Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 409 Wijziging van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (reparatie verhuurderheffing bij gedeeld genot huurwoningen)
Nr. 13 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Vastgesteld 23 april 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor
Binnenlandse Zaken van 16 april 2020. In het navolgende ga ik, mede namens de Staatssecretaris
van Financiën, in op de vragen en opmerkingen uit het verslag waarbij de volgorde
van het verslag is aangehouden.
De leden van de CDA-fractie vroegen of het gebrek dat volgens de Hoge Raad de toerekeningsystematiek
in mede-eigendomsituaties leidt tot ongelijke behandeling van rechtens en feitelijk
vergelijkbare gevallen, zonder dat hier een redelijke en objectieve rechtvaardiging
voor is, niet eerder bekend had moeten zijn en of sprake was van gebrekkige wetgeving.
Al bij de invoering van de verhuurderheffing is discussie gevoerd over de regeling
die daarin is getroffen voor huurwoningen in mede-eigendom. De wijze waarop huurwoningen
in mede-eigendom in de heffing worden betrokken is uitdrukkelijk aan de orde geweest
bij de parlementaire behandeling (TK 33 756, nr. 6, pagina 43). Het wetsvoorstel inzake de verhuurderheffing is vervolgens door beide
kamers der Staten-Generaal op dit punt ongewijzigd aangenomen.
Dat nadien een gerechtelijke procedure is gestart met als doel de wettelijke regeling
inzake huurwoningen in mede-eigendom buiten werking gesteld te krijgen is niet ongebruikelijk
en ziet het kabinet dan ook niet direct als een aanleiding om een serieus gebrek in
de regeling te constateren. Het kabinet heeft daarom willen wachten op het oordeel
van de rechter. Zowel de rechtbank in eerste aanleg als het gerechtshof in hoger beroep
heeft het standpunt van het kabinet gevolgd en geen gebrek in de huidige regeling
geconstateerd. Dat heeft ertoe geleid dat het kabinet pas bij de uitspraken van de
Hoge Raad van 8 juni 2018 heeft kunnen constateren dat sprake is van strijd met het
gelijkheidsbeginsel en een gebrek in de regeling. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding
voor de conclusie dat het al eerder had moeten, dan wel kunnen, weten dat sprake was
van een gebrek in de regeling of dat sprake was van gebrekkige wetgeving.
De leden van de CDA-fractie vroegen of voldoende bekend is bij betrokkenen dat een
mede-eigenaar die de WOZ-beschikking niet ontvangt of krijgt gedeeld, bij de gemeente
een medebelanghebbende-beschikking kan opvragen.
Voor zover het bij dergelijke mede-eigenaren nog niet bekend is dat zij een medebelanghebbende-beschikking
kunnen opvragen, wordt deze mogelijkheid onder de aandacht gebracht op de website
van de Belastingdienst, bij het onderdeel verhuurderheffing.
Overigens zijn er ook andere, meer laagdrempelige manieren waarop een dergelijke mede-eigenaar
kennis kan nemen van de WOZ-waarde. Zo wordt de WOZ-waarde doorgaans bekendgemaakt
op de aanslagbiljetten van de onroerendezaakbelasting en diverse gemeentelijke en
waterschapsheffingen, die zijn opgenomen in de gezamenlijke administratie van de huurwoningen.
Daarnaast is de WOZ-waarde voor woningen in te zien in het voor eenieder toegankelijke
WOZ-waardeloket.
De leden van de CDA-fractie vroegen of de complexiteit van de verhuurderheffing, nu
huurwoningen die deel uitmaken van een onverdeelde nalatenschap of van een huwelijksgemeenschap
alsmede die via een samenwerkingsverband expliciet verwerkt moeten worden niet te
groot wordt.
Bij een huwelijksgemeenschap of een samenwerkingsverband leidt de nieuwe regeling
er, evenals in «reguliere situaties», alleen toe dat de mede-eigenaar die zonder de
mede-eigendom niet boven de drempel van vijftig (sociale) huurwoningen zou uitkomen,
(weer) individueel in de verhuurheffing wordt betrokken als hij met die huurwoningen
in mede-eigendom wel boven de drempel uitkomt. Deze mede-eigenaar zal derhalve aangifte
moeten doen. Slechts bij een onverdeelde nalatenschap is sprake van enige toename
in complexiteit. Het kabinet acht de gevolgen hiervan voor de praktijk echter beperkt.
Een (eigenaar of) mede-eigenaar is namelijk belastingplichtig voor de verhuurderheffing
als die bij elkaar genomen meer dan vijftig (sociale) huurwoningen in eigendom heeft.
Bij een onverdeelde nalatenschap met bijvoorbeeld drie erfgenamen zal dan ook een
woningportefeuille van meer dan 150 huurwoningen aan de orde moeten zijn, om belastingplicht
te doen ontstaan voor de erfgenamen. Van een dergelijke situatie zal slechts incidenteel
sprake zijn.
De leden van de D66-fractie vroegen of er vergelijkbare situaties zijn waarbij terugwerkende
kracht na voorafgaande aankondiging is toegepast om wetgeving in te voeren.
Er zijn wel voorbeelden van wetgeving die met terugwerkende kracht in werking is getreden,
maar een situatie als de onderhavige is uitzonderlijk. Er is sprake van een risico
op een zeer grote budgettaire derving1, dat niet eerder dan november 2019 voorzienbaar was. Pas op dat moment werd duidelijk
dat op grote schaal bezwaar is ingediend tegen de verhuurderheffing en dat daarbij
door de meerderheid een beroep op het gelijkheidsbeginsel is aangevoerd. Gezien de
omvang van het risico wordt de dringende noodzaak gevoeld dit risico voor heffingsjaar
2020 uit te sluiten. Het kabinet onderstreept nogmaals dat (zeer) terughoudend dient
te worden omgegaan met het toekennen van terugwerkende kracht aan een wetsvoorstel.
Gezien het feit dat de omstandigheden dusdanig uitzonderlijk en zwaarwegend zijn,
acht het kabinet het echter gerechtvaardigd om terugwerkende kracht toe te passen.
De leden van de D66-fractie vroegen of er ook alternatieven voor deze vorm van reparatie
zijn onderzocht, en zo ja, waarom er uiteindelijk voor deze variant is gekozen.
Het kabinet heeft twee andere opties overwogen, die beiden meer nadelen kennen dan
het gekozen alternatief. Deze opties zijn het invoeren van een verhaalsrecht voor
de mede-eigenaar die de WOZ-beschikking ontvangt en derhalve de verhuurderheffing
verschuldigd is, en het behandelen van huurwoningen in mede-eigendom als een samenwerkingsverband
en dit samenwerkingsverband aanwijzen als belastingplichtige. Bij de eerste optie
zou de regeling voor huurwoningen in mede-eigendom ongewijzigd blijven, maar zou er
worden voorzien in een expliciet verhaalsrecht voor de mede-eigenaar die in de heffing
wordt betrokken. Daarbij zou dan ook geregeld worden voor welk deel het verhaalsrecht
geldt. Bij de tweede optie zou een nieuwe regeling worden getroffen voor huurwoningen
in mede-eigendom. Daarbij zouden twee natuurlijke personen die 100 huurwoningen in
mede-eigendom hebben niet individueel in de heffing worden betrokken, maar zou het
samenstel van de 100 huurwoningen als belastingplichtig samenwerkingsverband wordt
aangemerkt.
De eerste optie is afgevallen omdat deze teveel van de gebreken gesignaleerd door
de Hoge Raad in stand laat: het is nog steeds de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking
bekend wordt gemaakt die (als enige mede-eigenaar) in de verhuurderheffing wordt betrokken
en op wie de volledige administratieve lasten drukken.
De tweede optie is afgevallen omdat deze leidt tot nodeloze complexiteit. Zo zou het
bijvoorbeeld erg complex worden met de toerekening van de drempel in de situatie dat
een natuurlijke persoon met verschillende groepen (rechts)personen huurwoningen in
mede-eigendom heeft. Of elk samenwerkingsverband krijgt een eigen drempel, wat gevoelig
is voor misbruik, of aan elke deelnemer in het samenwerkingsverband wordt een eigen
drempel toegerekend, wat zeer complex is.
Aan de voorgestelde pro-ratabenadering kleven niet de genoemde nadelen, maar wel worden
hiermee de door de Hoge Raad gesignaleerde gebreken in de regeling weggenomen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen een reactie op de suggestie om de opzet
van artikel 1.6a breder te maken en ook de heffingsverminderingen pro-rata toe te
kennen.
De in het wetsvoorstel voorgestelde regeling leidt tot een andere toerekeningssystematiek
ingeval een huurwoning in mede-eigendom is; de huurwoning wordt niet langer (geheel)
in aanmerking genomen bij de mede-eigenaar aan wie de WOZ-beschikking is bekendgemaakt.
Hiermee is ook voor de toepassing van de heffingsverminderingen de mogelijk discriminatoire
doorwerking van het al dan niet ontvangen van de WOZ-beschikking weggenomen. De huidige
systematiek met betrekking tot de heffingsverminderingen geeft de verhuurders vervolgens
de nodige vrijheid om onderling te beslissen wie de heffingsvermindering aanvraagt,
om de heffingsverminderingen zo efficiënt mogelijk te verdelen. Het kabinet vindt
die keuzemogelijkheid belangrijk en met de voorgestelde nieuwe regeling vervalt deze
mogelijkheid daarom niet. Een pro-ratabenadering ten aanzien van heffingsverminderingen
beperkt namelijk de mogelijkheden om de heffingsverminderingen te verdelen. Hierdoor
kunnen verhuurders niet sturen op de voor hen meest wenselijke uitkomst, die bijvoorbeeld
kan worden bereikt door een verdeling naar rato van de mate waarin de verschillende
eigenaren daadwerkelijk de betreffende investeringskosten betalen.
Verder acht het kabinet een dergelijke pro-ratabenadering bij heffingsverminderingen
ook niet noodzakelijk en in sommige opzichten zelfs onwenselijk. Bij de invoering
van de heffingsverminderingen is bepaald dat een heffingsvermindering voor een investering
per sociale huurwoning aan één belastingplichtige kan worden afgegeven. Hiervoor is
gekozen in het kader van een robuuste, eenvoudig controleerbare heffingsmethodiek.
Heffingsverminderingen verdelen over meerdere (rechts)personen, al dan niet naar het
pro-ratadeel van de eigendom, zorgt voor een onwenselijke stijging van de uitvoeringskosten
en administratieve lasten.
Tot slot zou een pro-ratabenadering ten aanzien van heffingsverminderingen geen kenbaar
probleem oplossen. Tot en met 2018 zijn meer dan 100.000 aanvragen voor een heffingsvermindering
ingediend. Mede-eigenaren hebben onderling kennelijk goed kunnen afstemmen wie de
aanvraag voor de heffingsvermindering zou indienen.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen een nadere toelichting op het punt
van de terugwerkende kracht en waarom het kabinet niet eerder heeft overwogen om het
door de Hoge Raad geconstateerde gebrek te repareren.
Voorts vroegen deze leden wanneer het ministerie de eerste signalen ontving dat er
mogelijk sprake zou zijn van een juridisch gebrek in de huidige regeling.
De Afdeling advisering van de Raad van State is van oordeel dat de door het kabinet
genoemde omstandigheden onvoldoende rechtvaardiging vormen voor het toekennen van
terugwerkende kracht. Het kabinet beseft dat de aangevoerde omstandigheden niet vallen
binnen de lijn die uit de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State
valt op te maken, maar acht deze omstandigheden dusdanig uitzonderlijk en zwaarwegend
dat deze kwalificeren als bijzondere omstandigheden die afwijking van de regel rechtvaardigen.
Er is namelijk sprake van de uitzonderlijke situatie dat onverwachts in korte tijd
een zeer groot budgettair risico is ontstaan, waarbij de dringende noodzaak wordt
gevoeld dit risico uit te sluiten.
Voor wat betreft de overwegingen om het gebrek niet eerder te herstellen, merkt het
kabinet op dat het belang van reparatie van de huidige regeling direct is onderkend
en dat dan ook gelijk is gestart met een inventarisatie van de oplossingsrichtingen
voor het herstel van het geconstateerde gebrek daarin. In juni 2018 had de reparatie
echter geen spoedeisend karakter, gezien het feit dat met de arresten een budgettaire
derving van «slechts» € 1 miljoen was gemoeid en er bij de Belastingdienst nog geen
signalen waren binnengekomen dat de arresten potentieel een substantiëler derving
tot gevolg zouden kunnen hebben. Dat heeft ertoe geleid dat de uitwerking enige tijd
heeft geduurd en dat de reparatie van de huidige regeling aanvankelijk was voorzien
met ingang van 1 januari 2021. Toen medio november 2019 het signaal duidelijk was
dat een groot aantal belastingplichtigen met huurwoningen in volle eigendom een bezwaarschrift
had ingediend tegen de verhuurderheffing over het heffingsjaar 2019, gemotiveerd met
een beroep op het gelijkheidsbeginsel, werd duidelijk dat een spoedreparatie van de
huidige regeling noodzakelijk was. Daartoe heeft het kabinet direct stappen gezet,
die hebben geresulteerd in het aanbieden van onderhavig wetsvoorstel aan de ministerraad
op 19 december 2019 en een aankondiging daarvan door middel van een persbericht en
van een brief aan de beide kamers der Staten-Generaal.
De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom een beschikking voor heffingsvermindering
slechts aan een (rechts)persoon kan worden afgegeven, waarom belastingplichtigen in
onderling overleg moeten besluiten over het aanvragen van heffingsvermindering voor
woningen die in mede-eigendom worden gerealiseerd en waarom niet gekozen is voor een
model waarbij heffingsverminderingen pro-rata worden toebedeeld.
Voor het antwoord wordt verwezen naar het hiervoor gegeven antwoord op de vraag van
de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of het middel van de terugwerkende kracht de
enige oplossing om oneigenlijk gebruik van de regeling tegen te gaan en of andere
opties overwogen zijn.
Zoals gezegd moet terughoudend worden omgegaan met het toekennen van terugwerkende
kracht aan wettelijke regelingen. Het kabinet onderschrijft het oordeel van de Afdeling
advisering dat aan belastende maatregelen geen terugwerkende kracht dient te worden
gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen.
De Afdeling advisering geeft aan dat die bijzondere omstandigheden kunnen worden gevormd
door een omvangrijk oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening
of door aanmerkelijke aankondigingseffecten. Hoewel het kabinet de genoemde omstandigheden
als een goed toetsingskader beschouwt, signaleert het kabinet tegelijkertijd dat sprake
is van de uitzonderlijke situatie dat onverwachts in korte tijd een zeer groot budgettair
risico is ontstaan. Het budgettair belang dat in het geding is, is van dusdanige omvang
dat het in potentie voor het jaar 2019 een groot deel en voor het jaar 2020 de gehele
opbrengst van de verhuurderheffing omvat.2 Het kabinet acht het noodzakelijk dit risico voor heffingsjaar 2020 uit te sluiten
en ziet het middel van terugwerkende kracht als enige oplossing daartoe. Tegen deze
achtergrond kwalificeert het kabinet het omvangrijke budgettaire risico ook als een
bijzondere omstandigheid die afwijking van de regel rechtvaardigt. Voor een toelichting
op de andere opties die het kabinet heeft overwogen, zij verwezen naar de beantwoording
van de laatste vragen van de leden van de D66-fractie.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de neerwaartse druk van de verhuurderheffing
op de bouwproductie groter is tijdens deze crisis en welk effect het innen van de
verhuurderheffing nu heeft op de voorgenomen bouwplannen en in welke mate een verlaging
van de heffing kan leiden tot een hogere bouwproductie.
Voorts vroegen deze leden of het volledig in stand houden van de heffing samen met
de coronacrisis de bouwdoelstellingen in gevaar kan brengen, of de verhuurderheffing
verhindert dat er meer betaalbare woningen worden gebouwd en welke maatregelen de
regering kan treffen om te zorgen voor voldoende betaalbare huizen.
Tot slot vroegen de leden van de PvdA-fractie of de regering bereid is om in deze
tijd van crisis anticyclisch bouwbeleid te bevorderen zodat orderportefeuilles gevuld
blijven.
Uit de financiële kengetallen van de sector blijkt dat de sector de komende jaren,
ook met inachtneming van de verhuurderheffing, over voldoende leenruimte beschikt
om extra te investeren of de huren te matigen, bovenop de ruim € 43 miljard aan voorgenomen
plannen die tot 2023 in de boeken staan. Dit blijkt ook uit het beeld van de indicatieve
bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) 2019, waaruit blijkt dat de investeringscapaciteit
met € 12,6 miljard is gestegen in vergelijking met het jaar 2018. Het kabinet vindt
het van belang dat woningcorporaties hun taken kunnen blijven uitvoeren. Door middel
van onderzoek blijft het kabinet de financiële situatie van woningcorporaties in de
gaten houden. Een voorbeeld hiervan is het onderzoek in het kader van de motie van
het Kamerlid Ronnes c.s. (Kamerstukken II 2018/19 35 000 VII, nr. 52), waarin wordt gekeken naar de verhouding tussen (financiële) opgaven en middelen
van woningcorporaties op de langere termijn.
Het kabinet deelt de mening van de leden van de PvdA-fractie dat het belangrijk is
dat, ook in tijden van crisis, er doorgebouwd wordt om tegemoet te komen aan het woningtekort.
Zoals hiervoor aangegeven heeft de sector, ook rekening houdend met de verhuurderheffing,
op dit moment voldoende financiële ruimte om te blijven bouwen. Sinds begin dit jaar
is het ook mogelijk een heffingsvermindering voor nieuwbouw aan te vragen in de verhuurderheffing.
Deze heffingsvermindering is zeer succesvol. Op peildatum 17 april 2020 zijn voor
71.000 nieuwe woningen een aanvraag gedaan. Deze dienen te worden gerealiseerd binnen
5 jaar, wat helpt dat ook in deze tijden (anticyclisch) wordt doorgebouwd. Dit neemt
niet weg dat een economische crisis effect kan hebben op de bouwproductie. Het op
gang houden van de bouw is van groot belang gezien de grote opgaven voor woningbouw
en verduurzaming. Ik bezie op dit moment welke concrete maatregelen hiervoor nodig
zijn en zal uw Kamer daarover informeren.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of er door de verhuurderheffing minder financiële
ruimte is voor onder andere woningcorporaties om huurders in deze moeilijke tijd financieel
bij te staan en of er al problemen zijn geconstateerd.
Voorts vroegen deze leden welke financiële ruimte geboden kan worden om woningcorporaties
de ruimte te bieden hun huurders te ondersteunen en een korting op de verhuurderheffing
een van de instrumenten zou kunnen zijn.
Tot slot vroegen de leden van de PvdA-fractie of deze reparatie kan leiden tot stijgingen
in de huurprijzen, of de regering de mening deelt dat dit voorkomen zou moeten worden
en of het mogelijk is om met een korting op de verhuurderheffing hogere lasten voor
verhuurders te compenseren om huurverhogingen te voorkomen.
Sinds de invoering van de verhuurderheffing is de intentie om de verhuurderheffing
te heffen over alle huurwoningen met een huur niet hoger dan de liberalisatiegrens,
dus ook over woningen in mede-eigendom. Als gevolg van de arresten van de Hoge Raad
kan de verhuurderheffing ten aanzien van deze specifieke woningen niet langer worden
geeffectueerd in (in elk geval) heffingsjaren 2018 en 2019. Het kabinet is van mening
dat verhuurders ervan uit hebben kunnen gaan dat reparatie van het door de Hoge Raad
geconstateerde gebrek in het verschiet lag, waardoor deze reparatie geen effect zou
moeten hebben op de huurprijs. De reparatie leidt ook niet tot een substantiële lastenverzwaring.
Zoals aangegeven in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel worden de kosten
die samenhangen met het feit dat huurwoningen in mede-eigendom in de heffingsjaren
2018 en 2019 buiten aanmerking zijn gelaten bij de aangifte voor de verhuurderheffing,
geraamd op € 2 miljoen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering de negatieve effecten van de verhuurderheffing
op de woningbouwproductie en huren in de gaten kan houden, en tijdig maatregelen treft
om deze neveneffecten te voorkomen dan wel te verzachten.
Het kabinet houdt voortdurend de vinger aan de pols bij de financiële situatie van
woningcorporaties en de effecten van de verhuurderheffing. Voor het zomerreces zal
ik een rapportage over de verhuurderheffing en een evaluatie van de heffingsverminderingen
naar uw Kamer sturen. Tevens zal het onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes
c.s. (Kamerstukken II 2018/19, 35 000 VII, nr. 52) naar uw Kamer gestuurd worden. In deze motie is verzocht te onderzoeken hoe, gegeven
de financiële positie van woningcorporaties en hun maatschappelijke opgaven, op de
korte en lange termijn bereikt kan worden dat bepaalde maatschappelijke opgaven in
voldoende mate worden opgepakt. Dit onderzoek is gericht op de balans tussen de kwantificering
in omvang en kosten van de maatschappelijke opgaven voor woningcorporaties en de financiële
slagkracht van de woningcorporatiesector op korte en lange termijn alsmede op landelijk
en regionaal niveau. De verhuurderheffing is een van de instrumenten die hierbij een
rol speelt. Om een juiste weergave van de effecten van de financiële instrumenten
op de investeringscapaciteit in de maatschappelijke opgaven op korte en lange termijn
te bewerkstellingen, is het van belang om al deze instrumenten gezamenlijk te bezien.
Indien daar aanleiding toe bestaat, zullen beleidsvoorstellen worden gedaan op basis
van de onderzoeksresultaten.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K.H. Ollongren
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties