentages.
Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk om voor het in rekening brengen van belastingrente
een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van belastingrente. Ten
aanzien van belastingrente die met betrekking tot toeslagen in rekening wordt gebracht
of wordt vergoed, bestaat wél de mogelijkheid verschillende percentages te hanteren
(zie paragraaf 4.5).
Invorderingsrente
Net als belastingrente kan invorderingsrente zowel in rekening worden gebracht als
worden vergoed. De regeling van de invorderingsrente komt er in grote lijnen op neer
dat invorderingsrente over het nog openstaande bedrag in rekening wordt gebracht als
de enige of laatste betalingstermijn van een belastingaanslag wordt overschreden.5 Ook indien uitstel van betaling wordt verleend, wordt in de meeste gevallen invorderingsrente
in rekening gebracht.6 Invorderingsrente wordt vergoed als de Belastingdienst te lang wacht met het uitbetalen
van een teruggaaf.7
Het percentage van de invorderingsrente is gelijk aan de rente voor niet-handelstransacties,
met dien verstande dat een wettelijk minimumpercentage van 4 geldt.8 Voor het vergoeden en in rekening brengen van invorderingsrente geldt hetzelfde percentage.
Uitvoeringstechnisch is het echter wel mogelijk om voor het in rekening brengen van
invorderingsrente een ander percentage te laten gelden dan voor het vergoeden van
invorderingsrente.
4.4 Realisering verlaging belasting- en invorderingsrente
Gebleken is dat de verlaging van de belasting- en invorderingsrente naar 0,0% uitvoeringstechnisch
niet mogelijk is. Verlaging naar 0,01% is wel te verwerken in de systemen van de Belastingdienst,
wat de keuze van het kabinet voor dat percentage verklaart.
Belastingrente
De Belastingdienst heeft aangegeven dat het eerste moment waarop de verlaging van
de belastingrente uitvoeringstechnisch kan worden gerealiseerd 1 juni 2020 is, met
dien verstande dat de verlaging van de belastingrente voor de inkomstenbelasting (IB)
pas vanaf 1 juli 2020 kan worden gerealiseerd.
Nu het uitvoeringstechnisch niet mogelijk is te differentiëren tussen het in rekening
te brengen percentage en het te vergoeden percentage, wordt voorgesteld het verlaagde
percentage van 0,01% niet alleen voor in rekening gebrachte belastingrente te laten
gelden, maar ook voor belastingrente die aan belastingplichtigen wordt vergoed. De
verlaging kan hierdoor in sommige gevallen ook nadelig voor belastingplichtigen zijn.
Hierbij geldt echter dat belastingrente in veel meer gevallen in rekening wordt gebracht
(in 2019 2.392.000 keer) dan wordt vergoed (in 2019 443.000 keer). In 2019 werd € 662 miljoen
aan belastingrente ontvangen en € 118 miljoen vergoed. Op basis van deze gegevens
is het kabinet van mening dat met de verlaging van de belastingrente per saldo een
gewenste lastenverlichting wordt gerealiseerd.
Omdat de verlaging van belastingrente niet alleen begunstigend uitpakt voor belastingplichtigen
is het niet mogelijk deze maatregel bij beleidsbesluit te realiseren. Bij beleidsbesluit
kan – afgezien van bepaalde uitzonderingssituaties – immers uitsluitend in het voordeel
van belastingplichtigen (tijdelijk) worden afgeweken van de wet. Indien sprake is
van voor belastingplichtigen níet begunstigende afwijking van de wet, zullen bezwaren
tegen een dergelijke afwijking – afgezien van de bedoelde uitzonderingssituaties –
uiteraard moeten worden toegekend. Gezien het grote aantal belastingplichtigen dat
dit mogelijk betreft (in 2019 was 443.000 keer sprake van vergoeding van belastingrente)
is een dergelijke gang van zaken voor de Belastingdienst uitvoeringstechnisch niet
mogelijk.
Wetstechnisch is de verlaging als volgt ingericht. In het wetsvoorstel zijn drie versies
opgenomen van het artikel dat het percentage van de belastingrente regelt. Het is
de bedoeling dat deze drie versies achtereenvolgens in werking treden op drie bij
koninklijk besluit te bepalen tijdstippen. Het is de bedoeling dat:
– op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juni 2020 in de AWR wordt opgenomen
dat het percentage van de belastingrente voor alle belastingmiddelen 0,01% bedraagt,
met uitzondering van de IB, waarvoor dan nog een percentage van 4% blijft gelden;
– op (of met terugwerkende kracht tot en met) 1 juli 2020 in de AWR wordt opgenomen
dat álle percentages 0,01% bedragen (dus ook voor de IB);
– zodra de verlaging niet meer noodzakelijk en passend is in het kader van de COVID-19-crisis
(zie hieronder), in de AWR wordt opgenomen dat het percentage van de belastingrente
bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld waarbij het uitgangpunt is dat
de onder het oude regime geldende percentages (4% en 8%) worden hersteld.
Zoals aangekondigd is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente een tijdelijke
maatregel. Het is de bedoeling dat de lagere percentages gedurende drie maanden van
kracht blijven. Ook de budgettaire gevolgen (zie hieronder) zijn gebaseerd op een
drie maanden geldende verlaging naar 0,01%. Het uitgangspunt van het kabinet is dat
de percentages ná deze drie maanden weer op de onder het oude regime geldende percentages
van 4% en 8% worden gesteld. In de genoemde brief van 17 maart 2020 heeft het kabinet
echter ook aangegeven dat afhankelijk van de ontwikkelingen rondom de COVID-19-crisis
noodzakelijke en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zullen worden getroffen indien
de situatie daartoe noopt. Om enige mate van flexibiliteit te bewaren ten aanzien
van het moment waarop de rentepercentages worden verhoogd, wordt voorgesteld te bepalen
dat de vaststelling van de rentepercentages vanaf een bij koninklijk besluit te bepalen
moment bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt. Vanaf dat moment worden de
voor de belastingrente geldende percentages dus niet langer in de AWR opgenomen, maar
in een algemene maatregel van bestuur.
Invorderingsrente
Ten aanzien van de invorderingsrente is het wel mogelijk te differentiëren tussen
het percentage van de te vergoeden rente en het percentage van de in rekening te brengen
rente. Hierdoor kan voor het in rekening brengen van invorderingsrente een percentage
van 0,01% worden gehanteerd, terwijl voor het vergoeden van invorderingsrente het
percentage van 4% kan blijven gelden. Omdat deze werkwijze zonder meer begunstigend
is voor belastingschuldigen9, kon dit bij beleidsbesluit worden gerealiseerd (zie hieronder). Wat niet begunstigend
is voor belastingschuldigen, is dat de hoogte van de betalingskorting is gekoppeld
aan het percentage van de invorderingsrente. Belastingschuldigen die een voorlopige
aanslag IB of Vpb in termijnen mogen betalen maar kiezen voor betaling in één keer
(vóór de eerste betaaldatum), kunnen betalingskorting krijgen, die wordt berekend
naar het percentage van de invorderingsrente. Normaliter betekent de verlaging van
de invorderingsrente naar 0,01% dus ook dat het bedrag aan betalingskorting waarop
belastingschuldigen aanspraak kunnen maken, wordt verlaagd.
In het beleidsbesluit waarbij de verlaging van de invorderingsrente per 23 maart 2020
is gerealiseerd, is aangegeven dat belastingschuldigen die ten gevolge van de verlaagde
invorderingsrente worden geconfronteerd met een verlaagde betalingskorting hiertegen
bezwaar kunnen maken bij de Belastingdienst. Dergelijke bezwaren worden door de Belastingdienst
toegekend, waarna zij het verschil krijgen uitgekeerd. De Belastingdienst heeft aangegeven
dat dit tot een extra werklast leidt, die enkel tijdelijk kan worden gedragen. Dit
regime is dan ook slechts van toepassing tot 1 juni 2020, het beoogde moment waarop
de verlaging van de invorderingsrente wettelijk wordt bestendigd. Vanaf 1 juni 2020
bedraagt het percentage van de invorderingsrente een bij algemene maatregel van bestuur
vast te stellen percentage (waarover hieronder meer), dat dan voor in rekening te
brengen en voor te vergoeden invorderingsrente verschillend kan worden vastgesteld.
Wat betreft de betalingskorting wordt aangesloten bij het percentage dat voor in rekening
te brengen invorderingsrente wordt gehanteerd en dat in eerste instantie – net als
in het beleidsbesluit – 0,01% zal bedragen. Uitvoeringstechnisch is het niet mogelijk
aan te sluiten bij het percentage dat voor te vergoeden invorderingsrente wordt gerekend.
De verlaging van de invorderingsrente heeft vanaf 1 juni 2020 dus tot gevolg dat belastingschuldigen
nagenoeg geen aanspraak meer kunnen maken op een betalingskorting tot het moment dat
het percentage voor in rekening te brengen invorderingsrente weer wordt verhoogd.10
Vanwege bovengenoemd argument dat het kabinet afhankelijk van de ontwikkelingen noodzakelijke
en passende (fiscale) vervolgmaatregelen zal treffen indien de situatie daartoe noopt,
is ook wat betreft de invorderingsrente zekerheidshalve gekozen voor een voorstel
tot vaststelling van het percentage bij algemene maatregel van bestuur. Ook bij deze
maatregel geldt echter dat het uitgangspunt is dat drie maanden na inwerkingtreding
van de verlaging een verhoging van het percentage naar 4% plaatsvindt, hetgeen in
dat geval bij algemene maatregel van bestuur wordt bewerkstelligd.
4.5 Doorwerking verlaging belasting- en invorderingsrente naar de toeslagen
Het percentage belasting- en invorderingsrente zoals dat is vastgesteld in de AWR
en de IW 1990 is ook ten aanzien van een aantal andere regelingen dan de AWR en de
IW 1990 van belang. Zo is in de Awir ten aanzien van toeslagen bepaald dat indien
bij een toeslaggerechtigde een bedrag wordt teruggevorderd of indien een toeslaggerechtigde
bijvoorbeeld een boete te laat betaalt, diegene hierover invorderingsrente is verschuldigd.11 Als na 1 juli volgend op het jaar waarop een toeslag wordt berekend (berekeningsjaar)
wordt vastgesteld dat met betrekking tot dat berekeningsjaar alsnog toeslagbedragen
moeten worden uitbetaald of teruggevorderd, wordt over die bedragen belastingrente
vergoed of in rekening gebracht.12 Wat betreft invorderingsrente die dient te worden betaald over terugvorderingen of
boetes geldt dat enkel sprake is van rente die toeslaggerechtigden aan de Belastingdienst
dienen te betalen. Op grond van de Awir wordt geen invorderingsrente vergoed, waardoor
de verlaging van de invorderingsrente wat betreft toeslagen louter begunstigend uitpakt.
Wat betreft belastingrente die ingevolge de Awir van toepassing is, geldt dat in 2019
bij 929.000 toeslagbeschikkingen belastingrente in rekening is gebracht (betreft € 16,8 miljoen)
en bij 1.098.000 toeslagbeschikkingen belastingrente is vergoed (betreft € 26,7 miljoen).
Ten aanzien van toeslagen geldt dus niet dat een verlaging van het percentage belastingrente
per saldo een lastenverlichting realiseert. Zoals hiervoor is opgemerkt is het wel
mogelijk ten aanzien van belastingrente voor de toeslagen onderscheid te maken tussen
te vergoeden en in rekening te brengen belastingrente. Gezien eerdergenoemde getallen
en bedragen is daarom in de voorgestelde tekst van de Awir bepaald dat het percentage
van de in rekening te brengen belastingrente 0,01% bedraagt en het percentage van
de te vergoeden rente 4%.13 Het percentage van te vergoeden belastingrente sluit aan bij het percentage zoals
dat luidde voordat het percentage van de belastingrente vanwege de COVID-19 crises
werd verlaagd. Op deze manier wordt een maximale lastenverlichting voor toeslaggerechtigden
gerealiseerd. Zodra de verlaging van de belastingrente niet langer aan de orde is,
wordt op grond van het wetsvoorstel net als in de huidige situatie wederom aangesloten
bij het percentage dat op grond van de AWR geldt voor de IB.14
4.6 Budgettaire aspecten
Zoals hiervoor is opgemerkt is de verlaging van de belasting- en invorderingsrente
aangekondigd als tijdelijke maatregel, met als uitgangspunt dat deze tijdelijkheid
drie maanden duurt. In de Incidentele suppletoire begroting van het Ministerie van
Financiën (IX) voor het jaar 2020 inzake Noodpakket banen en economie zijn de geschatte
budgettaire effecten opgenomen. Afhankelijk van het daadwerkelijke gebruik van de
tijdelijk verlaagde rentes kunnen de uiteindelijke budgettaire effecten afwijken.
Waar relevant zal dit door middel van (suppletoire) begrotingen verwerkt worden.
5. Wijziging van de Luchtvaarwet BES
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Luchtvaartwet BES kan in buitengewone
omstandigheden de burgerlijke luchtvaart boven het territoir van de openbare lichamen
Bonaire, Sint Eustatius en Saba of een gedeelte daarvan worden beperkt of verboden.
Het afsluiten van gebieden voor de burgerluchtvaart of het opleggen van beperkingen
daaraan, zoals tijdens de crisis rond COVID-19, moet onmiddellijk geschieden en bekendgemaakt
worden aan luchtvarenden. Met het oog op de doorlooptijd kan inwerkingtreding van
deze regelingen derhalve niet uitsluitend afhankelijk zijn van publicatie in de Staatscourant.
Teneinde dit te vermijden wordt voorgesteld in afwijking van artikel 4 van de Bekendmakingswet
te bepalen dat bekendmaking van de regeling geschiedt bij «Notice to Airman» (NOTAM).
Een NOTAM is een bericht aan luchtvarenden dat via telecommunicatie door de luchtverkeersdienstverlener
wordt gedistribueerd. De NOTAM bevat inlichtingen over directe en tijdelijke wijzigingen
in het luchtruim waarvan het voor de vluchtvoorbereiding en -uitvoering noodzakelijk
is dat hiervan tijdig kennis wordt genomen. Bij het opleggen van beperkingen aan de
burgerlijke luchtvaart tijdens de crisis rond COVID-19 is deze omissie aan het licht
gekomen. Het direct kunnen opleggen van dergelijke beperkingen in Caribisch Nederland
wordt noodzakelijk geacht, omdat dat gebied vanwege de beperkte capaciteit van zowel
klinische als preventieve services en diensten kwetsbaar is voor ernstige gevolgen
van deze epidemie. In vergelijkbare zin is deze wijze van publicatie voor het Nederlandse
luchtruim in Europa ook geregeld in de Wet luchtvaart. Voorgesteld wordt om deze voorziening
in de Luchtvaartwet BES ook permanent op te nemen.
6. Adviezen en consultatie
Het voorliggende wetsvoorstel is na de toezending aan de Afdeling advisering van de
Raad van State met het verzoek om spoedadvies uit te brengen ter kennis gebracht van
de Adviescommissie toetsing regeldruk. Daarbij is met betrekking tot de in dit wetsvoorstel
getroffen voorzieningen naar voren gebracht dat de wijzigingen van de AWR, de IW 1990,
de Awir en de Luchtvaarwet BES geen effecten op de regeldruk met zich brengen. Voor
de Rv geldt dat eventuele effecten voor de regeldruk vooral gunstig zijn. Deurwaarders
hoeven als gevolg van de voorziening namelijk niet telkens de uitbraak van COVID-19
en de in dat kader getroffen maatregelen als expliciete «feitelijke onmogelijkheid»
te vermelden, teneinde een afschrift van het exploot in de brievenbus te kunnen doen
met behoud van rechtsgeldigheid van het exploot. Daarbij is de voorgestelde voorziening
tijdelijk en betreft deze geen beleidswijziging die voor de lange termijn wordt doorgevoerd.
Gelet op het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel hebben internet-consultatie
en formele consultaties niet plaatsgevonden. In het kader van voor de Rv getroffen
voorziening aangaande exploten heeft overleg plaatsgevonden met het Landelijk Overleg
Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht. Zie in dat kader ook hetgeen daarover is vermeld
in paragraaf 1 van deze toelichting.
7. Inwerkingtreding en vervallenverklaring
De in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen maatregelen treden in werking op een
bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Het is de bedoeling dat dit koninklijke
besluit tegelijk met de publicatie van de wet in het Staatsblad wordt geplaatst en
de wet zo spoedig mogelijk in werking treedt.
Bij het koninklijke besluit kan de inwerkingtreding voor de verschillende artikelen
of onderdelen daarvan verschillend worden vastgesteld. Het is de bedoeling dat de
artikelen 3, onderdeel A, 4, onderdelen A en B, 5, onderdeel A, en 7 per 1 juni 2020
in werking treden, dat artikel 3, onderdeel B, per 1 juli 2020 in werking treedt en
dat de artikelen 3, onderdeel C, en 5, onderdeel B, in werking treden op het moment
dat de verlaging van de percentages naar 0,01% niet langer noodzakelijk en passend
is in het kader van de crisis rond COVID-19, waarbij het uitgangspunt is dat dit drie
maanden na het ingaan van de respectievelijke verlagingen het geval is. Op het moment
dat de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4, onderdeel B, in werking
is getreden, kan door middel van de inwerkingtreding van artikel 4, onderdeel C, de
tweede zin van het ingevolge artikel 4, onderdeel B, vastgestelde artikel 29 IW 1990
komen te vervallen.
Hoewel spoedige inwerkingtreding van de wet is voorzien, is zekerheidshalve geregeld
dat bij het genoemde koninklijke besluit tevens kan worden bepaald dat:
a. de artikelen 3, onderdeel A, en 4, onderdeel A, en 5, onderdeel A, terugwerken tot
en met 1 juni 2020;
b. artikel 3, onderdeel B, terugwerkt tot en met 1 juli 2020.
Verder is zekerheidshalve geregeld dat de wijzigingen die voortvloeien uit de ingevolge
artikel 4, onderdeel B, vast te stellen algemene maatregel van bestuur kunnen terugwerken
tot en met 1 juni 2020.
Voorgesteld wordt om aan artikel 1 terugwerkende kracht te verlenen tot en met 16 maart
2020, zoals in paragraaf 2 is toegelicht.
Met het derde en vierde lid van artikel 8 wordt voor de tijdelijkheid van artikel 1
(feitelijke onmogelijkheid van betekeningen in persoon) aangesloten bij artikel 35,
derde en vierde lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Dit betekent
dat artikel 1 vervalt op 1 september 2020 en dat bij koninklijk besluit kan worden
bepaald dat het artikel vervalt op een later moment. Dat moment ligt steeds ten hoogste
twee maanden na het tijdstip waarop artikel 1 zou vervallen. Ook wordt de voordracht
voor het koninklijke besluit tot verlenging niet eerder gedaan dan een week nadat
het ontwerp daarvan aan beide Kamers is voorgelegd. Het ligt voor de hand om ook voor
de beslissing over de noodzaak van een koninklijk besluit voor verlenging van de looptijd
van artikel 1 zoveel mogelijk aan te sluiten bij een eventuele verlenging van de looptijd
van de civielrechtelijke bepalingen in Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid.
II. Artikelsgewijze toelichting
Hieronder wordt een aantal artikelen nader toegelicht. Met betrekking tot de overige
artikelen wordt verwezen naar hetgeen reeds in het algemeen deel van deze memorie
is toegelicht.
Artikel 3 (wijziging artikel 30hb van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
A
Ingevolge de in artikel 3, onderdeel A, opgenomen tekst van artikel 30hb AWR wordt
het percentage van de belastingrente vastgesteld op 0,01% voor alle relevante belastingmiddelen15 met uitzondering van de IB. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven,
geldt voor de IB dat een verlaging uitvoeringstechnisch pas vanaf 1 juli 2020 mogelijk
is. Tot die datum dient daarom voor de IB een percentage van 4% te blijven gelden,
hetgeen – in combinatie met de artikelen 3, onderdeel B, en 7, eerste lid – wordt
geregeld via het tweede lid van het in artikel 3, onderdeel A, opgenomen artikel 30hb
AWR. Het is de bedoeling dat dit artikel ingevolge het in artikel 8, eerste lid, genoemde
koninklijke besluit op 1 juni 2020 in werking treedt, dan wel tot en met die datum
terugwerkt.
B
Ingevolge de in artikel 3, onderdeel B, opgenomen tekst van artikel 30hb AWR wordt
het percentage van de belastingrente (voor alle relevante belastingmiddelen, dus ook
voor de IB) vastgesteld op 0,01%. Het is de bedoeling dat dit onderdeel ingevolge
het in artikel 8, eerste lid, genoemde koninklijke besluit op 1 juli 2020 in werking
treedt, dan wel tot en met die datum terugwerkt.
C
Ingevolge de in artikel 3, onderdeel C, opgenomen tekst van artikel 30hb AWR bedraagt
het percentage van de belastingrente een bij algemene maatregel van bestuur vast te
stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.
Het is de bedoeling dat dit onderdeel ingevolge het in artikel 8, eerste lid, genoemde
koninklijke besluit in werking treedt op het moment dat de verlaging van de percentages
naar 0,01% niet langer noodzakelijk en passend is in het kader van de coronacrisis.
Het uitgangspunt is dat dit drie maanden nadat het verlaagde percentage van toepassing
is geworden, het geval zal zijn.
Artikel 4 (wijziging artikelen 27a en 29 van de Invorderingswet 1990)
Ingevolge de in artikel 4, onderdeel A, opgenomen aanpassing van artikel 27a, derde
lid, IW 1990 wordt geregeld dat de betalingskorting vanaf het moment dat deze wijziging
in werking treedt, wordt berekend naar het in artikel 29 IW 1990 bedoelde percentage
voor in rekening te brengen invorderingsrente dat geldt op de vervaldag van de voor
de belastingaanslag geldende eerste betalingstermijn.
Ingevolge de in artikel 4, onderdeel B, opgenomen tekst van artikel 29 IW 1990 bedraagt
het percentage van de invorderingsrente een bij algemene maatregel van bestuur vast
te stellen percentage dat voor in rekening te brengen en voor te vergoeden invorderingsrente
verschillend kan worden vastgesteld. In de algemene maatregel van bestuur kan worden
bepaald dat de vaststelling van de percentages terugwerkt tot en met 1 juni 2020.
Ook deze wijziging treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen moment.
Het is de bedoeling om artikel 4, onderdeel B, ingevolge het in artikel 8, eerste
lid, genoemde koninklijke besluit per 1 juni 2020 in werking te laten treden.
Artikel 5 (wijziging artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
Zoals in het algemeen deel van deze memorie is toegelicht, wordt ingevolge artikel 5,
onderdeel A, bepaald dat het percentage van de ingevolge de Awir in rekening te brengen
belastingrente 0,01% bedraagt en het percentage van de ingevolge de Awir te vergoeden
belastingrente 4%. Op het moment dat de verlaging van de belastingrente niet langer
aan de orde is, wordt ingevolge de inwerkingtreding van artikel 5, onderdeel B, wederom
aangesloten bij het percentage dat op grond van de AWR geldt voor de inkomstenbelasting.
Artikel 7 (overgangsbepaling wijzigingen Algemene wet inzake rijksbelastingen, Invorderingswet
1990 en Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen)
In artikel 7 wordt geregeld dat een uit artikel 3, artikel 4, onderdeel B, of artikel 5
voortvloeiende wijziging van een rentepercentage uitsluitend van toepassing is bij
de renteberekening over het deel van de renteperiode vanaf het tijdstip waarop die
wijziging in werking treedt of, ingeval artikel 8, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b,
toepassing vindt, over het deel van de renteperiode vanaf de datum, bedoeld in artikel 8,
eerste lid, onderdeel a, onderscheidenlijk onderdeel b. Artikel 8, eerste lid, onderdeel a,
voorziet in de mogelijkheid om de artikelen 3, onderdeel A, 4, onderdeel A, en 5,
onderdeel A, terug te laten werken tot en met 1 juni 2020 en artikel 8, eerste lid,
onderdeel b, voorziet in de mogelijkheid om artikel 3, onderdeel B, terug te laten
werken tot en met 1 juli 2020.
Als gevolg van het voorgestelde overgangsrecht zijn bijvoorbeeld ten aanzien van renteperiodes
die voor 1 juni 2020 starten of zijn gestart en na 1 juni 2020 eindigen, meerdere
rentepercentages van toepassing.
De Minister van Infrastructuur en Waterstaat, C. van Nieuwenhuizen Wijbenga
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.