Initiatiefnota : Initiatiefnota
35 446 Initiatiefnota van de leden Snels, Sneller, Bruins en Slootweg: «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»
Nr. 2 INITIATIEFNOTA
            
Inhoudsopgave
blz.
SAMENVATTING
2
1.
Inleiding
5
2.
Een wereldwijde klimaatcrisis
6
3.
Grote duurzaamheidsrisico’s voor de Nederlandse financiële sector
8
4.
Duurzaamheidsrisico’s vragen om ordentelijke maar ambitieuze transitie
12
5.
Huidige initiatieven verduurzaming financiële sector schieten op drie manieren tekort
14
5.1
Goede handvaten
15
5.2
Tekortkoming 1: Beleidsinitiatieven dwingen geen transparantie af
17
5.3
Tekortkoming 2: Teveel focus op meer groen ten koste van echte impact
19
5.4
Tekortkoming 3: De afwezigheid van sturend beleid
21
6.
Voorstellen en beslispunten
25
6.1
Adequate aanpak duurzaamheidsrisico’s
25
                         
                         
1.
Verplichting TCFD-stijl rapportages
25
                         
                         
2.
Adequaat inzicht in risico’s door toezichthouders
26
                         
                         
3.
Een op duurzaamheidsrisico gebaseerde kapitaalopslag
27
                         
                         
4.
Vergroening monetaire operaties
28
6.2
Meer sturing op reductie van vervuilende activa
31
                         
                         
5.
Een algemene taxonomie
31
                         
                         
6.
Scherpere reductiedoelstellingen van financiële instellingen
32
                         
                         
7.
Groene obligaties ook voor nieuwe investeringen, uitgifte transitionele obligaties
33
                         
                         
8.
Vergroening van de bankenbelasting
34
6.3
Eerlijke, doeltreffende en doelmatige verliesdeling gematerialiseerde risico’s
35
                         
                         
9.
Onderzoek naar rechtvaardige verliesdeling
35
Financiële paragraaf
35
BIJLAGE I: Duurzaamheid en de financiële sector: een stuk theorie
36
BIJLAGE II: Overzicht beleids- en sectorinitiatieven
40
BIJLAGE III: Lijst van afkortingen
69
«The catastrophic norms of the future can be seen in the tail risks of today»
Mark Carney, gouverneur van de Bank of England (2013–2020), 29 september 2015
SAMENVATTING
               
De wereldwijde ecologische crisis bedreigt de financiële soliditeit in Nederland en
                     vraagt om een ingrijpende transitie. Enerzijds spelen banken, pensioenfondsen en verzekeraars een katalyserende rol in
                  het financieren van een duurzamere economie. Er zullen jaarlijks wereldwijd miljarden
                  euro’s groen geïnvesteerd moeten worden om op koers te blijven voor de Parijsdoelstellingen.
                  Financiële instellingen spelen hierin een sleutelrol. Anderzijds zorgen klimaatverandering
                  en biodiversiteitsverlies voor grote duurzaamheidsrisico’s. Dit zijn materiële, financiële
                  risico’s die ontstaan als gevolg van een economie die veel uitstoot en ecologische
                  degradatie veroorzaakt.
               
Duurzaamheidsrisico’s hebben allereerst betrekking op hoe investeringen geraakt worden
                     door fysieke klimaatschade. Nederlandse financiële instellingen hebben bijvoorbeeld voor zeker € 97 miljard geïnvesteerd
                  in bedrijven die actief zijn in gebieden met (grote risico’s op) extreme waterschaarste.
                  Door de afnemende biodiversiteit worden investeringen in onder andere niet-duurzame
                  landbouw risicovoller. Verzekeringsrisico’s zullen vergroten door toekomstige toename
                  van extreem weer, terwijl de laatste jaren al wereldwijd 70% van de verliezen op activa
                  als gevolg van extreem weer onverzekerd waren. Ook politieke conflicten die ontstaan
                  als gevolg van materialiserende fysieke risico’s vergroten de stabiliteitsrisico’s.
               
De transitie naar een duurzame economie brengt, paradoxaal genoeg, ook financiële
                     risico’s. Nederlandse financiële instellingen hebben voor zeker € 56 miljard aan uitzettingen
                  in bedrijven die afhankelijk zijn van de meest schaarse grondstoffen. Daarnaast hebben
                  Nederlandse instellingen grootschalige uitzettingen in fossiele sectoren. Deze investeringen
                  zullen geraakt worden door noodzakelijk klimaatbeleid.
               
Hoe langer te weinig aan duurzaamheidsrisico’s gedaan wordt, hoe radicaler toekomstige
                     maatregelen moeten zijn. Duurzaamheidsrisico’s werken in feite als een hefboom; met beleid dat nu «verstandig»
                  lijkt en transitierisico’s verlaagt maar te voorzichtig is, dwingen we onszelf om
                  in de toekomst radicaler te zijn. De uiteindelijke kosten van fysieke risico’s bij
                  niet-ingrijpen zijn namelijk vele malen hoger dan de kosten van transitierisico’s
                  nu. Hoe radicaler de maatregelen die nodig zijn, hoe groter het financiële schokeffect.
                  En hoe groter het schokeffect, hoe duurder we als maatschappij uiteindelijk uit zijn.
                  Een snelle maar ordentelijke verduurzaming is daarom niet alleen wenselijk voor de
                  toekomstige leefomgeving, maar juist ook maatschappelijk veruit het goedkoopste. Gezond
                  verstand noopt tot ambitie.
               
Een snelle transitie biedt ook grote kansen. In de financiële sector staan het beheersen en beprijzen van risico’s centraal.
                  Deze nota sluit daar op aan door aandacht te vragen voor de maatschappelijke en economische
                  risico’s van gebrekkige verduurzaming. Door te verduurzamen kunnen we tegelijkertijd
                  prachtige kansen benutten. Zo komt er middels verduurzaming van de financiële sector
                  meer geld vrij voor duurzame innovaties, zodat straks bijvoorbeeld onze energierekening
                  omlaag gaat omdat zon en wind gratis zijn. Ook zullen we door verduurzaming in de
                  toekomst economisch meer profiteren van de groene investeringen die we nu al doen.
                  Daarnaast dragen we er met verduurzaming van de financiële sector aan bij dat toekomstige
                  generaties kunnen genieten van dezelfde voorzieningen als wij, waaronder de natuur.
                  We zorgen er met verduurzaming dus voor dat we ook in de toekomst kunnen bouwen en
                  vertrouwen op de soliditeit van ons financiële systeem en zo brede welvaart kunnen
                  blijven genereren.
               
Er is dus een noodzaak om de financiële sector snel te verduurzamen. Als de Nederlandse financiële sector sneller verduurzaamt, draagt zij meer bij aan
                  de vergroening van de economie en vergroot zij haar eigen weerbaarheid tegen duurzaamheidsrisico’s.
                  Deze voorsprong op de financiële sector in andere landen zal zich later dubbel en
                  dwars terugbetalen. Algemeen klimaatbeleid – via beprijzingen en doelstellingen –
                  is een belangrijk middel om de financiële sector te verduurzamen. Maar er zijn ook
                  meer specifiek op de sector toegespitste stappen die verduurzaming bespoedigen.
               
De verduurzaming van de financiële sector zou drie doelen na moeten streven. Ten eerste zouden duurzaamheidsrisico’s beleidsmatig adequaat beheerst moeten worden.
                  Inzichtelijkheid en transparantie zijn hierin de eerste belangrijke horde. Tijdens
                  de crisis van 2008 hebben we gezien hoe groot de schade kan zijn als de risico’s in
                  het financiële stelsel onvoldoende inzichtelijk zijn. Alleen door te weten waar risico’s
                  zich concentreren en impact gemaakt kan worden, kunnen toezichthouders, beleggers,
                  aandeelhouders en de politiek effectief sturen op verduurzaming. Ten tweede zou naast
                  het aanjagen van «groen» veel aandacht uit moeten gaan naar het reduceren van vervuilende
                  activa. Deze zijn veruit het grootste in omvang en genereren de meeste relatieve impact
                  als zij verduurzamen. Daarnaast hebben vervuilende activa over het algemeen, en zeker
                  als het gaat om transitierisico’s, de grootste duurzaamheidsrisico’s. Ten derde vraagt
                  verduurzaming van de financiële sector om een eerlijke verliesdeling tussen belanghebbende
                  partijen, op het moment dat verlies gemaakt wordt op activa als gevolg van materialiserende
                  duurzaamheidsrisico’s.
               
In het licht van deze drie doelstellingen verduurzaamt de financiële sector nu veel
                     te langzaam. De Nederlandse financiële sector zelf (inclusief toezichthouders) heeft een aantal
                  goede duurzaamheidsinitiatieven ondernomen, met name op het gebied van inzicht in risico’s en impact.
                  Tot nu toe zetten deze stappen echter te weinig zoden aan de dijk. Zo ging in 2018
                  nog steeds 80–95% van de energie-investeringen van banken en verzekeraars naar fossiele
                  energiebedrijven. De verantwoordelijkheid ligt echter niet alleen bij de sector zelf.
                  De beleidsagenda om de financiële sector te verduurzamen schiet op drie manieren tekort.
               
Ten eerste laten beleidsinitiatieven teveel ruimte voor eigen invulling. Met name drie belangrijke Europese richtlijnen op het gebied van transparantie over
                  impact en risico’s zijn op dit moment te beperkt. Niet alleen worden hierdoor kansen
                  gemist om instellingen ervaring op te laten doen met het beheersen van duurzaamheidsrisico’s;
                  ook wordt het niveau van transparantie dat nodig is om de markt en overheden in staat
                  te stellen de verduurzaming op gewenste snelheid te krijgen (bij lange na) niet bereikt.
               
Ten tweede is er teveel focus op «meer groen» ten koste van echte impact richting
                     verduurzaming. Zo borgt de (Europese) groene taxonomie geen gemeenschappelijke taal voor vervuilende
                  en transitionele investeringen. Hierdoor worden instellingen niet gedwongen zich ten
                  aanzien van investeerders en toezichthouders te verantwoorden over vervuilende investeringen
                  (en indirect soms ook hiermee samenhangende duurzaamheidsrisico’s).
               
Ten derde is op een aantal belangrijke onderdelen sturend beleid afwezig. Zo wordt ten eerste nog niet van financiële instellingen verwacht dat zij extra buffers
                  aanhouden om zich te weren tegen mogelijk materialiserende duurzaamheidsrisico’s.
                  Ten tweede is er geen politieke afspraak gemaakt met de financiële sector om beleids-
                  en reductiedoelstellingen, -indicatoren en -strategieën die betrekking hebben op de
                  totale investeringsportefeuilles te baseren op wat het Parijsakkoord vraagt. Het Klimaatakkoord
                  is in deze een stap vooruit, maar onvoldoende. Ten derde is nog niet fundamenteel
                  nagedacht over hoe de verliezen te verdelen van duurzaamheidsrisico’s die zich in
                  de toekomst zullen materialiseren.
               
In deze initiatiefnota doen de initiatiefnemers daarom een reeks van voorstellen om
                     de verduurzaming van de financiële sector te versnellen. Deze voorstellen zijn allen gerelateerd aan één van de drie geformuleerde doelstellingen
                  en adresseren tegelijkertijd de tekortkomingen van de huidige beleidsagenda. Met deze
                  voorstellen streven zij een adequate aanpak van duurzaamheidsrisico’s na, zodat ook
                  de komende generaties kunnen vertrouwen op een solide en stabiel financieel systeem.
                  Met de voorstellen uit deze nota sturen de initiatiefnemers daarnaast op het terugdringen
                  van vervuilende investeringen. Zo werken we aan een wereld die schoner is, zodat ook
                  de volgende generaties kunnen genieten van een gezonde leefwereld. Via deze initiatiefnota
                  vragen de initiatiefnemers tenslotte aandacht voor een rechtvaardige deling van verliezen
                  op het moment dat duurzaamheidsrisico’s materialiseren. Zo bouwt deze nota aan een
                  agenda voor een financieel systeem dat maatschappelijke kansen biedt, nu en in de
                  toekomst.
               
Op pagina 6 staat een overzicht van de voorstellen en hoe deze invulling geven aan
                     de drie geformuleerde doelstellingen. De initiatiefnemers stellen voor dat de Minister
                     van Financiën, de in deze nota gedane voorstellen opvolgend, de volgende acties onderneemt.
                     De Minister:
                  
1. Bereidt een wetsvoorstel voor om financiële instellingen in Nederland over duurzaamheidsrisico’s
                           te laten rapporteren via het TCFD-raamwerk, met daarin aandacht voor de in deze nota benoemde punten.
                        
2. Zet zich, waar mogelijk met allianties, in voor een herziening van de EU richtlijn
                           niet-financiële rapportage (2014/95/EU) langs de lijnen van het TCFD-raamwerk.
                        
3. Zet zich op Europees niveau, waar mogelijk via allianties, in voor de adoptie van
                           het TCFD-raamwerk in de International Financial Reporting Standards. Incorporeert daarnaast een internationale TCFD-verplichting in de kabinetsinzet voor COP26.
                        
4. Spreekt zich publiekelijk uit en maakt zich hard voor 1.5°C-scenarioanalyses door de International Energy Association.
5. Spreekt zich publiekelijk uit voor de adoptie van duurzaamheidsrisico’s in het Bazelse
                           kapitaaleisenraamwerk.
                        
6. Spreekt zich op Europees niveau en richting de Europese Commissie uit voor een algemene
                           taxonomie die in heldere en geharmoniseerde definities voor alle investeringen voorziet.
                        
7. Spreekt steun uit voor «Paris-proof» reductiedoelstellingen van de Nederlandse financiële
                           instellingen die het Klimaatakkoordcommitment gegeven hebben.
                        
8. Besluit de uitgifte van groene obligaties ook te gebruiken voor het doen van aanvullende
                           investeringen en alle groene obligatie-uitgiftes te baseren op de EU Green Bond Standard. Spreekt zich uit voor en maakt werk van de uitgifte van transitionele obligaties,
                           en rapporteert naar de Kamer over de voortgang op dit punt.
                        
9. Spreekt zich uit voor een vergroening van de bankenbelasting, welke vervolgens gestalte
                           krijgt bij de reeds geplande herziening van de bankenbelasting in 2021.
                        
10. Verzoekt de WRR onderzoek uit te voeren naar publiek-private duurzaamheidsrisico’s,
                           met inachtneming van het in de nota gespecificeerde voorstel.
                        
De initiatiefnemers kunnen en willen toezichthouders niet dwingen de op hen betrekking
                  hebbende voorstellen in de praktijk te brengen. Desalniettemin spreken zij de hoop
                  uit dat door toezichthouders invulling wordt gegeven aan de aan hen gerichte suggesties.
               
Doelstelling
Voorstellen
Adequate aanpak duurzaamheidsrisico’s (doelstelling #1)
Verplichting rapportages volgens het raamwerk van de Taskforce Climate-related Financial
                              Disclosures (TCFD)
                           
Incorporatie TCFD-raamwerk in herziening EU richtlijn niet-financiële rapportage
Opname TCFD-raamwerk in internationale accountancystandaarden (IFRS), TCFD-verplichting
                              onderdeel kabinetsinzet COP26
                           
Periodieke rapportage duurzaamheidsrisicolandschap door DNB
Instellingen eisen van grote ondernemingen scenarioanalyses met CO2-prijzen, toezicht DNB
Onderzoek door DNB naar verzekerbaarheid toekomstige klimaatschade
Klimaatstresstesten door EIOPA (EU-toezichthouder pensioenen & verzekeraars)
1.5°C-scenarioanalyse door International Energy Association
Kapitaalopslag voor concentratie duurzaamheidsrisico’s via Bazel-raamwerk pijler 2
                              (SREP-procedure)
                           
Incorporeren duurzaamheidsrisico’s in pijler 1 Bazels kapitaaleisenraamwerk
Duurzaamheidsrisico’s in onderpandraamwerk centrale bank
Vergroening kwantitatieve verruiming binnen gestelde randvoorwaarden
Sturing op reductie vervuilende investeringen (doelstelling #2)
Een algemene taxonomie die in heldere en geharmoniseerde definities voor alle (dus
                              ook grijze en bruine) investeringen voorziet
                           
«Paris-proof» reductiedoelstellingen (55% in 2030) van instellingen
Openheid over investeringen door instellingen
Uitgifte groene staatsobligaties ook voor nieuwe investeringen, uitgifte obligaties
                              die geoormerkt zijn als transitioneel
                           
Vergroening bankenbelasting
Eerlijke verliesdeling risico’s (doelstelling #3)
Onderzoek WRR naar verdelingsvraagstukken publiek-private duurzaamheidsrisico’s
1. Inleiding
               
De relatie tussen de financiële sector en klimaatverandering is hecht. Enerzijds spelen
                  banken, pensioenfondsen en verzekeraars als intermediair in de economie een katalyserende
                  rol in het financieren van de transitie naar een duurzame samenleving. Anderzijds
                  zorgt klimaatverandering voor grote duurzaamheidsrisico’s. Deze bedreigen de financiële
                  soliditeit, ook in Nederland.
               
Het is evident dat de invloed van klimaatverandering op financiële soliditeit en duurzame
                  economische ontwikkeling diepgaander is dan velen van ons zich aanvankelijk hebben
                  gerealiseerd. Een ambitieuze beleidsagenda om de financiële sector te verduurzamen
                  is daarom in het belang van het welzijn en de welvaart van onze kinderen en kleinkinderen.
               
In deze initiatiefnota worden voorstellen gedaan om deze beleidsagenda vorm te geven.
                  Het is daarbij belangrijk te benadrukken dat algemeen klimaatbeleid – zowel in de
                  vorm van beprijzing (bijvoorbeeld een CO2-belasting), deadlines (bijvoorbeeld het op tijd sluiten van kolencentrales), normeringen
                  (bijvoorbeeld het verbieden van investeringen in vastgoed met bepaalde energielabels)
                  en rapportages (bijvoorbeeld het Integraal Nationaal Energie- en Klimaatplan) – veruit
                  de belangrijkste aanjager is van verduurzaming van de economie. Beprijzing en deadlines
                  brengen daarom ook de financiers van deze economie het meest doeltreffend in beweging.
                  Desalniettemin is er ook ruimte voor een specifiek op de financiële sector toegespitste
                  beleidsagenda die eraan bijdraagt dat financiële instellingen in termen van impact
                  en risico verduurzamen. Deze agenda lost het duurzaamheidsvraagstuk niet in haar eentje
                  op, maar levert hier wel een bijdrage aan.
               
De initiatiefnemers gaan in deze nota zowel in op de bijdrage van de financiële sector
                  aan de transitie naar een duurzamere economie (duurzaamheidsimpact), als de manier
                  waarop de financiële sector kan anticiperen op duurzaamheidsrisico’s. Duurzaamheidsimpact
                  refereert aan de directe en indirecte invloed van investeringen op CO2-uitstoot, biodiversiteitsverlies en ecologische degradatie. Duurzaamheidsrisico’s
                  zijn vervolgens de risico’s die ontstaan als gevolg van een economie die veel uitstoot
                  en biodiversiteitsverlies veroorzaakt. Het is belangrijk om helder te zijn over het
                  verschil tussen duurzaamheidsimpact en -risico’s, omdat investeringen die negatieve
                  impact veroorzaken vanuit risicoperspectief niet per se geraakt hoeven te worden door
                  deze impact, en vice versa.
               
Achtereenvolgens zal behandeld worden de context en uitdaging die aanleiding vormt
                  tot deze initiatiefnota, een overzicht van waar we nu staan qua beleid ter verduurzaming
                  van de financiële sector en een reeks beleidsvoorstellen om aan de noodzakelijke verduurzaming
                  vorm te geven. De bijlage biedt een uitgebreider overzicht van verschillende reeds
                  bestaande verantwoordelijkheden en beleidsinitiatieven.
               
2. Een wereldwijde klimaatcrisis
               
De wereldwijde ecologische crisis vraagt om een ingrijpende transitie. In het Klimaatakkoord
                  van Parijs hebben we wereldwijd afgesproken ons te committeren aan het beperken van
                  de opwarming van de aarde tot idealiter 1.5°C en maximaal 2.0°C ten opzichte van pre-industriële
                  niveaus. Op dit moment ligt de wereld daarvoor niet op koers.
               
Om de Parijsdoelstellingen te halen is het noodzakelijk dat de mondiale broeikasgasuitstoot
                  haar piek bereikt in 2020. Ramingen laten echter zien dat deze piek zeer waarschijnlijk
                  zelfs na 2030 zal liggen.1 De wereldwijde emissie-uitstoot is in de afgelopen jaren dan ook aanzienlijk toegenomen,
                  met 2018 als absoluut recordjaar.2 De algemene consensus is dat we met de huidige transitiesnelheid in 2100 richting
                  de 3 tot 5°C opwarming gaan.3 Om temperatuurstijgingen op veilige niveaus te houden, moet de CO2-intensiteit van de wereldeconomie tien keer sneller afnemen dan zij nu doet.4 Nederland speelt hierin een belangrijke rol. Welke ambitie wij tonen op het wereldtoneel
                  doet er toe. Daarnaast stoten wij driemaal zoveel uit als de gemiddelde wereldburger,
                  relatief meer dan omliggende landen als Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk,
                  en soms per persoon wel honderd keer zoveel als sommige Afrikaanse landen.5
Figuur 1. Global Risk Landscape 2020. Impact en waarschijnlijkheid van verschillende
                     soorten risico’s voor de wereldeconomie, volgens 750 experts en bestuurders wereldwijd.
                     Bron: World Economic Forum
                  
De gevolgen en risico’s van klimaatverandering zijn ingrijpend. Niet voor niks staan
                  duurzaamheidsrisico’s boven aan de lijst van ontwikkelingen waar 750 bestuurders en
                  experts wereldwijd zich zorgen over maken (zie figuur 1). Dat was pakweg 10 jaar geleden
                  echt anders. Ook Larry Fink, CEO van Blackrock, de grootste vermogensbeheerder ter
                  wereld, vroeg dit jaar in zijn brief aan alle CEO’s van bedrijven waar Blackrock in
                  investeert, expliciet aandacht voor het financiële en commerciële belang van duurzame strategieën.6
Ook voor Nederland zijn de in euro’s uitgedrukte gevolgen van klimaatverandering materieel.
                  Zo becijferde het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in 2014 dat klimaatverandering
                  op langere termijn kan leiden tot structurele economische schade gelijk aan 10 tot
                  47% van het bruto binnenlands product7 en in 2018 dat milieuschade onze samenleving nu jaarlijks al € 31 miljard aan welvaartsverliezen
                  kost.8
3. Grote duurzaamheidsrisico’s voor de Nederlandse financiële sector
               
3.1 Vergroening financieren
               
De financieringsopgave voor verduurzaming is groot – in Nederland9 en wereldwijd.10 Voor een aanzienlijk deel hebben financiële instellingen een rol in de allocatie
                  van deze middelen. Door positieve verandering te financieren hebben banken, pensioenfondsen
                  en verzekeraars een belangrijke invloed op de snelheid van de klimaattransitie. Natuurlijk
                  is het effect van financiering op uiteindelijke impact in de reële economie indirect.
                  Desalniettemin zijn er aanwijzingen dat de financiële sector (via kapitaalmarkten)
                  op dit moment activiteiten financiert die consistent zijn met een zorgwekkend scenario
                  van (meer dan) 4 °C opwarming in 2100 ten opzichte van pre-industriële niveaus.11 Tegelijkertijd betekent dit ook dat verduurzaming van de financiële sector kansen
                  biedt. Individuele instellingen kunnen nieuwe markten ontdekken en nieuwe verdienvermogens
                  ontwikkelen. Voor de samenleving als geheel maakt een katalyserende rol van de financiële
                  sector het mogelijk een transitie te financieren die ons in staat stelt om ook in
                  de toekomst van een hoog brede welvaartsniveau te genieten.
               
Om ook in de toekomst van een hoog (brede) welvaartsniveau te kunnen genieten, is
                  het niet alleen belangrijk dat de financiële sector haar verantwoordelijkheid neemt
                  in de financieringsopgave van de transitie, maar ook duurzaamheidsrisico’s adequaat
                  inzichtelijk maakt en beheerst. Deze duurzaamheidsrisico’s manifesteren zich in verschillende
                  vormen en zijn groot.
               
3.2 Fysieke risico’s
               
Incidentele fysieke klimaateffecten, zoals hevige neerslag en overstromingen, kunnen
                  de waarde van investeringen en productiecapaciteit van economieën ernstig aantasten.12 Incidenteel betekent in deze dat het effect tijdelijk is; niet dat er geen structurele
                  oorzaak is. Incidentele fysieke klimaateffecten bedreigen de financiële soliditeit
                  in algemene zin (fysieke klimaateffecten leiden tot afschrijvingen, hetgeen bij een
                  bepaalde omvang financiële soliditeit zal schaden) en in specifieke zin, als het gaat
                  om de manier waarop we ons via verzekeringen tegen de financiële gevolgen van fysieke
                  klimaateffecten beschermen. De omvang van verzekerde verliezen als gevolg van extreem
                  weer is sinds 1980 vervijfvoudigd; wereldwijd waren alleen al de verzekerde kosten
                  van natuurrampen in 2017 en 2018 samen bijna € 200 miljard – de hoogste kosten ooit
                  in een tweejarige periode.13 Schattingen laten zien dat mogelijk 17% van de wereldwijde activa geraakt zouden
                  kunnen worden als fysieke risico’s materialiseren.14
Ook Nederland is op deze manier kwetsbaar. Zo schreef in 2016 een aantal verzekeraars
                  rode cijfers toen zij plotseling op grote schaal hagelschade moesten vergoeden.15 Daarbij is de verwachting – zo blijkt onder andere uit onderzoek van De Nederlandsche
                  Bank (DNB) – dat klimaatverandering in de toekomst voor een structurele stijging van
                  de claims richting Nederlandse verzekeraars zal zorgen (zie figuur 2).16
Figuur 2. Inschatting van klimaat- gerelateerde schadelast in 2085 onder twee scenario’s
                     van opwarming. Particuliere inboedel- en opstalverzekeringen (in miljoenen euro’s).
                     Bron: DNB
                  
Deze cijfers dienen als voorzichtige schattingen bekeken te worden; een recente studie
                  van kredietwaardigheidsbeoordelaar Standard & Poor’s laat zien dat verzekeraars de
                  omvang van incidentele fysieke risico’s mogelijk tot wel 50% onderschatten.17 Naast schadeverzekeraars zijn fysieke risico’s ook relevant voor aansprakelijkheids-,
                  levens- en zorgverzekeraars. Het is dan ook nog maar de vraag of het überhaupt lukt op middellange en langere termijn materialiserende fysieke risico’s
                  voldoende te verzekeren dan wel te herverzekeren. Zo betoogde Henri de Castries in
                  zijn rol als CEO van de grote verzekeraar AXA dat «een wereld die 2°C opwarmt nog
                  wel te verzekeren is, maar een wereld die 4°C opwarmt niet meer».18 In deze context stelt DNB dat Nederlandse verzekeraars duurzaamheidsrisico’s nog
                  explicieter in hun risicomodellen op zouden moeten nemen.19
Figuur 2 geeft bovendien een enigszins beperkt beeld. Het probleem is namelijk dat
                  de Nederlandse financiële soliditeit geraakt kan worden zelfs als Nederlandse verzekeraars
                  qua verliezen en Nederlanders qua verzekeringspremie zelf niet klem komen te zitten.
                  Verliezen als gevolg van fysieke effecten werken immers door het gehele (geglobaliseerde)
                  financiële systeem door, omdat verzekeraars veel uitzettingen hebben in bijvoorbeeld
                  kapitaalmarkten en bij banken20 en onverzekerde verliezen tot schokeffecten kunnen leiden. De laatste jaren was wereldwijd
                  70% van de verliezen op activa als gevolg van fysieke klimaateffecten (naar omvang
                  gemeten) onverzekerd.21 Zoals we in 2008 hebben kunnen zien hoeven crises niet in Nederland te ontstaan om
                  Nederland wel degelijk hard te raken.
               
Naast incidentele fysieke risico’s kunnen structurele fysieke klimaateffecten de financiële
                  soliditeit ernstig bedreigen. Ook kunnen zij, wanneer zij materialiseren, de prijsstabiliteit
                  bedreigen – zowel door schokken aan de vraag- als aanbodzijde.22 Structurele fysieke klimaateffecten hebben, in tegenstelling tot bijvoorbeeld overstromingen
                  of hittegolven, een permanent karakter. Zo zorgt de afname van biodiversiteit voor
                  een verlies aan weerbaarheid van ecosystemen. Hierdoor worden uitzettingen in onder
                  andere landbouwbedrijven structureel risicovoller. Daarnaast is er door droogte een
                  grote kans dat er zoetwatertekorten ontstaan. Dit kan ervoor zorgen dat bedrijven
                  die door Nederlandse instellingen gefinancierd zijn, nog maar in beperkte mate of
                  niet meer kunnen functioneren.23
Het Nederlandse financiële systeem is hier kwetsbaar voor. In directe zin blijkt bijvoorbeeld
                  uit DNB-onderzoek dat Nederlandse financiële instellingen voor zeker € 97 miljard
                  geïnvesteerd hebben in bedrijven die actief zijn in gebieden met (grote risico’s tot)
                  extreme waterschaarste. Daarnaast blijkt dat Nederlandse instellingen voor zeker € 56
                  miljard geïnvesteerd hebben in bedrijven die afhankelijk zijn van de meest schaarse
                  grondstoffen.24 Ook hier geldt, wegens de manier waarop Nederland economisch geïntegreerd is met
                  de wereld, dat via indirecte wegen Nederland hard geraakt kan worden. Hier komt nog
                  bij dat de financiële risico’s groter zullen worden door politieke instabiliteit,
                  conflicten en migratie die veroorzaakt worden door incidentele, maar met name ook
                  structurele fysieke klimaateffecten als extreme droogte en zoetwatertekorten. Zo staaft
                  onderzoek dat klimaatverandering vergaande effecten heeft op defensie-, terrorisme-
                  en andere veiligheidsvraagstukken.25 Ook is er een gerede kans dat er in 2050 1 miljard klimaatmigranten zullen zijn.26 Dit zal politieke instabiliteit veroorzaken.
               
3.3 Transitierisico’s
               
Naast fysieke risico’s kunnen zogenaamde transitierisico’s een bedreiging vormen voor
                  de financiële soliditeit en prijsstabiliteit in Nederland. Transitierisico’s materialiseren
                  op het moment dat financiële instellingen niet goed anticiperen op de gevolgen van
                  de transitie naar een duurzame economie. Deze transitie kan velen oorzaken hebben,
                  zoals beleidsontwikkelingen (om klimaatverandering tegen te gaan), technologische
                  ontwikkelingen, ecologische schaarste, de met de voorgaande factoren samenhangende
                  veranderende marktomstandigheden (als gevolg van het voorgaande) en reputatierisico’s.27 Transitierisico’s zorgen ervoor dat financiële activa hun waarde verliezen of zelfs
                  geheel afgeschreven moeten worden (stranded assets, of gestrande activa). Daarnaast zullen transitierisico’s, wanneer zij materialiseren,
                  net als fysieke risico’s de prijsstabiliteit bedreigen.28 De meest pregnante transitierisico’s ontstaan door materiaalschaarste en toenemende
                  beleidsinspanningen en marktverschuivingen richting verduurzaming.29 Veel gebruikte grondstoffen – niet alleen olie – zullen op middellange termijn opraken
                  (materiaalschaarste). Grondstoffen, producten en diensten zullen dus overbodig raken
                  doordat deze «ingehaald» en overbodig gemaakt worden door de transitie. Bedrijven
                  die hier niet op anticiperen zullen simpelweg niet overleven.
               
Wereldwijd gezien zijn de transitierisico’s groot. Zo laat een recente studie zien
                  dat zelfs als wereldwijd opererende energiebedrijven met hun investeringen (qua vervuiling
                  en risico’s) nu reeds op een 2.7°C-proof pad zouden zitten, ze nog steeds tussen nu en 2025 bijna € 1.500 miljard aan niet-renderende
                  investeringen zouden doen als de wereld intussen naar een 1.75°C-scenario toe zou
                  bewegen.30 Dit betekent in feite dat de transitierisico’s groot zijn en snel zullen materialiseren,
                  zelfs als het verschil tussen de mate waarin bedrijven verduurzamen en de aarde daadwerkelijk
                  opwarmt te overzien lijkt.
               
Ook Nederland is kwetsbaar voor transitierisico’s. Nederlandse banken, pensioenfondsen
                  en verzekeraars hebben grootschalige uitzettingen in CO2-intensieve sectoren. Ondanks de goede initiatieven vanuit de financiële sector, die
                  aan bod zullen komen, blijkt uit praktijkonderzoek dat (in 2018) nog steeds 80–95%
                  van de energie-investeringen van banken en verzekeraars naar fossiele energiebedrijven
                  ging.31 Daarnaast blijkt uit DNB-onderzoek dat veel van de CO2-intensieve uitzettingen in omvang ook nog eens toenemen.32 Ook is het waarschijnlijk dat de negatieve effecten van transitierisico’s, wanneer
                  zij materialiseren, een destabiliserend effect hebben op de bredere economie wegens
                  de interafhankelijkheid van sectoren – temeer omdat de complexiteit van transitierisico’s
                  zorgt voor een lange kettingreactie.33
De financiële risico’s van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies en gebrekkig
                  anticiperen op de transitie zijn kortom groot. Door adequaat te anticiperen op deze
                  risico’s en ze te beheersen, dragen we bij aan een financieel systeem waar mensen
                  op kunnen bouwen en vertrouwen.
               
4. Duurzaamheidsrisico’s vragen om ordentelijke maar ambitieuze transitie
               
We weten op dit moment niet wat de exacte omvang van duurzaamheidsrisico’s is, noch
                  waar, wanneer en hoe deze risico’s zullen materialiseren. Dit komt onder andere door
                  het gegeven dat een groot aantal factoren van invloed is op de manier waarop duurzaamheidsrisico’s
                  materialiseren. Zelfs geavanceerde modellen kunnen daarom niet nauwkeurig voorspellen op welke manier fysieke en transitierisico’s aan de oppervlakte komen en hoe
                  deze de soliditeit van het financiële systeem raken.34 Een scepticus zou kunnen stellen dat deze onzekerheid laat zien dat verduurzaming
                  van de financiële sector zo’n urgent vraagstuk niet is. Dit zou om verschillende redenen
                  echter een misvatting zijn.
               
Ten eerste is er een hoge mate van zekerheid dat duurzaamheidsrisico’s in de toekomst zullen materialiseren en er actie ondernomen
                  moet worden om deze in te dammen, ook al kennen we die risico’s nu nog niet precies.
               
Ten tweede weten we dat er een samenhang is tussen fysieke en transitierisico’s. Een
                  radicale transitie van de economie als geheel (dus niet een radicale verduurzaming
                  van de financiële sector an sich) zou tot aanzienlijke transitierisico’s leiden maar tegelijkertijd de materialisatie
                  van fysieke klimaateffecten (enigszins) beperken. Het niet voeren van klimaatbeleid
                  zou leiden tot relatief weinig transitierisico’s maar grootschalige, zo niet catastrofale
                  fysieke effecten. Het uitstellen van voldoende substantieel economiebrede klimaatactie
                  leidt tot hoge fysieke risico’s zonder daadwerkelijk transitierisico’s te verminderen.35
Ten derde is een bepaalde mate van onzekerheid ten aanzien van de precieze manier
                  waarop risico’s materialiseren geen reden om minder preventieve maatregelen te nemen
                  tegen deze materialisatie. Vergelijk het met de financiële crisis van 2008. We hadden
                  van te voren moeilijk met precisie kunnen voorspellen hoe de crisis zou ontbranden
                  en zou uitzaaien. De subprime hypotheekmarkt was een zogenaamd staartrisico (tail risk) dat niet op een normaalverdeling paste. Maar daarmee was haar effect niet minder
                  desastreus toen ze eenmaal materialiseerde.36 Probabiliteit staat dus los van effect. Desalniettemin hadden we maatregelen kunnen
                  nemen om ons robuuster te maken tegen het soort risico’s dat de financiële crisis
                  uiteindelijk veroorzaakte. Onzekerheid belet ons dus niet om ons nu al te weren tegen
                  duurzaamheidsrisico’s; als we hiermee wachten maken we onszelf nodeloos kwetsbaar
                  als er vervolgens omvangrijke schokken ontstaan. Dit geldt des te meer omdat deze
                  schokken harder zullen aankomen dan bij reguliere financiële crises wegens de eerder
                  genoemde lange kettingreacties van materialiserende duurzaamheidsrisico’s.
               
Ten vierde kunnen meer en meer onzekerheden reeds geïncorporeerd worden in (kwantitatieve)
                  scenarioanalyses, waarin de weerbaarheid van de balans van een financiële instelling
                  getoetst kan worden ten aanzien van verschillende transitie- en klimaatveranderingsscenario’s.
                  Deze scenario’s nemen zaken mee als toekomstige beleids-, technologie-, en marktontwikkelingen.37 Er wordt vervolgens een koppeling gemaakt tussen deze scenario’s en datagedreven
                  inzichten over hetgeen op de balans van een instelling staat. Hiermee kan steeds preciezer
                  inzichtelijk gemaakt worden hoe fysieke risico’s zich manifesteren naar gelang we
                  meer of minder ambitieus klimaatbeleid voeren en welke investeringen in verschillende
                  transitiescenario’s op welke manier materieel geraakt worden. Dit is een proces dat
                  desalniettemin met uitdagingen gepaard gaat. Zo wordt om datagedreven inzichten te
                  vergaren gebruik gemaakt van verschillende soorten datasets, die concepten (zoals
                  «bijdragend aan milieudoelstellingen») vaak niet op dezelfde manier operationaliseren.
                  Dit leidt tot een beperkte correlatie tussen verschillende datasets.38 Het verder verbeteren van datakwaliteit moet dan ook een prioriteit zijn. Het is
                  daarom goed dat de ontwikkeling van modellen die deze scenarioanalyses uitvoeren snel
                  gaat.
               
Dit in acht nemende dient de verduurzaming van de financiële sector drie bouwstenen
                  te hebben.
               
Helderheid. Het is essentieel voor financiële instellingen om te weten waar ze aan toe zijn.
                  Alleen dan kunnen ze toekomstige verwachtingen relatief betrouwbaar verankeren en
                  vertalen naar risico-rendementsprofielen en daarop gebaseerde investeringsbeslissingen. Een helder tijdspad stelt
                  instellingen in staat duurzaamheidsdoelstellingen doelmatig te realiseren. Helderheid
                  slaat in belangrijke mate terug op beleid. Financiële instellingen en toezichthouders
                  benadrukken het belang van voorspelbare beleidstrajecten, waardoor instellingen weten
                  wat ze kunnen verwachten qua doelstellingen en beprijzingen. Hierdoor wordt investeringszekerheid
                  geboden die de snelheid van de transitie ten goede komt.
               
Balans. We zijn op dit moment nog steeds afhankelijk van grondstoffen, energiebronnen en
                  productieprocessen die bijdragen aan vergaande klimaatverandering. We kunnen daarom
                  niet van de financiële sector vragen om bijvoorbeeld de omvang van CO2-intensieve investeringen op korte termijn naar nul terug te brengen. Dit zou de toegang
                  tot nu nog noodzakelijke energiebronnen belemmeren. Er is dus sprake van een paradox.
                  Met verduurzaming van de financiële sector willen we er uiteindelijk aan bijdragen
                  dat we ook in de toekomst nog van een goed voorzieningen- en welvaartsniveau kunnen
                  genieten. Juist datzelfde voorzieningen- en welvaartsniveau zou in de verdrukking
                  raken door op korte termijn te radicaal te transformeren. Binnen wat op korte termijn mogelijk is, is snelle verduurzaming
                  van de financiële sector desalniettemin mogelijk. De invloed van de verduurzaming
                  van de financiële sector op de transitie in de economie is indirect, waardoor de financiële
                  sector, zonder schokken te veroorzaken, sneller kan verduurzamen dan de reële economie.
               
Snelheid. Uit studies van gerenommeerde wetenschappers en toezichthoudende instituten blijkt
                  dat de geschatte transitierisico-gerelateerde kosten van een transitie die sneller
                  gaat dan het pad waarop we ons nu bevinden zeer waarschijnlijk veel kleiner zijn dan
                  de transitierisico-gerelateerde kosten van het uitstellen van actie.39 Bovendien zorgt uitstel voor veel grotere, zo niet catastrofale fysieke klimaateffecten.
                  Hoe langer we te weinig aan duurzaamheidsrisico’s doen, hoe radicaler de maatregelen
                  in de toekomst moeten zijn om toekomstige rampspoed te voorkomen. Radicalere maatregelen
                  later hebben immers een nog groter schokeffect op onze economie – en dus prijskaartje
                  – dan ambitieuze maar ordentelijke maatregelen nu.40 Duurzaamheidsrisico’s werken daarom in feite als een hefboom; met beleid dat nu «verstandig»
                  lijkt maar te conservatief is, dwingen we onszelf in de toekomst radicaler te zijn.
                  Binnen de randvoorwaarden van helderheid en balans noopt gezond verstand – het adequaat
                  beheersen van risico’s en benutten van kansen om toekomstige brede welvaart te genereren
                  – daarom tot een ordentelijke doch snelle en ambitieuze transitie.
               
5. Huidige initiatieven verduurzaming financiële sector schieten op drie manieren
                  tekort
               
Financiële markten worden gekarakteriseerd door de «tragedie van de horizon»; de langetermijnvisie
                  die nodig is om duurzaamheidsrisico’s mee te wegen in investeringsbeslissingen ontbreekt
                  bij het grootste deel van investeerders, daar hun focus op rendement gebaat is bij
                  een blik op de kortere termijn.41 Het gevolg is dat het integreren van duurzaamheidsrisico’s niet enkel aan de markt
                  overgelaten kan worden; zij heeft weinig prikkels dit nu te doen. Een belangrijke
                  stap in het organiseren van een snelle en ordentelijke verduurzaming van de financiële
                  sector is het oplossen van het marktfalen dat resulteert in de tragedie van de horizon.
                  Alleen door dit marktfalen op te lossen wordt ambitieuze verduurzaming voor zowel
                  financiële instellingen als hun klanten – kredietnemers, klanten, beleggers, pensioendeelnemers
                  – niet alleen het meest rationele en goedkope alternatief, maar ook het alternatief
                  waarvoor daadwerkelijk gekozen wordt.
               
Het doorbreken van de tragedie van de horizon vraagt van financiële instellingen dat
                  zij inzichtelijk maken welke duurzaamheidsimpact en -risico’s zij op hun balans hebben
                  staan en op welke manier en met welke reductiedoelstellingen zij willen verduurzamen.
                  Door inzicht in duurzaamheidsrisico’s hebben instellingen een handvat om reductiedoelstellingen
                  te markeren en beleggers en klanten een haak om instellingen hieraan te houden. Door
                  diezelfde inzichtelijkheid worden investeerders bewust van de (pijnlijke) materiële
                  effecten van te weinig verduurzaming, waardoor ze met financiële redenen instellingen
                  gaan aanjagen om op deze risico’s te anticiperen.
               
Deze transitie kan niet alleen aan een (geïnformeerde) markt overgelaten worden en
                  vraagt om sturing en actieve interventies. Instellingen en de toezichthouders vragen
                  de politiek dan ook expliciet om sturend klimaatbeleid. Het gaat hierbij zowel om
                  algemeen beleid – zo pleiten instellingen als DNB en de grootbanken al langer voor
                  een algemene CO2-belasting en scherpere normen en doelstellingen – als een specifiek op de financiële
                  sector van toepassing zijnde agenda. Transparantie is ook hier een voorwaardelijke
                  pijler; alleen op basis van inzicht in wat groen, bruin en risicovol is, kan daadwerkelijk
                  effectief gestuurd worden op een snelle transitie.
               
5.1 Goede handvaten
               
Als het om transparantie over duurzaamheidsimpact en -risico’s gaat, zijn door toezichthouders
                  en de sector zelf – Nederlandse financiële instellingen en toezichthouders lopen hierin
                  voorop – de afgelopen jaren belangrijke stappen in de goede richting gezet. De initiatiefnemers
                  willen hierbij overigens expliciet benoemen dat maatschappelijke organisaties in deze
                  een belangrijke aanjagersrol hebben gespeeld.
               
Aan de kant van transparantie over duurzaamheidsimpact zijn er in Nederland twee prominente
                  initiatieven. De eerste is het Partnership for Carbon Accounting Financials (PCAF),
                  een gezamenlijk initiatief van Nederlandse financiële instellingen dat als doel heeft
                  om een wereldwijde geharmoniseerde standaard te ontwikkelen om de voetafdruk van uitzettingen
                  te meten. Inmiddels kan de PCAF-methode inzicht bieden in de CO2-intensiteit van vele soorten activa. PCAF baseert zich onder andere op een technisch
                  handboek ontwikkeld door het gezaghebbende World Resource Institute (WRI), wat ze in staat stelt een vrij precies kwantitatief inzicht in CO2-voetafdrukken te krijgen. Zeventien Nederlandse financiële instellingen hebben zich
                  reeds aangesloten bij PCAF en het platform is internationaal uitgebreid met meer dan
                  55 deelnemende instituten die in totaal meer dan € 3.000 miljard onder beheer hebben.42
De tweede is de PACTA-methode (Paris Agreement Capital Transition Assessment). Deze
                  heeft in vergelijking tot PCAF een meer vooruitziende blik. Dat betekent niet dat
                  ze beter of minder is dan PCAF. Uiteindelijk vraagt transparantie over duurzaamheid
                  om het combineren van de sterke kanten van verschillende methoden.43 Aan de basis van PACTA staan gedetailleerde routepaden die ontwikkeld zijn door gezaghebbende
                  instituten zoals het International Energy Agency (IEA). Deze routepaden laten zien welke technologische transities bedrijven en bedrijfssectoren
                  moeten maken om op koers te liggen voor de Parijse plafonddoelstelling. Op basis hiervan
                  ontwikkelen instellingen reductietrajecten voor (delen van) hun portefeuilles. Initieel
                  is de PACTA-methode toegepast op met name obligaties en (preferente) aandelen; inmiddels
                  wordt zij over gehele sectoren en activaklassen heen gebruikt. Op dit moment wordt
                  wereldwijd (maar met name in Europa) met de PACTA-methode geëxperimenteerd door een
                  groot aantal toonaangevende financiële instellingen, zoals verzekeraar AXA en (zaken)banken
                  BNP Paribas, Barclays, en Société Générale en vanuit Nederland ING Bank44 en ABN Amro.
               
Waar PCAF en PACTA focussen op duurzaamheidsimpact, zijn ook enkele zeer waardevolle
                  handvaten ontwikkeld die specifiek gericht zijn op duurzaamheidsrisico’s. Eén daarvan
                  is het Climate-VaR model van Carbon Delta.45 Dit model maakt op basis van geverifieerde datasets en verschillende transitiescenario’s
                  een kwantitatieve beoordeling van duurzaamheidsrisico’s op het niveau van individuele
                  investeringen. Wereldwijd gebruiken al 22.000 bedrijven dit model.46 Een ander voorbeeld is het werk van het Four Twenty Seven instituut, dat gespecialiseerd is in het modelleren van fysieke duurzaamheidsrisico’s
                  (dit vraagt om een andere modelmatige aanpak).47
Veruit het belangrijkste initiatief op het gebied van transparantie over duurzaamheidsrisico’s
                  is echter het door de Taskforce on Climate-related Financial Disclosures (TCFD) ontwikkelde raamwerk om over duurzaamheidsrisico’s te rapporteren. De TCFD
                  is een taakgroep die in het leven is geroepen als onderdeel van de Financial Stability Board (FSB), een internationaal lichaam van centrale banken en internationale organisaties.
                  Vanaf 2015 heeft de TCFD anderhalf jaar onderzoek gedaan en – om een balans te vinden
                  tussen ambitie en haalbaarheid – in dialoog met bedrijven en financiële instellingen
                  wereldwijd een raamwerk ontwikkeld voor hoe financiële instellingen op een duidelijke,
                  vergelijkbare en consistente manier kunnen rapporteren over duurzaamheidsrisico’s.
               
Dit heeft ervoor gezorgd dat een raamwerk is ontwikkeld dat rapportage vereist over
                  hoe omgegaan wordt met duurzaamheidsrisico’s door het gehele ondernemerschap van een
                  instelling heen. Het raamwerk is gestoeld op vier pijlers die betrekking hebben op
                  (i) hoe instellingen duurzaamheidsrisico’s integreren in governance, (ii) hoe zij zich via hun bedrijfsvoering, strategie en financiële planning weerbaar
                  maken tegen duurzaamheidsrisico’s, (iii) hoe zij duurzaamheidsrisico’s meenemen in
                  het identificeren, beoordelen en beheersen van risico’s, en (iv) welke methodes, data
                  en key performance indicators (KPI’s) ze gebruiken om zowel relevante duurzaamheidsrisico’s als -mogelijkheden
                  te adresseren.
               
Het TCFD-raamwerk is veel verfijnder dan de huidige rapportagevereisten. Op het gebied
                  van strategie, bijvoorbeeld, beveelt de TCFD onder andere transparantie aan ten aanzien van wat instellingen überhaupt als korte, middellange
                  en lange termijn beschouwen, welke duurzaamheidsrisico’s zich per horizon voordoen,
                  hoe producten en diensten, waardeketens, investeringen in onderzoek en ontwikkeling,
                  adaptatie- en mitigeringsmaatregelen en operationele activiteiten beïnvloed worden
                  door duurzaamheidsrisico’s, hoe duurzaamheidsrisico’s operationele kosten en inkomsten, kapitaalskosten
                  en toegang tot kapitaal beïnvloeden en hoe de strategie zowel beïnvloed wordt door
                  duurzaamheidsrisico’s als deze risico’s adresseert.
               
Het TCFD-raamwerk heeft de laatste jaren dan ook veel tractie gekregen. De huidige
                  groep van bedrijven en financiële instellingen die de TCFD-aanbevelingen heeft ondertekend,
                  heeft een balanstotaal van ruim € 100 biljoen en bestaat naast grote internationale
                  spelers uit bijvoorbeeld ING, ABP, AkzoNobel en Unilever.48 Het TCFD-raamwerk is dusdanig volwassen dat Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk
                  besloten hebben niet-financiële rapportage gebaseerd op het TCFD-raamwerk verplicht
                  te stellen.49 Ook hebben vele partijen – wereldwijd maar ook in Nederland – in het kader van de
                  Principles for Responsible Investment zich eraan gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 het TCFD-raamwerk gedeeltelijk (governance
                  en strategie) in hun niet-financiële rapportage over te nemen.50 Meer informatie over de hierboven besproken initiatieven is te vinden in bijlage
                  II.
               
Ondanks de stappen die de sector (inclusief toezichthouders) zelf de afgelopen jaren
                  in de goede richting heeft gezet, is het tempo van verduurzaming van de financiële
                  sector op dit moment te laag. We moeten en kunnen nog veel sneller verduurzamen dan we op dit moment doen. Dit is voor een gedeelte
                  de verantwoordelijkheid van financiële instellingen zelf. Teveel financiële instellingen
                  financieren nog teveel vervuiling en lopen achter op het tempo van verduurzaming dat
                  noodzakelijk is. Maar ook beleidsmakers en toezichthouders kunnen meer doen. De huidige
                  agenda voor de verduurzaming van de financiële sector biedt daar op drie manieren
                  ruimte voor.
               
5.2 Tekortkoming 1: Beleidsinitiatieven dwingen geen transparantie af
               
Een eerste tekortkoming van de huidige beleidsagenda is dat de belangrijkste bestaande
                  beleidsinitiatieven ten aanzien van transparantie – geborgd via drie Europese richtlijnen
                  en verordeningen – op dit moment te beperkt zijn en teveel ruimte laten om naar eigen
                  inzicht aan transparantie vorm te geven. Niet alleen worden hierdoor kansen gemist
                  om instellingen ervaring op te laten doen met de hiervoor besproken handvaten; ook
                  wordt het niveau van transparantie dat nodig is om de markt en overheden in staat
                  te stellen de verduurzaming op gewenste snelheid te krijgen niet bereikt.
               
Allereerst de Europese richtlijn «met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële
                  informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen»
                  (ook wel de niet-financiële rapportagerichtlijn (NFRD) genoemd). De richtlijn verplicht
                  banken en (her)verzekeraars om in hun verslaggeving expliciet aandacht te schenken
                  aan zogenaamde environmental, social en governance-factoren (ESG-factoren). Er zijn twee onderzoeken gepubliceerd naar de effectiviteit van de richtlijn
                  en de manier waarop deze in Nederland is geïmplementeerd. De Autoriteit Financiële
                  Markten (AFM) heeft in 2017 geconcludeerd dat een grote meerderheid van de door de
                  richtlijn geraakte instellingen weliswaar over verschillende niet-financiële aspecten
                  van hun bedrijfsvoering en beleid rapporteren, maar dit niet vertalen naar de manier
                  waarop de richtlijn inzicht vraagt in daadwerkelijke risico’s, KPI’s en bedrijfsresultaten.
                  KPMG heeft op basis van onderzoek eind 2019 geconcludeerd dat bedrijven weliswaar
                  ingaan op het beleid en prestatie-indicatoren maar het uiteindelijke resultaat van
                  het beleid en strategische prioriteiten onvoldoende transparant gemaakt wordt. Dit
                  is volgens KPMG het gevolg van het feit dat de vereisten teveel principle-based zijn en daarmee individuele bedrijven teveel bewegingsvrijheid geven om naar eigen
                  inzicht de niet-financiële rapportage vorm te geven. Zonder inzicht in de uiteindelijke
                  impact en risico’s gaat volgens het onderzoek het beleid echter niet het gewenste
                  effect sorteren. Wetgeving, zo stelt KPMG, zou bedrijven moeten aansporen veel grondiger
                  over niet-financiële aspecten te rapporteren.51
Ten tweede is er de recent overeengekomen verordening «duurzaamheidsoverwegingen bij
                  investeringen en advisering», onderdeel van het EU Actieplan Duurzame Financiering.
                  Als gevolg van deze verordening dienen instellingen allereerst transparant te zijn
                  tegenover klanten over de mate waarin duurzaamheidsrisico’s geïntegreerd zijn in het
                  beleggingsbeleid. Ten tweede dienen instellingen op hun website aan te geven of zij
                  rekening houden met de negatieve impact die investeringsbeslissingen kunnen hebben
                  op ESG-gebied. Is dit het geval, dan dienen instellingen beleid te ontwikkelen om
                  deze negatieve impact te inventariseren, voorkomen en mitigeren, en dienen zij via
                  een pas-toe-of-leg-uit-procedure openheid te geven over dit beleid. Tenslotte voorziet
                  de verordening in een «groene bijsluiter», waarin aangeven moet worden (i) in hoeverre
                  in beleggingsbeslissingen (in algemene zin) rekening gehouden wordt met duurzaamheidsrisico’s,
                  (ii) in hoeverre duurzaamheidsrisico’s het rendement beïnvloeden, en (iii) hoe de
                  impact op het klimaat wordt verminderd als een product neergezet wordt als duurzaam.
                  Ook moet worden vermeld als verwacht wordt dat duurzaamheidsrisico’s irrelevant zijn.
               
De verordening is een stap in de goede richting, maar dwingt financiële instellingen
                  niet dusdanig volledig te zijn dat investeerders daadwerkelijk aangespoord worden
                  zich druk te maken over duurzaamheidsrisico’s. De verordening lijkt op eenzelfde manier
                  principle-based te zijn als de hiervoor besproken richtlijn. Ook deze verordening legt het zwaartepunt
                  bij transparantie ten aanzien van beleid en strategie en niet bij transparantie ten
                  aanzien van daadwerkelijke resultaten. Bovendien is de invulling van de bijsluiter
                  te beperkt. Ten aanzien van de als duurzaam aangeboden producten ontbreken bijvoorbeeld
                  vereisten om aan te geven wat de negatieve impact van het product is als zij niet
                  als duurzaam aangeboden wordt. Juist transparantie op productniveau ten aanzien van
                  de negatieve duurzaamheidsimpact is cruciaal om de bewustwording van klanten over
                  duurzaamheidsimpact en -risico’s te vergroten.
               
Ten derde de transparantievereisten over duurzaamheid voor pensioenfondsen, geoperationaliseerd
                  in de Europese pensioenfondsenrichtlijn IORP II. IORP II schrijft onder andere voor
                  dat pensioenfondsen in hun beleid rekening moeten houden met langetermijneffecten
                  van beleggingsbeslissingen op ESG-factoren, ESG-factoren moeten integreren in hun
                  risicomanagement, in dit risicomanagement rekening dienen te houden met duurzaamheidsrisico’s
                  (zowel fysieke als transitierisico’s), en hun deelnemers informeren over de manier
                  waarop ze rekening houden met ESG-factoren. Dit is een inhoudelijke aanvulling op
                  de Nederlandse Pensioenwet, die voorschrijft dat pensioenfondsen in hun jaarverslag
                  moeten rapporteren over hoe zij rekenschap geven van ESG-factoren.
               
Niet alleen laten IORP II en de Pensioenwet teveel bewegingsruimte om een sectorbrede
                  transparantiestandaard af te dwingen, ook blijkt dat een substantieel deel van de
                  pensioenfondsen ondanks – of misschien juist wel dankzij – de bewegingsruimte tekortschieten
                  in naleving van hetgeen IORP II en de Pensioenwet vragen. Recent uitgebracht onderzoek
                  laat zien dat een substantieel deel van de onderzochte pensioenfondsen (i) niet met
                  deelnemers in gesprek gaat over hun strategie en beslissingen ten aanzien van verantwoord
                  beleggen en (ii) deelnemers niet informeert over hoe ESG-factoren meegenomen worden
                  in beleggingsbeslissingen. Daarnaast laat het onderzoek zien dat er een gebrek aan
                  concretisering is; ondanks dat er welwillendheid ten aanzien van klimaatgerelateerde
                  onderwerpen lijkt te zijn, verbindt slechts de helft van de onderzochte fondsen specifieke
                  doelstellingen aan ESG-factoren – laat staan duurzaamheidsrisico’s – in hun beleggingsbeleid
                  (nog even los van de vraag of deze doelstellingen geconcretiseerd worden) en communiceert
                  slechts de helft over KPI’s gerelateerd aan ESG-factoren – laat staan duurzaamheidsrisico’s
                  – richting de vermogensbeheerder.52
Deze bevindingen sluiten aan bij de jaarlijkse monitor van de Vereniging van Beleggers
                  voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO) waaruit blijkt dat bij een substantieel deel van
                  de pensioenfondsen sprake is van zogenaamd engagement, maar het vaag blijft of en hoe duurzaamheid verwerkt wordt in strategie en beleggingsbeslissingen.53
5.3 Tekortkoming 2: Teveel focus op meer groen ten koste van echte impact
               
Een tweede tekortkoming van de huidige beleidsagenda om de financiële sector te verduurzamen
                  is dat zij teveel gericht is op het aanjagen van de markt voor groene financieringen
                  en te weinig op het terugdringen activa die vervuilend zijn en hogere duurzaamheidsrisico’s
                  hebben.
               
Zowel vanuit het perspectief van vervuiling als vanuit duurzaamheidsrisico’s is het
                  financieren van transitionele activiteiten – «van slecht naar minder slecht» – veruit
                  de belangrijkste bron van impact. Hier kan in kwalitatieve zin (dus per eenheid investering)
                  de meeste impact geboekt worden en is ook in termen van volumes de relatieve impact
                  het grootste. De markt voor groene financieringen is in omvang immers nietig vergeleken
                  met de niet-groene investeringsmarkt (11.6% van de wereldwijde aandelen heeft enigszins
                  oog voor ESG-factoren (wat ze nog niet daadwerkelijk groen maakt), voor obligaties
                  is dit zelfs slechts 5.6%).54 Gezien het feit dat de Nederlandse financiële sector voor het overgrote deel nog
                  in vervuilende, fossiele investeringen zit, zou het terugdringen van niet-duurzame
                  investeringen topprioriteit moeten zijn. Transparantie als mechanisme om de tragedie
                  van de horizon te doorbreken dient dan ook gebruikt te worden niet alleen voor groene
                  maar juist ook voor vervuilende, risicovolle investeringen. Dat gebeurt op dit moment
                  niet.
               
Neem bijvoorbeeld de groene taxonomie, het meest significante voorstel vanuit het
                  EU Actieplan voor Duurzame Financiering.55 De doelstelling van de groene taxonomie is om de markt voor duurzame financieringen
                  te bevorderen door transparantie aan te brengen in het onderscheid tussen investeringen
                  die daadwerkelijk groen zijn en investeringen die alleen als dusdanig in de markt
                  gezet worden (groenwassen). De taxonomie poogt groenwassen te bestrijden door een
                  gemeenschappelijke taal te ontwikkelen om te bepalen wanneer een investering wel of
                  niet kwalificeert als «groen» of «duurzaam». Investeringen die als groen kunnen worden
                  gecategoriseerd, dienen op een reeks van zes ESG-factoren een positieve bijdrage te
                  leveren en op diezelfde reeks geen substantiële negatieve bijdrage te leveren (het
                  do-no-harm-principe). Daarmee voorziet de taxonomie in een mate van transparantie
                  waar het de in §5.2 besproken initiatieven aan ontbreekt.
               
De groene taxonomie borgt echter geen gemeenschappelijke taal voor vervuilende en
                  transitionele activiteiten. Zo’n brede gemeenschappelijke taal zou instellingen dwingen
                  zich ten aanzien van investeerders te verantwoorden over de voetafdruk (en indirect
                  in een aantal gevallen daarmee ook de duurzaamheidsrisico’s) van investeringen en
                  zou daarmee een belangrijke prikkel zijn voor het terugdringen van vervuilende en
                  risicovolle activa. Dit zeggen niet alleen de initiatiefnemers, maar ook gezaghebbende
                  instituten als DNB en de ECB.56 De Minister stelt op dit punt dat de Raadspositie ten aanzien van de groene taxonomie
                  passages bevat die het meenemen van dergelijke «transitionele activiteiten» toestaat.
                  De invulling hiervan is echter beperkt en biedt geen gemeenschappelijke taal voor
                  het gros van de investeringen waar in kwantitatieve en kwalitatieve zin de meeste
                  relatieve impact mee gemaakt kan worden. Daarnaast geeft de Minister aan om nog drie
                  jaar te willen wachten op de evaluatie van de Europese Commissie alvorens te bezien
                  of de groene taxonomie verbreed kan worden. Dit is wat de initiatiefnemers betreft
                  een onnodige vertraging in een transitievraagstuk dat om meer snelheid vraagt.
               
Tenslotte genereert de groene taxonomie een perverse administratieve lastenprikkel.
                  Instellingen die groene investeringen willen oormerken, moeten hiervoor extra kosten
                  maken. De Minister meent dat deze extra lasten proportioneel zijn om groenwassen tegen
                  te gaan. Maar zoals betoogd, ligt veruit de grootste impact bij het verduurzamen van
                  bruine assets richting «minder slecht». De initiatiefnemers vinden het in dat licht
                  onwenselijk en disproportioneel dat de groene taxonomie partijen ontmoedigt hun portefeuille
                  te vergroenen door hen zwaardere administratieve lasten in het vooruitzicht te stellen.
               
Ook als het gaat om de uitgifte van groene obligaties zijn de initiatiefnemers van
                  mening dat een verbreding van de bestaande focus op investeringen die al groen zijn,
                  het doen van meer impactvolle investeringen kan bevorderen. Ten aanzien van de uitgifte
                  van groene obligaties zijn twee ontwikkelingen relevant. Ten eerste is als onderdeel
                  van het EU Actieplan Duurzame Financiering op basis van de groene taxonomie een groene
                  obligatiestandaard ontwikkeld (de EU Green Bond Standard). Ten tweede heeft het Ministerie van Financiën in mei 2019 voor de eerste keer groene
                  obligaties uitgegeven om de markt voor groene financieringen een impuls te geven.
                  Hierbij is het maximaal gewenste bedrag van € 6 miljard opgehaald. Deze uitgifte is
                  niet gebaseerd op de Europese obligatiestandaard omdat deze toen nog niet uitgewerkt
                  was.
               
De initiatiefnemers zien het als een positieve ontwikkeling dat het Ministerie van
                  Financiën reeds ervaring heeft opgedaan met de uitgifte van groene obligaties. Zij
                  benadrukken dat de uitgegeven groene obligaties van mei 2019 gebruikt zijn om investeringen
                  mee te doen die zonder de obligatie-uitgifte toch al gedaan zouden zijn. Deze uitgifte
                  heeft daarom niet geleid tot extra groene investeringen – alleen tot het oormerken
                  van bestaande investeringen als groen. Desalniettemin benadrukken de initiatiefnemers
                  dat de uitgifte van groene obligaties de markt voor groene financieringen op de langere
                  termijn wel degelijk kan aanjagen. Het is allereerst een goede zaak dat het ministerie
                  ervaring op doet met de uitgifte van financiële producten die aan bepaalde duurzaamheidsstandaarden
                  dienen te voldoen. Daarnaast is het risico van groene obligaties laag doordat ze door
                  de staat worden uitgegeven. Op de lange termijn betekent dit dat de financieringskosten
                  van groene investeringen zullen dalen. Dit kan voor de overheid op de langere termijn
                  een impuls vormen om groene investeringen te doen die anders niet gedaan zouden zijn.
               
Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers van mening dat er een onbenut potentieel is
                  om de impact van de uitgifte van obligaties op vergroening in de toekomst verder te
                  vergroten. Dit potentieel zou – zoals de voorstellen in deze nota expliciteren – benut
                  kunnen worden als, in aanvulling op de manier waarop groene obligaties op dit moment
                  uitgegeven worden, groene obligaties ook voor de financiering van daadwerkelijk aanvullende
                  investeringen ingezet worden. Daarnaast zien de initiatiefnemers ruimte om de impact
                  van obligatie-uitgiftes op vergroening te vergroten als – in lijn met het pleidooi
                  van de initiatiefnemers met betrekking tot de groene taxonomie – ook obligaties specifiek
                  gericht op het financieren van transitionele activiteiten uitgegeven zouden worden.
               
5.4 Tekortkoming 3: De afwezigheid van sturend beleid
               
Een derde kernprobleem van de huidige agenda voor verduurzaming van de financiële
                  sector is dat op sommige gebieden, hoewel de handvaten hiervoor aanwezig zijn, richtinggevend
                  beleid afwezig is.
               
5.4.1 Kapitaaleisen
               
Een belangrijke casus in deze context is de beperkte bereidheid om duurzaamheidsrisico’s
                  aan te pakken via het kapitaaleisenraamwerk. In principe rechtvaardigen fysieke en
                  transitierisico’s kapitaalseisen omdat zij, net als andere risico’s, de kans verhogen
                  dat investeringen niet renderen en (deels) afgeschreven moeten worden. De Minister
                  wijst geregeld op het gegeven dat in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk oog
                  is voor duurzaamheidsrisico’s. Hij doelt hier op het mandaat van de European Banking Authority (EBA) om te onderzoeken (i) of in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk voor
                  Europese banken duurzaamheidsrisico’s een expliciete rol zou moeten krijgen, (ii)
                  hoe zwaar deze risico’s betrekking hebben op uitzettingen (dit betekent dat de EBA
                  klimaatgeoriënteerde stresstesten gaat doen), en (iii) wat de mogelijke effecten van
                  op duurzaamheidsrisico’s gebaseerde kapitaaleisen zijn. Dit onderzoek is naar verwachting
                  medio 2025 voltooid.57 Het EBA-mandaat is een afgeleide van de beslissing om in het hernieuwde kapitaaleisenraamwerk
                  Bazel III (en de uitwerking hiervan in de Europese Capital Requirements Directive (CRD) en Capital Requirement Regulation (CRR)) geen expliciete duurzaamheidsrisicogebaseerde kapitaaleis op te nemen.
               
Met inachtneming van de noodzaak voor helderheid, balans en snelheid is het ambitieniveau
                  van de huidige agenda met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s en kapitaalseisen te
                  laag. Betreffende deel (i) van het EBA-onderzoek is evident dát fysieke en transitierisico’s
                  in principe een herziening van het kapitaaleisenraamwerk rechtvaardigen. Na medio
                  2021 zal de EBA aan de slag gaan met klimaatstresstesten (deel (ii)). Dit is in principe
                  een goede stap, maar tegelijkertijd weinig vernieuwend. DNB heeft haar eerste klimaatstresstest
                  reeds in 2018 uitgevoerd en de Bank of England werkt op dit moment aan een nog uitgebreidere
                  klimaatstresstest (zie bijlage voor meer informatie).
               
Met het publiceren van onderzoek ten aanzien van kapitaaleisen gebaseerd op duurzaamheidsrisico’s
                  in 2025 (deel iii) wordt daadwerkelijke actie op het gebied van risicovereisten en
                  duurzaamheidsrisico’s ver vooruit geschoven. Kapitaalseisen zullen immers niet direct
                  nadat de EBA haar bevindingen gepubliceerd heeft ingevoerd worden. Men zou kunnen
                  proberen dit uitstel te rechtvaardigen door te wijzen op het gegeven dat de modellen
                  en methoden die op het niveau van individuele investeringen en balansen inzicht kunnen
                  geven in fysieke en transitierisico’s nog niet geheel uitontwikkeld zijn. Het inzichtelijk
                  maken van duurzaamheidsrisico’s is inderdaad technisch gezien ingewikkeld, en ondanks
                  dat hier reeds belangrijke modellen voor ontwikkeld zijn, lijkt het er op dit moment
                  op dat de duurzaamheidsrisicomodellen nog niet zo ver zijn (in termen van precisie
                  en betrouwbaarheid) als op duurzaamheidsimpact gerichte benaderingen als PCAF en PACTA.
               
Tegelijkertijd is het een onvolledig argument voor het uitstel van een op duurzaamheidsrisico
                  gebaseerde kapitaaleis. Het risico beleidsmaatregelen te implementeren in een gedeeltelijk
                  onzekere context neemt immers de vorm aan van een afruil met enkel suboptimale alternatieven.
                  Het uitstellen van de invoering van kapitaalseisen geeft weliswaar ruimte om methodologieën
                  te ontwikkelen die nog preciezer en betrouwbaarder inzicht kunnen geven in duurzaamheidsrisico’s,
                  maar zorgt er tegelijkertijd voor dat voor een nog langere tijd duurzaamheidsrisico’s
                  waarvan we weten dat zij zich nu manifesteren niet adequaat gekapitaliseerd worden.
                  Vanuit deze inherente afruil zijn er vier redenen waarom uitstel van op een duurzaamheidsrisico’s
                  gebaseerde kapitaaleis ondoelmatig en daarom niet gewenst is.
               
Ten eerste is duidelijk dat CO2-intensieve activa sowieso een verhoogd risico lopen vanuit het perspectief van met name transitierisico’s (fysieke
                  klimaateffecten kunnen in tegenstelling tot transitierisico’s bijvoorbeeld ook windmolens
                  raken). Zoals uiteengezet zijn de gereedschappen om CO2-intensiteit kwantitatief inzichtelijk te maken reeds beschikbaar en daadwerkelijk
                  volwassen. Het gereedschap om nu (gedeeltelijk) aan de slag te gaan is er dus al.
               
Ten tweede is een inadequate kapitalisatiegraad zorgwekkend vanuit macroprudentieel
                  oogpunt omdat – terwijl de duurzaamheidsrisico’s groter worden – financiële instellingen
                  ten opzichte van het onderliggende duurzaamheidsrisico te weinig reserves aanhouden
                  om klappen op te vangen. We hebben vanuit de financiële crisis ervaren waarom een
                  gedegen buffergraad gewenst is. Duurzaamheidsrisico’s vormen in dit licht geen uitzondering.
               
Ten derde zorgt een op dit moment inadequaat zijnde kapitalisatiegraad ervoor dat
                  toekomstige op duurzaamheidsrisico’s gebaseerde kapitaalseisen radicaler van aard
                  moeten zijn (ten opzichte van het «basispad» waarin er geen op duurzaamheidsrisico’s
                  gebaseerde kapitaaleis is) om adequaat onderliggende risico’s af te dekken, omdat
                  duurzaamheidsrisico’s in de aankomende jaren zullen toenemen. Daar waar radicale verduurzaming
                  uitblijft kan de invoering van dergelijke kapitaalseisen tot forse financiële schokken
                  leiden.
               
Ten vierde maakt het uitblijven van een adequate kapitalisatiegraad duurzaamheidsrisico-intensieve
                  investeringen (in termen van risico’s) te goedkoop ten opzichte van zowel hun onderliggende
                  risico als van groene investeringen met relatief gezien lagere duurzaamheidsrisico’s.
                  Dit ontmoedigt verduurzaming, hetgeen problematisch is gezien de noodzaak duurzaamheidsrisico’s
                  juist terug te dringen.
               
5.4.2 Klimaatakkoord
               
Ook in andere belangwekkende gevallen is de politieke sturing die de verduurzaming
                  van de financiële sector op de noodzakelijke snelheid zou brengen onnodig afwezig.
                  Neem de rol van verduurzaming van de financiële sector in het Nederlandse klimaatbeleid.
                  Deze bestaat de facto uit de participerende rol van een aantal financiële instellingen
                  bij de klimaattafels van het Klimaatakkoord en het separate commitment dat de financiële
                  sector uit eigen initiatief heeft gegeven in het kader van datzelfde Klimaatakkoord.
               
Dit commitment bestaat er allereerst uit dat Nederlandse instellingen de doelstellingen
                  van het Klimaatakkoord en het Parijsakkoord erkennen door aan het behalen van deze
                  doelstellingen «een bijdrage te leveren». Dit doen zij binnen de kaders van wet- en
                  regelgeving en de door henzelf geformuleerde risico-rendementsdoelstellingen. Daarnaast
                  expliciteren de instellingen via het commitment hun voornemen om te rapporteren over
                  hun klimaatinspanningen door deze meetbaar en inzichtelijk te maken door gebruik te
                  maken van een meetmethode die voor henzelf het meest passend is, waarbij een ingroeimodel
                  gehanteerd wordt en de komende jaren steeds meer delen van de balansen inzichtelijk
                  gemaakt worden. In aanvulling hierop hebben financiële instellingen afgesproken uiterlijk
                  in 2022 hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor al hun relevante financieringen
                  en beleggingen bekend te maken. Tenslotte streven partijen onafhankelijkheid na (door
                  middel van assurance) in de hierop volgende voortgangsrapportages en zullen zij jaarlijks aan de Tweede
                  Kamer rapporteren over de voortgang.
               
Wat de initiatiefnemers betreft kan vanuit het commitment voor een deel kritisch gekeken
                  worden naar de financiële sector zelf. Neem het voornemen in 2022 reductiedoelstellingen
                  en -strategieën publiekelijk te maken. In de zomer van 2018 hebben vijftien Nederlandse
                  financiële instellingen, waaronder grote spelers als ABN Amro, Aegon, ING en de Rabobank
                  de Spitsbergenambitie ondertekend. Hierin hebben ze afgesproken reeds in 2020 niet
                  alleen te gaan rapporteren over vergroeningsinspanningen, maar deze ook te koppelen
                  aan reductiedoelstellingen.58 Hoewel het commitment breder gedragen is dan de Spitsbergenambitie, is het een gemiste
                  kans dat veel meer instellingen zelf niet eerder al een commitment hebben afgegeven,
                  hetgeen ze in staat gesteld zou hebben bijvoorbeeld vanaf 2020 al te rapporteren over
                  vergroeningsinspanningen.
               
De initiatiefnemers vinden dat het verduurzamen van de financiële sector op zichzelf
                  een belangrijke pijler van het Nederlandse klimaatbeleid zou moeten zijn. Tot noch
                  toe is de verduurzamingagenda voor de sector niet op die wijze geoperationaliseerd.
                  Het Klimaatakkoord had als haak gebruikt kunnen worden om met zowel faciliterend als
                  sturend beleid werk te maken van specifiek op de sector gerichte verduurzamingsmaatregelen.
                  Daarmee zou voorkomen zijn dat de inspanningen van instellingen voor duurzaamheidsimpact-
                  en duurzaamheidsrisicoreductie nu nog relatief vrijblijvend zijn. Het leveren van
                  «een bijdrage» is immers alles wat het commitment expliciteert.
               
5.4.3 Verliesdeling gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s
               
Evident is dat door klimaatverandering de verplichtingen van verzekeraars zullen stijgen.
                  Dit kan zich vertalen naar hogere premies. Ook kunnen verzekeraars ervoor kiezen bepaalde
                  zaken niet meer te verzekeren. Het is, zoals uiteengezet, dan ook zeer de vraag of
                  het überhaupt mogelijk zal zijn in de toekomst materialiserende fysieke risico’s voldoende
                  te verzekeren. Maar de schade zelf – verzekerd of onverzekerd – blijft staan. Het
                  kostenplaatje hiervan dus ook. Ergens zal de rekening daarvan onherroepelijk betaald moeten
                  worden. De politieke vraag is waar we die neerleggen – bij verzekeraars zelf en hun
                  aandeelhouders (dit kan maar tot op bepaalde hoogte en het failliet van verzekeraars
                  brengt ook grote maatschappelijke kosten met zich mee), bij verzekeringsdeelnemers
                  (in de mate waarin ze dit kunnen betalen), bij getroffenen, of bij de belastingbetalers?
                  Dit is geenszins hypothetische toekomstmuziek. Zo zorgden de financiële verliezen
                  van de overstroming in het Verenigd Koninkrijk in 2016 voor onbetaalbaar hoge premies.
                  Als gevolg hiervan zijn de gematerialiseerde risico’s genationaliseerd en via een
                  fonds gezamenlijk gefinancierd door premies van alle Britse huizenbezitters en de
                  belastingbetaler.59
Het vraagstuk hoe de rekening van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s te verdelen
                  speelt niet alleen bij verzekeraars. In de (iets verdere) toekomst zal het voor financiële
                  instellingen bijvoorbeeld risicovoller worden om te investeren (via bijvoorbeeld hypotheken)
                  in activa in laaggelegen gebieden van Nederland. Hier zijn de overstromingsrisico’s,
                  gegeven de stijgende zeespiegel, immers hoger. Ook dit brengt een verdelingsvraagstuk
                  met zich mee met betrekking tot het kostenplaatje van de hogere risico’s. Hetzelfde
                  verdelingsvraagstuk kan opspelen op het moment dat instellingen de kosten doorbelasten
                  van verliezen die zij leiden door materialiserende transitierisico’s.
               
De voornaamste verliesdelingsmechanismen zijn op Europees Niveau opgezet na de krediet-
                  en eurocrisis (als onderdeel van het single resolution mechanism), en zorgen ervoor dat banken zelf (via een bail-in) zoveel mogelijk opdraaien voor verliezen. Hoewel deze mechanismen in zichzelf substantieel
                  zijn, adresseren ze slechts in zeer beperkte mate het probleem van mogelijk materialiserende
                  duurzaamheidsrisico’s. Het SRM is niet van toepassing op verzekeringsvraagstukken
                  en op verliesdeling daar waar banken niet daadwerkelijk op existentieel niveau in
                  problemen komen.
               
Het gebrek aan een vooruitziende blik ten aanzien van verliesdeling is op twee punten
                  problematisch. Ten eerste kan door een gebrek aan het doordenken van wat een gedegen
                  verliesdeling is geweld gedaan worden aan principes van rechtvaardigheid. Ten tweede
                  kan gebrekkig anticiperen op de noodzaak tot verliesdeling tot uitvergrootte financiële
                  schokken leiden. Gebrekkig anticiperen verhoogt het risico dat financiële verliezen
                  überhaupt niet verzekerd zijn omdat verzekeraars geen (voldoende betaalbare) verzekering
                  aanbieden. Dit kan tot ernstige verliezen leiden, met name op kredietposten, en brengt
                  besmettingsrisico’s met zich mee. Om vergaande verliezen te voorkomen kunnen gematerialiseerde
                  risico’s uiteindelijk genationaliseerd worden. De noodzaak van een plotselinge publieke
                  bijdrage kan potentieel negatieve macro-economische effecten genereren, temeer omdat
                  onverzekerde verliezen wereldwijd nu al ruim € 100 miljard euro bedragen.60
Adequaat anticiperen op verduurzamingsrisico’s vraagt kortom om een vooruitziende
                  blik. Dat de beleidsagenda voor de verduurzaming van de financiële sector op dit moment
                  een geoperationaliseerde visie mist op verliesdeling van gematerialiseerde duurzaamheidsrisico’s,
                  is zowel vanuit het oogpunt van rechtvaardigheid als materiële stabiliteit een tekortkoming.
               
6. Voorstellen en beslispunten
               
6.1 Adequate aanpak duurzaamheidsrisico’s
               
Op dit moment dwingt, zoals uiteengezet, de beleidsagenda voor de verduurzaming van
                  de financiële sector te weinig transparantie over duurzaamheidsrisico’s af (§5.2).
                  Daarnaast laat zij mogelijkheden onbenut om duurzaamheidsrisico’s adequaat te beprijzen
                  (§5.4). Dit is problematisch. De handvaten om het beter te doen zijn er. De initiatiefnemers
                  doen daarom de volgende voorstellen.
               
1. Verplichting TCFD-stijl rapportages
               
Rapportagestandaarden dwingen op dit moment te weinig inzicht af in duurzaamheidsprestaties.
                  De initiatiefnemers pleiten er daarom voor dat Nederlandse financiële instellingen
                  verplicht worden over duurzaamheidsrisico’s te rapporteren volgens het TCFD-raamwerk.
                  Zij pleiten er wegens het specifieke karakter van het Nederlandse pensioenstelsel
                  tevens voor dat pensioenfondsen als onderdeel van de hernieuwde rapportagestandaarden
                  inzicht geven in de manier waarop verschillende ambitieniveaus ten aanzien van de
                  verduurzaming van de balans de toekomstige dekkingsgraad beïnvloedt.
               
Het TCFD-raamwerk kan en moet zo snel als mogelijk geïmplementeerd worden omdat (i)
                  het raamwerk een veelomvattend en precies karakter heeft, en daarom de huidige tekortkomingen
                  in het rapportagebeleid adequaat adresseert, (ii) het instellingen verder helpt in
                  het nadenken over en anticiperen op duurzaamheidsrisico’s, zodat ze hier weerbaarder
                  tegen worden en het beleggers en klanten een handvat biedt om instellingen aan te
                  sporen om te verduurzamen, en (iii) het in eerste instantie accountants in staat stelt
                  om te controleren op de beheersing van duurzaamheidsrisico’s, en vervolgens DNB en
                  AFM een haak biedt om van zowel banken, verzekeraars als pensioenfondsen te verwachten
                  dat zij verdere stappen nemen om klimaatverandering expliciet mee te nemen in hun
                  risicomodellering.
               
Verplichting van rapportage volgens het TCFD-raamwerk is haalbaar, omdat het raamwerk
                  ten eerste door experts uit de sector zelf ontwikkeld is en het aansluit op huidige
                  rapportagepraktijken. Ten tweede biedt de TCFD zelf een uitgebreid palet aan ondersteunende
                  handleidingen en een zogenoemde knowledge hub aan, hetgeen instellingen helpt het raamwerk te implementeren. Ten derde zijn (delen van) het raamwerk reeds nationaal geïmplementeerd
                  in Frankrijk, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.
               
Ondanks de voorgaande overwegingen kan de implementatie van TCFD-rapportagestandaarden
                  voor financiële instellingen een uitdaging vormen. Dit kan met name opspelen bij (kleinere)
                  pensioenfondsen. Veel van de kleinere pensioenfondsen zijn aangesloten bij – zowel
                  grotere als kleinere – pensioenuitvoerders of meer algemene vermogensbeheerders. De
                  initiatiefnemers moedigen deze pensioenuitvoerders en waar van toepassing de toezichthouder
                  aan om een actieve rol te spelen in het ondersteunen van kleinere instellingen in
                  het opdoen van ervaring met TCFD-rapportages.
               
De Kamer wordt gevraagd de regering te verzoeken om het bovenstaande voorstel om te
                  zetten in beleid en wetgeving.
               
Aanvullend aan een nationale implementatie van het TCFD-raamwerk roepen de initiatiefnemers
                     de Minister op om zich hard te maken voor de integratie van het TCFD-raamwerk in de
                     internationale rapportagepraktijken van financiële instellingen. Specifiek doen de
                     initiatiefnemers hier drie voorstellen.
                  
(i) De initiatiefnemers roepen het kabinet op om zich in EU-verband uit te spreken en
                           hard te maken voor implementatie van het TCFD-raamwerk in de International Financial
                           Reporting Standards (IFRS). Adoptie van duurzaamheidsrisico’s voor financiële instellingen
                           in de IFRS-standaarden zou namelijk de internationale consistentie en vergelijkbaarheid van rapportage
                           gerelateerd aan duurzaamheidsrisico’s, en de manier waarop accountants hierop controleren,
                           borgen.
                        
(ii) De initiatiefnemers roepen het kabinet op om zich in EU-verband expliciet uit te spreken
                           en hard te maken voor een herziening van de richtlijn «met betrekking tot de bekendmaking
                           van niet-financiële informatie» langs de lijnen van het TCFD-raamwerk. De richtlijn,
                           zo is in deze nota betoogd, toont evidente tekortkomingen. De Europese Commissie heeft
                           in december 2019 besloten de richtlijn in 2020 te herzien. De consultatie ten aanzien
                           van de herziening is reeds gestart en loopt tot 14 mei 2020.
                        
(iii) De initiatiefnemers vragen de Kamer de regering te verzoeken om een internationale
                           verplichting van rapportage volgens het TCFD-raamwerk onderdeel uit te laten maken
                           van de kabinetsinzet richting de COP26-conferentie in Glasgow aanstaande november.
                           Een dergelijk commitment zou aansluiten bij de inzet van de COP26 Private Finance
                           Agenda.61
2. Adequaat inzicht in risico’s door toezichthouders
               
Macroprudentiële toezichthouders krijgen steeds beter inzicht in de aard en omvang
                     van duurzaamheidsrisico’s. De koplopersrol die DNB op dit punt internationaal gezien
                     inneemt, mag niet onbenoemd blijven. Ook de Bank for International Settlements (BIS) en de ECB zetten belangrijke stappen. Tegelijkertijd zien de initiatiefnemers
                     een aantal mogelijkheden voor toezichthouders om inzicht in duurzaamheidsrisico’s
                     verder te vergroten. Zij moedigen toezichthouders daarom op vier manieren aan.
                  
(i) Verzekeraars spelen een belangrijke rol als het gaat om verdelingsvraagstukken van
                           door materialiserende duurzaamheidsrisico’s veroorzaakte verliezen. Om in de toekomst
                           beter te kunnen anticiperen op de verdelingseffecten van (materialiserende en nog-niet
                           materialiserende) duurzaamheidsrisico’s vanuit verzekeringsperspectief, moedigen de
                           initiatiefnemers DNB aan om te onderzoeken wat de prudentiële effecten kunnen zijn
                           van inadequaat verzekerde fysieke klimaatschade in Nederland en het buitenland voor
                           de Nederlandse financiële soliditeit. DNB kan daarbij voortbouwen op de expertise
                           die zij nu reeds heeft. Daarnaast moedigen zij DNB aan er scherp erop toe te zien
                           dat en publiekelijk te communiceren in hoeverre en hoe verzekeraars (qua toezicht
                           in individuele zin, qua communicatie in algemene zin) progressie boeken met het incorporeren
                           van duurzaamheidsrisico’s in risicomodellen.
                        
(ii) De initiatiefnemers doen de suggestie richting DNB om op basis van de TCFD-rapportages
                           periodiek (jaarlijks of tweejaarlijks) een rapportage te publiceren over het algemene
                           «duurzaamheidsrisicolandschap» in Nederland en de manier waarop Nederlandse financiële
                           instellingen op klimaatrisico’s anticiperen. Dergelijke rapportages worden in andere
                           landen ook uitgegeven door centrale banken en stellen betrokkenen in staat om te monitoren
                           op welke manier het anticiperen op duurzaamheidsrisico’s tekort schiet.
                        
(iii) In de toekomst kan de mogelijke komst van een volledige CO2-belasting een diepgaande invloed hebben op ondernemingen en daarmee op hun financiers.
                           Om financieel weerbaar te zijn ten opzichte van mogelijke beleidsveranderingen, zouden
                           financiële instellingen van met name grote bedrijven mogen verlangen dat zij scenarioanalyses
                           doen met verschillende CO2-prijzen, in aanvulling op hun TCFD-rapportage. Een aantal grote bedrijven doet dit
                           al. De Minister zou dit volgens de initiatiefnemers onder de aandacht moeten brengen
                           bij bedrijven en de initiatiefnemers moedigen toezichthouder DNB aan om van financiële
                           instellingen te verwachten dat zij hier richting grote klanten proactief mee aan de
                           slag gaan.
                        
(iv) De initiatiefnemers roepen de European Insurance and Occupational Pension Authority
                           (EIOPA) op om klimaatstresstesten uit te gaan voeren en zij verzoeken de Minister
                           zich hiervoor uit te spreken.
                        
Als het om inzicht in duurzaamheidsrisico’s gaat, vragen de initiatiefnemers tenslotte
                  de ministers van Financiën en van Economische Zaken en Klimaat om het IEA expliciet
                  te vragen om een 1.5°C-scenarioanalyse uit te voeren. De jaarlijkse scenarioanalyses
                  van het IEA zijn belangrijk voor financiële markten wereldwijd om verwachtingen te
                  vormen over de energietransitie, toekomstige energiemix en de invloed van de transitie
                  op investeringen. Veel financiële instellingen en andere belanghebbenden geven aan
                  dat een dergelijk streng scenario financiële markten kan helpen meer gedegen te anticiperen
                  op kansen en duurzaamheidsrisico’s, hetgeen de verduurzaming significant kan versnellen.62 Een 1.5°C-scenario van het IEA zal bovendien een belangrijke impuls vormen voor het
                  verbeteren van de datakwaliteit ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s.
               
3. Een op duurzaamheidsrisico gebaseerde kapitaalopslag
               
De initiatiefnemers stellen voor om voor banken Europabreed een op duurzaamheidsrisico
                  gebaseerde kapitaalopslag in te voeren door aan CO2-intensieve activa een hogere risicoweging toe te kennen omdat duurzaamheidsrisico’s
                  op dit moment inadequaat worden gewogen en beprijsd (zoals reeds uiteengezet in §5.4.1).
               
Idealiter worden wat de initiatiefnemers betreft duurzaamheidsrisico’s integraal opgenomen
                  in het kapitaaleisenraamwerk. Dit is echter een lang en ingewikkeld proces. Op de
                  korte termijn kan echter in op duurzaamheidsrisico’s gebaseerde buffers voorzien worden
                  binnen het huidige mandaat van de ECB. De ECB kan binnen de Supervisory Review and Evaluation Process (SREP, een operationalisering van pijler II van het Bazel III-raamwerk) op individueel
                  niveau banken hogere kapitaalbuffers aan laten houden als hier vanuit krediet-, markt-,
                  rente-, en operationele risico’s aanleiding toe is. De initiatiefnemers roepen de
                  ECB daarom op via de SREP aan banken een duurzaamheidsbuffer op te leggen daar waar
                  fysieke en transitierisico’s zich concentreren.
               
In aanvulling hierop roepen de initiatiefnemers de Minister van Financiën, DNB en
                  de ECB op zich publiekelijk uit te spreken en hard te maken voor integratie van duurzaamheidsrisico’s
                  in pijler 1 van het Bazel-kapitaaleisenraamwerk. Pijler 1 van Bazel III voorziet in de minimumkapitaaleisen (Minimum Capital Requirements), welke per instelling bepaald worden op basis van het soort activa dat op balansen
                  staat en het (krediet-, markt- en operationele) risico dat aan de op de balans aanwezige
                  activacategorieën wordt toegekend. De meest voorname manier om duurzaamheidsrisico’s
                  onderdeel te maken van de minimumkapitaaleisen is door een risicoweging te baseren
                  op de hoogte van duurzaamheidsrisico’s, met relatief hogere risicowegingen voor duurzaamheidsrisicovollere
                  activa en vice versa.
               
Wat betreft de initiatiefnemers voldoet de uiteindelijke integratie van duurzaamheidsrisico’s
                  in de minimumkapitaaleisen tenslotte aan een aantal randvoorwaarden. De initiatiefnemers
                  pleiten ervoor dat (i) de gebruikte methodologieën om CO2-intensiteit te meten voldoen aan de door toezichthouders nader te specificeren standaarden
                  van helderheid, vergelijkbaarheid en interbancaire consistentie, zodat risicoreductiedoelstellingen
                  geoperationaliseerd worden, (ii) net als bij de huidige aanpak van de berekening van
                  risicogewichten vanuit de toezichthouders een standaardmethode wordt ontwikkeld om
                  risico’s te meten, (iii) banken, net als bij de huidige aanpak, hiervan slechts middels
                  toestemming van de nationale supervisie-autoriteit af kunnen wijken als zij voldoen
                  aan minimale voorwaarden, standaarden voor transparantie en hun benadering voor de
                  toezichthouder verifieerbaar is en (iv) kritisch gekeken wordt naar het beprijzen
                  van verhoogde fysieke risico’s, omdat een dergelijke beprijzing ongewenste maatschappelijke
                  effecten met zich mee kan brengen.
               
4. Vergroening monetaire operaties
               
Er is de laatste tijd veel discussie ontstaan over de vraag of via de monetaire operaties
                  van de ECB (met name kwantitatieve verruiming) proactief bijgedragen moet worden aan
                  vergroening. ECB-president Lagarde heeft reeds aangegeven dat duurzaamheidsrisico’s
                  een veel prominentere plek («mission-critical») zouden moeten krijgen in de activiteiten van de ECB.63 Deze rol zal verder uitgewerkt worden in de strategische herijking die de ECB op
                  dit moment ondergaat. Duurzaamheid is op twee manieren relevant voor de ECB. Ten eerste
                  vormen duurzaamheidsrisico’s een toekomstig risico voor de prijsstabiliteit – het
                  primaire ECB-mandaat. Het borgen van duurzaamheid en het primaire mandaat van prijsstabiliteit
                  zijn met elkaar verbonden.
               
Ten tweede is duurzaamheid gerelateerd aan het secundaire mandaat van de ECB. Artikel
                  127 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie eist dat de ECB (naast haar primaire mandaat) bijdraagt aan de algemene doelstellingen
                  van de EU zoals deze zijn vastgelegd in het Verdrag betreffende de Europese Unie.
                  Deze doelstellingen, uiteengezet in artikel 3 van hetzelfde verdrag, omvatten onder
                  andere duurzame ontwikkeling en het zorgdragen voor het milieu. Daarnaast stipuleert
                  artikel 11 van het verdrag dat vereisten inzake milieubescherming opgenomen dienen
                  te worden in het handelen van EU instituties. Dit geldt ook voor de ECB.64 In aanvulling hierop is de ECB als EU-instelling wettelijk gecommitteerd aan het
                  Parijse klimaatakkoord. Ook op dit punt is verduurzaming van monetaire operaties legitiem.
               
Ondanks dat een deel van de door de ECB opgekochte activa groene obligaties zijn,
                  is het profiel van alle onder het verruimingsprogramma opgekochte activa tezamen vervuilender
                  dan het marktgemiddelde. Dit komt ten eerste doordat regels over kredietwaardigheidseisen
                  die aan opgekochte activa gesteld worden niet ingaan op duurzaamheidsrisico’s.65 Ten tweede blijkt uit onderzoek dat CO2-intensieve bedrijven over het algemeen relatief gezien meer investeren en dus meer
                  bedrijfsobligaties uitgeven dan schonere bedrijven. De marktneutraliteit waar de ECB
                  aan zou kunnen hechten leidt daarom tot een zogenaamde «carbon bias».66
De initiatiefnemers vinden dat de ECB primair aan verduurzaming van de sector bij
                  moet dragen via haar prudentiële rol (dat wil zeggen, ervoor zorgen dat financiële
                  instellingen gedegen op duurzaamheidsrisico’s anticiperen). Tegelijkertijd roepen
                  zij de ECB in het kader van de herijking op om zich in te zetten voor vergroening
                  van haar monetaire operaties. De initiatiefnemers zijn van mening dat vergroening
                  van de monetaire operaties aan een aantal randvoorwaarden kan voldoen.
               
Ten eerste dient de ECB onafhankelijk te blijven in de keuzes die ze maakt welke activa
                  wel en niet op te kopen. In algemene zin dienen monetaire operaties bij te dragen
                  aan duurzame ontwikkeling; zij moeten geen precieze inkleuring geven van hoe deze
                  verduurzaming eruit moet zien. Het eerste is wel en het laatste niet in lijn met het
                  ECB-mandaat.
               
Ten tweede mag, zo is de mening van de initiatiefnemers, de vergroening van monetaire
                  operaties niet bijdragen aan het ondermijnen van de ontwikkeling van de markt voor
                  groene financiering. De vergroening dient niet als effect te hebben dat de relatief
                  prille markt voor groene investeringen die voldoen aan ECB’s kredietwaardigheidseisen
                  (ongeveer € 50–80 miljard)67 om zeep wordt geholpen. Dit zou immers niet consistent zijn met het mandaat. Dit
                  wordt ondervangen door het gegeven dat het bij «vergroening» naast meer groen juist
                  ook om transitionele investeringen gaat. De markt voor activa die aan deze eisen voldoen
                  domein is veel groter.
               
De initiatiefnemers stellen ten derde dat de vergroening van monetaire operaties van
                  de ECB nooit de plicht mag vervangen van overheden om klimaatbeleid te voeren.
               
Ten vierde beklemtonen de initiatiefnemers dat vergroening van monetaire operaties
                  niet ten koste dient te gaan van het gegeven dat de ECB relatief veilige activa moet
                  kunnen opkopen.
               
Tenslotte hechten de initiatiefnemers er waarde aan dat de ECB de uitvoering van haar
                  secundaire mandaat de invulling van haar primaire mandaat niet in de weg zit. Deze
                  zienswijze impliceert onder andere dat de ECB niet alleen de ruimte zou moeten hebben
                  om een (groener) programma van kwantitatieve verruiming te starten, maar deze ook
                  weer af te bouwen, zonder dat dit eerder ingezette vergroening teniet doet.
               
Binnen de geschetste randvoorwaarden heeft de ECB een aantal monetaire gereedschappen
                     om vergroening aan te jagen. Daarom doen de initiatiefnemers aan de ECB de suggestie
                     om de volgende maatregelen in hun beleid te verankeren en moedigen zij aan dat de
                     president van DNB, als lid van de bestuursraad van de ECB, de ECB hiertoe oproept.
                  
(i) De initiatiefnemers suggereren om duurzaamheidsrisico’s mee te nemen in onderpandraamwerken
                           van bij het Eurosysteem aangesloten instellingen. Los van opkoopprogramma’s hebben
                           centrale banken een rol als kredietverlener aan financiële instellingen, waarvoor
                           zij onderpand vragen. Groene en transitionele activa zouden bevoordeeld kunnen worden
                           ten opzichte van vervuilende activa als onderpand, op het moment dat banken bij binnen
                           het Eurosysteem aangesloten instellingen (de nationale centrale banken van het eurogebied
                           plus de ECB) aanspraak willen maken op kredieten. Deze bevoordeling kan ook plaatsvinden
                           door de onderpandvereisten voor vervuilende en anderszins duurzaamheidsrisicovolle
                           activa te verhogen. In beide richtingen zijn aanpassingen aan het Eurosystem Collateral
                           Framework (ESCF) gevraagd.
                        
(ii) Daarnaast doen de initiatiefnemers met betrekking tot de mogelijkheden tot het opkopen
                           van activa richting de ECB een aantal suggesties.
                        
a. De initiatiefnemers doen de suggestie om duurzaamheidsrisico’s expliciet op te nemen
                                 in de kredietwaardigheidscriteria voor opkoopprogramma’s. De ECB zou hier een begin
                                 mee kunnen maken door de meest CO2-intensieve activa categorisch uit te sluiten, daar deze sowieso een verhoogd duurzaamheidsrisico
                                 hebben.
                              
b. De ECB zou volgens de initiatiefnemers reeds opgekochte vervuilende activa die aan
                                 het einde van hun looptijd zijn en geherfinancierd moeten worden, kunnen vervangen
                                 door aan kredietwaardigheidscriteria voldoende doch meer groene en transitionele activa.
                                 Een manier waarop de ECB hierbij aan de eerstgenoemde randvoorwaarde (ze moet onafhankelijk
                                 blijven) zou kunnen voldoen, is als de Europese Investeringsbank van haar aandeelhouders
                                 (de EU-lidstaten) de ruimte krijgt om groene en transitionele obligaties uit te geven
                                 die gefinancierd worden door de ECB. De maatschappelijke geldhoeveelheid (en dus de
                                 houding van de ECB ten aanzien van haar primaire mandaat) verandert hierdoor niet.
                                 Dit geld wordt immers enkel opnieuw gealloceerd, van bruin naar groen.
                              
c. De initiatiefnemers wijzen op de mogelijkheid dat de ECB zich, opnieuw via de route
                                 van de Europese Investeringsbank, richt op het opkopen van groene en transitionele
                                 obligaties daar waar kwantitatieve verruiming plaatsvindt. Dit schaadt de als tweede
                                 genoemde randvoorwaarde (groene kwantitatieve verruiming mag niet bijdragen aan het
                                 tegengaan van vergroening) niet. Het stopzetten van een opkoopprogramma impliceert
                                 immers geen monetaire verkrapping als zodanig. De opgekochte activa blijven immers
                                 op de balans staan.68
6.2 Meer sturing op reductie van vervuilende activa
               
5. Een algemene taxonomie
               
Op dit moment richt de beleidsagenda zich op het harmoniseren van duurzaamheidsdefinities
                  voor investeringen die al groen zijn, terwijl een gemeenschappelijke taal voor vervuilende
                  en duurzaamheidsrisicovolle investeringen ontbreekt. Dat laatste is problematisch,
                  omdat juist door een gemeenschappelijke taal van wat vervuilend is (en dus hogere
                  duurzaamheidsrisico’s heeft) op het niveau van investeringen instellingen door hun
                  belanghebbenden nog veel meer richting echte impact gestuurd kunnen gaan worden.
               
De initiatiefnemers stellen daarom een verbreding van de taxonomie voor zodat deze
                  toepasbaar wordt op alle investeringen. Deze verbreding dient op Europees niveau ingevoerd
                  te worden, zodat de taxonomie ook een daadwerkelijk gemeenschappelijk karakter krijgt.
                  De uitwerking van de groene taxonomie lag bij de Technical Expert Group on Sustainable Finance (TEG). Bij deze TEG ligt daarom ook de expertise om een bredere taxonomie uit te
                  werken. De TEG zelf heeft er in haar recentelijk verschenen eindrapport voor gepleit
                  de taxonomie uit te breiden zodat deze ook vervuilende activiteiten meeneemt.
               
De initiatiefnemers formuleren een aantal uitgangspunten voor de invulling van de
                  algemene taxonomie. Ten eerste zijn zij van mening dat de taxonomie in eerste instantie
                  zoveel mogelijk aan moet sluiten bij de huidige rapportage-logica (de NACE-systematiek),
                  en later aangescherpt wordt door onderbouwd te worden door CO2-meetmethoden als PCAF. Ten tweede vinden zij dat de taxonomie een invulling dient
                  te worden van de eerder besproken duurzame bijsluiter. Ten derde benadrukken zij dat
                  de taxonomie instellingen zou moeten ondersteunen in het rapporteren volgens het TCFD-raamwerk,
                  door transparantie op productniveau te borgen.
               
De initiatiefnemers vragen de Minister van Financiën daarom (i) zich, bijvoorbeeld
                  in Hanzeliga-verband, publiekelijk uit te spreken voor de noodzaak van een spoedige
                  implementatie van een algemene taxonomie, in de wetenschap dat de Europese Commissie
                  de groene taxonomie in 2022 zal evalueren, (ii) zich hard te maken voor het laten
                  uitwerken van een algemene taxonomie door de TEG en (iii) waar binnen nu en eind 2020
                  blijkt dat uitwerking door de TEG voor medio 2022 niet politiek haalbaar is, Nederlandse
                  en internationale koplopers (via het Platform Duurzame Financiering, de NGFS, en initiatieven
                  als PCAF en PACTA) het mandaat geven om de technische specificaties van een algemene
                  taxonomie zelf uit te werken.
               
Net als de TEG kunnen de onder (iii) genoemde initiatieven zowel de expertise, het
                  internationale karakter als het besef van urgentie bijeenbrengen om technische invulling
                  te geven aan een algemene taxonomie die een internationale standaard zet voor de verduurzamingsagenda
                  van de financiële sector. Ook als de algemene taxonomie, zoals via scenario (iii)
                  uitgewerkt, niet bindend is, biedt zij beleggers en klanten een belangrijk handvat
                  om instellingen te dwingen zich te verhouden tot de gemeenschappelijke taal. Daarnaast
                  is de algemene taxonomie een belangrijk mechanisme om transparantie te bevorderen
                  over hoe instellingen aan hun reductiedoelstellingen werken.
               
6. Scherpere reductiedoelstellingen van financiële instellingen
               
Als onderdeel van de TCFD-rapportages zullen financiële instellingen steeds preciezer
                  moeten rapporteren over hun doelstellingen en KPI’s met betrekking tot het terugdringen
                  van duurzaamheidsrisicovolle activa. Zoals uiteengezet is het terugdringen van de
                  CO2-impact van portefeuilles een belangrijk risicoreductiemiddel. Hierbij is van belang
                  dat de reductiedoelstellingen die instellingen gebruiken helder zijn en voldoen aan
                  de in Parijs gemaakte afspraken. De mogelijkheden hiertoe zijn er; instellingen gebruiken
                  deze nog niet altijd. Ook het Klimaatakkoord voorziet, zoals uiteengezet, niet in
                  een harde afspraak en beklemtoont alleen dat financiële instellingen «een bijdrage
                  leveren» aan reductiedoelstellingen.
               
De initiatiefnemers zijn van mening dat de ambities van financiële instellingen omgezet
                  moeten worden in concrete acties. Volgens wetenschappers dient de algehele CO2-uitstoot in 2030 met 55% te zijn afgenomen ten opzichte van 1990 om aan de Parijse
                  doelstellingen te voldoen.69 De initiatiefnemers roepen op basis hiervan financiële instellingen op om zich publiekelijk
                  te committeren aan het reduceren van de CO2-uitstoot van hun activiteiten (zowel scope 1, 2 en 3) met 55% ten opzichte van 1990.
                  De initiatiefnemers achten dit haalbaar en in lijn met onder andere de rendementsdoelstellingen
                  van pensioenfondsen. Verschillende onderzoeken laten namelijk zien dat de verduurzaming
                  van een pensioenfondsportefeuille het rendement van een pensioenfonds, en dus indirect
                  de dekkingsgraad, niet verslechtert maar juist verbetert.70 Scherpere reductiedoelstellingen hebben daarom niet alleen een disciplinerend effect;
                  zij bieden ook kansen om zowel de rendementen als risicobeheersing te verbeteren.
               
De initiatiefnemers roepen instellingen hierbij op zich niet alleen te richten op
                  schonere technologieën (voor bijvoorbeeld transport) maar ook op alternatieve economische
                  organisatie (waardoor bijvoorbeeld transport minder of niet meer nodig is). Een te
                  nauwgezette focus op technologische ontwikkelingen ligt op de loer als gestuurd wordt
                  op het gebruik van één individuele meetmethode, zoals PACTA.
               
Daarnaast verzoeken de initiatiefnemers instellingen om reeds uiterlijk in 2021, en
                  niet in 2022 pas naar buiten te komen met actieplannen die een 55% reductie in 2030
                  bewerkstelligen. Zoals eerder uiteengezet is 2022, gezien de Spitsbergenambitie, relatief
                  laat. Daarnaast lijken de ambities van financiële instellingen verder te reiken dan
                  het Klimaatakkoordcommitment. Dit commitment, zo sprak een van de instellingen in
                  gesprek met de Kamer, was in feite «fluitend» gegeven.71 Bovendien hebben instellingen zelf meer tijd om de 55% reductie te halen als ze hun
                  commitment eerder afgeven.
               
De initiatiefnemers verzoeken financiële instellingen om in hun eerstvolgende voortgangsrapportage
                  over verduurzaming de Tweede Kamer over hun voortgang te informeren. De initiatiefnemers
                  hechten er aan dat alle financiële instellingen die zich aan het Klimaatakkoord gecommitteerd
                  hebben, via deze voortgangsrapportage inzicht geven in het «klimaatpad» dat ingebakken
                  is in hun huidige portefeuille (dat wil zeggen, of een portefeuille consistent is
                  met bijvoorbeeld een 2.5°C- of 3.5°C-scenario), welke acties ze ondernemen om tot
                  welke mate van reductie te komen en hoe dit hun klimaatpad beïnvloedt. De rapportage
                  over het klimaatpad van instellingen aan de Tweede Kamer kan daarbij als overzicht
                  dienen van individuele rapportages van instellingen op dit punt.
               
In aanvulling hierop roepen de initiatiefnemers financiële instellingen op om openheid
                  te geven over welke organisaties en projecten zij financieren. Op dit moment doen
                  slechts enkele financiële instellingen dit op het niveau van individuele investeringen.72 Inzicht in welke investeringen op de balans van instellingen staan is gewenst omdat
                  dit (i) een belangrijk middel is om de datakwaliteit over (directe en meer indirecte)
                  impact en risico’s van investeringen te verbeteren en daarmee bij kan dragen aan de
                  mate waarin bijvoorbeeld rapportage via het TCFD-raamwerk effectief risico’s inzichtelijk
                  maakt, (ii) een handvat biedt aan financiële instellingen en maatschappelijke stakeholders
                  om in dialoog te gaan over hoe instellingen verder kunnen verduurzamen, en (iii) openheid
                  door instellingen laat zien dat het anticiperen op duurzaamheidsrisico’s voor instellingen
                  een topprioriteit is.
               
De initiatiefnemers moedigen tenslotte DNB aan om toe te zien op de kwaliteit van
                  de onderbouwing van de door de instellingen geformuleerde reductiedoelstellingen.
                  DNB heeft hiertoe een mandaat omdat niet gedegen geformuleerde reductiedoelstellingen
                  de geloofwaardigheid van instellingen kan aantasten, hetgeen tot reputatierisico’s
                  leidt.
               
7. Groene obligaties ook voor nieuwe investeringen, uitgifte transitionele obligaties
               
Er is op dit moment een onbenut potentieel om de impact van de uitgifte van obligaties
                  op vergroening te vergroten. De initiatiefnemers roepen de Minister daarom op om nieuwe
                  groene obligaties ook te gebruiken voor aanvullende investeringen, die zonder de uitgifte
                  van deze obligaties niet gedaan zouden zijn. Zij vragen de Minister expliciet aan
                  te geven op welke manier deze investeringen daadwerkelijk aanvullend zijn. Daarnaast
                  roepen zij de Minister op om groene obligatie-uitgiftes in de toekomst te baseren
                  op de technische criteria uit de EU Green Bond Standard.
               
De Kamer wordt gevraagd de regering te verzoeken om het bovenstaande voorstel om te
                  zetten in beleid en wetgeving.
               
De initiatiefnemers roepen de Minister in aanvulling hierop op om in een volgende
                  ronde van uitgifte van groene obligaties ook transitionele obligaties uit te geven,
                  die (i) ook zonder de uitgifte daadwerkelijk niet gedaan zouden zijn, (ii) niet hoeven
                  te voldoen aan het do-no-harm-principe (uit de groene taxonomie) en (iii) expliciet
                  bijdragen aan het terugdringen van vervuiling en de verduurzamingstransitie.
               
Zij vragen daarbij de Minister om expliciet aan te geven op welke manier het transitionele
                  karakter van de obligaties gewaarborgd kan worden.
               
Tenslotte vragen zij de Minister om zich expliciet uit te spreken voor de komst van
                  een bredere obligatie-taxonomie op Europees niveau, die uitgewerkt kan worden door
                  de TEG. De TEG kan zich hierbij laten inspireren door de ontwikkeling van de algemene
                  taxonomie.
               
8. Vergroening van de bankenbelasting
               
De bankenbelasting is in werking getreden in 2012 met als rationale het borgen van
                  een tegenprestatie van banken voor de impliciete overheidsgarantie die zij hebben,
                  mochten zij in tijden van financiële crises in moeilijkheden komen. Daarnaast heeft
                  de bankenbelasting als doel bij te dragen aan het risicobeleid van een bank (vandaar
                  dat de belasting alleen geheven wordt over ongedekte schulden, en kortlopende schulden
                  dubbel belast worden ten opzichte van langlopende schulden) en een verbeterde looptijdtransformatie
                  (door langlopende schulden fiscaal te bevoordelen). Randvoorwaarden hierbij zijn dat
                  de bankenbelasting gecoördineerd met de EU vormgegeven moet worden, dat er geen onnodige
                  stapeling van maatregelen mag plaatsvinden (ook hierom dekt de bankenbelasting de
                  post ongedekte schulden) en dat de bankenbelasting kredietverlening niet substantieel
                  negatief beïnvloedt.
               
Wat de initiatiefnemers betreft blijft de bankenbelasting bestaan. Er blijft een risico
                  om banken in de toekomst te moeten redden met belastinggeld, ondanks de stappen die
                  de laatste jaren gezet zijn ten aanzien van de door banken zelf gefinancierde resolutiefondsen.
                  Daarnaast vinden ze een bankenbelasting intrinsiek gerechtvaardigd omdat banken, net
                  als burgers en andere organisaties, profiteren van een met publiek geld gefinancierde
                  maatschappelijke infrastructuur. Deze rechtvaardiging wordt des te sterker door het
                  feit dat banken geen btw betalen. Tenslotte wijzen de initiatiefnemers erop dat de
                  bankenbelasting reeds gebruikt wordt voor normatieve doeleinden door hoge bonussen
                  te ontmoedigen (via een multiplier) en kleinere banken fiscaal te ontzien.
               
De initiatiefnemers vinden een vergroening van de bankbelasting gerechtvaardigd en
                  wenselijk, omdat groene activa maatschappelijk meer gewenst zijn dan vervuilende.
                  Dit draagt bovendien bij aan wederkerigheid, waarbij banken die in termen van toekomstige
                  leefbaarheid hogere maatschappelijke kosten genereren ook een hogere maatschappelijke
                  bijdrage leveren.
               
Daarom stellen de initiatiefnemers voor ongedekte schulden met een hogere CO2-intensiteit zwaarder te belasten dan activa met een lagere CO2-intensiteit, waarbij als technische basis bijvoorbeeld de PCAF-methode gebruikt worden.
In 2021 wordt de bankenbelasting voor een tweede maal geëvalueerd. De Minister heeft
                  in het Algemeen Overleg Financiële Markten van 15 januari jl. toegezegd structuuroverwegingen
                  in brede zin (tarifering groene/bruine activa, faciliteiten voor kleine/grote banken,
                  et cetera) in deze evaluatie mee te nemen. De initiatiefnemers willen een stap verder
                  gaan. Zij vragen de Kamer om de Minister te verzoeken om zich bij voorbaat expliciet
                  uit te spreken voor een vergroening van de bankenbelasting. Deze vergroening kan vervolgens
                  gestalte krijgen samen met mogelijke andere, uit de evaluatie van 2021 voortkomende
                  wijzigingen aan de bankenbelasting.
               
6.3 Eerlijke, doeltreffende en doelmatige verliesdeling gematerialiseerde risico’s
               
9. Onderzoek naar rechtvaardige verliesdeling
               
Het is van belang grondiger inzicht te krijgen in de manier waarop de materialisatie
                  van duurzaamheidsrisico’s tot verdelingsvraagstukken leidt. Deze verdelingsvraagstukken
                  kunnen bijvoorbeeld ontstaan omdat het voor instellingen op langere termijn minder
                  aantrekkelijk zal worden om hypotheken te verstrekken in gebieden met verhoogde overstromingsrisico’s,
                  bedrijven in bepaalde gebieden minder competitief worden omdat ze te maken krijgen
                  met extreme droogte en pensioendeelnemers aangesloten zouden kunnen zijn bij een fonds
                  dat op gebrekkige wijze blijkt te anticiperen op duurzaamheidsrisico’s. Gegeven het
                  belang dat deze vraagstukken in de toekomst zullen gaan spelen voor alle belanghebbenden, is het van belang vooraf goed na te denken over adequate manieren
                  om deze vraagstukken te adresseren, op zowel economisch als ethisch als maatschappelijk
                  vlak. Met de breedte van haar expertise is de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
                  (WRR) volgens de initiatiefnemers hiervoor een geschikte partij.
               
De initiatiefnemers vragen de Kamer daarom de regering om de te verzoeken om de Wetenschappelijke
                  Raad voor het Regeringsbeleid te vragen een brede studie uit te laten voeren naar
                  de soorten verdelingsvraagstukken die ontstaan als duurzaamheidsrisico’s materialiseren
                  en de manieren waarop deze verdelingsvraagstukken op een rechtvaardige manier geadresseerd
                  kunnen worden en de WRR tot aanbevelingen te laten komen over hoe politiek gezien
                  een rechtvaardige verliesdeling georganiseerd kan worden, gegeven wat nu bekend is
                  over de aard en omvang van duurzaamheidsrisico’s.
               
Financiële paragraaf
               
De gehele initiatiefnota gaat over de allocatie van geld. Op kortere termijn zijn de budgettaire kosten van de voorgestelde agenda relatief bescheiden. Met
                  een aantal beleidsmaatregelen zijn effecten gemoeid. Het zwaarder inzetten op het
                  anticiperen op duurzaamheidsrisico’s zal waarschijnlijk voor een stijging van de toezichtskosten
                  zorgen, bij zowel DNB (voor de uitvoering van onderzoeken en monitoring) als AFM (met
                  name voor toezicht op de naleving van TCFD-rapportages). De budgettaire effecten hiervan
                  zijn gering ten opzichte van de omvang van de totale begroting van beide toezichthouders.
                  Relevant met betrekking tot de vergroening van de bankenbelasting is dat de structuur
                  van de bankenbelasting zoals voorgesteld losstaat van de tarieven. Een wijziging van
                  de structuur impliceert ook een differentiatie van de tarieven. Wat de budgettaire
                  effecten van het vergroenen van de bankenbelasting zijn, hangt daarom primair af van
                  de separate politieke discussie over tarieven en grondslagen.
               
Snels
Sneller
Bruins
Slootweg
BIJLAGE I: Duurzaamheid en de financiële sector: een stuk theorie
                  
Het doel van bijlage I is om uiteen te zetten op welke manier verduurzaming relevant
                     is voor verschillende soorten financiële instellingen en toezichthouders. Daarbij
                     wordt ingegaan op de relevantie van verduurzaming voor banken, pensioenfondsen en
                     verzekeraars, accountants, prudentiële en gedragstoezichthouders en monetaire autoriteiten.
                     In de inhoudsopgave een overzicht van de verantwoordelijkheden die worden behandeld.
                  
Inhoudsopgave
blz.
                            
                            
Financiële instellingen
36
Accountants
37
Toezichthouders: duurzaamheid en financiële soliditeit
38
Toezichthouders: duurzaamheid en monetaire stabiliteit
38
Het Ministerie van Financiën
39
Financiële instellingen
Zowel banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders hebben via de onder
                     hun beheer staande uitzettingen een diepgaande invloed op de (financiering van) minder
                     negatieve en meer positieve duurzaamheidsimpact in Nederland. Deze invloed komt voort
                     uit de leverage die financiële instellingen in algemene zin hebben ten aanzien van de projecten waarin
                     zij investeren. Deze invloed kan gematerialiseerd worden op verschillende wijzen,
                     afhankelijk van de aard van de investering (een rol als grootaandeelhouder biedt meer
                     mogelijkheden tot beïnvloeding dan bijvoorbeeld een rol als obligatiehouder), variërend
                     van de dialoog tot en met het uit projecten stappen wegens te weinig verduurzaming.
                  
De meest wezenlijke verschillen tussen banken, pensioenfondsen, verzekeraars en vermogensbeheerders
                     ontstaan niet vanuit het impact- maar het risicoperspectief. Allereerst is daarbij
                     het verschil tussen banken enerzijds en pensioenfondsen en verzekeraars anderzijds
                     relevant. Het is bij uitzettingen van banken vaak niet mogelijk om het rendement en
                     risico van deze uitzettingen te baseren op marktprijzen en externe kredietbeoordelingen.
                     Banken dienen daarom de risico’s op hun uitzettingen zelf goed in kaart te brengen
                     en te beheersen, en dienen voldoende kapitaal aan te houden om onverwachte verliezen
                     op te vangen. Daarnaast wordt van banken aan de rechterzijde van de balans verwacht
                     dat zij in staat zijn (tot op bepaalde hoogte) de aan hun toevertrouwde middelen uit
                     te keren aan mensen en organisaties die aan de bank hun middelen toevertrouwen. Daarom
                     richten banken zich naast het beheersen van kredietrisico’s bijvoorbeeld ook op liquiditeitsrisico’s.
                     Het bancaire model is daarmee fundamenteel verschillend van die van verzekeraars en
                     pensioenfondsen. De laatstgenoemden doen op basis van de door hen geïnde premies beloftes
                     die ver in de toekomst liggen en investeren in activa die over het algemeen goed verhandelbaar
                     zijn op financiële markten en externe kredietwaardigheidsbeoordelingen hebben. Bij
                     verzekeraars en pensioenfondsen is het daarom cruciaal in te schatten hoe hun huidige
                     portefeuilles zich verhouden tot de toekomstige verplichtingen die ze hebben ten aanzien
                     van hun deelnemers.
                  
Bij banken zorgen duurzaamheidsrisico’s in de portefeuille voor een verhoogd risico
                     dat directe verplichtingen richting degenen die middelen hebben toevertrouwd niet
                     nagekomen kunnen worden – net als meer klassieke vormen van kredietrisico’s dat reeds
                     doen. Pensioenfondsen moeten kunnen voldoen aan toekomstige verplichtingen. Vanuit
                     de hoogte van deze toekomstige verplichtingen wordt via de rekenrente teruggerekend
                     naar hoeveel pensioenfondsen voor die toekomstige verplichtingen nu in kas zouden
                     moeten hebben. Duurzaamheidsrisico’s kunnen daarbij invloed hebben op zowel de waardering
                     van de bezittingen van pensioenfondsen als de vergoedingen voor het beschikbaar stellen
                     van vermogen door pensioenfondsen, daar de waardeontwikkeling van uitzettingen afhankelijk
                     is van rendementen en waarderingen die negatief beïnvloed kunnen worden door duurzaamheidsrisico’s.
                     Er is daarom een substantiële kans dat duurzaamheidsrisico’s in de toekomst een negatieve
                     invloed kunnen hebben op dekkingsgraden. Tegelijkertijd speelt specifiek bij pensioenfondsen
                     mee dat de risicovrije marktrente als rendementsnorm gehanteerd wordt om te bepalen
                     of de huidige bezittingen in omvang voldoende zijn ten aanzien van toekomstige verplichtingen.
                     Dit betekent echter niet dat duurzaamheidsrisico’s voor pensioenfondsen pas op lange
                     termijn gaan spelen. Uit onderzoek van adviseur Aon naar duurzaamheidsrisico’s en
                     dekkingsgraden van Nederlandse pensioenfondsen blijkt dat door duurzaamheidsrisico’s
                     bij uit- of afstel van klimaatbeleid in een slecht scenario de dekkingsgraden van
                     een niet-duurzaamheidsrisicobewust pensioenfonds met 30% kan verslechteren. Ook als
                     door overheden in beperkte mate wordt ingegrepen kan het rendement van pensioenfondsen
                     binnen nu en tien jaar nog steeds 8% lager uitvallen dan het basisscenario. Tegelijkertijd
                     laat het Aon-onderzoek zien dat snel ingrijpen door overheden pensioenfondsen op korte
                     termijn iets kan kosten maar op de (middel)lange termijn (na 3 jaar al) meer zal opleveren.73 Duurzaamheidsrisicobestendige pensioenfondsen zijn daarom in het belang van zowel
                     huidige als toekomstige generaties.
                  
Voor verzekeraars geldt aan de linkerzijde van de balans dezelfde dynamiek als voor
                     pensioenfondsen. Bovendien hanteren verzekeraars, net als pensioenfondsen, een rekenrente
                     om huidige bezittingen ten opzichte van toekomstige verplichtingen te toetsen. Aan
                     de rechterzijde van de balans van de verzekeraars vormt zich vanuit het perspectief
                     van duurzaamheidsrisico’s echter een extra complicatie (ten opzichte van pensioenfondsen
                     en banken). Deze wordt gevormd door het gegeven dat (met name fysieke) duurzaamheidsrisico’s
                     kunnen leiden tot meer frequente en hogere claims van verzekeringsdeelnemers. Het
                     gaat hierbij niet alleen om schadeclaims; door bijvoorbeeld hittegolven of natuurrampen
                     met slachtoffers kan klimaatverandering ook effecten hebben op verplichtingen van
                     levens- en zorgverzekeraars. Ook kunnen verzekeraars mogelijk te maken krijgen met
                     claims als onderdeel van aansprakelijkheidsverzekeringen. Duurzaamheidsrisico’s hebben,
                     met andere woorden, niet alleen invloed op de mate waarin verzekeraars aan hun verplichtingen
                     kunnen voldoen, maar ook op de hoogte van deze verplichtingen. Dit is nu al een materiële
                     uitdaging, zoals de in deze nota eerder genoemde hagelcasus uit 2016 laat zien.74 In principe staat het verzekeraars vrij deze uitdaging het hoofd te bieden door hun
                     premies te verhogen of aanpassingen te doen aan de polissen die ze aanbieden.
                  
Accountants
Ook accountants spelen een belangrijke rol in de verduurzaming van de financiële sector.
                     Accountants hebben de bevoegdheid om de juistheid van informatie in bestuursverslagen
                     en jaarverslagen te controleren. Sinds maart 2017 is ter uitvoering van Europese regels
                     het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie van kracht.75 Via dit besluit worden grote organisaties van openbaar belang verplicht om in hun
                     bestuursverslag een niet-financiële verklaring op te nemen waarin informatie moet
                     worden verstrekt over het beleid op het gebied van personeel, milieu en sociale aangelegenheden,
                     corruptie en mensenrechten. Deze niet-financiële informatie heeft ook betrekking op
                     de prestaties en risico’s van bedrijven waar dit raakt aan klimaatverandering. Voor
                     de rolbeschrijving van de accountant is daarbij van belang dat de accountant melding
                     dient te maken omtrent de getrouwheid van informatie als zij op basis van haar controleonderzoek
                     onjuistheden vindt en het bestuur en de raad van commissarissen van de organisatie
                     niet bereidwillig blijken te zijn hiernaar te luisteren.76 Verderop in de bijlage zal het Besluit als zodanig kritisch beschouwd worden.
                  
Toezichthouders: duurzaamheid en financiële soliditeit
De verduurzaming van de financiële sector is grofweg op drie manieren gerelateerd
                     aan het werk van toezichthouders. Verduurzaming van de financiële sector is allereerst
                     van belang voor prudentiële toezichthouders – in Nederland DNB en op Europees niveau
                     primair de ECB (voor prudentieel toezicht op banken), de European Banking Authority (EBA, die namens de Europese Commissie beleid ten aanzien van banken uitwerkt en
                     monitort) en de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA, die de facto hetzelfde doet als EBA maar dan voor verzekeraars en pensioenfondsen)
                     – omdat duurzaamheidsrisico’s, net als bijvoorbeeld marktrisico’s en kredietrisico’s,
                     de financiële soliditeit kunnen bedreigen. Als onderdeel van hun activiteiten ten
                     aanzien van duurzaamheid kunnen prudentiële toezichthouders aandacht besteden aan duurzaamheidsrisico’s
                     in hun toezicht op individuele financiële instellingen en de invloed van duurzaamheid
                     op financiële soliditeit verder inzichtelijk maken door middel van onderzoek.
                  
Naast prudentieel toezicht is de verduurzaming van de financiële sector relevant voor
                     gedragstoezichthouders. Gedragstoezicht gaat over de spelregels op financiële markten,
                     waarbij degelijke spelregels zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en transparante
                     en ordentelijke processen op financiële markten borgen, waardoor klanten beschermd
                     worden. In Nederland is het gedragstoezicht belegd bij de AFM; de Europese autoriteit
                     op het gebied van gedragstoezicht is de European Securities and Markets Agency (ESMA). De primaire relatie tussen gedragstoezicht en verduurzaming wordt gevormd
                     door het belang van transparantie van instellingen ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s
                     en -impact. De AFM ziet op deze transparantie toe.
                  
Toezichthouders: duurzaamheid en monetaire stabiliteit
Centrale banken (DNB en de ECB) fungeren niet alleen als prudentiële toezichthouder
                     maar ook als monetaire autoriteit. Dit betekent dat centrale banken niet alleen een
                     verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot financiële soliditeit (is het financiële
                     systeem met al haar instellingen stabiel?) maar ook met betrekking tot monetaire stabiliteit
                     (bevindt de inflatie zich op een gewenst niveau?).
                  
Zoals uiteengezet kunnen duurzaamheidsrisico’s niet alleen de financiële soliditeit
                     maar ook de monetaire stabiliteit bedreigen. Zo kunnen extreme weersomstandigheden
                     als langdurige droogte en (zoet)watertekorten wereldwijde productieprocessen aantasten
                     waardoor prijsschokken ontstaan. Het bijdragen aan verduurzaming van de economie is
                     – in hoeverre dit van invloed is op (toekomstige) monetaire stabiliteit – voor centrale
                     banken daarom geen politiek of normatief streven, maar een directe operationalisatie
                     van haar prijsstabiliteitsmandaat. Vanuit duurzaamheidsrisicoperspectief is er reden
                     voor centrale banken om binnen hun huidige (primaire en secundaire) mandaat van verduurzaming een beleidsprioriteit
                     te maken.
                  
Het Ministerie van Financiën
In algemene zin is de Minister van Financiën verantwoordelijk voor het functioneren
                        van het Nederlandse financiële stelsel en het functioneren van het Nederlandse toezichtssysteem
                        als geheel. In dit kader is de Minister verantwoordelijk voor wetgeving op het gebied
                        van financiële markten. De spreiding van verantwoordelijkheden expliciteert de afstand
                        die is gecreëerd tussen de Minister van Financiën als systeemverantwoordelijke enerzijds
                        en de uitvoering van het financiële toezicht (DNB, AFM) anderzijds. In aanvulling
                        op zijn systeemverantwoordelijkheid en wetgevende rol heeft de Minister van Financiën
                        een aantal verantwoordelijkheden die ingezet kunnen worden om de verduurzaming van
                        de financiële sector te bevorderen:
                     
(i) de Minister heeft een rol in het algemene klimaatbeleid als beheerder van de schatkist
                              ten aanzien van onder klimaatbeleid vallende overheidsinvesteringen, fiscale aspecten
                              van het klimaatbeleid en het betrekken van de financiële sector bij het klimaatbeleid;
                           
(ii) de Minister heeft formele en informele invloed op voor verduurzaming van de financiële
                              sector relevante EU wet- en regelgeving, met name via de Raad van Ministers;
                           
(iii) in zijn rol als deelnemer aan de Ecofinraad- en Eurogroepbijeenkomsten heeft de Minister
                              informeel contact met de president van de ECB, die geregeld bij bijeenkomsten aanschuift;
                              daarnaast kan de Minister zijn functie op internationaal niveau (bijvoorbeeld in G20-verband)
                              inzetten om klimaatgeoriënteerde coalities en platformen te initiëren dan wel hieraan
                              mee te doen;
                           
(iv) de Minister draagt verantwoordelijkheid voor financiële instrumenten die beogen bij
                              te dragen aan vergroening van het financiële systeem (zoals groene obligaties);
                           
(v) de Minister is verantwoordelijk voor de voorwaarden en uitvoering van de aanbestedingsprocedure
                              van de huisbankier van de overheid;
                           
(vi) de Minister is (in sommige gevallen via NL Financial Investments of NLFI) gedeelde
                              of volledige aandeelhouder van een aantal financiële instellingen, zoals ABN Amro,
                              de Volksbank, de Financiering- Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO), de Nederlandse
                              Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO), de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG
                              Bank) en de Nederlandse Waterschapsbank (NWB Bank).
                           
BIJLAGE II: Overzicht beleids- en sectorinitiatieven
                  
In deze bijlage zal een overzicht gegeven worden van de beleids- en sectorinitiatieven
                     met betrekking tot de verduurzaming van de financiële sector. Een aantal hiervan is
                     reeds benoemd in deze nota. Deze zullen ook in deze bijlage opnieuw besproken worden,
                     waar passend in uitgebreidere vorm, zodat een volledig overzicht van de beleids- en
                     sectorinitiatieven met betrekking tot verduurzaming ontstaat. In de inhoudsopgave
                     een overzicht van de verantwoordelijkheden die worden behandeld.
                  
Inhoudsopgave
blz.
                            
                            
Algemeen klimaatbeleid in Europa en Nederland
40
De European Green Deal
40
Het Klimaatakkoord
41
Inzicht in Duurzaamheid: Europees beleid
43
Groene Benchmarks
43
Niet-financiële rapportage
44
Groene taxonomie
48
Groene obligatiestandaard
51
Inzicht in duurzaamheid: het belang van data
52
Inzicht in duurzaamheid: initiatieven vanuit de sector (incl. toezichthouders)
53
PCAF
53
PACTA
54
Inzicht in duurzaamheidsimpact en risico's
55
TCFD
57
Het Ministerie van Financiën: marktinterventies
60
Groene obligaties
60
Invest-NL
61
Overig
62
De toezichthouders: eigen initiatieven en activiteiten
62
DNB
62
AFM
64
Internationaal toezicht en internationale standaarden
65
Overige initiatieven vanuit de sector zelf
67
Algemeen klimaatbeleid in Europa en Nederland
Een majeure pijler onder de verduurzaming van de Nederlandse financiële sector is
                     het algemene klimaatbeleid. Het gaat bij klimaatbeleid en de financiële sector primair
                     om duurzaamheidsimpact, en alleen om duurzaamheidsrisico’s in zoverre het terugdringen
                     van negatieve duurzaamheidsimpact op de balans ook het duurzaamheidsrisicoprofiel
                     ten goede komt. Als het om klimaatbeleid in algemene zin gaat, spelen op dit moment
                     twee initiatieven een prominente rol: de onlangs gelanceerde European Green Deal en het Nederlandse Klimaatakkoord.
                  
De European Green Deal
De Green Deal is op 16 december jl. door de Europese Commissie gepubliceerd. De Deal
                     is geen uitgewerkt voorstel en gaat verder dan het bieden van een routekaart voor
                     het Europese klimaatbeleid voor het komende decennium. In feite wordt de Green Deal
                     niet alleen ingestoken als invulling van het klimaatbeleid maar vormt zij tegelijkertijd
                     een macro-economische agenda die bij moet dragen aan het toekomstige verdienvermogen
                     van de Europese Unie.
                  
De Green Deal bestaat grofweg uit drie onderdelen; een investeringsplan, een agenda
                     voor hervormingen met betrekking tot de interne markt en de landbouw, en het herorganiseren
                     van financiële prikkels om duurzaamheid aan te jagen. Alle drie de elementen zullen uiteindelijk een substantieel effect
                     hebben op de activiteiten van Nederlandse financiële instellingen. De hervorming van
                     de energiebelasting, het emissiehandelssysteem en een CO2-grensmechanisme, allen onderdeel van de reorganisatie van prikkels, hebben daarbij
                     zoals het er nu naar uit ziet de komende jaren de meest substantiële materiële effecten
                     voor Nederlandse financiële instellingen. Tegelijkertijd wordt pas in de loop van
                     de komende jaren duidelijker op welke manier de Green Deal uiteindelijk precies zal
                     worden vormgegeven en welke plannen ook daadwerkelijk ingevoerd zullen worden.
                  
De Europese Investeringsbank (EIB) speelt een belangrijke rol in de financiering van
                     de Green Deal. Zo zal zij, volgens de voorstellen van de Europese Commissie, katalysator
                     zijn in het ophalen en alloceren van ongeveer € 1.000 miljard aan investeringen voor
                     de aanpak van klimaatverandering. Parallel hieraan heeft de EIB in het najaar van
                     2019 bekend gemaakt te stoppen met het financieren van fossiele brandstoffen per eind
                     2021. De EIB heeft via haar rol in het uitvoeren van het Europese klimaatbeleid een
                     indirecte invloed op vergroening van de financiële sector.
                  
Het Klimaatakkoord
De relatie tussen het Klimaatakkoord en de financiële sector is hecht. Enerzijds spelen
                     financiële instellingen een sleutelrol in de financiering van de transitie richting
                     de doelen in het Klimaatakkoord. Zo ontstaan er in de verschillende domeinen van het
                     Klimaatakkoord – bebouwde omgeving, mobiliteit, landbouw en landgebruik, elektriciteit
                     en industrie – nieuwe financieringsopgaven door de in het Klimaatakkoord vastgelegde
                     doelstellingen. Banken spelen bijvoorbeeld een sleutelrol in het verduurzamen van
                     woningen. Anderzijds heeft het Klimaatakkoord, ook daar waar zij niet voor een veranderende
                     financieringsopgave zorgt, een substantiële invloed op de financiële sector. Via een
                     pakket aan lastenverzwarende maatregelen (zoals de verhoging van de belasting op het
                     gasverbruik en de heffing voor de vervuilende industrie) en stimulerend beleid (zoals
                     subsidiëringen in de woningbouw) heeft het Klimaatakkoord invloed op welke investeringen
                     voor financiële instellingen de komende jaren meer en minder aantrekkelijk worden.
                     Een direct aan de financiële sector gerelateerd voorbeeld is daarbij het voornemen
                     het makkelijker te maken voor hypotheeknemers om investeringen te doen voor de verduurzaming
                     van huizen op die punten waar financieringseisen op dit moment drempelverhogend werken.
                  
Aanvankelijk zat de financiële sector niet aan tafel bij de verschillende klimaattafels.
                     Uiteindelijk is zij wel betrokken en heeft een groot deel van de Nederlandse banken,
                     pensioenfondsen en verzekeraars zich gecommitteerd aan de doelstellingen van het Klimaatakkoord.
                     Voor een deel betekent dit dat de Nederlandse financiële sector haar verantwoordelijkheid
                     herkent en erkent in de transitie richting de in het akkoord geformuleerde doelstellingen.
                     Voor een ander deel bestaat het commitment uit een separate reeks aan voornemens om bij te dragen aan de verduurzaming van
                     de financiële sector.
                  
Als onderdeel van dit commitment hebben financiële instellingen afgesproken vanaf
                     boekjaar 2020 publiekelijk te rapporteren over hun inspanningen om het CO2-gehalte van hun relevante financieringen en beleggingen terug te dringen. Deze relevante
                     financieringen en beleggingen hebben betrekking op de kernactiviteiten van financiële
                     instellingen met betrekking tot duurzaamheid – dat wil zeggen, dat deel van de balans
                     dat veruit de grootste (negatieve) duurzaamheidsimpact heeft. Hierbij benoemen de
                     ondertekenaars dat de activiteiten waar ze hun bijdrage aan willen gaan leveren, moeten
                     passen bij de financiële risico-rendementsdoelstellingen die ze voor zichzelf gesteld
                     hebben.
                  
Instellingen zijn voornemens te rapporteren over hun klimaatinspanningen door deze
                     meetbaar en inzichtelijk te maken door gebruik te maken van een meetmethode die voor
                     henzelf het meest passend is. De partijen kiezen dus zelf een methodiek, maar werken
                     samen om resultaten vergelijkbaar te maken en de meetmethoden te verbeteren – in aansluiting
                     op internationale standaarden. Omdat de methodes ten aanzien van het meten van duurzaamheidsimpact
                     nog niet uitontwikkeld zijn, wordt de komende jaren qua meetmethoden een ingroeimodel
                     gehanteerd. Dit betekent dat in eerste instantie nog niet alle delen van de balans
                     transparant gemaakt worden, maar het wel het streven van instellingen is dit de komende
                     jaren te gaan doen.
                  
In aanvulling hierop hebben financiële instellingen afgesproken uiterlijk in 2022
                     hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor al hun relevante financieringen
                     en beleggingen bekend te maken. Als onderdeel van deze bekendmaking lichten zij toe
                     welke acties zij nemen om bij te dragen aan de Parijsdoelstellingen. Daarnaast streven
                     partijen onafhankelijkheid na (door middel van assurance) in de hierop volgende voortgangsrapportages en zullen zij jaarlijks een sectorbrede
                     en onafhankelijk opgestelde rapportage aan de Tweede Kamer doen toekomen.
                  
De Commissie Financiële Sector Klimaatcommitment ondersteunt hierbij door cross-sectorale
                     vormen van financiering te bevorderen door afstemming van vraag en aanbod van (vergroenende)
                     financiering beter op elkaar af te laten stemmen. Gekeken zal worden of deze Commissie,
                     waar mogelijk in samenwerking met InvestNL, actief zal blijven. In aanvulling hierop
                     zal het in 2016 door DNB opgerichte Platform voor Duurzame Financiering (waarover
                     later meer) de betrokken partijen een forum bieden om onderlinge kennis en ervaringen
                     te delen, op het gebied van zowel het verduurzamen van financiering als het meten
                     van duurzaamheidsimpact.
                  
De initiatiefnemers vinden het goed dat de financiële sector uit eigen beweging een
                     commitment heeft afgegeven. Uiteindelijk is het aan de initiatiefrijke houding van
                     instellingen en vertegenwoordigende organisaties zelf te danken dat de financiële
                     sector überhaupt een rol is gaan spelen in het Klimaatakkoord. De instellingsspecifieke
                     reductiedoelstellingen en op data gebaseerde transparantie worden niet als zodanig
                     wettelijk afgedwongen, noch is het commitment het resultaat van bijvoorbeeld een oproep
                     van een extern lichaam (zoals de Sociaal Economische Raad (SER) heeft opgeroepen tot
                     het sluiten van IMVO-convenanten).
                  
Tegelijkertijd heeft het commitment van de financiële sector richting het Klimaatakkoord
                     een aantal tekortkomingen. Deze zijn voor een deel op het conto van de financiële
                     sector zelf te schrijven. Neem bijvoorbeeld het in de nota reeds genoemde voornemen
                     om in 2022 reductiedoelstellingen publiekelijk te maken. In de zomer van 2018 hebben
                     vijftien Nederlandse financiële instellingen, waaronder grote spelers als ABN Amro,
                     Aegon, ING en de Rabobank, de Spitsbergenambitie ondertekend. Hierin hebben ze afgesproken
                     reeds in 2020 niet alleen te gaan rapporteren over vergroeningsinspanningen, maar
                     deze ook te koppelen aan reductiedoelstellingen.77 De initiatiefnemers begrijpen dat de Spitsbergenambitie is ondertekend door een veel
                     kleinere groep instellingen dan het Klimaatakkoordcommitment. Desalniettemin is het
                     een gemiste kans dat een grotere groep instellingen zelf niet eerder al een commitment
                     heeft afgegeven, zodat veel meer instellingen vanaf 2020 al zouden kunnen gaan rapporteren.
                  
De initiatiefnemers zijn echter van mening dat de afwezigheid van een sturende rol
                     van de politiek de veel grotere gemiste kans is. In deze initiatiefnota hebben de
                     initiatiefnemers reeds uiteengezet dat het verduurzamen van de financiële sector op
                     zichzelf een belangrijke pijler van het Nederlandse klimaatbeleid zou moeten zijn.
                     Het Klimaatakkoord had als haak gebruikt kunnen worden om met zowel sturend als faciliterend
                     beleid de financiële sector verder te verduurzamen. Daarmee zou voorkomen zijn dat
                     de inspanningen van instellingen voor duurzaamheidsimpact- en duurzaamheidsrisicoreductie nu relatief zonder gevolgen blijven.
                  
Inzicht in duurzaamheid: Europees beleid
In de initiatiefnota is uiteengezet hoe als gevolg van de «tragedie van de horizon»
                     het internaliseren van duurzaamheidsrisico’s in investeringsbeslissingen niet aan
                     de markt overgelaten kan worden. De markt heeft met haar focus op korte termijnrendementen
                     te weinig prikkels om rekening te houden met langere termijn (duurzaamheids-) risico’s.
                     Tegelijkertijd is het beprijzen van risico’s één van de centrale rollen van financiële
                     markten. Door de tragedie van de horizon werkt die beprijzing op dit moment niet goed.
                     Transparantie ten aanzien van duurzaamheid is, zoals in deze nota reeds uiteengezet,
                     een belangrijk middel om de tragedie van de horizon te doorbreken.
                  
Het is daarom zowel goed als noodzakelijk dat de aandacht de afgelopen jaren is gegroeid
                     voor het inzichtelijk maken van duurzaamheidsrisico’s. Vanuit Europese wet- en regelgeving
                     is er op dit moment een aantal initiatieven die de inzichtelijkheid in duurzaamheidsaspecten
                     van activa trachten te bevorderen. Een aantal daarvan is onderdeel van het EU Actieplan
                     duurzame financiering dat volgde op de aanbevelingen van de High-Level Expert Group on Sustainable Finance (HLEG) die in december 2016 door de Europese Commissie in het leven werd geroepen
                     en in januari 2018 haar eindrapport met aanbevelingen gepresenteerd heeft.78
Groene benchmarks
Een initiatief binnen het Actieplan is het ontwikkelen van twee groene benchmarks,
                     de EU Climate Transition Benchmark (EU CTB) en de EU Paris-Aligned Benchmark (EU PAB). Dit zijn te ontwikkelen beursindices met bedrijven die een helder transitieplan
                     hebben om vervuilende activiteiten terug te dringen of waarvan hun activiteiten meegaan
                     met de transitiesnelheid die op wereldwijde schaal nodig is om de doelstellingen van
                     het Parijsakkoord te behalen. Om tot de EU CTB of EU PAB te behoren is een lijst van
                     criteria ontwikkeld waaraan bedrijven in zowel relatieve zin (transitiesnelheid) als
                     absolute zin (hoeveel groen en bruin ze nu in de boeken hebben staan) moeten voldoen.
                     Doelstelling is door middel van het bestaan van de indices duurzaam beleggen aantrekkelijker
                     te maken, omdat dergelijke indices beleggers faciliteren in het maken van portfoliokeuzes.79
Het voorstel is een stap in de goede richting maar tegelijkertijd als individueel
                     voorstel niet toereikend – hetgeen door Europese beleidsmakers overigens ook niet
                     wordt beweerd. Ten eerste heeft het ontwikkelen van benchmarks slechts een zeer indirecte
                     invloed op het bevorderen van vergroening van het financiële systeem, daar het beleggers
                     faciliteert en niet actief dwingt transitierisico’s te incorporeren. Ten tweede is
                     de doelstelling – het aanjagen van de markt voor groene financiering – een gebrekkige.
                     Transitierisico’s vormen zich immers rond niet-groene activa. Daarnaast zit de meest
                     invloedrijke bijdrage van de financiële sector in het tegengaan van klimaatverandering
                     op dit moment niet in «meer groen» maar in «minder bruin». Het verduurzamen van het
                     financiële stelsel vergt daarom een bredere focus.
                  
Niet-financiële rapportage
Naast het voorstel ten aanzien van groene benchmarks zijn er enkele wet- en regelgevende
                     initiatieven die instellingen verplichten om transparanter te zijn over de manier
                     waarop zij milieugerelateerde, sociale en op duurzaamheid betrekking hebbende organisatorische aspecten (zogenaamde ESG-criteria) meenemen
                     in hun bedrijfsvoering en investeringsbeleid.
                  
Een initiatief op dit vlak is de EU-richtlijn «met betrekking tot de bekendmaking
                     van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote
                     ondernemingen en groepen».80 Deze richtlijn wordt ook wel de Non-Financial Reporting Directive of NFRD genoemd.
                     De richtlijn is wettelijk vastgelegd in 2014 en van kracht sinds het boekjaar 2017
                     en valt dus niet onder het EU Actieplan verduurzaming financieren. De richtlijn verplicht
                     beursgenoteerde bedrijven en Organisaties van Openbaar Belang (OOB’s) zoals gedefinieerd
                     onder de Nederlandse wet (in de praktijk voornamelijk banken en (her)verzekeraars)
                     om in hun verslaggeving expliciet aandacht te schenken aan ESG-criteria. De EU-richtlijn
                     is in Nederland ingevuld door een aantal voorwaarden te definiëren die als doel hebben
                     de rapportage in bestuursverslagen over voor de betreffende bedrijven relevante maatschappelijke
                     aspecten te verbeteren. De Europese Commissie heeft op 11 december 2019 bekendgemaakt
                     dat de richtlijn in 2020 herzien zal worden. Op 20 februari 2020 is een publieke consultatie
                     geopend, welke zal sluiten op 14 mei 2020.
                  
Er zijn op dit moment twee onderzoeken gepubliceerd naar de effectiviteit van de richtlijn
                     en de manier waarop deze in Nederland is geïnterpreteerd. De AFM heeft in december
                     2018 een onderzoek gepubliceerd naar de manier waarop de richtlijn door de voor de
                     richtlijn relevante bedrijven in het eerste boekjaar (2017) opgepakt is.81 De AFM heeft hierbij geconcludeerd dat een grote meerderheid van de door de richtlijn
                     geraakte bedrijven over verschillende niet-financiële aspecten van hun bedrijfsvoering
                     en beleid gerapporteerd hebben, maar dat de vertaling van beleid naar daadwerkelijke
                     risico’s, prestatie-indicatoren (KPI’s) en bedrijfsresultaten tekortschoot ten opzichte
                     van de door de richtlijn gewenste standaard. Accountancy- en advieskantoor KPMG heeft
                     in oktober 2019 vervolgens een onderzoek gepubliceerd naar in hoeverre rapportages
                     over niet-financiële informatie in boekjaar 2018 verbeterde ten opzichte van boekjaar
                     2017.82 Het onderzoek concludeert dat bedrijven weliswaar ingaan op het beleid en prestatie-indicatoren
                     maar de uiteindelijke resultaten van het beleid en strategische prioriteiten onvoldoende
                     transparant gemaakt worden. Dit is het gevolg van het feit dat de vereisten teveel
                     principle-based zijn en daarmee individuele bedrijven teveel bewegingsvrijheid geven om naar eigen
                     inzicht de niet-financiële rapportage in te steken. Zonder inzicht in de uiteindelijke
                     impact en risico’s gaat volgens het onderzoek het beleid echter niet het gewenste
                     effect sorteren. Wetgeving, zo volgt uit het onderzoek, zou daarbij zo ingericht moeten
                     worden dat het (i) bedrijven aanspoort veel grondiger over niet-financiële aspecten
                     te rapporteren dan een aanzienlijk deel van hen nu doet en (ii) vereist dat onafhankelijk
                     gecontroleerd wordt (door middel van assurance door accountants) of de rapportages aan de wettelijke vereisten voldoen.
                  
Een ander initiatief op het vlak van niet-financiële rapportages is de recent overeengekomen
                     verordening «duurzaamheidsoverwegingen bij investeringen en advisering», die onderdeel
                     is van het EU Actieplan.83 84 Deze verordening vraagt van financiële instellingen allereerst dat ze transparant
                     zijn ten aanzien van hun klanten over de mate waarin duurzaamheidsrisico’s geïntegreerd
                     zijn in hun beleggingsbeleid. Daarnaast dienen financiële instellingen op hun website
                     aan te geven of zij rekening houden met de negatieve impact die investeringsbeslissingen
                     kunnen hebben op ESG-gebied. Is dit het geval, dan dienen instellingen beleid te ontwikkelen
                     om deze negatieve impact te inventariseren, voorkomen en mitigeren, en dienen zij
                     via een comply or explain procedure openheid te geven over dit beleid. Tenslotte vraagt de verordening dat
                     instellingen in de precontractuele informatie over een financieel product – als bijsluiter
                     – aangeven (i) in hoeverre in beleggingsbeslissingen (in algemene zin) rekening gehouden
                     wordt met duurzaamheidsrisico’s, (ii) in hoeverre duurzaamheidsrisico’s het rendement
                     beïnvloeden, en (iii) hoe de impact op het klimaat en biodiversiteit wordt verminderd
                     als een product neergezet wordt als duurzaam. Ook moet het worden vermeld als instellingen
                     verwachten dat duurzaamheidsrisico’s irrelevant zijn voor het desbetreffende product.
                  
Aangezien de verordening nog niet van kracht is, is het nog te vroeg om tot een finale
                     evaluatie van de doeltreffendheid en doelmatigheid van de verordening te komen. Daarom
                     maken de initiatiefnemers op dit punt drie voorlopige opmerkingen. Allereerst is het
                     voorstel een stap in de goede richting, en haakt het op deze wijze aan bij een ontwikkeling
                     waarin verslaggeving over aan duurzaamheid gerelateerde aspecten steeds belangrijker
                     wordt.
                  
Tegelijkertijd hebben de initiatiefnemers enkele zorgen ten aanzien van de huidige
                     invulling van de verordening. Allereerst lijkt een deel van de kritische evaluaties
                     van AFM en KPMG ook relevant voor de verordening. De verordening lijkt op eenzelfde
                     manier principle-based te zijn als de door de AFM en KPMG geëvalueerde richtlijn. Daarbij legt ook deze verordening
                     het zwaartepunt bij transparantie ten aanzien van beleid, strategie en vooraf ingeschatte
                     risico’s, en niet bij transparantie ten aanzien van daadwerkelijke resultaten. Het
                     is daarom nog maar de vraag of de verordening voldoende inzicht gaat afdwingen in
                     de daadwerkelijke niet-financiële prestaties van financiële instellingen.
                  
Daarnaast is het enerzijds een goede zaak dat de verordening zich niet alleen richt
                     op klimaataspecten op het niveau van de gehele financiële balans (dit zou te weinig
                     afdwingen in te gaan op specifieke risico’s die delen van portefeuilles lopen), maar
                     ook op precontractuele informatie per financieel product. Anderzijds is de invulling
                     van de bijsluiter te beperkt. Bij als duurzaam aangeboden producten moet worden aangegeven
                     hoe zij helpen klimaatverandering tegen te gaan. Tegelijkertijd ontbreken er vereisten
                     om aan te geven wat de negatieve impact van het product is als zij niet als duurzaam
                     aangeboden wordt. Op dit punt wordt alleen geëist aan te geven (i) wat het effect
                     is van klimaat op het rendement van het product, en (ii) of er in het beleggingsbeleid in algemene zin rekening gehouden wordt met ESG-factoren.
                     Juist transparantie op productniveau ten aanzien van de negatieve duurzaamheidsimpact
                     is cruciaal om de bewustwording en informatie ten aanzien van de invloed van financiering
                     op klimaat aan de kant van klanten te vergroten.
                  
De twee transparantie-initiatieven van het EU Actieplan zoals hierboven beschreven
                     zullen geïntegreerd worden in bestaande richtlijnen. Op dit moment is klimaattransparantie
                     geen onderdeel van de Europese MiFID II-richtlijn. MiFID II dekt in brede zin regelgeving
                     voor beleggingsondernemingen en handelsplatformen met als doel dat financiële instellingen
                     (i) zich op loyale en klantgerichte wijze inzetten voor de belangen van klanten, (ii)
                     de consument voorzien van begrijpelijk en niet-misleidende informatie, en (iii) alleen
                     diensten aanbieden die specifiek op de situatie van de desbetreffende consument is
                     afgestemd. Ondanks dat transparantie over duurzaamheid geen plek heeft binnen MiFID
                     II, heeft ESMA als Europese gedragstoezichthouder in het voorjaar van 2019 wel een
                     advies gepubliceerd over hoe ruimte gegeven kan worden om de maatregelen onder het
                     EU Actieplan (exclusief de groene taxonomie) in MiFID II te integreren.
                  
In Solvency II zijn wel reeds eisen verwerkt ten aanzien van klimaattransparantie.
                     Deze transparantie-eisen hebben primair betrekking op pijler 2 en 3 van het toezichtsraamwerk
                     voor verzekeraars (waarbij pijler 1 gaat over kapitaalstandaarden, pijler 2 over beheerste
                     bedrijfsvoering en pijler 3 over rapportageverplichtingen). Onderdeel van zowel pijler
                     2 als 3 is de zogenaamde Own Risk and Solvency Assessment (ORSA), waarbij gevraagd wordt dat verzekeraars in hun strategie en beslissingen
                     (pijler 2) en (niet-publieke) rapportages (pijler 3) rekening moeten houden met toekomstige
                     financiële risico’s. Duurzaamheidsrisico’s zouden hier onderdeel van kunnen zijn,
                     maar worden niet expliciet genoemd. Wel vraagt DNB dat de in deze assessments naar
                     voren gekomen risico’s worden gestaafd en onderbouwd, waarbij DNB verwacht dat duurzaamheidsrisico’s
                     worden meegenomen. Ook verwacht DNB dat een verzekeraar haar positie toelicht wanneer
                     duurzaamheidsrisico’s niet als materieel worden gezien.85 Naast Solvency II heeft de Europese Commissie begin 2019 een conceptaanpassing op
                     de Insurance Distribution Directive (IDD) gepubliceerd om deze integreerbaar te maken met maatregelen uit het EU Actieplan.
                     De IDD is een Europese richtlijn met normen op het gebied van transparantie en het
                     productontwikkelingsproces.86 Vanuit de IDD en via het Actieplan zal in de toekomst aan de verzekeringsadviseur
                     gevraagd worden de voorkeuren en overwegingen van klanten ten aanzien van duurzaamheid
                     mee te nemen in het advies over verzekeringen met een beleggingscomponent.
                  
Als onderdeel van de Solvency II-vereisten, maar ook in meer algemene zin, hebben
                     verzekeraars de afgelopen decennia hun risicomanagement ten aanzien van fysieke risico’s
                     sterk ontwikkeld. Verzekeraars zijn zich dan ook terdege bewust van de effecten van
                     klimaatverandering op hun bedrijfsmodel. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek van DNB
                     dat verdere ontwikkeling van de manier waarop duurzaamheidsrisico’s in kaart gebracht
                     worden mogelijk en noodzakelijk is.87 Om de gevolgen van fysieke klimaateffecten (zoals extreem weer) in kaart te brengen
                     maken verzekeraars gebruik van risicomodellen. Op basis van deze modellen wordt een
                     schatting gemaakt van hoeveel schade er in een jaar verwacht kan worden. Ook worden
                     de kapitaalseisen onderdeel van Solvency II (pijler 1) op deze risicomodellering gebaseerd.
                     Op dit moment nemen de gebruikte risicomodellen – die wereldwijd door enkele partijen
                     worden aangeboden – nog niet expliciet klimaatveranderingstrends op in hun scenario-analyses.
                     Dit is deels een gevolg van het gebrek aan historische data over klimaattrends; voor
                     een ander deel is er wel degelijk een mogelijkheid om duurzaamheidsrisico’s explicieter
                     te incorporeren in risicomodellen, bijvoorbeeld door in kaart te brengen wat de effecten
                     zijn van verschillende risicoscenario’s op het bedrijfsmodel van een verzekering.
                     Zo kunnen heldere ankers ontwikkeld worden om beleid te voeren dat weerbaar is ten
                     aanzien van duurzaamheidsrisico’s.
                  
Aanvullend op het Actieplan en de manier waarop deze geïntegreerd zal worden met bestaande
                     richtlijnen is niet-financiële rapportage een separaat onderdeel van de IORP II-richtlijn
                     voor pensioenfondsen (de maatregelen van het Actieplan zullen niet in deze richtlijn
                     ondergebracht worden). Het doel van de IORP-II richtlijn is om Europabreed de tweede
                     pijler in pensioensystemen verder te ontwikkelen. Omdat Nederland al een ver ontwikkelde
                     tweede pijler heeft, heeft IORP-II en dus de Europese dimensie van pensioentoezicht
                     minder vergaande implicaties voor ons eigen pensioenstelsel dan in sommige andere
                     lidstaten. IORP II heeft desalniettemin enkele implicaties omtrent verduurzaming.
                     De Richtlijn schrijft onder andere voor dat pensioenfondsen (i) in hun beleid rekening
                     moeten houden met langetermijneffecten van beleggingsbeslissingen op ESG-factoren,
                     (ii) ESG-factoren moeten integreren in hun risicomanagement, (iii) in dit risicomanagement
                     rekening dienen te houden met duurzaamheidsrisico’s (zowel fysieke als transitierisico’s),
                     en (iv) hun deelnemers informeren over de manier waarop ze rekening houden met ESG-factoren.
                     Dit is een inhoudelijke aanvulling op de Nederlandse Pensioenwet, die voorschrijft
                     dat pensioenfondsen in hun jaarverslag moeten rapporteren over hoe zij rekenschap
                     geven van ESG-factoren. In algemene zin vinden de initiatiefnemers het een stap in
                     de goede richting dat met IORP II de transparantieverplichtingen voor pensioenfondsen
                     qua duurzaamheidsstrategie zijn toegenomen. Dit biedt deelnemers een handvat om pensioenfondsen
                     te bewegen proactief bij te dragen aan verduurzaming. Tegelijkertijd voorziet de richtlijn
                     – alsmede de manier waarop deze in Nederland geïmplementeerd is – in een grote bewegingsruimte
                     voor pensioenfondsen om invulling te geven aan de niet-financiële rapportage. Zelfs
                     als pensioenfondsen daarmee aan de richtlijn voldoen, impliceert dit niet automatisch
                     inzicht en werkelijke transparantie in de strategie en besluitvorming rond duurzaamheidsgerelateerde
                     uitdagingen. Een korte paragraaf die op een zeer abstract niveau vaststelt dat er rekening is gehouden met ESG-factoren en dat dit genoemd is in deelnemersgesprekken kan immers volstaan.
                  
Het is daarom enerzijds een goede ontwikkeling dat DNB in haar meest recente jaarlijkse
                     vooruitblik aangekondigd heeft het belang van niet-financiële rapportage te integreren
                     in haar toezichtsraamwerk. DNB wil hiermee afdwingen dat pensioenfondsen transparante
                     en bewuste keuzes maken ten aanzien van hun bijdrage aan vergroening en anticipatie
                     op duurzaamheidsrisico’s.88 Anderzijds lijkt het er op dit moment op dat een substantieel deel van de pensioenfondsen
                     tekortschiet ten aanzien van de IORP II-voorschriften – ondanks of misschien juist
                     wel dankzij de bewegingsruimte in de richtlijn.
                  
Zoals in de initiatiefnota reeds benoemd, laat recent uitgebracht onderzoek van KPMG
                     zien dat een substantieel deel van de pensioenfondsen (die zij onderzocht hebben)
                     (i) niet met deelnemers in gesprek gaat over hun strategie en beslissingen ten aanzien
                     van verantwoord beleggen (dat zowel duurzaamheidsgerelateerde aspecten als bijvoorbeeld
                     mensenrechtengerelateerde aspecten beslaat), en (ii) deelnemers ook niet informeert
                     over hoe ESG-factoren meegenomen worden in beleggingsbeslissingen. Daarnaast laat
                     het onderzoek zien dat er een gebrek aan concretisering is; ondanks dat er welwillendheid
                     ten aanzien van duurzaamheidsgerelateerde onderwerpen lijkt te zijn, verbindt slechts
                     de helft van de onderzochte fondsen specifieke doelstellingen aan ESG-factoren in
                     hun beleggingsbeleid (nog even los van of deze doelstellingen geconcretiseerd worden)
                     en communiceert slechts de helft over KPI’s of succesfactoren gerelateerd aan ESG-factoren
                     richting de vermogensbeheerder.89
Deze bevindingen sluiten, zoals in de initiatiefnota uiteengezet, aan bij de jaarlijkse
                     monitor van VBDO. Uit deze monitor blijkt dat er bij een substantieel deel van de
                     pensioenfondsen sprake is van zogenaamd engagement (i.e., het proactief invloed uitoefenen op organisaties waarin geïnvesteerd wordt
                     met als doel deze te verduurzamen), maar dat tegelijkertijd de langetermijnstrategie
                     en ESG-geïnformeerde beleggingsbeslissingen veel helderder uiteengezet moet worden.
                     Daarbij laat de monitor zien – en dit gaat breder dan alleen inzicht en transparantie
                     – dat een heel aantal pensioenfondsen (met name de minder grote) minder goed scoren
                     qua verduurzaming.90 Onder aan de streep zijn de initiatiefnemers daarom van mening dat pensioenfondsen
                     zowel beleidsmatig als via hun eigen handelen beter gefaciliteerd moeten worden om
                     zo meer substantiële stappen te zetten ten aanzien van transparantie met betrekking
                     tot duurzaamheidsrisico’s, strategieën en beleggingsbeslissingen.
                  
Groene taxonomie
Het vanuit economisch en politiek perspectief meest significante initiatief uit het
                     EU Actieplan is de ontwikkeling van een groene taxonomie, waarover tussen de Europese
                     Raad en het Europees parlement (EP) op 5 december jl. een akkoord is bereikt. De taxonomie
                     zal apart van bestaande richtlijnen (zoals MiFID II) geïmplementeerd worden door middel
                     van gedelegeerde handelingen in de vorm van een verordening, waardoor nationale implementatie
                     niet nodig is en volledige Europese harmonisatie bespoedigd wordt.91 De doelstelling van de groene taxonomie is om de markt voor duurzame financieringen
                     te bevorderen door transparantie aan te brengen in het onderscheid tussen investeringen
                     die daadwerkelijk groen zijn en investeringen die alleen als dusdanig in de markt
                     gezet worden (groenwassen). De taxonomie poogt groenwassen te bestrijden door een
                     gemeenschappelijke taal te ontwikkelen om te bepalen wanneer een investering wel of
                     niet kwalificeert als «groen» of «duurzaam». Investeringen die als groen kunnen worden
                     gecategoriseerd, dienen op een reeks van ESG-factoren een positieve bijdrage te leveren.
                     Specifiek bevat het raamwerk van de taxonomie zes doelstellingen gerelateerd aan klimaatverandering
                     en duurzaamheid in bredere zin; (i) mitigatie van klimaatverandering, (ii) adaptatie
                     aan klimaatverandering, (iii) duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene
                     hulpbronnen, (iv) transitie naar een circulaire economie, afvalpreventie en recycling,
                     (v) preventie en beheersing van verontreiniging en (vi) bescherming van gezonde ecosystemen.92
Om investeringen als «groen» te taxeren dienen zij minimaal een substantiële bijdrage
                     te leveren aan één van de zes milieudoelstellingen zonder één of meerdere andere doelstellingen
                     aanzienlijk te schaden. Daarnaast dienen deze investeringen in overeenstemming te
                     zijn met minimale sociale waarborgen (met name op het gebied van arbeidsrechten).
                     Op het moment dat financiële instellingen hun producten als groen willen aanbieden,
                     zijn zij verplicht richting hun klanten aan te geven hoe onderliggende investeringen
                     in het financiële product zich verhouden tot de standaarden van de taxonomie. Daarnaast
                     dienen lidstaten de taxonomie toe te passen op het moment dat zij zelf eisen stellen
                     aan marktpartijen qua duurzaamheid (bijvoorbeeld als zij een nationaal label voor
                     duurzame financieringen hebben). Tenslotte dienen financiële instellingen het expliciet
                     aan te geven als investeringen niet voldoen aan de standaarden van de groene taxonomie.
                  
De groene taxonomie richt zich alleen op investeringen die voldoende groen zijn (volgens
                     de vereisten van de groene taxonomie). Er is, in Brussel maar ook in de Tweede Kamer,
                     discussie ontstaan over het doel en de doeltreffendheid van de taxonomie nu zij enkel
                     toepasbaar is op daadwerkelijk groene investeringen. Enerzijds steunt de Minister
                     van Financiën hierbij de inzet van het EP om op termijn (drie jaar na invoering komt
                     de Europese Commissie met een impactanalyse) te bezien of een taxonomie ook voor niet-duurzame
                     investeringen verplicht moet worden. Anderzijds stelt de Minister in deze discussies
                     dat bij beleggingsproducten die niet groen zijn het risico op groenwassen niet opspeelt.93 Daarbij stelt de Minister dat hij via de taxonomie eerst een scherper beeld wil vormen
                     van de verschillen in risico’s tussen duurzame en niet-duurzame investeringen.
                  
In aanvulling op de groene taxonomie werkt de Europese Commissie op dit moment aan
                     de uitbreiding van het EU Ecolabel. Dit label dient als oormerk voor beleggingen die
                     voldoen aan de standaarden van groen zoals geclassificeerd door de groene taxonomie.
                     Omdat de taxonomie het uitgangspunt is voor de uitbreiding van het EU Ecolabel, zal
                     dit label in de volgende paragrafen als onderdeel van de groene taxonomie geëvalueerd
                     worden.
                  
Wat de initiatiefnemers betreft zijn de totstandkoming van de groene taxonomie en
                     de uitbreiding van het EU Ecolabel (vanaf hier samengevoegd tot groene taxonomie)
                     belangrijke stappen, daar zij Europabreed worden ingevoerd en toegepast worden op
                     een breed scala aan investeringen. Ook verwachten de initiatiefnemers dat de groene
                     taxonomie een substantiële bijdrage zal leveren aan het bestrijden van groenwassen.
                     Tegelijkertijd heeft de taxonomie, door de manier waarop deze uiteindelijk is uitgewerkt,
                     op dit moment een aantal evidente tekortkomingen.94
Een kernprobleem onderliggend aan de groene taxonomie is dat het aanjagen van de markt
                     voor groene financiering simpelweg niet de hoofdoplossing is in de bijdrage van de
                     financiële sector aan het tegengaan van klimaatverandering (en indirect ook aan het
                     beschermen van de financiële sector tegen duurzaamheidsrisico’s).
                  
In dit kader representeert de groene taxonomie een beperkte notie van vergroening.
                     Uiteraard worden investeringen die een netto positieve bijdrage leveren aan toekomstig
                     welzijn in sociale en ecologische zin in de taxonomie terecht aangewezen als groen.
                     Het gaat bij vergroening echter niet alleen om netto positieve impact maar ook om
                     relatieve impact – dat wil zeggen, in hoeverre binnen het domein niet-groene investeringen
                     vergroening plaats gaat vinden van schadelijk naar minder schadelijk. Van «slecht»
                     naar «minder slecht» is veruit de belangrijkste bron van impact – omdat hier in kwalitatieve
                     zin de meeste winst geboekt kan worden, en omdat hier in kwantitatieve zin de meeste
                     impactvolle volumes gerealiseerd kunnen worden. Uit cijfers van de wereldwijd opererende
                     dienstverlener Morningstar blijkt immers dat op dit moment op wereldwijde aandelenmarkten
                     slechts 11.6% en op obligatiemarkten zelfs slechts 5.6% van de beleggingen is gedaan
                     met oog op ESG-criteria.95 Het aantal activa dat voldoet aan de taxonomiestandaarden zal nog veel kleiner zijn.
                  
De Minister stelt op dit punt dat de Raadspositie ten aanzien van de groene taxonomie
                     passages bevat die het meenemen van dergelijke «transitionele activiteiten» toestaan.
                     Deze activiteiten, zo laat de Minister blijken, moeten echter wel aan de drempel van
                     het do-no-harm-principe voldoen. Transitionele activiteiten mogen dus geen substantiële
                     schade op één of meerdere van de genoemde zes milieupijlers hebben. De taxonomie sluit
                     daarbij expliciet steenkool en bruinkool uit, maar laat wel ruimte om potentieel kernenergie
                     en gas als «enabling» of «transitional» activiteit onder de taxonomie te laten vallen.
                  
De initiatiefnemers zijn van mening dat het in principe goed is om transitionele activiteiten
                     mee te nemen, maar vinden ook dat de manier waarop dit nu geoperationaliseerd wordt
                     niet doeltreffend is. Natuurlijk is het een goede zaak dat investeringen in steenkool
                     en bruinkool niet onder de groene taxonomie vallen – ook niet als transitionele activiteit.
                     Als het om daadwerkelijk transitionele activiteiten gaat, laat de operationalisering
                     echter een mogelijkheid onbenut om de relatieve positieve impact mee te nemen van
                     niet aan het do-no-harm-principe voldoende investeringen. Het classificeren van dergelijke
                     impact zou zinvol zijn wanneer deze investeringen sterk verduurzamen (ten opzichte
                     van de initiële voetafdruk van deze investeringen). De lacune van de taxonomie op
                     dit punt is nog niet eens zozeer het gevolg van het gegeven dat op dit moment (nog)
                     niet helder is hoe binnen het raamwerk van de groene taxonomie geborgd wordt dat als
                     «transitioneel» geclassificeerde investeringen over tijd ook daadwerkelijk verduurzamen.
                     Daar kan aan gewerkt worden tijdens de implementatiefase. Zorgwekkender voor de initiatiefnemers
                     is namelijk het volgende. Waar het do-no-harm-principe substantie geeft aan de «echtheid»
                     van daadwerkelijk groene investeringen, is het minder waarschijnlijk dat transitionele
                     activiteiten over hun gehele transitietraject heen geen schade veroorzaken richting
                     één of meerdere van de zes milieucriteria. Dat de taxonomie relatieve positieve impact
                     die transitionele investeringen kunnen hebben grotendeels niet afdekt is een gemiste
                     kans, omdat transparantie ten aanzien van de relatieve verduurzamingswinst die met
                     dergelijke transitionele investeringen behaald wordt – net als bij daadwerkelijk groene
                     investeringen – een belangrijke prikkel kan zijn voor investeerders om de markt voor
                     deze transitionele investeringen aan te jagen. Meer transparantie over wat groen is
                     en wat niet, biedt beleggers een prikkel om na te denken over de duurzaamheidsrisico’s
                     die met name niet-groene investeringen lopen.
                  
Dit standpunt is in lijn met het standpunt van de TEG, die namens de Commissie de
                     technische standaarden van de groene taxonomie heeft uitgewerkt. De TEG heeft er in
                     haar recentelijk verschenen eindrapport, zoals in deze nota reeds benoemd, voor gepleit
                     om de taxonomie uit te breiden, zodat deze ook vervuilende activiteiten meeneemt.
                  
Een negatieve bijwerking van de groene taxonomie is dat zij middels haar focus enkel
                     op groene investeringen een verkeerde prikkel legt. Financiële instellingen maken
                     extra administratieve lasten als zij willen aantonen dat investeringen daadwerkelijk
                     aan de taxonomische standaarden van «groen» voldoen. Er kan discussie gevoerd worden
                     over de vraag of dit vanuit het oogpunt van proportionaliteit te billijken is, als
                     verondersteld wordt dat het tegengaan van groenwassen de juiste doelstelling is. Hierin
                     speelt mee dat er een gerede mogelijkheid is dat de administratieve lasten, zoals
                     de Minister zelf aangeeft, lager zullen worden en de basis van de taxonomie daarnaast
                     aansluit bij de huidige rapportagetechnieken.96 Maar zoals betoogd ligt de echte impact – in volume en mate van verbetering die gerealiseerd
                     kan worden – bij het verduurzamen van bruine assets richting «minder slecht». Vanuit
                     het oogpunt van administratieve lasten legt de groene taxonomie daarom bij haar huidige
                     invulling de verkeerde accenten en ontmoedigt zij actief die partijen die naar een
                     groenere portefeuille willen door hen zwaardere administratieve lasten in het vooruitzicht
                     te stellen.
                  
Groene obligatiestandaard
Het laatste onderdeel van het EU Actieplan is de ontwikkeling van de EU Green Bond Standard - een standaard waarmee obligaties gemarkeerd kunnen worden als «groen». Deze groene
                     obligatiestandaard wordt inhoudelijk gezien gestoeld op de groene taxonomie, waardoor
                     de transparantie, integriteit, vergelijkbaarheid en consistentie van de uitgifte van
                     groene obligaties bevorderd wordt. De standaard heeft in beginsel een vrijwillig karakter
                     (zij wordt geïmplementeerd als niet-bindend besluit) en kan daarbij voor zowel Europese
                     als niet-Europese uitgevende instellingen een richtsnoer bieden. De standaard voorziet
                     niet alleen in inhoudelijke criteria voor waar groene obligaties aan moeten voldoen
                     om als «groen» uitgegeven te worden; zij vereist ook dat het groene karakter van de
                     uitgifte door een «geaccrediteerde externe partij» geverifieerd wordt (de TEG die
                     de standaard heeft uitgewerkt pleit ervoor dat ESMA een gecentraliseerde accreditatieregeling
                     ontwikkelt). Daarnaast bestaat de groene obligatiestandaard uit een raamwerk van zeven
                     punten. Als onderdeel hiervan dienen obligatie-uitgevende partijen de vrijwillige
                     afstemming met de standaard te bevestigen en details uiteen te zetten over de allocatie
                     van de binnengehaalde middelen. Op basis van deze zeven punten dienen obligatie-uitgevende
                     partijen binnen de standaard ook met jaarlijkse frequentie te rapporteren over de
                     allocatie van middelen en gedurende de looptijd van de uitzetting tenminste eenmaal
                     te rapporteren over de daadwerkelijk gerealiseerde impact.97
De initiatiefnemers vinden het een goede zaak dat een geharmoniseerde standaard voor
                     groene obligaties onderdeel is van het Actieplan. Een eenduidig begrip ten aanzien
                     van wat groen is helpt – net als de groene taxonomie dat in meer algemene zin doet
                     – groenwassen tegen te gaan. Tegelijkertijd ligt er een onbenut potentieel om via
                     obligaties niet alleen financiering op te halen voor groene maar ook daadwerkelijk
                     transitionele activiteiten. De groene obligatiestandaard adresseert dit potentieel
                     niet. Er ligt daarom ruimte om, zoals de initiatiefnemers in deze nota reeds betoogd
                     hebben, de mogelijkheden voor het inzetten van obligaties voor het financieren van
                     vergroening in de toekomst te vergroten.
                  
Inzicht in duurzaamheid: het belang van data
Het transparant maken van de daadwerkelijke verduurzaming van individuele financiële
                     producten is zoals uiteengezet voorwaardelijk voor het structureren van prikkels om
                     de transitie aan te jagen. Een onderliggend tekortkoming in de hierboven besproken
                     materie – zowel met betrekking tot de niet-financiële rapportage als met betrekking
                     tot de groene taxonomie – is de gebrekkige mate waarin de initiatieven instellingen
                     ondersteunen dan wel afdwingen om een zo gedetailleerd mogelijk inzicht in de daadwerkelijke
                     duurzaamheidsimpact van alle individuele financiële producten te genereren.
                  
Zo zullen (de wettelijke vereisten aan en invulling van) niet-financiële rapportages
                     door banken, pensioenfondsen en verzekeraars veel substantiëler worden op het moment
                     dat instellingen met behulp van data inzichtelijk maken (i) wat de huidige voetafdruk
                     van hun portefeuille is, (ii) in hoeverre die voetafdruk door de tijd heen veranderd
                     is en verder zal veranderen, (iii) in hoeverre dit in lijn is met de gestelde klimaatdoelstellingen
                     en (iv) op welke manier fysieke klimaateffecten en transities financiële risico’s
                     zullen genereren. Hetzelfde geldt voor de groene taxonomie. Op dit moment wordt de
                     groene taxonomie gebaseerd op de NACE-systematiek, een door Eurostat gehanteerd systeem
                     van statistische classificatie om verschillende economische activiteiten in te delen.
                     Voor nu is dat wat de initiatiefnemers betreft te verantwoorden, omdat instellingen
                     reeds ervaring hebben met deze systematiek en de extra administratieve lasten voor
                     instellingen bij het gebruikmaken van de taxonomie daardoor relatief beperkt blijven.
                     De TEG die het Europese Actieplan duurzaam financieren monitort geeft echter aan dat
                     de NACE-systematiek in sommige gevallen in staat is specifieke aan duurzaamheid gerelateerde
                     aspecten mee te nemen, maar vaak nog niet gedifferentieerd of precies genoeg is om
                     daadwerkelijke duurzaamheidsimpact vast te stellen.98 Daarom zou het goed zijn de groene taxonomie – maar ook de algemene taxonomie die
                     de initiatiefnemers voorstellen – geleidelijk aan te baseren op datagedreven inzichten.
                     Dit voorkomt dat investeringen die een netto negatieve bijdrage aan klimaatverandering
                     leveren niet als groen geclassificeerd kunnen worden, en draagt eraan bij dat de impact
                     van transitionele activiteiten als dusdanig erkend zal worden.
                  
Het zou simplistisch zijn om te stellen dat het gebrek aan wettelijke vereisten ten
                     aanzien van datagedreven transparantie in genoemde initiatieven alleen het resultaat
                     is van politieke onwil. Het dient beklemtoond te worden dat het vraagstuk omtrent
                     transparantie over duurzaamheid geen eenduidige is. Instituties hebben de tijd nodig
                     om risicomodellen te ontwikkelen die recht doen aan het (vanuit risicoperspectief
                     unieke) karakter van duurzaamheidsvraagstukken. Zo is het modelleren van duurzaamheidsrisico’s
                     technisch gezien zeer complex, en vraagt het om een fundamenteel andere aanpak ten
                     opzichte van de manier waarop bestaande krediet- en liquiditeitsrisico’s via modellen
                     inzichtelijk gemaakt worden. Veel van de bestaande risicomodellen zijn namelijk gestoeld
                     op het extrapoleren van historische data naar de toekomst. Duurzaamheidsrisico’s zijn
                     nieuw, non-lineair en hebben aanzienlijke onzekerheidsmarges, waardoor zij niet adequaat
                     ingeschat kunnen worden op basis van de extrapolatie van historische gegevens.99
Inzicht in duurzaamheid: initiatieven vanuit de sector (incl. toezichthouders)
Ondanks de technisch complexe uitdaging en de noodzakelijke herijking van bestaande
                     risicobenaderingen is de aandacht voor datagedreven inzichtelijkheid de afgelopen
                     jaren enorm gestegen. Zo laat een inventarisatie zien dat er wereldwijd al tientallen
                     serieuze initiatieven zijn om duurzaamheidsimpact en -risico’s inzichtelijk te maken.100 Enkele van de voor de Nederlandse financiële sector belangrijkste initiatieven zullen
                     hieronder besproken worden.101
PCAF
In de Nederlandse context speelt het PCAF een belangrijke rol. PCAF is een gezamenlijk
                     initiatief van Nederlandse financiële instellingen, gestart in 2015 in de aanloop
                     naar de COP21. Het PCAF heeft als doel een wereldwijde geharmoniseerde standaard te
                     ontwikkelen om de CO2-intensiteit van financiële portefeuilles te meten, waarbij ingegaan wordt op een
                     breed scala aan activacategorieën. Deze activacategorieën zijn de afgelopen jaren
                     uitgebreid; inmiddels biedt de PCAF-methodologie inzicht in de CO2-intensiteit van (i) beursbeleggingen, (ii) projectfinanciering, (iii) staatspapier,
                     (iv) hypotheken, (v) bedrijfsobligaties, (vi) reguliere financieringen voor het mkb
                     en grote bedrijven, (vii) vastgoed, (viii) indirecte financieringen en (ix) publieke
                     financieringen. Zeventien Nederlandse financiële instellingen hebben zich tot nu toe
                     aangesloten bij het PCAF (waarbij Rabobank, ABN Amro en APG qua beheerd balanstotaal
                     de drie grootste participanten zijn) en het platform is internationaal uitgebreid
                     met meer dan 55 deelnemende instituten die in totaal meer dan € 3.000 miljard onder
                     beheer hebben. Deze internationale uitbreiding wordt gefaciliteerd door het gegeven
                     dat de PCAF-methodologie op geharmoniseerde manier uitgerold kan worden bij verschillende
                     typen financiële instellingen die opereren in verschillende landen.
                  
Daarbij is de PCAF-methodologie voortdurend in ontwikkeling om alsmaar preciezere
                     inzichten te genereren in de CO2-intensiteit van verschillende portefeuilles. Een kernprincipe daarbij is om geldstromen
                     zo ver te volgen dat niet alleen inzichtelijk wordt hoe financiële instellingen zelf
                     direct voor uitstoot zorgen (de zogenaamde scope 1 categorie waarover data verzameld
                     kan worden), indirect voor uitstoot zorgen door opwekking van zelf gekochte en verbruikte
                     energie (scope 2), maar ook indirect voor uitstoot zorgen door organisaties te financieren
                     die zelf (met name via scope 1 en 2) CO2 uitstoten (scope 3). PCAF baseert zich hier methodetechnisch gesproken in belangrijke
                     mate op het technische handboek van het internationaal vooraanstaande Greenhouse Gas Protocol, ontwikkeld door het gezaghebbende World Resource Institute (WRI), dat uiteenzet hoe tot een berekening van de CO2-intensiteit te komen. Hierbij maakt de PCAF-methode het mogelijk zowel inzicht te
                     vergaren in positieve als negatieve CO2-gerelateerde impact.
                  
De kracht van de PCAF-methode ligt in het gegeven dat zij een vrij gedifferentieerd
                     en dus relatief nauwkeurig inzicht kan geven in de CO2-intensiteit van een grote verscheidenheid aan activacategorieën. Ruim de helft van
                     het balanstotaal van de bij het PCAF aangesloten instellingen is tot nu toe onderworpen
                     aan de PCAF-methode. Daarbij is de methode dusdanig precies dat zij – ondanks dat
                     zij enige onzekerheidsmarge blijft behouden – reeds als basis kan dienen voor strategische
                     beslissingen van financiële instellingen ten aanzien van de verduurzaming van hun
                     portefeuille.
                  
De mogelijkheid met behulp van de PCAF-methode strategisch naar toekomstige vergroeningsdoelstellingen
                     en -trajecten te kijken zal verder vergroot worden nu de PCAF-coalitie actief zal
                     gaan werken aan de ontwikkeling van wetenschappelijk onderbouwde doelstellingen die
                     de ambitie van het Parijsakkoord reflecteren; deze doelstellingen maken het vervolgens
                     mogelijk uit te stippelen in hoeverre de CO2-intensiteit van verschillende portefeuilles af moet nemen om als financiële instelling
                     de investeringen te stroomlijnen met de in het Parijsakkoord gemaakte afspraken.
                  
PACTA
Een alternatieve methode om de CO2-intensiteit en de invloed van de financiële sector op verduurzaming te meten is de
                     zogenaamde PACTA-methode. De PACTA-methode is ontwikkeld door het 2C-Investing Initiative, een wereldwijd opererende denktank waar een groot aantal internationaal toonaangevende
                     banken aan verbonden is. De PACTA-methode is ingestoken met een meer vooruitziende
                     blik dan hoe PCAF (in ieder geval tot het moment dat de ontwikkeling van inzicht in
                     toekomstige vergroeningsdoelstellingen voltooid is) ontwikkeld is. Aan de basis van
                     PACTA staan gedetailleerde routepaden die ontwikkeld worden door instituten als het
                     IEA en weergeven welke technologische transities bedrijven en bedrijfssectoren (dus
                     zowel op micro- als macroniveau) moeten maken om op koers te liggen voor de plafonddoelstelling
                     van Parijs (2°C opwarming). Vervolgens wordt daaruit afgeleid welke door technologische
                     ontwikkeling gedreven transities sectoren moeten doormaken om op koers te liggen ten
                     opzichte van de 2°C-benchmark. Op basis hiervan kunnen financiële instellingen periodiek
                     monitoren in hoeverre de investeringsplannen van bedrijven die ze financieren alsmede
                     hun gehele portefeuille in een bepaalde sector in lijn is met de progressie die nodig
                     is om op koers te zijn om de Parijse plafonddoelstelling te halen. Dit betekent dat
                     de PACTA-methode zich niet (zoals de PCAF) op huidige CO2-intensiteit richt, maar in plaats daarvan op scenarioanalyses is geënt die de huidige
                     CO2-intensiteit in het perspectief plaatsen van de noodzakelijke afbouw van deze intensiteit
                     in de toekomst. Op basis van deze scenarioanalyses kunnen financiële instellingen
                     investeringsbeslissingen maken in lijn met de plafondafspraken van Parijs.102
Initieel is de PACTA-methode toegepast op met name obligaties en (preferente) aandelen.
                     Inmiddels wordt PACTA voor gehele sectoren gebruikt, en worden dus ook bedrijfsobligaties
                     en leningen als productsoort meegenomen. De PACTA-methode richt zich op de economische
                     activiteit van bedrijven in de meest vervuilende sectoren, waarbij zij primair de
                     transitie van zeer vervuilend naar minder vervuilend in kaart probeert te brengen.
                     Deze focus stelt instellingen enerzijds in staat aan duurzaamheid gerelateerde inspanningen
                     te richten op daar waar zij door omvang en de mate van verandering de meeste relatieve
                     impact hebben. Anderzijds impliceert het voldoen aan het progressietraject zoals uitgekristalliseerd
                     via PACTA niet dat een portefeuille niet langer een netto negatieve tot zeer negatieve
                     impact heeft op klimaatverandering (in tegenstelling tot hoe de PCAF dit weergeeft).
                  
Op dit moment wordt wereldwijd (met name in Europa) met de PACTA-methode geëxperimenteerd
                     door een groot aantal toonaangevende financiële instellingen, zoals verzekeraar AXA
                     en (zaken)banken BNP Paribas, Barclays, Citi, Credit Suisse, Santander, UBS en Société
                     Générale. De groep banken die met PACTA experimenteert heeft een balanstotaal van
                     meer dan € 10 biljoen. Vanuit Nederland experimenteren ING Bank en ABN Amro met de
                     PACTA-methode voor gedeeltes van hun portefeuille.103 Zo maakt ING Bank als onderdeel van het experiment in haar in september 2019 gepubliceerde
                     voortgangsrapport inzichtelijk hoe zij progressie boekt op het reduceren van broeikasgassen
                     ten opzichte van het 2°C-traject in een aantal sectoren (zoals automotive; de luchtvaart en olie- en gasindustrie wordt door ING Bank nog niet meegenomen).
                     Het dient overigens benadrukt te worden dat ING Bank haar scenarioanalyses (die de
                     bank «Terra» noemt) hoofdzakelijk maar niet alleen op de PACTA-methode baseert. Zo
                     gebruikt ING PCAF voor haar niet-commerciële vastgoedportefeuille.104 Dat PACTA hierbij aangevuld kan worden met andere methodieken is niet onlogisch,
                     gezien het gegeven dat de PACTA-benadering met progressietrajecten als uitgangspunt
                     een sterk sectorspecifiek karakter heeft.
                  
Inzicht in duurzaamheidsimpact en -risico’s
Het is een belangrijk vraagstuk hoe om te gaan met methodologieën die enerzijds niet
                     perfect zijn (doordat ze bijvoorbeeld afhankelijk zijn van assumpties), maar anderzijds
                     wel degelijk een substantieel datagedreven inzicht geven in de CO2-intensiteit van investeringen (in het geval van PACTA afgezet tegen progressiepaden).
                     Zowel partijen rond het PCAF- als PACTA-initiatief benadrukken immers dat ze geleidelijk
                     hun methoden verder willen aanslijpen maar dat er tegelijkertijd veel werk is verzet
                     en er nu al strategische beslissingen genomen worden op basis van datagedreven inzichten.
                     Daarbij lijkt het erop dat vanuit beleids- en toezichtsoogpunt zowel de PCAF- als
                     PACTA-methodiek een belangrijke rol zou kunnen vervullen. Mocht verder beleid en toezicht
                     gebaseerd op een vrij nauwkeurig inzicht van huidige CO2-intensiteit wenselijk zijn, dan is de PCAF-methodiek gegeven haar ontwikkeling daarvoor
                     op dit moment de meest serieuze kandidaat; waar inspanningsverplichtingen en toezicht
                     ten aanzien van meerjarige transities plaats dient te vinden is PACTA een serieus
                     te nemen methode.
                  
Het dient wel opgemerkt te worden dat zowel PCAF als PACTA niet uitputtend lijken
                     te zijn. PCAF richt zich alleen op CO2-intensiteit. Dat is belangrijk, maar niet genoeg, omdat ook biodiversiteitsimpact
                     van belang is. Aan biodiversiteitsverlies zijn immers grote materiële risico’s verbonden.
                     Het is daarom aan de impactzijde van belang PCAF aan te vullen met methoden die zich
                     op biodiversiteit richten. Deze zijn overigens voorhanden. Zo heeft ASN Bank de afgelopen
                     jaren een biodiversiteitsimpactmeetmethode ontwikkeld, die zij Biodiversity Footprint Financials and Industry (BFFI) noemt.105 Op basis hiervan stuurt ASN Bank nu al op het voorkomen van verder biodiversiteitsverlies
                     en het financieren van meer biodiversiteitswinst. Ook de PACTA-methoden heeft grenzen.
                     Zo richt zij zich binnen de focus op CO2-intensiteit alleen op technologische ontwikkelingen (bijvoorbeeld het gebruik van
                     schonere technologieën voor transport) en niet op alternatieve economische organisatie
                     (waarbij transport minder nodig is). De initiatiefnemers hebben er daarom reeds voor
                     gepleit dat instellingen zich niet slechts richten op schonere technologieën, maar
                     ook op alternatieve economische organisatie in het terugdringen van duurzaamheidsrisico’s
                     en negatieve duurzaamheidsimpact. Een bijkomende lacune van PACTA is dat zij alleen
                     focust op die plekken waar de grootste impact gemaakt kan worden (grote bedrijven
                     in vervuilende sectoren) en de niet te bagatelliseren transitie door andere organisaties
                     (zoals het mkb) en in andere sectoren goeddeels buiten beschouwing laat.
                  
Een grotere beperking van PCAF en PACTA (en overigens ook BFFI), is dat ze primair
                     gericht zijn op impact en niet op duurzaamheidsrisico’s. Uiteraard zijn CO2-intensieve activa kwetsbaar in een transitie waarin minder CO2-intensieve alternatieven in toenemende mate economisch opportuun worden. Er is in
                     dat opzicht wel degelijk een samenhang tussen CO2-intensiteit en transitierisico’s. De mate waarin dit risico zal materialiseren hangt
                     af van de snelheid van onze transitie. Zoals in deze initiatiefnota uiteengezet betekent
                     dit niet dat de transitie vertraagd moet worden. Er is immers sprake van een zekere
                     afruil tussen transitierisico’s en fysieke klimaateffecten, waarbij in zijn totaliteit
                     een snelle doch ordentelijke transitie economisch gezien veruit het meest opportune
                     alternatief is. Hoewel er dus een samenhang is tussen CO2-intensiteit en duurzaamheidsrisico’s, hebben verhoogde duurzaamheidsrisico’s niet
                     alleen betrekking op de CO2-intensiteit van activa. Zoals benoemd in deze nota, kunnen zelfs de meest duurzame
                     investeringen slachtoffer worden van de materialisatie van fysieke risico’s (denk
                     aan een windmolen die afgeschreven dient te worden wegens overstromingen). Daarnaast
                     kunnen transitierisico’s als materiaalschaarste zich min of meer onafhankelijk van
                     de CO2-intensiteit van investeringen materialiseren en deze investeringen raken.
                  
Uiteindelijk willen we naar een situatie waarin financiële instellingen in hun strategie
                     en investeringsbeslissingen mede gaan sturen op duurzaamheidsrisico’s. Inzicht in
                     duurzaamheidsimpact kan hierbij een belangrijke rol spelen. Een uitdaging blijft echter
                     dat de samenhang tussen impact en duurzaamheidsrisico’s van een portefeuille simpelweg
                     niet eenduidig genoeg is om enkel en alleen op basis van datagedreven inzichten in
                     duurzaamheidsimpact op strategisch en met name investeringsniveau te sturen op duurzaamheidsrisico’s.
                  
Het feit dat methoden als PCAF, PACTA en BFFI an sich niet in staat zijn adequaat inzichtelijk te maken wat de aard en omvang van duurzaamheidsrisico’s
                     voor specifieke portefeuilles en investeringen is, is niet bedoeld als kritiek op
                     beide methoden als zodanig. Focus waarborgt immers kwaliteit, maar noopt ook tot keuzes.
                     Wel impliceert het dat aanvullende methoden nodig zijn om transparantie ten aanzien
                     van fysieke en transitierisico’s te bevorderen.
                  
Het is daarom zowel goed als noodzakelijk dat steeds verder ontwikkelde methodologieën
                     op de markt beschikbaar zijn specifiek gericht op het kwantitatief inzichtelijk maken
                     van duurzaamheidsrisico’s. Eén daarvan is het Climate-VaR model van Carbon Delta.106 Dit model maakt op basis van geverifieerde datasets en verschillende transitiescenario’s
                     een kwantitatieve beoordeling van duurzaamheidsrisico’s op het niveau van individuele
                     investeringen. Hiermee krijgen instellingen met een horizon van vijftien jaar inzicht
                     in enerzijds het «gradenscenario» van hun huidige portefeuille en anderzijds de invloed
                     van duurzaamheidsrisico’s op hun rendement en portefeuillewaardering. Op basis van
                     dit model biedt MSCI verdere dienstverlening aan waarbij bedrijven geholpen worden
                     met het verduurzamen van hun allocatiestrategieën. Ondernemingen kunnen dus nu al
                     gebruik maken van het duurzaamheidsrisicomodel. Wereldwijd doen 22.000 bedrijven dat.
                     Een ander voorbeeld is het werk van het Four Twenty Seven instituut, dat gespecialiseerd is in het modelleren van fysieke duurzaamheidsrisico’s.
                     Ook in het model van Four Twenty Seven nemen scenarioanalyses een centrale plaats in; enerzijds wordt gekeken naar de manier
                     waarop fysieke klimaateffecten zullen materialiseren onder verschillende gradenscenario’s,
                     anderzijds wordt inzichtelijk gemaakt hoe dit – door bijvoorbeeld geografische locatie
                     of afhankelijkheid van schoon water – de portefeuilles van instellingen kan raken.
                  
Het internationaal en in Nederland meest erkende en ver ontwikkelde initiatief op
                     het gebied van duurzaamheidsrisico’s is echter geen model maar een rapportageraamwerk,
                     dat, zoals in de nota reeds vrij uitgebreid besproken is, voorgesteld is door de TCFD.
                  
TCFD
De TCFD is een taakgroep die mede op aandringen van toezichthouder DNB en de G20 van
                     Ministers van Financiën in 2015 in het leven is geroepen als onderdeel van de Financial Stability Board (FSB), een internationaal lichaam met centrale banken en internationale organisaties
                     als leden dat onderzoek doet naar en aanbevelingen doet ter bevordering van de financiële
                     stabiliteit. Vanaf 2015 heeft de TCFD anderhalf jaar onderzoek gedaan en – om een
                     balans te vinden tussen ambitie en haalbaarheid – in dialoog met bedrijven en financiële
                     instellingen wereldwijd een raamwerk ontwikkeld voor hoe financiële instellingen op
                     een duidelijke, vergelijkbare en consistente manier kunnen rapporteren over duurzaamheidsrisico’s.
                     De TCFD richt zich dus expliciet op de invloed van duurzaamheidsvraagstukken op het
                     financiële systeem (en niet op de impact van dit systeem op klimaat en biodiversiteit).
                     Niet-financiële bedrijven zijn ook bij het TCFD-onderzoek betrokken geweest, daar
                     financiële instellingen inzichten nodig hebben van bedrijven voor hun scope 3 rapportages.
                     In 2017 heeft de TCFD haar eindrapport gepresenteerd, waar sindsdien elk jaar een
                     statusrapport aan toegevoegd wordt.
                  
De inhoudelijke kracht van het TCFD-raamwerk is gelegen in een aantal zaken. Allereerst
                     zijn de aanbevelingen omvangrijk en adresseren zij de invloed van duurzaamheidsrisico’s
                     op het totale ondernemerschap van instellingen. Het raamwerk is daarmee veel meer
                     dan een set van formules, algoritmes of andersoortige methode om duurzaamheidsrisico’s
                     te vatten. Daarnaast zijn de aanbevelingen verfijnd, sluiten zij aan bij bestaande
                     (internationale en Nederlandse) wetgeving en rapportagepraktijken en zijn ze aangevuld
                     met (gedeeltelijk sectorspecifieke) implementatiehandleidingen waardoor instellingen
                     in staat gesteld worden er direct mee aan de slag te gaan. Ook kan het raamwerk op
                     geharmoniseerde manier geïmplementeerd worden, zowel in verschillende landen als bij
                     verschillende soorten financiële instellingen.
                  
Het TCFD-rapportageraamwerk wordt gedragen door vier pijlers, die adresseren hoe instellingen
                     rapporteren over (i) hoe zij duurzaamheidsrisico’s integreren in de governance, (ii) hoe zij zich via hun bedrijfsvoering, strategie en financiële planning weerbaar
                     maken tegen duurzaamheidsrisico’s, (iii) hoe zij duurzaamheidsrisico’s meenemen in
                     het identificeren, beoordelen en beheersen van risico’s, en (iv) welke methodes, data
                     en KPI’s ze gebruiken om zowel relevante duurzaamheidsrisico’s als -mogelijkheden
                     te adresseren. Op dit laatste punt specificeert het TCFD-raamwerk bijvoorbeeld dat
                     instellingen zouden moeten rapporteren over de methoden die ze gebruiken om duurzaamheidsrisico’s
                     in kaart te brengen, hoe deze methoden geïntegreerd gebruikt worden bij de strategie
                     en het risicomanagement, wat (gegeven de samenhang tussen duurzaamheidsimpact en -risico’s)
                     de scope 1, 2 en 3 uitstoot is, en welke KPI’s instellingen gebruiken om zich te weren
                     tegen duurzaamheidsrisico’s.
                  
Het valt op dat het TCFD-rapportageraamwerk met deze vier pijlers veel specifieker
                     is in hetgeen waarover transparantie geëist wordt dan de hiervoor besproken EU-richtlijnen.
                     Als het bijvoorbeeld om governance gaat, beveelt de TCFD aan te rapporteren hoe vaak en op welke manier het bestuur
                     van een instelling precies geïnformeerd wordt over duurzaamheidsrisico’s, hoe precies
                     het bestuur voortgang ten aanzien van de duurzaamheidsrisico-KPI’s monitort en beoordeelt,
                     of de verantwoordelijkheid voor duurzaamheidsrisico’s belegd zijn op senior managementniveau,
                     aan wie deze verantwoordelijke intern rapporteert en hoe zij dit doet. Op het gebied
                     van strategie beveelt de TCFD onder andere transparantie aan ten aanzien van wat instellingen
                     überhaupt als korte, middellange en lange termijn beschouwen, welke duurzaamheidsrisico’s
                     zich per horizon voordoen, hoe hun producten en diensten, waardeketens, investeringen
                     in onderzoek en ontwikkeling, adaptatie- en mitigeringsmaatregelen en operationele
                     activiteiten beïnvloed worden door duurzaamheidsrisico’s, hoe duurzaamheidsrisico’s
                     bijvoorbeeld operationele kosten en inkomsten, kapitaalskosten en toegang tot kapitaal
                     beïnvloeden en hoe de strategie zowel beïnvloed wordt door duurzaamheidsrisico’s als
                     deze risico’s adresseert. Op het gebied van risicomanagement wordt bijvoorbeeld aanbevolen
                     niet alleen transparant te zijn over de processen die gebruikt worden om de omvang
                     van duurzaamheidsrisico’s in te schatten, maar ook de gebruikte duurzaamheidsrisicoterminologie
                     expliciet te maken.
                  
Het TCFD-raamwerk behelst meer dan rapportage alleen. Niet alleen biedt zij namelijk
                     een kader voor hoe instellingen over duurzaamheidsrisico’s kunnen rapporteren; ook
                     biedt zij een handvat voor hoe deze duurzaamheidsrisico’s in eerste instantie überhaupt
                     in kaart gebracht kunnen worden. Juist omdat duurzaamheidsrisico’s met een marge van
                     onzekerheid zijn omgeven, beveelt de TCFD aan gebruik te maken van scenarioanalyses.
                     Via scenarioanalyses stellen instellingen zichzelf in staat strategieën te ontwikkelen
                     die robuust zijn ten aanzien van een onzekere toekomst, daar wat het bedrijf doet
                     weerbaar moet zijn in verschillende toekomstscenario’s. We weten immers nog niet hoeveel
                     graden de aarde in 2100 opgewarmd zal zijn. Of dit 2°C of bijvoorbeeld 3.5°C is, maakt
                     veel uit voor of instellingen wel of niet bepaalde risico’s lopen. Zelfs het verschil
                     tussen 1.5°C en 2°C is zeer substantieel, waardoor de initiatiefnemers de noodzaak
                     inzien van een 1.5°C-scenario van de IEA. In de context van duurzaamheidsrisico’s,
                     zo stelt de TCFD, kunnen scenarioanalyses zich daarom richten op de weerbaarheid van
                     de balans of delen van de balans van instellingen (in termen van bijvoorbeeld kosten/baten,
                     niet-presterende leningen, kapitaalkosten) onder verschillende scenario’s van opwarming
                     van de aarde, zoals het scenario waarin een economie zodanig transformeert dat nationale
                     klimaatdoelstellingen gehaald worden (de Parijsdoelstellingen) en een scenario waarin
                     geen transitie plaatsvindt. De scenarioanalyses kunnen zowel een kwantitatieve als
                     kwalitatieve component hebben. Het gebruik van ondersteunende methoden als PCAF, PACTA
                     en Carbon Delta VaR kan aangevuld worden met beschrijvingen van mogelijke bedrijfskundige
                     en maatschappelijke gevolgen onder de verschillende opwarmscenario’s, om zo bijvoorbeeld
                     prijsstabiliteitsrisico’s als gevolg van materiaalschaarste inzichtelijk te maken.
                     Op het gebied van fysieke risico’s zijn de looptijd, (in)flexibiliteit, locatie en
                     waterafhankelijkheid van activa indicatoren om risico-inschattingen op te baseren.
                     In rapportages moedigt de TCFD instellingen vervolgens aan transparant te zijn over
                     de door hun gebruikte assumpties, parameters, methoden en consistentie over jaren
                     heen en onafhankelijke assurance door een accountant na te streven.
                  
De TCFD-aanbevelingen hebben de laatste jaren veel aandacht gekregen. De huidige groep
                     van bedrijven en financiële instellingen die de TCFD-aanbevelingen heeft ondertekend,
                     heeft een balanstotaal van ruim € 100 biljoen en bestaat naast grote internationale
                     spelers uit bijvoorbeeld ING, ABP, Nationale Nederlanden (NN), Aegon, Pensioenfonds
                     Metaal (PMT), PME, Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW), PGGM, AkzoNobel en Unilever.107 Tegelijkertijd rapporteert nu zo’n tachtig procent van de wereldwijd 1100 grootste
                     bedrijven in meerdere of mindere mate langs de lijnen van de TCFD-aanbevelingen en
                     gebruikt driekwart van de (gepeilde) wereldwijde investeerders op het TCFD-raamwerk
                     geleeste rapportages in investeringsbeslissingen.108 Verschillende van deze bedrijven, zoals Citi en Unilever, hebben inmiddels scenarioanalyses
                     langs de TCFD-lijnen uitgevoerd. Het TCFD-raamwerk is dusdanig volwassen dat Frankrijk,
                     Zweden en het Verenigd Koninkrijk besloten hebben om niet-financiële rapportage (gedeeltelijk)
                     gebaseerd op het TCFD-raamwerk verplicht te stellen.109 Ook hebben vele partijen – wereldwijd maar ook in Nederland – in het kader van de
                     Principles for Responsible Investment (waarover later meer) zich eraan gecommitteerd om vanaf boekjaar 2020 een gedeelte
                     van het TCFD-raamwerk te gebruiken (governance en strategie) in hun niet-financiële
                     rapportage.110
Verschillende van de deelnemende instellingen benadrukken, zo blijkt uit het TCFD-statusrapport,
                     dat het uitvoeren van scenarioanalyses niet zonder uitdagingen is. Dit is niet verrassend,
                     gegeven het onzekere karakter van duurzaamheidsrisico’s en het feit dat veel instellingen
                     nog weinig ervaring hebben met scenarioanalyses in algemene zin.111
Tegelijkertijd wordt het TCFD-raamwerk internationaal als dusdanig substantieel en
                     haalbaar gezien dat initiatieven ontstaan om scenarioanalyses en rapportages volgens
                     dit raamwerk te verplichten. Zo kondigde de Bank of England (BoE) in december 2019
                     aan dat ze stresstesten gaat uitvoeren om te beoordelen in welke mate banken en verzekeraars
                     weerbaar zijn tegen zowel fysieke klimaateffecten als transitierisico’s. Het zal een
                     anonieme test worden, waarbij de BoE in eerste instantie alleen de geaggregeerde resultaten
                     zal publiceren en geen individuele instellingen zal noemen. Ze sluit niet uit dit
                     later wel te doen als blijkt dat er te weinig progressie is gemaakt. Ook stelt de
                     BoE dat de stresstest uitgevoerd zal worden om duurzaamheidsrisico’s inzichtelijk
                     te maken en niet per se om kapitaalstandaarden te verhogen. In de stresstest maakt
                     de BoE gebruik van de TCFD-aanbevelingen omtrent scenarioanalyses, waarbij ze financiële
                     weerbaarheid zal testen tegen (i) een scenario van klimaatactie dat gekoppeld is aan
                     een 2°C-traject, (ii) een scenario van verlate klimaatactie en noodmaatregelen en
                     (iii) een 4°C-scenario waarin klimaat- en biodiversiteitsextremen – en daarmee fysieke
                     risico’s – zullen toenemen.112
Het Ministerie van Financiën: marktinterventies
Groene obligaties
Naast reeds behandelde beleidsmaatregelen en initiatieven kan invloed uitgeoefend
                     worden op de verduurzaming van de financiële sector via financiële instrumenten vanuit
                     de overheid zelf. Eén van deze instrumenten is de uitgifte van groene obligaties door
                     de Minister van Financiën. Groene obligaties zijn obligaties waarvan de opbrengst
                     gebruikt wordt om groene investeringen te doen. In mei 2019 gaf het Ministerie van
                     Financiën voor de eerste keer groene obligaties uit, waarbij € 6 miljard is opgehaald.
                     De vraag naar de obligaties was beduidend groter; de Staat had € 21 miljard op kunnen
                     halen. De Minister geeft aan met groene staatsobligaties een bijdrage te leveren aan
                     de verdere ontwikkeling van de groene kapitaalmarkt in Nederland.113
Zoals reeds in deze nota aangegeven, zien de initiatiefnemers het als een positieve
                     ontwikkeling dat het Ministerie van Financiën reeds ervaring heeft opgedaan met de
                     uitgifte van groene obligaties. Het gegeven dat groene obligaties hierbij enkel gebruikt
                     zijn voor reeds geplande investeringen, betekent volgens de initiatiefnemers niet
                     dat de uitgifte van groene obligaties zoals deze gedaan is, niet bevorderlijk is voor
                     de markt voor groene financieringen. Het is allereerst een goede zaak dat het ministerie
                     ervaring op doet met de uitgifte van financiële producten die aan bepaalde duurzaamheidsstandaarden
                     dienen te voldoen. Daarnaast is het risico van groene obligaties laag doordat ze door
                     de staat worden uitgegeven. Op de lange termijn betekent dit dat de financieringskosten
                     van groene investeringen zullen dalen. Dit kan voor de overheid op de langere termijn
                     een impuls vormen om groene investeringen te doen die anders niet gedaan zouden zijn.
                  
Tegelijkertijd zijn de initiatiefnemers van mening dat er een onbenut potentieel is
                     om de impact van de uitgifte van obligaties op vergroening in de toekomst verder te
                     vergroten. De initiatiefnemers hebben in dit licht twee specifieke voorstellen gedaan
                     (het gebruiken van groene obligaties voor aanvullende investeringen en het uitgeven
                     van transitionele obligaties).
                  
Invest-NL
Een ander mechanisme waarmee de overheid positieve duurzaamheidsimpact poogt te bewerkstelligen
                     is het zeer recent opgerichte Invest-NL. De kapitaalstorting voor Invest-NL bedraagt
                     € 2.5 miljard en wordt jaarlijks aangevuld met € 10 miljoen subsidie. Hiermee wordt
                     gepoogd investeringen in bedrijven en projecten mogelijk te maken die anders vanwege
                     terugverdientijden of een hoger risicoprofiel onvoldoende financiering van de markt
                     aan zouden kunnen trekken. Daarbij wordt Invest-NL opgezet als revolverend fonds (zij
                     heeft in principe als uitgangspunt onder aan de streep geen verlies te lijden op haar
                     portefeuille), onder andere om te waarborgen dat haar investeringen niet meegeteld
                     worden voor het EMU-saldo. De verantwoordelijkheid voor het (staats)aandeelhouderschap
                     van Invest-NL ligt bij de Minister van Financiën, zwaarwegende besluiten worden gezamenlijk
                     genomen door de ministers van Financiën, EZK en BuHa-OS. Invest-NL wil zich bij het
                     «opvangen» van financieringen die nu niet marktgeschikt zouden zijn, nadrukkelijk
                     richten op investeringen die de «maatschappelijke transities» kunnen versnellen, bijvoorbeeld
                     via het opwekken van duurzame energie en de verduurzaming van de land- en tuinbouw.
                  
Er is veel debat geweest over de missie en focus van Invest-NL. Invest-NL komt in
                     principe in de buurt van het model van een groene investeringsbank, maar leek daar
                     aanvankelijk niet helemaal op. Zo werd aangegeven dat Invest-NL zich niet alleen op
                     vergroening zou richten, maar bijvoorbeeld ook zou gaan investeren in de groei van
                     start- en scale-ups en de internationale vermarkting van Nederlandse producten.114 Naar aanleiding hiervan hebben de Raad van State en de Algemene Rekenkamer gesteld
                     dat er meer helderheid zou moeten komen ten aanzien van de doelstellingen, taken en
                     criteria van Invest-NL.115 De focus is zowel van belang voor de effectiviteit van Invest-NL zelf als voor het
                     goed kunnen verantwoorden en controleren van hetgeen Invest-NL doet.
                  
Inmiddels is meer bekend over de daadwerkelijke invulling van de rol van Invest-NL.
                     Deze stemt de initiatiefnemers positief. Uit bijvoorbeeld het rondetafelgesprek verduurzaming
                     financiële sector van december jl. blijkt dat er met name met betrekking tot transitionele
                     investeringen vanuit de financiële sector, vraag is naar gezamenlijke investeringen
                     waarin de overheid dat stukje risico kan nemen dat de markt nu nog niet kan nemen.
                     Deze rol lijkt Invest-NL nu te gaan vervullen, daar zij zich de komende jaren expliciet
                     zal richten op het mogelijk maken van financieringen die de energietransitie aanjagen.
                     Invest-NL zal daarbij veel investeren via partnerships, waardoor grotere financieringsprojecten doorgang kunnen vinden juist door het extra
                     risico dat Invest-NL bereid is te nemen. Invest-NL kan geleidelijk terugtreden op
                     het moment dat de markt het zelf aankan om een transitie te financieren en kan op
                     dat moment haar bakens verzetten richting nieuwe transitionele domeinen. Door het
                     doel om aanvullend te zijn te operationaliseren, wordt gewaarborgd dat de thematische
                     focus van Invest-NL aansluit bij maatschappelijke prioriteiten en haar rol goed aansluit
                     bij waar de markt nu tekortschiet.
                  
De initiatiefnemers vinden het een goede zaak dat er investeergeld vrijkomt om projecten
                     en bedrijven te ondersteunen die een belangrijke rol hebben in de transitie naar een
                     duurzame economie. Richting de komende jaren is voor de initiatiefnemers van blijvend
                     belang dat Invest-NL (i) daadwerkelijk aanvullend blijft, (ii) de eis om revolverend
                     te zijn deze aanvullende rol niet teveel in de weg zit en (iii) Invest-NL aanvullend
                     is op bestaande hoogrisicofinanciers, zoals venture capitalists.
                  
Overig
Een laatste manier waarop het Ministerie van Financiën invloed heeft op de markt is
                     via de Regeling Groenprojecten. Deze regeling heeft tot doel groene doch laagrenderende
                     beleggingen aantrekkelijker te maken door deze vrij te stellen in Box III en een heffingskorting
                     op inkomstenbelasting op deze beleggingen van toepassing te laten zijn. Daarmee kunnen
                     ondernemers een project dat voldoet aan de regelingscriteria tegen lagere rente financieren.
                     De regeling wordt op dit moment geëvalueerd.
                  
De toezichthouders: eigen initiatieven en activiteiten
DNB
Zoals uiteengezet heeft DNB een prudentiële rol. Wat duurzaamheid betreft is zij daarom
                     primair gericht op risico’s en niet op het aanjagen van vergroening.
                  
DNB heeft in de afgelopen jaren op een aantal manieren actief aandacht besteed aan
                     duurzaamheidsrisico’s in haar toezicht. Op het meest basale niveau heeft DNB in het
                     kader van de discussie over brede welvaart sinds een aantal jaren het bijdragen aan
                     «duurzame welvaart» in haar kernmissie opgenomen. DNB geeft hier op verschillende
                     manieren invulling aan.
                  
Allereerst analyseert DNB het karakter van duurzaamheidsrisico’s en hoe deze zich
                     vertalen naar prudentiële risico’s. Over deze analyses rapporteert DNB. Bovendien
                     zal DNB ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s signalementen maken als vanuit prudentieel
                     oogpunt kritische grenzen bereikt worden. Om duurzaamheidsrisico’s te analyseren maakt
                     DNB gebruik van algemene onderzoeken naar duurzaamheidsrisico’s, impactanalyses en
                     stresstesten. Deze dienen recht te doen aan de eerder besproken onzekerheid waarmee
                     de transitie omgeven is. In impactanalyses wordt gekeken naar de effecten van mogelijke
                     beleidsmaatregelen op financiële instellingen. In stresstesten wordt financiële weerbaarheid
                     onder verschillende scenario’s getest.
                  
In 2016 heeft DNB een onderzoek gepubliceerd naar duurzaam beleggen in de pensioensector.
                     Uit dit onderzoek blijkt dat de groei van duurzame beleggingen door pensioenfondsen
                     door zal zetten, waarbij zowel het aantal pensioenfondsen dat duurzaam belegt als
                     het aanbod in duurzame beleggingsproducten groeit en de manier waarop pensioenfondsen
                     invulling geven aan duurzaam beleggingsbeleid is verbreed.116 In 2017 heeft DNB een klimaatstresstest uitgevoerd die gericht is op de fysieke risico’s
                     die schadeverzekeraars lopen door extremere weersomstandigheden. Daarnaast heeft DNB
                     in 2017 een meer algemeen verkennend onderzoek gedaan naar de manier waarop fysieke-
                     en transitierisico’s de soliditeit van de Nederlandse financiële sector beïnvloeden.
                     Onderdeel van dit onderzoek is een inzicht in de omvang van CO2-intensieve portefeuilles van financiële instellingen. Daarnaast legt dit onderzoek
                     een sterke nadruk op de fysieke duurzaamheidsrisico’s voor verzekeraars, waarmee het
                     een aanzet heeft gevormd voor de hiervoor genoemde stresstest.117 Tegelijkertijd is het onderzoek, in de kwantificering van duurzaamheidsrisico’s,
                     niet zo vergaand als de eerste op de volledige Nederlandse financiële sector toegespitste
                     klimaatstresstest die DNB in 2018 uitgevoerd en gepubliceerd heeft.118 In deze stresstest heeft DNB verschillende scenario’s uiteengezet die mogelijke klimaatontwikkelingen
                     representeren. Vervolgens heeft DNB in kaart gebracht wat de financiële stabiliteitseffecten
                     voor de Nederlandse financiële sector zijn in elk van de vier scenario’s. De scenario’s
                     richten zich op transitierisico’s, meer specifiek op mogelijke verlopen van de energietransitie,
                     die uiteindelijk meer maar zeker ook minder geleidelijk zou kunnen plaatsvinden. De
                     vier scenario’s zijn uitgewerkt aan de hand van de variabelen «actief overheidsbeleid»
                     en «technologische doorbraken» (waarbij beide aan- en afwezig kunnen zijn of één van
                     beide aanwezig kan zijn). De verliezen voor de financiële sector zijn vervolgens geschat
                     door te analyseren welke macro- en meso-economische schokken welke investeringen van
                     financiële instellingen raken.
                  
De algemene stresstest is in methodologische opzet wezenlijk anders dan de eerder
                     besproken aangekondigde stresstest van de Bank of England. Centraal verschil hierbij
                     is dat DNB aan de hand van data over uitzettingen van instellingen zelf een risicobeoordeling heeft gemaakt onder verschillende scenario’s van transitie,
                     terwijl de BoE van banken zal vragen om hun weerbaarheid ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s
                     te testen via scenario’s – scenario’s die bovendien niet het verloop van de energietransitie
                     maar het aantal graden Celsius opwarming als uitgangspunt nemen.
                  
In aanvulling op de verzekeraarsstresstest uit 2017 en de algemenere klimaatstresstest
                     uit 2018 heeft DNB in 2019 een onderzoek («Op waarde geschat?» genaamd) gepubliceerd naar de samenhang tussen sociale en milieugerelateerde risico’s
                     (met de Sustainable Development Goals als uitgangspunt) enerzijds en de financiële soliditeit van de Nederlandse financiële
                     sector anderzijds.119
Uit zowel de partiële als volledige klimaatstresstesten als de Veilig achter de dijken?- en Op waarde geschat?-onderzoeken blijkt dat de Nederlandse financiële sector – zoals besproken – significante
                     duurzaamheidsrisico’s loopt met haar uitzettingen. Hieruit voortvloeiend heeft DNB
                     instellingen in algemene zin opgeroepen substantiële aandacht te besteden aan duurzaamheidsrisico’s
                     op alle niveaus van hun strategie, investeringen en bedrijfsvoering. Daarnaast heeft
                     DNB duurzaamheidsrisico’s waar relevant opgenomen in haar beoordelingskaders en geagendeerd
                     bij gesprekken met onder toezicht staande instellingen.
                  
In aanvulling op het in kaart brengen van de invloed van duurzaamheidsrisico’s op
                     de soliditeit van de Nederlandse financiële sector heeft DNB het streven een «thought
                     leader» te zijn op het gebied van duurzaamheidsrisico’s en haar invloed richting collega-toezichthouders
                     in Nederland en internationaal aan te wenden om verdere integratie van duurzaamheidsrisico’s
                     in (internationaal) toezicht te bewerkstelligen. De twee meest substantiële initiatieven
                     waar DNB bij betrokken is, zijn het Network for Greening the Financial System (NGFS) en het Platform voor Duurzame Financiering. Het NGFS is een wereldwijd netwerk
                     van inmiddels tientallen centrale banken en internationale organisaties die onderzoek
                     doet naar, kennis en best practices deelt over en aanbevelingen doet richting toezichthouders
                     en beleidsmakers ten aanzien van de aanpak van duurzaamheidsrisico’s. Als één van
                     de acht founding members en met DNB-directeur Elderson als huidige voorzitter heeft DNB een voortrekkersrol
                     in het NGFS. Het Platform voor Duurzame Financiering is in 2016 door DNB opgericht.
                     Het platform – waar naast DNB de ministeries van Financiën en van EZK, de AFM, de
                     NVB, het Verbond van Verzekeraars, de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS), de Pensioenfederatie, Invest-NL en het Sustainable Finance Lab (SFL) in vertegenwoordigd zijn – heeft als doel samenwerking te stimuleren en aandacht
                     voor duurzaamheid te vergroten, met nadruk op alle relevante ESG-factoren. Via het
                     platform kunnen instellingen het initiatief nemen om een thematische werkgroep te
                     starten die een onderwerp uitwerkt en deze presenteert aan het platform. Het platform
                     bespreekt de bevindingen elk halfjaar en publiceert de eindrapporten nadien. Naast
                     het NGFS en het Platform voor Duurzame Financiering is DNB in het recente verleden
                     betrokken geweest bij de eerdergenoemde HLEG. Ook is DNB – net als het Ministerie
                     van Financiën overigens – sinds begin 2017 lid van de G20 Green Finance Study Group (GFSG), een internationale coalitie die als doel heeft om mogelijkheden te onderzoeken
                     om vergroening via private investeringen aan te jagen.
                  
Ten vierde brengt DNB in kaart op welke manier financiële instellingen mogelijk hinder
                     ondervinden in het vergroenen en duurzaamheidsrisicobestendig maken van hun portefeuille.
                     DNB heeft in dit kader eerder (in 2015 en 2018) onderzoek gedaan naar welke stappen
                     pensioenfondsen zouden kunnen zetten om aan de vereiste standaarden te voldoen met
                     betrekking tot vergroening en weerbaarheid ten aanzien van duurzaamheidsrisico’s.120
Tenslotte zal DNB komende jaren onderzoeken hoe duurzaamheidsrisico’s systematischer
                     geïntegreerd kunnen worden in de toezichtspraktijk. Daarbij zal zij onder andere aandacht
                     besteden aan duurzaamheidsrisico’s in het opleiden van toezichthouders.121
AFM
Net als DNB heeft de AFM het element «duurzaam» geïncorporeerd in haar kernmissie.122 Vanuit deze kernmissie raakt het werk van de AFM op verschillende manieren aan duurzaamheidsimpact
                     en -risico’s. Zo houdt de AFM toezicht met betrekking tot de transparantiestandaarden
                     zoals uiteengezet via de nationale implementatie van Europese richtlijnen van MiFID
                     II, IORP II en Solvency II en nationale wetgeving zoals de Wet toezicht financiële
                     verslaggeving en de Pensioenwet. Daarnaast zijn initiatieven als de groene taxonomie
                     van belang voor de AFM wegens de effecten en risico’s die het wel of niet voldoen
                     aan de taxonomie kan hebben voor financiële partijen. Aanvullend aan haar kerntaak
                     toezicht te houden op de naleving van (Europese) wet- en regelgeving, doet de AFM
                     onderzoek naar de toepassing van geïntegreerde verslaggeving onder beursgenoteerde
                     bedrijven. Op dit vlak heeft de AFM ten eerste een verkennend consumentenonderzoek
                     gedaan naar de mate waarin verwachtingen van de consument overeenkomen met de wijze
                     waarop productproposities zijn ontwikkeld en in de markt worden gezet. De resultaten
                     hiervan helpen de AFM het beslisproces van klanten inzichtelijk te maken en te monitoren
                     hoe producten aansluiten bij wat klanten verwachten. Ten tweede heeft de AFM – in
                     aanvulling op het reeds bediscussieerde onderzoek van eind 2018 – onderzoek gedaan
                     naar de manier waarop instellingen rapporteren over niet-financiële informatie, waarbij
                     zij aangegeven heeft dat bewustzijn over geïntegreerde stappen aan het groeien is,
                     maar verdere stappen noodzakelijk zijn.123
Naast het doen van onderzoek inventariseert de AFM de risico’s die gepaard gaan met
                     de snel groeiende markt voor groene obligaties, is zij net als DNB lid van het Platform
                     voor Duurzame Financiering en heeft zij, in het kader van de Europese beleidsontwikkelingen,
                     samen met de Franse zusterorganisatie Autorité des marchés financiers (AMF) een internationaal samenwerkingsverband gericht op duurzaamheidsvraagstukken
                     opgericht.124
Internationaal toezicht en internationale standaarden
De Europese supervisieautoriteiten (EBA, ESMA en EIOPA) geven primair aandacht aan
                     verduurzaming door de uitwerking en naleving van relevante Europese regelgeving en
                     richtlijnen, in het bijzonder het eerder besproken EU Actieplan duurzame financiering
                     en thematisch aangelegen richtlijnen. De ESA’s hebben in hun mandaat recentelijk dan
                     ook expliciet de ruimte gekregen om rekening te houden met duurzaamheidsrisico’s.125 Vanuit dit mandaat houdt ESMA als onderdeel van MiFID II op dit moment bijvoorbeeld
                     toezicht op de manier waarop over ESG-factoren gerapporteerd en over duurzaamheidsrisico’s
                     gecommuniceerd wordt.126 EIOPA doet op dit moment hetzelfde voor Solvency II, onder andere door onderzoek
                     uit te voeren naar en advies te geven over de manier waarop duurzaamheidsrisico’s
                     geïntegreerd kunnen worden in de kapitaalseisen voor de verzekeringssector.127 Daarnaast geven zowel EIOPA als DNB (als uitvoerend toezichthouder) invulling aan
                     de Solvency II-vereisten niet alleen met betrekking tot transparantie (zoals reeds
                     bediscussieerd) maar ook met betrekking tot kapitaalvereisten. Onder Solvency II zijn
                     verzekeraars verplicht rekening te houden met extreem weer door hiervoor extra kapitaalreserves
                     aan te houden. In totaal houden Nederlandse verzekeraars op dit gebied rekening met
                     ongeveer € 5 miljard aan extra schade voor storm en € 500 miljoen voor hagel.128
Het meest recente Bazel-pakket met bancaire kapitaalstandaarden neemt duurzaamheidsrisico’s
                     niet expliciet mee in de risicogewichten voor verschillende soorten investeringen
                     die banken moeten hanteren voor het berekenen van hun kapitaalseisen. Aan een minder
                     ambitieuze agenda op het gebied van kapitaalstandaarden wordt op dit moment invulling
                     gegeven door de EBA. Meer specifiek heeft de EBA – naast de uitwerking van de groene
                     taxonomie – met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s drie mandaten. Een van die mandaten
                     betreft het ontwikkelen van harmoniseerbare definities en criteria om ESG-factoren
                     te integreren in het prudentiële supervisiekader van Europese toezichthouders. Het
                     tweede mandaat betreft het uitwerken van technische standaarden voor niet-financiële
                     rapportage-eisen die gesteld worden aan beursgenoteerde bedrijven. Het derde mandaat
                     heeft in de toekomst mogelijk substantiële effecten en behelst een onderzoek naar
                     de vraagstukken (i) of in de herziening van het kapitaaleisenraamwerk voor Europese
                     banken duurzaamheidsrisico’s een expliciete rol zou moeten krijgen, bijvoorbeeld door
                     criteria te ontwikkelen om fysieke- en transitierisico’s in te schatten, (ii) hoe
                     zwaar deze risico’s betrekking hebben op uitzettingen (dit betekent dat de EBA, net
                     als DNB en de BoE nu al doen, klimaatgeoriënteerde stresstesten gaat uitvoeren), en
                     (iii) wat de mogelijke effecten van op duurzaamheidsrisico gebaseerde kapitaaleisen
                     zijn. Onderzoeksfase (i) zal naar verwachting tot medio 2021 duren, daarna zal de
                     EBA aan de slag gaan met klimaatstresstesten. Naar verwachting zal het onderzoek naar
                     de integratie van duurzaamheidsrisico’s in het kapitaaleisenraamwerk medio 2025 voltooid
                     zijn.129 In deze nota is eerder uiteengezet dat de initiatiefnemers van mening zijn dat het
                     mandaat van de EBA weinig ambitieus is. De initiatiefnemers hebben in dat licht een
                     voorstel gedaan om duurzaamheidsrisico’s nu al mee te laten wegen in de kapitaaleisen
                     die toezichthouders aan banken stellen. Dit valt binnen het huidige mandaat dat toezichthouders
                     vanuit pijler 2 van het Bazelse supervisieraamwerk hebben.
                  
Naast het werk van de ESA’s is een veelbesproken vraagstuk op internationaal niveau
                     welke rol de ECB zou moeten spelen om niet alleen adequaat toezicht te houden op duurzaamheidsrisico’s,
                     maar ook actief bij te dragen aan vergroening. Op dit moment is de ECB op drie gebieden
                     in meer of mindere mate actief als het gaat om duurzaamheidsimpact en -risico’s.130 Als het gaat om bancaire supervisie heeft de ECB nog geen verwachtingen of richtlijnen
                     uitgewerkt met betrekking tot duurzaamheidsrisico’s. Wel werkt ze op dit punt in de
                     vorm van bijvoorbeeld kennisdeling (ook via het NGFS) samen met nationale centrale
                     banken. Op deze manier is hetgeen de ECB doet aanvullend aan de eerder beschreven
                     inzet van DNB. Op het gebied van financiële stabiliteit doet de ECB daarnaast (dit
                     is het tweede gebied) onderzoek naar duurzaamheidsrisico’s.
                  
Ten derde is de ECB actief ten aanzien van duurzaamheid via haar monetaire operaties.
                     Hier is de laatste maanden veel discussie over ontstaan. De ECB heeft als onderdeel
                     van haar programma tot kwantitatieve verruiming groene obligaties opgekocht (onder
                     andere via de EIB). De ECB geeft hierbij aan dat dit «groene opkopen» niet moet leiden
                     tot marktverstoringen en aan marktneutraliteitseisen moet voldoen. Marktneutraliteit
                     wordt bereikt als het opkopen van activa niet leidt tot het hinderen van het functioneren
                     van het prijsvormingsmechanisme op financiële markten. Hiermee hangt samen dat het
                     opkoopprogramma een cyclisch karakter heeft, hetgeen betekent dat de ECB niet alleen
                     in staat zou moeten zijn om een opkoopprogramma te beginnen, maar deze ook af te ronden
                     zonder dat dit een vergaande invloed heeft op bijvoorbeeld de markt voor obligaties
                     en groene financieringen. Het duurzaamheidsprofiel van de op dit moment onder het
                     verruimingsprogramma opgekochte activa is vervuilender dan het marktgemiddelde. Dit
                     heeft een tweetal redenen. Ten eerste zijn de regels voor het opkopen van activa gebonden
                     aan traditionele kredietwaardigheidseisen die duurzaamheidsrisico’s niet meenemen.131 Deze regels zijn bovendien streng, waardoor het voor de ECB niet zomaar mogelijk
                     is om meer risicovolle maar groenere activa op te kopen. Ten tweede blijkt uit onderzoek
                     dat de investeringsgraad van CO2-intensieve bedrijven over het algemeen hoger is dan schonere bedrijven, omdat het
                     eerste soort bedrijven in relatieve en absolute zin meer investeert in (vervuilende)
                     machines en fabrieken dan schonere bedrijven (die minder kapitaalintensief zijn).
                     De marktneutraliteit waar ECB aan hecht leidt daarom tot een zogenaamde «carbon bias».132 Als dit zo blijft, zorgt het duurzaamheidsprofiel van de door de ECB opgekochte portefeuille
                     ervoor dat de ECB handelt in strijd met haar mandaat zoals vastgesteld in Artikel
                     127 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
                  
Dit jaar zal de ECB onder het presidentschap van Christine Lagarde een strategische
                     herijking doorgaan – de tweede in haar twintigjarige geschiedenis en de eerste sinds
                     ruim vijftien jaar. De rol van duurzaamheidsimpact en -risico’s in zowel prudentieel
                     toezicht als monetair beleid zullen onderdeel zijn van deze herijking. Lagarde heeft
                     reeds aangegeven dat duurzaamheidsrisico’s een veel prominentere plek («mission-critical»)
                     zouden moeten krijgen in de activiteiten van de ECB.133 Wat de consequenties hiervan zijn voor de rol van de ECB ten aanzien van zowel duurzaamheidsrisico’s
                     als -impact (via monetaire operaties) is nog niet bekend. De initiatiefnemers hebben
                     de ECB daarom opgeroepen binnen bepaalde randvoorwaarden en ter uitvoering van haar
                     primaire en secundaire mandaat meer proactief aandacht te besteden aan verduurzaming.
                  
Overige initiatieven vanuit de sector zelf
Er is reeds een aantal initiatieven ten aanzien van duurzaamheidsimpact en -risico’s
                     vanuit de sector zelf besproken, zoals PCAF, PACTA, het Klimaatakkoordcommitment en
                     de Spitsbergenambitie. Enkele andere initiatieven zullen nu kort genoemd worden.
                  
In september 2019 werden tijdens de klimaatweek bij de Algemene Vergadering van de
                     VN in New York door een wereldwijde groep van banken de UN Principles for Responsible Banking (UN PRI) ondertekend. Het ondertekenen van deze principes heeft voor Nederlandse
                     financiële instellingen niet direct grootschalige materiële effecten; onderdeel van
                     de principes is het streven duurzaamheidsimpact inzichtelijk te maken en over reductiedoelstellingen
                     te publiceren. De ondertekenende instellingen – zoals ING, ABN Amro, Rabobank en Triodos
                     Bank – hebben dit streven reeds geëxpliciteerd via de Spitsbergenambitie en het Klimaatakkoord.
                     De waarde van het ondertekenen zit daarom vooral in het internationaal bestendigen
                     van nationaal reeds verankerde ambities. Hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de intenties
                     zoals uiteengezet onder de vlag van het Principles for Responsible Investment netwerk, ondersteund door de VN, waar een groot aantal Nederlandse vermogensbeheerders
                     en pensioenfondsen bij aangesloten zijn.
                  
Ook de Institutional Investor Group on Climate Change (IIGCC), de Portfolio Decarbonization Coalition (PDC), de Dutch SDGI Agenda (een cross-sectoraal initiatief van 18 Nederlandse financiële
                     instellingen dat in 2016 een halfjaar lang de grondbeginselen voor een Nederlandse
                     SDG-investeringsagenda heeft uitgewerkt), de Code duurzaam beleggen ondertekend door
                     verzekeraars in 2012 (inclusief een comply-or-explain-element), de Contourenagenda 2016 van de Pensioenfederatie, het Servicedocument Verantwoord
                     Beleggen van de Pensioenfederatie, het Sustainable Pension Investment Lab (SPIL, vanuit
                     het Sustainable Finance Lab), de Global Alliance for Banking on Values (GABV, een wereldwijd samenwerkingsverband van waardengedreven banken) en de European Fund and Asset Management Association-werkgroep (EFAMA) Responsible Investment onder voorzitterschap van DUFAS behoren tot deze categorie. Daarnaast bieden initiatieven
                     als het Expertisecentrum Financiering Duurzame Energieprojecten ondersteuning aan
                     de sector door onder andere kennis en expertise samen te brengen en partijen op die
                     wijze te ondersteunen om aan duurzaamheidsambities invulling te geven.
                  
Gebaseerd op een aantal van de bovenstaande initiatieven (zoals de IIGCC en het PRI-netwerk)
                     hebben investeerders in december 2017 de Climate Action 100+ coalitie opgezet. Climate Action 100+ is een vijfjarige coalitie van wereldwijde
                     investeerders om de partijen die de grootste uitstoot hebben (in zowel scope 1, 2
                     als 3) ertoe te bewegen de Parijsdoelstellingen te halen. Specifiek roept de coalitie
                     daarom op om (i) een sterk governance kader voor duurzaamheidsimpact en -risico’s te ontwikkelen, (ii) emissies door waardeketens
                     heen te reduceren en (iii) meer transparantie over verduurzaming te geven via het
                     TCFD-raamwerk. Meer dan 450 partijen hebben zich inmiddels bij het initiatief aangesloten,
                     waaronder grote vervuilers als Møller-Maersk, Bayer, Daimler, Engie, Philips, Nestlé
                     en Shell. De aangesloten partijen hebben een opgeteld balanstotaal dat groter is dan
                     € 40 biljoen.
                  
Aanvullend aan internationale initiatieven hebben banken, pensioenfondsen en verzekeraars
                     ieder voor hun eigen sector een IMVO-convenant. Deze convenanten zijn primair gericht
                     op vormen van duurzaamheid die minder direct betrekking hebben op duurzaamheidsimpact
                     en -risico’s, zoals sociale inclusie, en blijven in deze nota daarom buiten beschouwing.
                     Wel zijn er in de IMVO-convenanten voor de verzekerings- en pensioensector afspraken
                     gemaakt over beleid, transparantie en rapportages ten aanzien van ESG-factoren. Deze
                     afspraken zijn in lijn met de geldende wettelijke vereisten op het gebied van transparantie
                     en rapportage zoals uiteengezet.
                  
Niet geheel vanuit de sector zelf maar wel met eenzelfde soort karakter (en daarom
                     hier genoemd) is het participeren van de Minister van Financiën in een internationale
                     coalitie van 39 Ministers van Financiën (waaronder die van Duitsland, Frankrijk en
                     het Verenigd Koninkrijk) die tot doel heeft de cohesie van nationale en internationale
                     actie met betrekking tot klimaatverandering aan te jagen om zo de Parijsdoelstellingen
                     te kunnen halen. Deze coalitie werd gevormd tijdens de jaarvergadering van de Wereldbank
                     en het IMF in 2018 en noemt zich de Coalition of Finance Ministers for Climate Action (CAPE).
                  
BIJLAGE III: Lijst van afkortingen
                  
ABP
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
AFM
Autoriteit Financiële Markten
AMF
Autorité des Marchés Financiers
BIS
Bank for International Settlements
BoE
Bank of England
BFFI
Biodiversity Footprint Financials and Industry
BNG
Bank Nederlandse Gemeenten
BuHa-OS
Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
CAPE
Coalition of Finance Ministers for Climate Action
CRD
Capital Requirements Directive
CRR
Capital Requirements Regulation
DNB
De Nederlandsche Bank
DUFAS
Dutch Fund and Asset Management Association
EBA
European Banking Authority
ECB
Europese Centrale Bank
EFAMA
European Fund and Asset Management Association
EIB
Europese Investeringsbank
EIOPA
European Insurance and Occupational Pension Authority
EP
Europees parlement
ESA
Europese Supervisieautoriteit
ESCF
Eurosystem Collateral Framework
ESG
Environmental, Social and Governance
ESMA
European Securities and Markets Agency
ESRB
European Systemic Risk Board
EU CTB
EU Climate Transition Benchmark
EU PAB
EU Paris-Aligned Benchmark
EZK
Economische Zaken en Klimaat
FMO
Financiering- Maatschappij voor Ontwikkelingslanden
FSB
Financial Stability Board
GABV
Global Alliance for Banking on Values
GFSG
G20 Green Finance Study Group
HLEG
High-Level Expert Group
IASB
International Accounting Standards Board
IEA
International Energy Association
IFRS
International Financial Reporting Standard
IIGCC
Institutional Investors Group on Climate Change
IMVO
Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
IORP II
Institutions for Occupational Retirement Provision II
KPI’s
Key Performance Indicators
MiFID II
Markets in Financial Instruments Directive II
NACE
Nomenclature statistique des Activités économiques dans la Communauté Européenne
NCP
Nationaal Contactpunt
NFRD
Niet-financiële rapportagerichtlijn (Non-Financial Reporting Directive)
NGFS
Network for Greening the Financial System
NIO
Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden
NLFI
NL Financial Investments
NN
Nationale Nederlanden
NWB
Nederlandse Waterschapsbank
OESO
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OOB
Organisatie van Openbaar Belang
PACTA
Paris Agreement Capital Transition Assessment
PBL
Planbureau voor de Leefomgeving
PCAF
Partnership for Carbon Accounting Financials
PDC
Portfolio Decarbonization Initiative
PFZW
Pensioenfonds Zorg en Welzijn
PMT
Pensioenfonds Metaal
SER
Sociaal Economische Raad
SFL
Sustainable Finance Lab
SPIL
Sustainable Pension Investment Lab
SRM
Single Resolution Mechanism
SREP
Supervisory Review and Evaluation Process
TCFD
Taskforce on Climate-related Financial Disclosures
TEG
Technical Expert Group
UN PRB
UN Principles for Responsible Banking
UN PRI
United Nations Prinicples on Responsible Investment
VBDO
Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling
WRR
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
B.A.W. Snels, Tweede Kamerlid - 
              
                  Mede ondertekenaar
E.E.W. Bruins, Tweede Kamerlid - 
              
                  Mede ondertekenaar
E.J. Slootweg, Tweede Kamerlid - 
              
                  Mede ondertekenaar
Joost Sneller, Tweede Kamerlid 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.