Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Sjoerdsma over het op 6 mei 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, nr. 4)
Vragen van het lid Sjoerdsma (D66) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het Verdrag van Straatsburg (ingezonden 9 april 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Broekers-Knol (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 8 mei
2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2649.
Vraag 1
Bent u bekend met het artikel «Vermolmd nationaliteitsverdrag staat moderniseringsplannen
kabinet in de weg. Verdrag van Straatsburg 1963 opzeggen dus»? 1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2 en 3
Klopt het dat het eerste hoofdstuk van het Verdrag betreffende beperking van gevallen
van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in geval van
meervoudige nationaliteit (hierna: het Verdrag) is opgezegd door vrijwel alle staten
die het Verdrag hebben geratificeerd, waaronder de meest recente opzegging van Noorwegen
in 2018, en momenteel het eerste hoofdstuk enkel nog werkt tussen Oostenrijk en Nederland?
Kunt u toelichten waarom vrijwel alle staten die het Verdrag hebben geratificeerd
het eerste hoofdstuk hebben opgezegd?
Antwoord 2 en 3
Het op 6 mei 1963 te Straatsburg tot stand gekomen Verdrag betreffende beperking van
gevallen van meervoudige nationaliteit en betreffende militaire verplichtingen in
geval van meervoudige nationaliteit (Trb. 1964, 4; hierna: het Verdrag) is op dit moment voor twaalf staten van kracht. Van deze twaalf
staten hebben vier staten reeds ten tijde van hun ratificatie aangegeven dat hoofdstuk
I van het Verdrag niet op hen van toepassing zal zijn. Zes staten hebben hoofdstuk I
in een later stadium opgezegd. Sinds 19 december 2019 is hoofdstuk I nog voor twee
staten van kracht, namelijk voor Oostenrijk en voor het Koninkrijk der Nederlanden
(hierna: het Koninkrijk).
Ik kan niet speculeren over de beweegredenen van specifieke verdragsstaten om een
voorbehoud te maken ten aanzien van hoofdstuk I, dan wel om dit hoofdstuk op te zeggen.
In algemene zin is denkbaar dat verdragsstaten een andere benadering kiezen ten aanzien
van meervoudige nationaliteit. Het is echter ook mogelijk dat staten in hun nationaliteitswetgeving
eigen bepalingen opnemen of behouden waardoor meervoudige nationaliteit in meer of
mindere mate wordt tegengegaan, zonder dat hoofdstuk I van het Verdrag op deze staten
van toepassing is. Het van toepassing zijn van hoofdstuk I van het Verdrag is voor
dergelijke bepalingen immers geen vereiste.
Vraag 4
Welke consequenties hebben de opzeggingen van het eerste hoofdstuk van het Verdrag
op de reikwijdte en meerwaarde van het eerste hoofdstuk van het Verdrag? Kunt u deze
consequenties ook voor Nederland specifiek uiteen zetten?
Antwoord 4
Hoofdstuk I van het Verdrag beoogt meervoudige nationaliteit te beperken. Het hoofdstuk
bepaalt onder meer dat de nationaliteit van een onderdaan van een verdragsstaat dwingend
verloren gaat als deze vrijwillig de nationaliteit van een andere verdragsstaat verkrijgt.
Zoals hiervoor opgemerkt, is hoofdstuk I van het Verdrag nog in werking tussen het
Koninkrijk en Oostenrijk, waardoor de verplichtingen uit dat hoofdstuk alleen nog
gelden tussen deze twee staten.
De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) bevat enkele bepalingen die direct
verwijzen naar hoofdstuk I van het Verdrag. Zo is voormelde hoofdregel uit hoofdstuk I
van het Verdrag opgenomen in de artikelen 15A, eerste lid, en 16A RWN. Door het verminderde
aantal staten waarvoor hoofdstuk I van het Verdrag van kracht is, zijn deze artikelen
minder relevant geworden. Dat geldt ook voor één van de uitzonderingen op de verplichting
om, bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie of naturalisatie, afstand
te doen van een andere nationaliteit.2
Voor de werking van de RWN heeft de beperkte reikwijdte van het Verdrag echter weinig
gevolgen. De RWN kent andere, eigen bepalingen op grond waarvan het Nederlanderschap
verloren gaat bij vrijwillige verkrijging van een andere nationaliteit, en bevat daarop
ook verschillende eigen uitzonderingen. Deze bepalingen van de RWN zijn niet beperkt
tot Nederlanders die tevens onderdaan zijn van staten die partij zijn bij hoofdstuk
I van het Verdrag. Het verminderde toepassingsgebied van hoofdstuk I van het Verdrag
heeft daarom weinig gevolgen voor de werking van het Nederlandse nationaliteitsrecht.
Vraag 5, 6 en 7
Deelt u de mening dat het eerste hoofdstuk van het Verdrag is achterhaald na de Nederlandse
ratificatie van het Tweede Protocol van het Verdrag en de Nederlandse ratificatie
van het Europese Verdrag inzake nationaliteit (hierna: EVN), in het bijzonder gewezen
op artikel 26 van het EVN dat zich verenigbaar stelt met «bepalingen van nationale
wetten en bindende internationale akten die reeds van kracht zijn of van kracht zullen
worden krachtens welke gunstiger rechten op het gebied van nationaliteit aan individuen
zijn of zouden worden toegekend.»? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het opzeggen van het eerste hoofdstuk van het Verdrag in lijn
ligt met de uitvoering van het Regeerakkoord om het nationaliteitsrecht te moderniseren?
Zo nee, waarom niet?
Kunt u toelichten of de Nederlandse regering bereid is tot het opzeggen van het eerste
hoofdstuk van het Verdrag betreffende beperking van gevallen van meervoudige nationaliteit
en betreffende militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit, nu
dit Verdrag in reikwijdte, meerwaarde en nut zeer beperkt is? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 5, 6 en 7
Het op 2 februari 1993 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Protocol tot wijziging
van het Verdrag (Trb. 1994, 265) formuleert een aantal uitzonderingen op hoofdstuk I van het Verdrag. Deze uitzonderingen
gelden slechts voor de doelgroepen waar het Tweede Protocol op ziet en hebben dus
geen algemene werking. Het op 6 november 1997 te Straatsburg tot stand gekomen Europees
Verdrag inzake nationaliteit (Trb. 1998, nrs. 10 en 149, hierna: EVN) is evenmin van invloed op de relevantie en toepasselijkheid van hoofdstuk I
van het Verdrag. Dat is expliciet bepaald in artikel 26, tweede lid, aanhef en onder a,
EVN.
De vraag in hoeverre het noodzakelijk en wenselijk is om (hoofdstuk I van het) Verdrag
op te zeggen is mede afhankelijk van de precieze uitwerking van de afspraak in het
regeerakkoord tot modernisering van het nationaliteitsrecht. Zoals eerder aan uw Kamer
is gemeld, wordt bij de uitwerking van die afspraak ook het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Unie van 12 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:189, betrokken.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
A. Broekers-Knol, staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.