Verslag (initiatief)wetsvoorstel (nader) : Verslag
35 429 Aanpassing van enkele wetten ter uitvoering van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283) (Invoeringswet EOM)
Nr. 5 VERSLAG
Vastgesteld 24 april 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek
van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het
voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen
zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet
genoegzaam voorbereid.
INHOUDSOPGAVE
Blz.
I.
Algemeen
2
1.
Inleiding
2
1.1.
Aanleiding wetsvoorstel
3
1.2.
Deelname Nederland aan EOM
3
2.
De Verordening EOM
4
2.1.
Hoofdlijnen van de verordening
4
2.2.
Bevoegdheid EOM
5
2.3.
De strafvervolging door het EOM
6
3.
Opsporing en vervolging van EOM-zaken in Nederland
7
4.
Inhoud en gevolgen wetsvoorstel
7
4.1.
Hoofdlijnen van het voorstel
7
4.2.
Gevolgen voor regeldruk en financiële gevolgen
7
5.
Advies en consultatie
8
6.
Overig
12
II.
ARTIKELGEWIJS
12
ARTIKEL VI
12
ARTIKEL VIII
12
I Algemeen
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van wet houdende
aanpassing van enkele wetten ter uitvoering van de Verordening (EU) 2017/1939 van
de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van
het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283) (Invoeringswet EOM) (hierna:
het wetsvoorstel).
Deze leden delen de inschatting van de regering en het openbaar ministerie (OM) dat
participatie in het Europees Openbaar Ministerie (EOM) voor Nederland voordeliger
is dan de keuze om niet deel te nemen.
Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen bij onderhavig wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij hebben
nog enkele vragen.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden
zijn al geruime tijd voorstander van het oprichten van dit EOM, om zo grensoverschrijdende
fraude met EU-gelden beter te kunnen bestrijden. Zij hebben over deze invoeringswet
nog enkele vragen.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Zoals bekend zijn deze leden al heel erg lang een groot voorstander
van de gezamenlijke Europese aanpak van delicten met een Europees aspect, zoals bijvoorbeeld
EU-fraudezaken. Jaarlijks verdwijnt ruim 600 miljoen euro aan EU-subsidies. In bijna
de helft van de meer dan 2.500 EU-fraudezaken wordt geen actie ondernomen. In de gevallen
waarin wel juridische stappen worden gezet leidt het in minder dan de helft van de
zaken tot een veroordeling. Het EOM moet daar snel verandering in brengen. Deze leden
zijn verheugd dat het huidige kabinet er uiteindelijk voor gekozen heeft om aan het
EOM deel te nemen en hopen van harte dat het EOM erin slaagt om eind 2020 operationeel
te zijn. De aan het woord zijnde leden hebben nog enkele vragen naar aanleiding van
dit wetsvoorstel.
De leden van de SP-fractie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het
wetsvoorstel. Allereerst roepen zij in herinnering dat zij altijd tegen de invoering
van het EOM is geweest, net als een brede Kamermeerderheid overigens. Pas toen in
het Regeerakkoord werd afgesproken dat Nederland mee zou gaan doen aan het EOM, was
daarmee de discussie «beslecht», maar dus niet op basis van argumenten. Nog steeds
zijn deze leden niet overtuigd van het nut en de noodzaak van het EOM. Er zijn veel
betere alternatieven om fraude met EU-geld op te sporen en te vervolgen en hierover
nauwe samenwerking te zoeken tussen de lidstaten, zoals het Europees Bureau voor fraudebestrijding
(OLAF) te versterken, subsidiestromen te verminderen of in te trekken, corruptiebestrijding,
etc. Ook hebben de aan het woord zijnde leden steeds gewaarschuwd voor de dreigende
salami-techniek, want nu al wordt gesproken over uitbreiding van het mandaat van het
EOM. Het is spijtig dat er nu geen weg meer terug lijkt en het wetsvoorstel nu besproken
moet worden. Hierover hebben deze leden in dit stadium dan nog een aantal kritische
vragen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij
zien dat het EOM kan bijdrage aan de aanpak van grensoverschrijdende fraude en een
rol kan spelen waar het bijvoorbeeld grensoverschrijdende drugscriminaliteit en mensenhandel
betreft. Tegelijkertijd zal de Nederlandse bevoegdheid tot opsporing met het EOM gaan
worden gedeeld, waarbij de democratische controle op de opsporing verandert. Deze
leden stellen de regering graag een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben twijfels bij de gedachte dat het EOM zelfstandig
zaken naar zich toe kan halen en bevoegdheden heeft om zulke zaken te behandelen en
er aanwijzingen voor te geven. Zij vragen zich met name af hoe de verhouding is tussen
de nationale bevoegdheden en de Europese bevoegdheden. Vanuit dat oogpunt hebben zij
de nodige vragen bij dit wetsvoorstel.
1.1 Aanleiding wetsvoorstel
De leden van de VVD-fractie stellen dat fraude met EU-middelen effectief moet worden
opgespoord en vervolgd. Deze leden zijn van mening dat opsporing, vervolging en berechting
primair nationale bevoegdheden zijn en moeten blijven. Voornoemde leden staan nog
steeds achter de bezwaren zoals zijn geuit door de rapporteur EOM in zijn position
paper van 3 april 2014 (2014D17282), maar constateren dat het EOM ten opzichte van het eerste oorspronkelijke voorstel
sterk is gewijzigd. Wat zijn voor de regering de belangrijkste wijzigingen ten opzichte
van het oorspronkelijke voorstel?
1.2 Deelname Nederland aan EOM
De leden van de VVD-fractie constateren dat in het Regeerakkoord is opgenomen dat
toetreding van Nederland tot het EOM zal plaatsvinden onder de voorwaarde dat dit
geen afbreuk doet aan het opportuniteitsbeginsel van het Nederlandse OM. Op welke
wijze is gewaarborgd dat het EOM inderdaad geen afbreuk doet aan het opportuniteitsbeginsel
van het OM? Graag ontvangen deze leden een toelichting hierop.
De aan het woord zijnde leden benadrukken dat strafrechtelijke samenwerking op verschillende
manieren reeds plaatsvindt om fraude met EU-middelen op te sporen en te vervolgen.
Op welke wijze is gewaarborgd dat er geen doublures ontstaan tussen taken, bevoegdheden
en verantwoordelijkheden van het EOM en bestaande organisaties zoals het Agentschap
van de Europese Unie voor justitiële samenwerking in strafzaken (Eurojust) en OLAF?
Op welke wijze is betrokkenheid van Eurojust gewaarborgd bij gesprekken over operationalisering
van het EOM?
Voornoemde leden stellen vast dat een aantal EU-landen, zoals Zweden, Hongarije, Polen,
Ierland en Denemarken niet meedoet met het EOM. Wat zijn de gevolgen hiervan? Is te
verwachten dat meer landen op korte termijn beslissen deel te nemen aan het EOM? Kan
de regering toelichten onder welke condities deze landen wel bereid zijn deel te nemen
aan het EOM?
De leden van de VVD-fractie lezen in het verslag van de Informele JBZ-raad van 23
en 24 januari 2020 (Kamerstuk 32 317, nr. 594) dat Nederland en andere lidstaten zich hebben uitgesproken tegen uitbreiding van
het mandaat van het EOM. Welke lidstaten hebben zich uitgesproken voor een uitbreiding
van het mandaat van het EOM? Kan de regering bevestigen dat een eventuele uitbreiding
van het mandaat van het EOM niet noodzakelijk en niet wenselijk is en het draagvlak
voor het EOM kan ondermijnen?
De leden van de CDA-fractie vragen de regering meer uitleg te geven over de werking
van het opportuniteitsbeginsel, met name in het licht van de eerdere formulering in
het Regeerakkoord dat toetreding tot het EOM zou plaatsvinden onder de voorwaarde
dat dit geen afbreuk zou doen aan het opportuniteitsbeginsel van het Nederlands OM.
Klopt het dat de regering redeneert dat de bevoegdheid van het afdoen van de zaken
die vallen onder de bevoegdheid van het EOM niet meer toekomt aan het Nederlandse
OM, zodat hierdoor geen discussie over of inbreuk op het opportuniteitsbeginstel hoeft
te worden aangebracht? Op welke basis beslist het EOM zelf vervolgens over het al
dan niet vervolgen van strafzaken? Geldt daar een (vorm van) opportuniteitsbeginsel
of is daar sprake van een Duits legaliteitsbeginsel waarbij de bevoegde instanties
in beginsel verplicht zijn om tot vervolging over te gaan? De leden van de CDA-fractie
treffen hier in de memorie van toelichting geen uitgesproken standpunt over aan en
vragen om verduidelijking.
De aan het woord zijnde leden vragen de regering voorts te verduidelijken hoe de permanente
kamer van het EOM de beslissing om wel of niet over te gaan tot strafvervolging in
de praktijk zal uitoefenen? Hebben lidstaten hierin nog enige zeggenschap?
Voornoemde leden vragen hoe het EOM omgaat met zaken waarin de strafbare feiten zich
in meerdere Europese landen afspelen, in het geval dat het gaat om landen die afwijkende
juridische stelsels hebben waar het gaat om het maken van vervolgingskeuzes? Kan de
regering deze vraag beantwoorden aan de hand van een zaak die zich afspeelt in Nederland
(opportuniteitsbeginsel) en Duitsland (legaliteitsbeginsel, waarbij er een verplichting
geldt om in beginsel tot vervolging over te gaan)? Maakt dit uit voor de manier waarop
het EOM met een zaak zal omgaan?
De leden van de D66-fractie vragen of Nederland lidstaten die nu niet meedoen aan
het EOM, zoals Hongarije en Polen, stimuleert dat wel te doen?
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe aan het gestelde uit het Regeerakkoord
is voldaan dat toetreding geen afbreuk doet aan het opportuniteitsbeginsel van het
Nederlands OM. Voorts vragen zij een nadere uitleg hoe het EOM binnen de huidige kaders
kan bijdragen aan de bestrijding van grensoverschrijdende zware georganiseerde criminaliteit
zoals mensenhandel en drugscriminaliteit.
2. De Verordening EOM
2.1 Hoofdlijnen van de verordening
De leden van de D66-fractie vragen op welke wijze democratische verantwoording wordt
afgelegd ten opzichte van de Raad en het Europees Parlement? Hoe krijgt die verantwoording
exact vorm?
De leden van de SP-fractie constateren dat de Nederlandse deelname aan het EOM een
breuk met de Nederlandse praktijk en beginselen van strafvervolging in het verleden
vormt. Kan de regering nogmaals toelichten waarom zij ervan overtuigd is dat het EOM
een toegevoegde waarde heeft en de voorkeur verdient boven andere instrumenten?
Deze leden zijn benieuwd hoe de regering het verschil tussen het opportuniteitsbeginsel
en het legaliteitsprincipe waardeert. Kan de regering haar visie daarop toelichten?
Schat de regering in dat dit tot botsingen tussen het EOM en het OM kan gaan leiden?
Zo ja, waarom of zo nee, waarom niet? Welke implicaties heeft het dat Nederlandse
(opsporings)ambtenaren gaan handelen in het kader van Uniebelangen? Hoe is de Nederlandse
democratische controle geregeld en gewaarborgd op het handelen van het EOM?
Voornoemde leden sluiten zich bij de analyse van het College van procureurs-generaal
aan dat de memorie van toelichting wel erg pragmatisch is ingesteld en dat het ontbreekt
aan een beschrijving en rechtvaardiging van de principiële veranderingen die het EOM
te weeg breng. Wat betekent dit alles nu eigenlijk? Graag ontvangen deze leden een
uitgebreide reactie op dit punt.
De leden van de SP-fractie hebben inmiddels ook kennisgenomen van het voorstel van
de Europese Commissie om de bevoegdheden van het EOM uit te breiden naar terrorismebestrijding.
De Kamer heeft zich hier al tegen uitgesproken, op initiatief van de SP (motie Leijten
over verzet tegen uitbreiding van het mandaat van het Europees Openbaar Ministerie
met terrorismebestrijding, Kamerstuk 21501–20, nr. 1360). Hoe waardeert de regering dat voorstel? Verwacht zij dat we dit voorstel of een
alternatief daarop op korte of lange termijn opnieuw kunnen verwachten? Acht de regering
het wenselijk te spreken over uitbreiding van de bevoegdheden van het EOM terwijl
het EOM nog niet in werking is? Graag ontvangen zij een uitgebreide reactie op dit
punt, inclusief de inspanningen die we van de regering mogen verwachten om deze onwenselijke
uitbreiding tegen te houden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat de memorie van toelichting feitelijk
van aard is. Hoewel zij dit begrijpen vanuit het oogpunt dat het hier een invoeringswet
betreft, zouden zij graag een nadere beschouwing ontvangen waarom het gerechtvaardigd
is dat voor het eerst een niet-Nederlandse vervolgende instantie zelfstandig en onafhankelijk
zal opereren op Nederlands grondgebied. Hoe wordt de noodzaak onderbouwd? Hierbij
vragen genoemde leden de regering ook in te gaan op de gevolgen voor de democratische
controle op de opsporing.
Deze leden hechten aan een bescheiden taakopvatting van het EOM. Deelname aan het
EOM op het gebied van fraudebestrijding moet wat hen betreft niet de deur openzetten
voor een breder mandaat voor het EOM. Is dit ook de inzet van de regering? Zo ja,
hoe komt dit tot uiting? Zo nee, wat is dan de inzet van de regering?
2.2. Bevoegdheid EOM
De leden van de CDA-fractie lezen dat in artikel V van het wetsvoorstel (bepalingen
inzake de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten) bepaald is dat de bijzondere opsporingsdiensten
(BOD’en) bij uitzondering bevoegd zijn feiten die vallen onder de jurisdictie van
het EOM op te sporen. Hoeveel capaciteit wordt nu reeds besteed aan het opsporen van
fraudes met Europese subsidies, hoeveel capaciteit wordt concreet voorzien bestemd
te worden aan de opsporing van deze zaken en hoe wordt bewaakt dat deze inzet niet
ten koste gaat van andere taakvelden van deze BOD’en? Kan de regering garanderen dat
voor de opsporing van deze fraudevorm niet de capaciteit van enige andere opsporingsinstantie,
waaronder de politie, zal worden ingezet?
De aan het woord zijnde leden vragen de regering te verduidelijken op welke wijze
en door welke organen er vanuit het stelsel van de Europese Unie toezicht wordt gehouden
op het functioneren van het EOM. Bestaat er zoiets als een aanwijzingsbevoegdheid
in de richting van de hoofdaanklager? Bestaat er een procedure die vergelijkbaar is
met de Nederlandse procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering?
De leden van de D66-fractie lezen dat de gedelegeerd Europese aanklagers functionarissen
zullen zijn die lid blijven van het OM, maar werkzaamheden verrichten voor het EOM
en niet vanuit of als deel van de taak van het OM. Zij vallen aldus ook niet onder
de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid. Betekent dit dat
de Minister van Justitie en Veiligheid zijn bijzondere aanwijzingsbevoegdheid op grond
van artikel 127 Wet op de rechterlijke organisatie dan ook niet kan inzetten? Heeft
de Europese hoofdaanklager dan wel een andere instantie een aanwijzingsbevoegdheid
ten opzichte van de gedelegeerde Europese aanklager? Is die bijzonder of algemeen?
De leden van de GroenLinks-fractie lezen dat nationale instanties zonder onnodige
vertraging de mogelijk voor het EOM relevante delicten moeten aanmelden. Ook kan het
EOM lopende nationale strafzaken naar zich toe trekken als het EOM vindt dat een strafzaak
tot zijn bevoegdheid hoort (het zogenoemde evocatierecht). In de praktijk blijkt EU-fraude
vooral in Polen en Hongarije plaats te vinden, maar uitgerekend deze twee EU-lidstaten
weigeren het EOM te erkennen. Deze leden veronderstellen dat de genoemde EU-lidstaten
eufemistisch gezegd niet of nauwelijks in de opsporing en vervolging zullen samenwerken
met het EOM. Kan de regering aangeven hoe het EOM in de praktijk zal omspringen met
dit soort situaties? Hoe wordt voorkomen dat juist in deze notoire gevallen straffeloosheid
dreigt? Kan de Europees aanklager, met alle voor de hand liggende beperkingen als
een EU-lidstaat niet aan het EOM deelneemt, toch direct of indirect bijdragen aan
opsporing en strafvervolging (in een andere EU-lidstaat)?
De leden van de SGP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat het EOM zaken
waarin al onderzoek loopt binnen het OM naar zich toe kan trekken. Zij vragen wat
de betekenis hiervan is voor dit Nederlandse onderzoek. Kan het voorkomen dat de fraude
ten aanzien van Europese instellingen volledig verweven is met nationale fraude? Hoe
wordt in dat geval ervoor gezorgd dat ook de nationale belangen voluit meegewogen
en beoordeeld worden? In hoeverre kan het OM zelf nog onderzoek doen naar die zaken?
Ook kan het voorkomen dat het EOM zou besluiten om aan een bepaalde zaak geen (verdere)
aandacht te geven. Betekent dit ook automatisch dat het Nederlandse OM ook geen bevoegdheid
meer heeft om zelfstandig onderzoek te doen?
2.3 De strafvervolging door het EOM
De leden van de D66-fractie lezen dat de Verordening EOM objectieve criteria bevat
om te bepalen in welke lidstaat de behandeling van een zaak door een gedelegeerd Europese
aanklager plaatsvindt en voor welke nationale rechter de zaak vervolgens aanhangig
moet worden gemaakt: de forumkeuze. De hoofdregel is dat het de lidstaat betreft waar
zich het zwaartepunt van de strafbare activiteit bevindt.
Deze leden lezen in het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State dat
de aanpak van het EOM bij grensoverschrijdende zaken gevolgen kan hebben voor de bescherming
van de rechten van een verdachte. Kan de regering hierop ingaan en de gevolgen voor
de rechten van een verdachte schetsen?
De leden van de GroenLinks-fractie hebben begrip voor de regeling dat in grensoverschrijdende
strafzaken elke gedelegeerde Europese aanklager bij zijn eigen nationale autoriteit
rechterlijke toestemming vraagt voor de inzet van onderzoeksbevoegdheden. Deze leden
vinden het in dit licht bezien geruststellend dat als de Nederlandse gedelegeerde
Europese aanklager een onderzoeksmaatregel wil inzetten in een deelnemende EU-lidstaat
waarvoor naar het nationale recht van die staat geen rechterlijke toestemming nodig
is, maar naar Nederlands recht wel toestemming is vereist, de Nederlandse gedelegeerde
Europese aanklager de Nederlandse rechter-commissaris om toestemming zal vragen. Voornoemde
leden vragen hoe dit voor de overige aan het EOM deelnemende EU-lidstaten is geregeld.
Het roept ook de vraag op of, en zo ja, in hoeverre verdachten zich kunnen beklagen
over opsporings- en (niet-)vervolgingsbeslissingen.
3. Opsporing en vervolging van EOM-zaken in Nederland
De leden van de ChristenUnie-fractie lezen dat de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
(FIOD) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) in Nederland als opsporingsinstanties
ter ondersteuning van het EOM zullen optreden. Kan nader worden toegelicht welke verplichtingen
dit met zich meebrengt voor deze instanties? Hoe wordt geborgd dat dit de wettelijke
taken van deze instanties op het gebied van opsporing niet in de weg zal zitten, zeker
ook gezien de problemen op het gebied van uitvoering die beide organisaties kennen?
Voorts vragen zij een nadere toelichting hoe de werkwijze en afstemming van bijzondere
opsporingsdiensten en de reguliere politie momenteel verloopt, en hoe dit er in EOM-zaken
uit gaat zien.
4. Inhoud en gevolgen wetsvoorstel
4.1 Hoofdlijnen van het voorstel
De leden van de SP-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de bevoegdheden
van de bijzondere opsporingsdiensten zullen worden uitgebreid om deelname aan het
EOM mogelijk te maken. Kan de regering voorbeelden geven van die nieuwe bevoegdheden
en toelichten waarom zij daar geen bezwaren tegen heeft?
De leden van de SGP-fractie lezen dat het EOM aanwijzingen kan geven aan de gedelegeerd
Europese aanklager. Ook moet er voldoende ambtelijke ondersteuning zijn. Zij vragen
wat hiervan de concrete betekenis voor het nationale OM is? Kan dit ook betekenen
dat er indirect opdracht gegeven wordt aan nationale aanklagers om zich ook met de
Europese fraude bezig te gaan houden ten koste van andere zaken? Wie heeft er in dat
geval concreet zeggenschap ten aanzien van de personen die het werk moeten doen?
4.2 Gevolgen voor regeldruk en financiële gevolgen
De leden van de VVD-fractie zien dat de gevolgen voor de regeldruk en de financiële
gevolgen zo goed mogelijk in kaart zijn gebracht, maar dat ook een en ander af hangt
van de interne regels van het EOM. Zodra die zijn vastgesteld, zal er meer duidelijkheid
ontstaan over de wijze waarop het EOM in de praktijk zal gaan functioneren. Kan de
regering toelichten welke interne regels hier worden bedoeld? Wanneer worden deze
vastgesteld? Op welke wijze zijn het OM, de FIOD en de rechtspraak betrokken bij de
vaststelling van deze regels? Kan de Kamer worden geïnformeerd indien interne regels
van het EOM andere gevolgen heeft voor de regeldruk en financiële gevolgen dan op
dit moment worden voorzien?
De leden van de CDA-fractie lezen dat de financiële gevolgen van de deelname door
Nederland aan het EOM zo goed mogelijk in kaart gebracht is door een impactanalyse.
Deze leden begrijpen dat zowel de incidentele kosten alsook de structurele kosten
binnen de begroting van de betrokken departementen wordt opgevangen. Voornoemde leden
vragen of dat dan ten koste zal gaan van andere uitgaven op deze begrotingen? Hoe
is de regering voornemens deze kosten op te vangen als blijkt dat de kosten toch veel
hoger uitvallen dan aanvankelijk voorzien?
De leden van de D66-fractie merken op dat door de oprichting van het EOM en de Nederlandse
deelname er een nieuwe situatie zal ontstaan. Zij hebben hier nog enkele vragen over.
De regering schrijft dat nog niet op alle punten duidelijk is hoe een en ander in
de praktijk zal verlopen. Waar wordt dan precies op gedoeld, waar liggen de onduidelijkheden?
Wanneer verwacht de regering daar wel duidelijkheid over?
Ook lazen deze leden in het verslag van de JBZ-raad van 23 en 24 januari 2020 (Kamerstuk
32 317, nr. 594) dat de hoofdaanklager aangaf dat het budget voor de hoeveelheid werk, ook op de
langere termijn, niet toereikend zal zijn. Kan de regering hierop reageren? Hoe wordt
voorzien in een toereikend budget? Wordt dit door Nederland meegenomen als aandachtspunt
bij de onderhandelingen voor de meerjarenbegroting (MFK)? Hoeveel is op dit moment
begroot in de laatste zogeheten «negotiation box»? Is dat volgens de Nederlandse regering
voldoende? Wat is hier de inzet van Nederland? Deze leden zijn van mening dat voldoende
financiering van groot belang is voor een goed functionerend EOM dat onder andere
fraude met EU-subsidies aan kan pakken.
Voorts vragen voornoemde leden of het klopt dat de kosten van het kantoor en de ambtelijke
ondersteuning van de gedelegeerd Europese aanklagers gedragen dienen te worden door
de lidstaten? Klopt het dat de bezoldiging van deze gedelegeerd Europese aanklagers
wordt gedragen door het EOM? Kan de regering toelichten en uitsplitsen waar de verwachte
structurele kosten voor zowel OM en FIOD uit bestaan?
De leden van de D66-fractie lezen dat op dit moment onduidelijk is of sprake zal zijn
van extra huisvestingskosten, naast de huisvestingskosten die besloten zitten in de
berekening van de extra benodigde capaciteit. Kan de regering toelichten welke huisvestingskosten
hiermee bedoeld worden? Is inmiddels ruimte gevonden voor het huisvesten van de extra
medewerkers?
De leden van de SP-fractie constateren dat het OM heeft aangegeven dat het EOM een
financieel risico vormt voor het OM. Dit vloeit voort uit de rol van de hoofdofficier
om in voldoende ambtelijke ondersteuning voor het EOM te voorzien. Het OM geeft aan
dat het budget mogelijk ontoereikend kan zijn en dat dit ten koste zou kunnen gaan
van de eigen personele capaciteit. Deelt de regering de mening dat dit volstrekt onaanvaardbaar
zou zijn, in het bijzonder omdat het OM afgelopen jaren al voor een behoorlijke financiële
uitdaging stond? Kan de regering toelichten hoe zij de financiële gevolgen voor het
OM inschat? Welke acties gaat de regering ondernemen als er inderdaad meer geld nodig
is voor het EOM? Het OM wordt verantwoordelijk voor de huisvesting en de ambtelijke
ondersteuning van de gedelegeerde Europese aanklager. Het OM vraagt echter expliciet
aan de regering kenbaar te maken dat het OM niet financieel verantwoordelijk is voor
het EOM. Kan de regering dit toezeggen?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het geschatte aantal van twintig zaken zich
verhoudt tot het verwachte extra aantal zaken van vijftien waarvan in de berekening
wordt uitgegaan. Betekent dit dat er nu in de praktijk helemaal geen vervolging plaatsvindt
in die vijftien zaken?
5. Advies en consultatie
De leden van de VVD-fractie lezen dat het College van procureurs-generaal in zijn
advies vroeg wie in geval van discussie over de reikwijdte van de bevoegdheid van
het EOM het laatste woord heeft; het EOM of de nationale autoriteiten. De regering
bevestigt dat de nationale autoriteiten het laatste woord hebben. Voornoemde leden
delen deze analyse. Acht de regering het wenselijk dit ook wettelijk vast te leggen,
zodat wettelijk is gewaarborgd dat het Nederlandse OM het laatste woord heeft? Zo
nee, waarom niet?
In de impactanalyse van het OM staat dat het EOM in theorie een beroep op nationale
opsporings- en vervolgingscapaciteit kan doen ten aanzien van alle gemelde gedragingen
die mogelijk strafbare feiten vormen die onder de bevoegdheid van het EOM zouden kunnen
vallen. De aan het woord zijnde leden vragen welke waarborgen zijn getroffen om dit
te voorkomen.
In reactie op een uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 27 mei 2019 (ECLI:EU:C:2019:456
en ECLI:EU:C:2019:457) stelt de regering dat bij nader inzien onderhavig wetsvoorstel
moest worden aangevuld met een wijziging van de Overleveringswet, omdat in die wet
thans enkel wordt uitgegaan van verzoeken namens de lidstaten van de EU en niet namens
het EOM. Voornoemde leden betwijfelen of de voorgestelde wijziging strikt noodzakelijk
is voor invoering van het EOM. In artikel 33, tweede lid, van de Verordening (EU)
2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de
instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283) (hierna:
Verordening EOM) staat: Indien een persoon die niet aanwezig is in de lidstaat van
de behandelende gedelegeerd Europese aanklager, moet worden aangehouden of overgeleverd,
vaardigt de gedelegeerd Europese aanklager een Europees aanhoudingsbevel uit of verzoekt
hij de bevoegde autoriteit van die lidstaat daarom overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ
van de Raad.
Nu in voormelde uitspraak van het Hof van Justitie de interpretatie van het begrip
«rechterlijke autoriteit» in het Kaderbesluit 2002/584/JBZ centraal staat en niet
de Verordening EOM, vragen de aan het woord zijnde leden of deze wijziging van de
Overleveringswet strikt noodzakelijk is. Voornoemde leden vragen de regering hier
nader op in te gaan. Zij vragen ook of deze uitspraak van het Hof van Justitie verband
houdt met de keuze van Ierland om (vooralsnog) geen deel te nemen aan het EOM.
De leden van de VVD-fractie menen dat bij een wijziging van de Overleveringswet ook
discussie kan ontstaan tussen het Nederlandse OM en het EOM of een Europees aanhoudingsbevel
moet worden uitgevaardigd. Kan de regering bevestigen dat de Nederlandse autoriteiten
het laatste woord hebben bij de beoordeling van het verzoek van een gedelegeerd Europees
aanklager om een Europees aanhoudingsbevel wel of niet uit te vaardigen?
Dit klemt volgens voornoemde leden te meer, nu in overweging 75 van de preambule bij
de Verordening EOM het volgende is opgenomen: De bepalingen van deze verordening inzake
voorlopige hechtenis en grensoverschrijdende overlevering mogen geen afbreuk doen
aan de specifieke procedures in lidstaten waar rechterlijke toestemming voor de aanvankelijke
aanhouding van een verdachte of beklaagde niet nodig is. Hoe verhoudt deze overweging
zich tot voorliggende wijziging van de Overleveringswet?
De leden van de CDA-fractie vragen hoe het opportuniteitsbeginsel zich tot de (kennelijke)
bevoegdheid van het Nederlandse OM verhoudt uiteindelijk te kunnen beslissen wie voor
het onderzoek bevoegd zal zijn als het EOM en de nationale strafvervolgingsinstantie
van mening verschillen over de vraag of de strafbare gedraging onder artikel 22, tweede
lid of derde lid, of artikel 25, derde lid, van de Verordening EOM valt. Deze leden
vragen of er in deze afweging ook niet een aspect van opportuniteit zit? Geeft de
keuze het laatste woord neer te leggen bij het Nederlandse OM deze instantie ook niet
de mogelijkheid onderzoeken «weg te geven» als het algemeen Nederlands belang onvoldoende
aanwezig lijkt?
Voorts vragen voornoemde leden hoe het evocatierecht van het EOM zich verhoudt tot
het laatste woord dat nationale autoriteiten hebben bij de vraag of een onderzoek
onder de jurisdictie van het EOM valt.
De aan het woord zijnde leden vragen hoe de regering verwacht dat voorkomen gaat worden
dat in Europese landen die bekend zijn om de zwakke staat of ontwikkeling van hun
rechtsstaat, de nationale autoriteit telkens aan het langste eind trekt om te voorkomen
dat het EOM zich met een zaak bemoeit? Deelt u deze zorg, zeker nu uit ervaring blijkt
dat dit ook de landen zijn waar relatief veel EU-subsidies heen vloeien?
De leden van de D66-fractie zijn ervan op de hoogte dat recent de Overleveringswet
is aangepast, waarbij de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel
(EAB) naar Nederlands recht nu toekomt aan de rechter-commissaris. Onder de Verordening
EOM is bepaald dat indien een persoon die niet aanwezig is in de lidstaat van de behandelende
gedelegeerde Europese aanklager, deze persoon moet worden aangehouden of overgeleverd.
De gedelegeerde Europese aanklager kan een EAB uitvaardigen of de bevoegde autoriteit
van die lidstaat kan daarom verzoeken overeenkomstig Kaderbesluit 2002/584/JBZ van
de Raad. In Nederland is de bevoegde autoriteit inmiddels de rechter-commissaris.
Klopt het dat de Nederlands gedelegeerd Europese aanklager geen eigenstandige bevoegdheid
heeft tot het uitvaardigen van een EAB, maar dezelfde procedure voert als de officier
van justitie en aldus bij een rechter-commissaris hierom moet verzoeken? De aan het
woord zijnde leden verzoeken op dit punt om verduidelijking.
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het advies van het College van
procureurs-generaal bij dit wetsvoorstel. Het College van procureurs-generaal vraagt
wie de nationale autoriteit is die beslist wie voor het onderzoek van de zaak bevoegd
zal zijn als het EOM en de nationale strafvervolgingsinstanties van mening verschillen
over de vraag of de strafbare gedraging onder de Verordening EOM valt. Uit de Verordening
EOM blijkt dat de nationale autoriteiten het laatste woord hebben. Het OM, en in het
bijzonder het functioneel parket, is de meest aangewezen instantie de afbakening van
de bevoegdheden tussen het EOM en het nationale OM te bewaken, aldus de regering.
Het OM geeft aan dat dit in het licht van de Verordening EOM (artikel 25, zesde lid)
niet logisch is. Daarin staat: «Indien het EOM en de nationale strafvervolgingsinstanties
van mening verschillen over de vraag of de strafbare gedraging onder artikel 22, tweede
lid, artikel 22, derde lid, of artikel 25, derde lid, valt, beslissen de nationale
autoriteiten die bevoegd zijn voor de toewijzing van de strafvervolgingsbevoegdheid
op nationaal niveau, wie voor het onderzoek van de zaak bevoegd zal zijn.» Is het
functioneel parket de «nationale autoriteit die bevoegd is voor de toewijzing van
de strafvervolgingsbevoegdheid op nationaal niveau»? Wat betekent het voor de dynamiek
tussen EOM en het functioneel parket als het functioneel parket partij is bij het
geschil maar ook de «beslechter» van een eventueel geschil? Zou het niet meer voor
de hand liggen deze taak elders te beleggen? Kan de regering hierop ingaan?
Ook lezen deze leden dat het College van procureurs-generaal van mening is dat een
nadere toelichting op de omvang van de meldplicht van artikel 24, eerste lid, Verordening
EOM ontbreekt. Artikel 24, eerste lid, van de Verordening EOM bepaalt, onder andere,
dat de krachtens het toepasselijke nationale recht bevoegde autoriteiten van de lidstaten
aan het EOM, zonder onnodige vertraging, elke strafbare gedraging melden ten aanzien
waarvan het EOM zijn bevoegdheid zou kunnen uitoefenen. In de memorie van toelichting
staat beschreven dat voor de Nederlandse situatie dit uitgangspunt inhoudt dat een
veelheid aan instanties, variërend van toezichthouders, bijzondere opsporingsdiensten,
de politie en het OM onder deze meldplicht vallen.
In de memorie van toelichting wordt op deze meldplicht kort ingegaan en daarbij verwezen
naar paragraaf 4.2 over financiële gevolgen, maar daaruit is vooralsnog niet op te
maken hoe de meldplicht praktisch wordt ingevuld. Het OM stelt een aangewezen nationale
autoriteit voor, die deze meldingen beoordeelt, doorgeleidt, en dubbelingen eruit
haalt. Is de regering van plan dit voorstel over te nemen? Zo nee, hoe zal de meldplicht
dan worden vormgegeven? Zo ja, is hier een wettelijke grondslag voor nodig?
Deze meldplicht is tevens van belang vanwege de mogelijke uitoefening van het evocatierecht,
geregeld in artikel 27 van de Verordening EOM. De Raad voor de rechtspraak (Rvdr)
stipte dit punt in zijn advies aan. In de memorie van toelichting wordt gesteld dat
het EOM de instantie informeert die melding heeft gedaan over zijn besluit geen bevoegdheid
uit te oefenen (artikel 24, zevende lid, van de Verordening EOM) en stelt verder steeds
de bevoegde nationale autoriteiten in kennis van elk besluit om zijn bevoegdheid al
dan niet uit te oefenen (artikelen 25, vijfde lid, en 27, eerste lid, van de Verordening
EOM). Nu nog onduidelijk lijkt hoe de meldplicht wordt uitgeoefend, heeft dat ook
gevolgen voor de communicatie omtrent het evocatierecht. Graag ontvangen deze leden
hierop een toelichting.
Ook vragen de aan het woord zijnde leden, net zoals het OM, graag een verdere verduidelijking
aangaande artikel 12, vierde lid, van de Verordening EOM, dat ziet op interne toetsing
binnen het OM. Het artikel luidt: «Indien het nationale recht van een lidstaat voorziet
in interne toetsing van bepaalde besluiten binnen de structuur van een nationaal openbaar
ministerie, valt de toetsing van dergelijke door de gedelegeerd Europese aanklager
genomen rechtshandelingen onder de toezichthoudende bevoegdheden van de toezichthoudende
Europese aanklager overeenkomstig het reglement van orde van het EOM en zonder afbreuk
te doen aan de toezicht- en monitoringbevoegdheden van de permanente kamer.»
Een voorbeeld is dat een officier van justitie verplicht is toestemming van het College
van procureurs-generaal te vragen over de inzet van een aantal bepaalde bijzondere
opsporingsbevoegdheden. Kan de regering verduidelijken hoe de huidige nationale praktijk
van interne toetsing zich verhoudt tot artikel 12, vierde lid, van de Verordening
EOM? Blijft deze praktijk bestaan voor de gedelegeerd Europees aanklager? Of gaat
dit over naar het EOM? Deze leden verzoeken om een toelichting.
De leden van de SP-fractie lezen in het advies van het OM dat er onduidelijkheid is
over de toewijzing van de strafvervolgingsbevoegdheid op nationaal niveau. In dat
advies wordt ook beschreven wat voor een ingewikkelde keuze het is. Kan de regering
toelichten waarom ervoor is gekozen dit bij het OM te beleggen? Hoe verhoudt dit zich
tot artikel 25, zesde lid, van de Verordening EOM?
Tevens lazen deze leden over de onduidelijkheid over de omvang van de meldplicht.
In de memorie van toelichting wordt beschreven dat dit pas concrete vormen kan aannemen
zodra het EOM gaat functioneren. Kan de regering toezeggen dat strak te monitoren
en de ketenpartners, in het bijzonder het OM, daarvan goed op de hoogte te houden?
In navolging van de inbreng van de Rvdr, vragen voornoemde leden hoe is gewaarborgd
dat direct bij de nationale autoriten bekend raakt wanneer het EOM onderzoek gaat
doen dit? Hoe wordt voorkomen dat er dubbel werk wordt verricht?
Naar aanleiding van de opmerkingen van het College van procureurs-generaal vragen
de leden van de SGP-fractie op welke manier ook op basis van de Verordening EOM volledig
duidelijk is of sprake is van een zaak waarin het EOM bevoegd is. Heeft het EOM op
geen enkele manier een bevoegdheid maatregelen te treffen of vervolging in te stellen
wanneer het Nederlandse OM van mening is dat het een nationale zaak betreft?
6. Overig
De leden van de VVD-fractie constateren dat een grondwettelijke en grondrechtelijke
analyse van het wetsvoorstel niet zijn opgenomen in de memorie van toelichting. Kan
de regering ingaan op de grondwettelijke en grondrechtelijke consequenties van het
EOM? Hoe verhouden de voorgestelde toevoegingen op de Wet rechtspositie rechterlijke
ambtenaren zich tot het grondwettelijk stelsel van artikel 116 en 117 van de Grondwet?
II. ARTIKELGEWIJS
ARTIKEL VI
De leden van de VVD-fractie lezen dat in uitzonderlijke gevallen de toezichthoudende
Europese aanklager de zaak van een gedelegeerd Europese aanklager mag overnemen. Kan
de regering toelichten welke criteria worden gebruikt om vast te stellen dat sprake
is van een uitzonderlijk geval? Kan de regering bevestigen dat bij discussie over
de reikwijdte van het begrip «uitzonderlijk geval» ook het Nederlandse OM het laatste
woord heeft?
De leden van de D66-fractie merken op dat volgens de Verordening EOM kandidaten voor
gedelegeerd Europese aanklagers en Europese aanklagers worden aangedragen door de
lidstaten. De regering heeft dit als volgt vormgegeven. In artikel 144e van de Wet
op de rechterlijke organisatie is bepaald dat de Minister van Justitie en Veiligheid
dit namens Nederland doet en dat hij het College van procureurs-generaal hierover
hoort. Kan de regering toelichten waarom voor deze procedure is gekozen? Hoe zal de
selectieprocedure plaatsvinden? Heeft het College van procureurs-generaal hierin de
leiding? Graag ontvangen deze leden hierop een toelichting.
ARTIKEL VIII
De leden van de VVD-fractie vragen of de planning op Europees niveau er nog steeds
op is gericht dat het EOM eind dit jaar al operationeel zal zijn. Zo ja, is de regering
van mening dat deze planning nog haalbaar en verstandig is, niet in het minst wegens
de bestrijding van COVID-19? Wat zijn de gevolgen van het feit dat Nederland minder
voorbereidings- en implementatietijd dan andere lidstaten heeft bij het EOM?
Voornoemde leden vragen voorts naar de status van implementatie van de Verordening
EOM in andere lidstaten die zich hebben aangesloten bij het EOM. Hebben alle lidstaten
die zich hebben aangesloten bij het EOM inmiddels alle voorbereidingen getroffen zodat
het EOM nog dit jaar kan worden geoperationaliseerd? Zijn er lidstaten die wegens
de COVID-19 crisis aandringen op uitstel? Is de regering bereid in gesprek te gaan
met het College van procureurs-generaal over de wenselijkheid vast te houden aan 20 november
2020?
De leden van de D66-fractie vragen naar de planning voor het operationaliseren van
het EOM. In de memorie wordt november 2020 genoemd. Kan de regering toelichten of
dat nog een haalbaar moment is? Zo nee, waar liggen de obstakels? Zijn de twee Nederlandse
gedelegeerde aanklagers inmiddels aangesteld? Heeft het EOM al een Reglement van Orde
opgesteld? Stelt het Reglement van Orde in afgeleide zin eisen aan werkzaamheden van
het Nederlands OM? Is er al een case management systeem (CMS)?
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
De adjunct-griffier van de commissie, Schoor
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
H. Schoor, adjunct-griffier
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.