Verslag van een werkbezoek : Verslag van een werkbezoek aan Parijs door een delegatie van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 6 tot en met 8 februari 2020
35 120 Verslag van een werkbezoek aan Parijs door een delegatie van de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Nr. 2 VERSLAG VAN EEN WERKBEZOEK VAN EEN DELEGATIE UIT DE ALGEMENE COMMISSIE VOOR BUITENLANDSE
HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING AAN PARIJS VAN 6 TOT EN MET 8 FEBRUARI 2020
Vastgesteld 24 april 2020
Een delegatie uit de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
heeft van donderdag 6 tot en met zaterdag 8 februari 2020 een werkbezoek gebracht
aan Parijs. De delegatie bestond uit de leden Voordewind (delegatieleider, ChristenUnie),
Bouali (D66), Diks (GroenLinks), Alkaya (SP) en Van den Hul (PvdA), alsmede adjunct-griffier
Meijers.
Dit werkbezoek stond vrijwel volledig in het teken van het thema Internationaal Maatschappelijk
Verantwoord Ondernemen (IMVO). Op dit moment is de Minister voor Buitenlandse Handel
en Ontwikkelingssamenwerking bezig met een herziening van het beleid op het gebied
van IMVO, via een project genaamd «IMVO-maatregelen in perspectief». Onderdelen hiervan
zijn een evaluatie van de Nederlandse IMVO-convenanten en onderzoek naar andere en/of
aanvullende beleidsmaatregelen op het gebied van IMVO. De presentatie van de hoofdlijnen
van het herziene IMVO-beleid is voorzien voorafgaand aan de behandeling van de begroting
voor BuHa-OS voor 2021. Via dit werkbezoek aan Parijs heeft de commissie zich verder
kunnen voorbereiden op de parlementaire behandeling van de herziening van het IMVO-beleid.
Zij heeft zich verder kunnen verdiepen in zowel het internationale beleid op het gebied
van IMVO (via een bezoek aan de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO), een belangrijke speler op IMVO-gebied, o.a. vanwege de OESO-richtlijnen voor
Multinationale Ondernemingen) als het Franse IMVO-beleid (o.a. via bilaterale gesprekken
met Franse parlementariërs en een groot Frans bedrijf).
De delegatie dankt alle gesprekspartners en degenen die betrokken zijn geweest bij
het organiseren van dit werkbezoek. In het bijzonder wil de delegatie haar waardering
uitspreken voor de inzet van de Nederlandse ambassadeur in Parijs, de Nederlandse
Permanent Vertegenwoordiger bij de OESO, en hun medewerkers bij de voorbereiding van
het programma en tijdens het werkbezoek. De hartelijke ontvangst en goede begeleiding
van de delegatie hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het welslagen van het
bezoek.
De delegatieleider, Voordewind
De griffier van de delegatie, Meijers
Donderdag 6 februari
Het werkbezoek aan Parijs begon met een bezoek aan de Assemblée Nationale, waar de delegatie heeft gesproken met de parlementariërs dhr. Dominique Potier en
mw. Stéphanie Kerbarh. Dhr. Potier (Parti Socialiste) heeft een voortrekkersrol gespeeld
in het ontwikkelen van de Franse IMVO-wetgeving en mw. Kerbarh (En Marche) is voorzitter
van de Franse parlementaire studiegroep voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.
Met hen heeft de delegatie van gedachten gewisseld over (I)MVO en de verschillen tussen
het Franse en het Nederlandse beleid.
In Franrijk is in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, een wet die bedrijven een zogeheten
waakzaamheidsplicht oplegt (LOI n° 2017-399 du 27 mars 2017 relative au devoir de
vigilance des sociétés mères et des entreprises donneuses d'ordre)1. Deze wet is in 2018 van kracht geworden. De wet is van toepassing op Franse bedrijven
met meer dan 5.000 werknemers en schrijft een verplichting tot «gepaste zorgvuldigheid»
voor. Dit betekent dat deze bedrijven verplicht zijn in hun gehele keten, inclusief
die van hun directe dochterondernemingen, de IMVO-risico’s in kaart te brengen, een
plan op te stellen om deze risico’s te adresseren en de voortgang te monitoren. De
wet is hiermee preventief, niet bestraffend. De reputatie van bedrijven speelt in
deze wet ook een belangrijke rol – reputatieschade door slechte resultaten en beoordelingen
is een belangrijke drijfveer voor bedrijven om hun gepaste zorgvuldigheid goed toe
te passen. De eerste voortgangsrapportage door het parlement wordt nog dit voorjaar
verwacht.
De gesprekspartners gaven aan dat de wetgeving tot stand is gekomen na langdurige
maatschappelijke discussie. Het eerste ontwerp van de wet is opgesteld door een coalitie
van NGO’s; een veel breder voorstel dan de uiteindelijke wet. Maar ook de vakbonden
en de academische wereld hebben een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming
van de wet. Ook binnen het bedrijfsleven werd de discussie gevoerd. Sommige bedrijven
steunden de wet, sommigen zagen liever een meer vrijwillige aanpak en sommigen waren
ronduit tegen. Toen uiteindelijk de president zich achter de wet schaarde, is deze
aangenomen.
De Loi de Vigilance is nu één jaar van kracht. Er is daarom nog niet veel bekend over
de werking. De gesprekspartners benadrukten dat de eerste periode van een nieuwe wet
ook nodig is om de kinderziektes te identificeren en op te lossen. Toch is nu al te
zien dat IMVO en gepaste zorgvuldigheid veel meer is gaan leven bij bedrijven, tot
in de bestuurskamers aan toe. Het zijn niet alleen meer de koplopers die er mee aan
de slag zijn. Daarbij betreft het niet alleen losse zaken zoals kinderarbeid of het
milieu, maar brede gepaste zorgvuldigheid. Tegelijkertijd zijn de eerste rechtszaken
tegen bedrijven aangespannen door NGO’s onder de wet. Hierover leven wel zorgen onder
betrokkenen dat sommige NGO’s hiermee te hard van stapel zijn gelopen, wat het draagvlak
voor en de ontwikkeling van de wet kan schaden.
De gesprekspartners hebben er vertrouwen in dat zodra het proces rondom de wet goed
op gang komt, dit het bredere IMVO-beleid automatisch zal versnellen. Het moeilijkste
is om de eerste stap te zetten. Nu de basis is gelegd, is het makkelijker om van daaruit
uit te breiden naar kleinere bedrijven of naar verbreding van de wetgeving. De cultuurverandering
is in gang gezet.
Een goede stap om te komen tot meer en breder gedragen IMVO-beleid is meer inzet en
coördinatie op EU-niveau. Er is een groeiend aantal landen (waaronder Nederland en
Frankrijk, maar ook Duitsland, Spanje en Finland) die zich hardmaken voor (internationaal)
IMVO-beleid. Als meer landen maatregelen nemen op nationaal niveau, zal het ook gemakkelijker
worden om maatregelen te nemen op EU- en internationaal niveau, aldus de gesprekspartners.
De eerste dag werd afgesloten met een diner met verschillende partners. Aanwezig waren mw. Maylis Souque, Secretaris-Generaal van het Franse Nationaal Contactpunt
(NCP) voor de OESO-richtlijnen, mw. Odile Roussel, Speciaal Vertegenwoordiger MVO
bij het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken, mw. Marjoleine Hennis, adviseur
bij de Responsible Business Conduct Unit (RBC Unit) van de OESO en dhr. Nicolas Hachez,
analist bij de RBC Unit, gespecialiseerd in coördinatie tussen de OESO en de verschillende
NCPs. Tijdens het diner is een verscheidenheid aan onderwerpen aan bod gekomen, allen
op het gebied van IMVO, met speciale aandacht voor de NCPs.
Een NCP heeft twee kerntaken: bedrijven bekend maken met de OESO-richtlijnen en de
toepassing ervan bevorderen; en het behandelen van meldingen van personen, maatschappelijke
organisaties en bedrijven die een meningsverschil hebben over de toepassing van de
Richtlijnen. In Frankrijk ondersteunt het NCP daarnaast bedrijven bij het voldoen
aan de wet, sinds deze van kracht is. Op dit moment hebben 48 landen een NCP, waaronder
Nederland en Frankrijk. Vanuit sommige NGO’s is er kritiek op de NCPs, omdat deze
geen harde eisen of straffen op kunnen leggen, maar werken vanuit vrijwilligheid van
de partners. De gesprekspartners benadrukten dat een NCP onderdeel moet zijn van een
mix aan maatregelen, zowel hard als zacht. Vanuit de OESO is in 2018 een Actie Plan
opgesteld voor de jaren 2019–2021 om de NCPs in de verschillende landen te versterken,
via vrijwillige peer reviews, het verbeteren van de functionele gelijkwaardigheid
van de verschillende NCPs, het ontwikkelen en verbeteren van instrumenten voor de
NCPs en het bevorderen van beleidscoherentie met nationale overheden2.
De gesprekspartners benadrukten het belang van internationale samenwerking op IMVO-beleid.
Internationaal beleid kan de druk opvoeren op bedrijven om te voldoen aan de gestelde
richtlijnen en eisen, zeker wanneer dit gecombineerd wordt met toenemende druk vanuit
consumenten. Daarnaast is het voor bedrijven van belang dat er een gelijk speelveld
gecreëerd wordt. Hierbij is het wel van belang te realiseren dat het doel van (I)MVO
niet het oplossen van alle problemen is, maar het identificeren van risico’s en problemen
en het identificeren van mogelijke oplossingen. Hier is een mix van maatregelen voor
nodig. Een harde en duidelijke lijn vanuit de overheid is nodig (wetgeving), maar
het is tegelijkertijd onmogelijk om alle details en complexiteiten van de realiteit
van zakendoen te vangen in een wet. Daarom moet wetgeving altijd samengaan met soft law, richtlijnen en standaarden. Nederland heeft hierbij een uniek uitgangspunt, omdat
het beleid op Handel en Ontwikkelingssamenwerking in handen is van één bewindspersoon,
maar ook in Nederland is ruimte voor verbetering. Binnen hun IMVO-beleid moet door
landen niet alleen gekeken worden naar de internationale dimensie van (I)MVO, maar
nadrukkelijk ook naar de situatie in eigen land en de bewustwording onder bedrijven
en consumenten, aldus de gesprekspartners.
Net als in het gesprek met de Franse parlementariërs, werd ook hier aangegeven dat
de Loi de Vigilance, hoewel een belangrijke stap, niet perfect is. Een belangrijk
pluspunt van de wet is dat het gepaste zorgvuldigheid verplicht maakt voor bedrijven,
wat ook leidt tot groeiende bewustwording over het belang van IMVO, tot op het hoogste
niveau binnen bedrijven. Dit leidt tot een toenemend gelijk speelveld, ook voor de
bedrijven die voor de wetgeving al voorop liepen op het gebied van IMVO. Tegelijkertijd
vallen toeleveranciers en kleinere bedrijven niet onder de wetgeving. Ook zijn er
een aantal NGO’s die de wet als een excuus zien om alleen nog maar via de rechtbank
problemen aan te kaarten en alle alternatieve routes, zoals bemiddeling via een NCP,
uit te sluiten. Dit is een minderheid, maar wel een vocale minderheid. Op dit moment
lopen een aantal rechtszaken onder de nieuwe wet, maar er zijn nog geen uitspraken
gedaan.
Vrijdag 7 februari
De tweede dag van het werkbezoek begon met een bezoek aan het hoofdkantoor van de OESO. Eerst heeft de delegatie gesproken met vertegenwoordigers van de Responsible Business Conduct Unit (RBC Unit). Binnen de OESO is de RBC Unit onderdeel van het Directoraat Financial and Enterprise
Affairs. Het is daarmee dus meer gekoppeld aan bredere financiële vraagstukken en
niet alleen aan sociale en werkgelegenheidsvraagstukken. De RBC Unit richt zich voornamelijk
op het promoten van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en het ondersteunen
van bedrijven bij het implementeren van de OESO-richtlijnen.
De NCPs zijn een belangrijk instrument voor de uitvoering daarvan. Het Nederlandse
NCP is een van de koplopers in het interpreteren en ontwikkelen van de OESO-richtlijnen.
Het is lastig om de prestaties van landen en NCPs in het behalen van de OESO-richtlijnen
onderling te vergelijken. Hoeveel werk een NCP verzet is meer een indicatie van de
NCP dan van hoe goed de bedrijven in een bepaald land aan de richtlijnen voldoen.
Er wordt door de OESO dan ook geen ranking van landen bijgehouden. Hoe goed een NCP
het doet is wel een indicatie van de toewijding van een nationale overheid aan de
richtlijnen en IMVO-beleid.
Naast hun inzet voor de uitvoering van de OESO-richtlijnen kunnen de NCPs een rol
spelen bij het tegengaan van de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld.
Ze bieden een concreet kanaal voor het maatschappelijk middenveld om toegang tot het
bedrijfsleven en de overheid te krijgen met hun klachten. Maatschappelijke partners
zoeken steeds meer naar nieuwe manieren om het bedrijfsleven verantwoordelijk te houden
voor hun handelen. De NCPs bieden hiertoe een unieke kans. Hierbij moet wel een onderscheid
gemaakt worden tussen het bredere maatschappelijk middenveld en vakbonden. In sommige
landen en regio’s, zoals in Latijns Amerika, is informaliteit van werk een groot probleem
Informeel werk ligt buiten het bereik van IMVO-beleid. Daarom werkt de OESO samen
met organisaties als de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en de het Mensenrechtenkantoor
van de VN (OHCHR) om distributieketens de formele sector in te tillen.
Net als in eerdere gesprekken, werd ook hier door gesprekspartners een lans gebroken
voor een mix aan bindende en niet-bindende maatregelen. Wetgeving heeft een aantal
voordelen. Het zet gepaste zorgvuldigheid breed op de agenda en tilt het van de kelder
van een bedrijf naar de bestuurskamers. Als een wet goed op wordt gesteld, kan hij
bovendien zeer effectief zijn. Hierbij is het belangrijk dat de wet niet alleen vraagt
om (zelf)rapportage, maar ook echt verplicht tot uitvoering. Daarbij kan wetgeving
bijdragen aan het bereiken van een gelijk speelveld voor bedrijven en reiken de effecten
buiten de landsgrenzen, omdat ze via de toeleveringsketens ook in andere landen effect
kunnen hebben. Wetgeving bereikt wel meer effect in een land waar de betrokkenheid
van bedrijven laag is ten opzichte van in landen waar bedrijven al actief bezig zijn
met IMVO-beleid. Tegelijkertijd is het belangrijk dat er naast wetgeving andere middelen
en kanalen beschikbaar blijven. Voor grensoverschrijdende zaken biedt een NCP bijvoorbeeld
meer mogelijkheden dan nationale wetgeving. Handelsverdragen zijn ook een onderdeel
van deze mix aan maatregelen. Beleidscoherentie – niet alleen tussen, maar ook binnen
de losse beleidsonderdelen – is hierbij van groot belang.
De OESO doet niet aan officiële certificering van bedrijven of producten. Wel kan
de OESO initiatieven vanuit het bedrijfsleven op verzoek doorlichten in hoeverre deze
voldoen aan de OESO-richtlijnen. Hiervoor is veel belangstelling en het heeft ook
resultaten opgeleverd. Initiatieven worden aangepast en verbeterd naar aanleiding
van een dergelijke beoordeling door de OESO. Door een dergelijke beoordeling kan greenwashing voorkomen worden. In dit kader is de OESO vijf jaar geleden ook een project gestart
binnen de financiële sector3. In het begin was er veel weerstand, maar inmiddels wordt het breed gedragen en heeft
het ook goede resultaten bereikt, waaronder studies naar de relatie tussen rendement
en IMVO/de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (SDGs). Dit is terug te zien in de zaken bij
verschillende NCPs, die steeds vaker spelers uit de financiële sector beslaan4. Dit is een indicator van de groeiende bereidheid binnen de financiële sector om
zich in te zetten voor IMVO.
Tot slot is gesproken over de OESO-richtlijnen en een mogelijke update daarvan. De
laatste revisie van de OESO-richtlijnen stamt uit 2011. Gemiddeld worden de richtlijnen
iedere tien jaar herzien. Op dit moment geven de richtlijnen nog voldoende antwoord
op de uitdagingen waar bedrijven en overheden tegenaan lopen. Ook zaken die niet specifiek
genoemd worden, vallen wel onder de richtlijnen, omdat deze breder zijn geformuleerd.
Zo wordt gendergelijkheid niet specifiek genoemd, maar kan dit onder de bepalingen
over mensenrechten vallen. Daarbij is er voor bedrijven en overheden nog genoeg te
doen om aan de huidige richtlijnen te voldoen, zonder dat daar dingen aan toegevoegd
worden. Dat wil niet zeggen dat er niet over een update nagedacht wordt. Onderwerpen
zoals klimaatverandering, digitalisering en gender worden nu niet in de richtlijnen
genoemd. In het huidige klimaat op het gebied van internationale samenwerking, is
het echter niet eenvoudig om overeenstemming te bereiken.
Aansluitend heeft de delegatie gesproken met de voorzitter van de Development Assistance Committee van de OESO (OESO/DAC), mw. Susanna Moorehead. De OESO/DAC heeft als voornaamste doel het vaststellen van
regels en richtlijnen voor ontwikkelingssamenwerking. Het belangrijkste voorbeeld
hiervan is de richtlijn voor landen om 0,7% van het BNP aan officiële ontwikkelingssamenwerking
(ODA) te besteden en de afspraken over wat wel en niet tot die 0,7% gerekend mag worden.
Dit zijn geen strakke, technische oplossingen, maar politieke besluiten, genomen door
de 30 lidstaten vertegenwoordigd in de commissie5. Dit betekent dat de nationale parlementen hierbij een belangrijke rol hebben te
vervullen. Het basis uitgangspunt voor de commissie is dat ontwikkelingssamenwerking
het ontvangende land ten goede moet komen. Voorkomen moet worden dat kolonialisme
door wordt gezet via ontwikkelingshulp.
De OESO/DAC wordt ondersteund door een secretariaat van ongeveer 160 mensen, dat het
technische werk van de commissie uitvoert. Een onderdeel hiervan zijn de peer reviews
die voor de lidstaten worden uitgevoerd. De laatste peer review van Nederland is gedaan
in 20176, de volgende is gepland voor 2022. Ook brengt de OESO/DAC algemene aanbevelingen
uit, zeven dusver. Afgelopen jaar zijn er twee gepubliceerd: over de nexus conflict-ontwikkeling
en een over het voorkomen van seksuele uitbuiting en misbruik (in de nasleep van het
Oxfam-schandaal in 2018). Daarnaast biedt de OESO/DAC beleidsadvies, om te leren van
ervaringen uit het verleden en te voorkomen dat nieuwere lidstaten dezelfde fouten
maken als anderen eerder.
Het politieke karakter van de OESO/DAC maakt besluitvorming niet altijd eenvoudig
en vaak erg pragmatisch. Een goed voorbeeld hiervan in de vluchtelingencrisis in 2015–2016.
Hier is in de commissie lang en vaak over gesproken en dit heeft er uiteindelijk toe
geleid dat de kosten voor eerstejaarsopvang van vluchtelingen ook tot ODA gerekend
mogen worden. Een ander voorbeeld is de reeds lang lopende discussie over de rol die
ontwikkelingssamenwerking speelt bij klimaatadaptatie en -mitigatie. Vooral de discussie
over financiering van fossiele energie is controversieel, waarbij alle besluiten in
de OESO/DAC met consensus genomen worden.
Het huidige draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking staat sterk onder druk. Dit vraagt
om flexibiliteit en een zo breed mogelijke aanpak van de OESO/DAC. Hierbij gaat het
niet alleen om de 0,7%, maar ook om het ontbinden van de hulp, zodat hulp niet alleen
gericht is op exportbevordering, maar voornamelijk gericht op het bieden van hulp,
aldus de gesprekspartners.
Een van de belangrijkste uitdagingen voor de OESO/DAC is wat te doen met landen die
de transitie hebben gemaakt naar medium of zelfs hoog inkomensland, maar die nog steeds
kampen met grote ongelijkheid binnen hun landsgrenzen (bijvoorbeeld sommige kleine
eilandstaten). Sommige landen pleiten voor een uitzonderingsstatus voor dit soort
gevallen, zodat deze landen toch hulp vanuit ODA-gelden kunnen krijgen, maar het risico
op steeds meer uitzonderingsgevallen is daarvoor te groot, aldus de gesprekspartners.
De beschikbare ODA-middelen zijn hiervoor te schaars. Individuele landen kunnen er
nog steeds voor kiezen om in zulke gevallen bilaterale hulp te bieden, maar dit zal
dan niet meetellen richting de 0,7%.
Tot slot benadrukten de gesprekspartners dat ODA alleen bovendien nooit genoeg zal
zijn om alle SDGs te halen. Zelfs al zou ieder land de 0,7% halen. ODA moet dus gereserveerd
blijven voor de allerarmsten. De OESO/DAC doet daarom ook onderzoek naar hoe ODA het
beste strategisch ingezet kan worden, om zo effectief mogelijk te zijn. Ook wordt
gekeken nar de impact van investeringen door het bedrijfsleven en hoe deze gecombineerd
met ODA betere resultaten kunnen bereiken. Hierbij moet SDG-washing voorkomen worden en gekeken worden naar betekenisvolle en strategische investeringen.
Hiervoor heeft de OESO/DAC vijf principes voor gemende financiering opgesteld7. Gemengde financiering is geen heilige graal, maar kan wel een steentje bijdragen
aan het behalen van de SDGs, aldus de gesprekspartners.
Aansluitend heeft de delegatie gesproken met Jean-Baptiste Lemoyne, Staatssecretaris voor Buitenlandse Zaken (o.m. met portefeuille
Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking). Dhr. Lemoyne is daarmee de directe counterpart van de Nederlandse Minister voor
Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Met hem heeft de delegatie van gedachten
gewisseld over verschillende onderwerpen, waaronder IMVO, het handelsverdrag tussen
de EU en Canada (CETA) en samenwerking tussen Nederland en Frankrijk binnen de EU
op het gebied van Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Op het gebied van IMVO benadrukte dhr. Lemoyne dat de Loi de Vigilance een eerste
stap is. Nu moet er tijd en aandacht gestoken worden in de uitvoering, vooral door
de betreffende bedrijven. Daarnaast zet Frankrijk zich in voor IMVO-wetgeving op EU-niveau.
Lidstaten moeten echter niet op de EU wachten, maar ook zelf actie ondernemen.
Ook werd het belang van een sterke positie van de EU op het gebied van handel benadrukt.
De EU moet geen speelbal worden van de VS of China. Ook binnen de WTO moet de EU een
voortrekkersrol spelen. Frankrijk zet daarnaast in op meer aandacht voor het klimaat
en het Akkoord van Parijs binnen handel en handelsakkoorden. Hierin vinden Frankrijk
en Nederland elkaar.
Tot slot heeft de delegatie op vrijdag met de ambassadeur en medewerkers van de ambassade
gesproken over de bilaterale relatie tussen Nederland en Frankrijk. De relatie tussen beide landen is beter dan ooit. Sinds de Brexit moeten landen
in de EU zich heroriënteren op nieuwe samenwerkingsverbanden. Nederland en Frankrijk
vinden elkaar daarin op steeds meer onderwerpen. Beide landen kiezen in grote dossiers
steeds vaker en bewuster voor de Europese benadering. Het startpunt kan hierbij verschillend
zijn, maar de landen vinden elkaar vaak in de gekozen oplossingen.
Op economisch gebied worden de banden ook steeds sterker. De verwachting is dat de
cijfers van het CBS over 2019 zullen laten zien dat Frankrijk het Verenigd Koninkrijk
voorbij is gegaan als exportbestemming voor Nederland. Frankrijk is de vierde investeringsbestemming
voor Nederland. Hoewel Frankrijk soms meer dan Nederland gericht is op economische
soevereiniteit en het beschermen van eigen bedrijven en sectoren, vinden de landen
elkaar in het belang van het bevorderen van innovatie, duurzaamheid en een gelijk
speelveld. In Nederland is er een groeiend besef dat de Europese economie beschermd
moet worden tegen dreigingen van buiten. In Frankrijk is een groeiend besef dat landen
het niet langer alleen kunnen, maar dat mondiale en multilaterale partnerschappen
nodig zijn. Daarin groeien de landen dus steeds verder naar elkaar toe.
Tot slot is er van gedachten gewisseld over een aantal binnenlandse ontwikkelingen
in Frankrijk, zoals de Gele Hesjes-beweging, de komende verkiezingen en het Franse
versus het Nederlandse integratiebeleid.
Zaterdag 8 februari
Het werkbezoek werd op zaterdag afgesloten met een gesprek met Danone, een van de Franse bedrijven die te maken heeft met de nieuwe Franse IMVO-wetgeving.
In dit gesprek heeft de delegatie van gedachten gewisseld over het IMVO-beleid van
Danone en de impact van de Franse wetgeving.
De gesprekspartners gaven aan dat Danone al voor de invoering van de wetgeving erg
betrokken was met IMVO en ook nu stappen zet die verder gaan dan de Loi de Vigilance.
Danone is een B-corps gecertificeerd bedrijf. Dit certificeringssysteem8 is opgezet door het B-lab, een Amerikaanse organisatie, en bedrijven die aan de juiste
criteria voldoen, mogen het label B-corps, oftewel Benefit Corporation, dragen. Dit
rapportagesysteem beslaat de hele toeleverings- en distributieketen en gaat verder
dan de eisen van de Loi de Vigilance. Het certificaat moet iedere twee jaar vernieuwd
worden. Naar aanleiding van de rapportage wordt aan een bedrijf punten toegekend.
De maximale score is 200, voor een B-corps certificering moet een bedrijf minimaal
80 punten scoren. Danone zit tussen de 84 en 89 punten. Ook moet een bedrijf verbetering
laten zien om de certificering te behouden. Danone is op dit moment niet alleen als
geheel gecertificeerd, maar ook de losse onderdelen van Danone hebben het certificaat.
De belangrijkste concurrenten van Danone, Unilever en Nestlé, zijn niet gecertificeerd
(Ben & Jerry’s, onderdeel van Unilever, is dat wel). Het B-corps certificaat betekent
niet dat een bedrijf direct voldoet aan de Franse wetgeving, omdat hiervoor verschillende
rapportagesystemen gelden.
De inzet van Danone voor B-corps certificering heeft de producten voor de consument
niet duurder gemaakt, omdat het bedrijf al veel IMVO-beleid voerde. Voor bedrijven
die dit nog niet doen, maar door wetgeving daartoe verplicht worden, zal het meer
impact hebben. Daarnaast benadrukten de gesprekspartners dat een certificaat of keurmerk
pas echt effect zal hebben als de consument weet wat het betekent. Communicatie hierover
door bedrijven moet en kan veel beter. Ook supermarkten kunnen hierin een rol spelen.
De Britse supermarkten Tescos en Waitrose hebben in hun winkels aparte B-corps schappen,
waar enkel B-corps gecertificeerde producten te vinden zijn. Dit maakt het veel toegankelijker
voor de consument.
Hoewel de Franse wetgeving bij Danone niet tot grote verandering heeft geleid, benadrukten
de gesprekspartners dat het er bij bedrijven wel voor heeft gezorgd dat IMVO onderdeel
wordt van de core business van een bedrijf. Het is nu de bestuurskamers in getild en onder toezicht van de Raden
van Bestuur geplaatst. Het feit dat nu aan alle bedrijven dezelfde vragen worden gesteld,
zorgt ook voor meer gestructureerd en gestroomlijnd beleid. Op dit moment blijft dit
echter wel beperkt tot Frankrijk. De gesprekspartners benadrukten dat het voor een
gelijk speelveld van belang is dat dergelijke maatregelen zo internationaal mogelijk
genomen worden, bijvoorbeeld via handelsverdragen, maar op zijn minst op EU-niveau.
Hiervoor zou aansluiting gezocht kunnen worden bij bestaande initiatieven zoals B-corps.
Ook moet gewaakt worden voor een one size fits all-benadering. De Franse wetgeving is haalbaar voor de grote bedrijven waarvoor die
nu geldt, maar als de regels van de ene op de andere dag toegepast zou worden op het
gehele mkb, dan zouden er bedrijven in de problemen komen. Bedrijven moeten de tijd
krijgen om allemaal hetzelfde niveau te behalen. De gesprekspartners gaven aan dat
de voorkeur daarom ook uitgaat naar zelfrapportage en niet naar sancties. De markt
werkt straffend genoeg. Door het vermelden van scores op bijvoorbeeld verpakkingen
kunnen consumenten bewust keuzes maken. De consument is voor IMVO-beleid bij bedrijven
zowel een wortel als een stok.
De overheid kan daarnaast inzetten op het faciliteren en stimuleren van IMVO-beleid
bij bedrijven, bijvoorbeeld door het bieden van voordelen en stimulansen, zoals fiscale
voordelen voor bedrijven die het goede doen. Onder de vennootschapswetgeving zou gekeken
kunnen worden naar een vorm van social enterprise, zoals die in andere landen zoals de VS al bestaat, voor bedrijven die niet alleen
economische maar ook maatschappelijke doelstellingen hebben. Het zou goed zijn om
een juridische vorm te hebben die dit ondersteunt. Dit maakt dergelijke bedrijven
ook makkelijker herkenbaar voor banken en investeerders.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.S. Voordewind, Tweede Kamerlid -
Mede ondertekenaar
E.A.M. Meijers, adjunct-griffier