Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Ronnes over het bericht dat het ministerie een rapport over falen van de ruimtelijke ordening tegen hield
Vragen van het lid Ronnes (CDA) aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het bericht dat het ministerie een rapport over falen ruimtelijke ordening tegen hield (ingezonden 5 maart 2020).
Antwoord van Minister Knops (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) en van Minister
van Nieuwenhuizen Wijbenga (Infrastructuur en Waterstaat), mede namens de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de Staatssecretarissen van Defensie, van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Waterstaat (ontvangen
22 april 2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 2234.
Vraag 1
Kent u het bericht «Ministerie hield rapport over falen ruimtelijke ordening tegen»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Klopt het bericht dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) onder druk van
het Ministerie van Binnenlandse Zaken de weergave van een kritisch rapport over het
falen van het landelijke beleid voor ruimtelijke ordening heeft gemanipuleerd? Kunt
u een appreciatie geven van deze berichten, mede gebaseerd op de Kaderstellende visie
op toezicht en de kabinetsreactie op het WRR-rapport Toezien op publieke belangen
uit 2014, gezien uw stelselverantwoordelijkheid voor het Rijkstoezicht?
Antwoord 2
Nee, dat bericht klopt niet, zoals in brief aan uw Kamer van 4 maart 2020 (Kamerstuk
35300-XII, nr. 90) is aangeven. De ILT besluit zelf over de inhoud van de rapporten, dat is in lijn
met de onafhankelijke positie van een toezichthouder zoals die uitgewerkt is in de
Kaderstellende visie op toezicht, de kabinetsreactie op het WRR-rapport Toezien op
publieke belangen uit 2014 en de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De ILT heeft
eigenstandig besloten het rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen»
niet als zelfstandig rapport te publiceren, maar de conclusies openbaar te maken in
het jaarverslag van de ILT over 2018. Het concept van het jaarverslag is door de ILT
voorgelegd aan verschillende ministeries om mee te lezen om feitelijke onjuistheden
te signaleren. Vanuit het Ministerie van BZK zijn vragen gesteld. De ILT heeft vervolgens
zelf besloten de passage in het concept jaarverslag 2018 over dit rapport aan te passen
naar aanleiding van deze vragen. Daarbij stelt de ILT geen druk te hebben ervaren
vanuit het Ministerie van BZK of andere departementen.
Vraag 3
Kunt u aangeven waarom het rapport niet werd gepubliceerd en wat de exacte verschillen
zijn tussen de conclusies uit het rapport en de kennelijk verdraaide conclusies in
het jaarverslag van de ILT? Wilt u daarbij expliciet ingaan op het verwijt dat in
het oorspronkelijke rapport staat dat het goed gaat met de decentralisatie van de
ruimtelijke belangen in Nederland, terwijl inspecteurs van de ILT het tegenovergestelde
concludeerden?
Antwoord 3
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen wij naar de verklaring van de ILT die besloten
heeft om het rapport «De borging van de nationale ruimtelijke belangen» niet zelfstandig
te publiceren. In diezelfde verklaring geeft de ILT als reden hiervoor aan dat de
rapportage gebaseerd was op grotendeels reeds aangeboden en/of gepubliceerde rapporten.
De ILT geeft hierin verder aan dat de aangepaste tekst in het jaarverslag over het
rapport ongelukkigerwijs geen juiste weergave is van de conclusie van het rapport,
maar dat in de ILT-brede risicoanalyse 2019 wel een juiste weergave van het rapport
is opgenomen. Beide betreffende teksten zijn geciteerd in de nota van de ILT die ik
u op 4 maart 2020 heb doen toekomen (bijlage bij Kamerstuk 35300-XII, nr.2. De weergave van de rapportage in het jaarverslag over 2018, en de weergave van de
rapportage in de ILT-brede risicoanalyse zijn eigenstandige keuzes van de ILT waar
niet in kan worden getreden.
Vraag 4
Deelt u de conclusie uit de rapportage De borging van nationale ruimtelijke belangen
uit augustus 2018 dat nationale ruimtelijke belangen vaak in de knel komen door de
decentralisatie van de ruimtelijke ordening? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u dan
ook de conclusie dat «het systeem van ruimtelijke ordening op punten onvoldoende werkt»?
Antwoord 4
Deze stelling delen wij niet. De doorwerking van nationale ruimtelijke belangen is
meer dan de uitsnede die in instructieregels wordt vastgelegd en waar via het interbestuurlijk
toezicht door provincies op wordt toegezien. Nationale belangen worden ook behartigd
in de context van het functioneren van de decentrale overheden en de ruimte die er
daar is om invulling te geven aan nationale belangen. Ook zijn zij onderdeel van bestuurlijke
samenwerking zoals in het Interbestuurlijk Programma (IBP) en bijvoorbeeld regionale
verstedelijkingsstrategieën.
In de rapportage wordt geconcludeerd dat de doorwerking van de nationale belangen
in het systeem van de ruimtelijke ordening niet vanzelf goed gaat en dat nationale
ruimtelijke belangen soms onvoldoende doorwerken in gemeentelijke bestemmingsplannen.
De Minister van BZK gaat dit graag nog eens, ook met deze rapportage in de hand, na.
In de rapportage wordt opgemerkt dat er verschillende indicaties voor mogelijke oorzaken
zijn waardoor de doorwerking van nationale belangen niet vanzelf goed gaat: regelgeving
wordt vaak als ingewikkeld ervaren, is onvoldoende bekend, er worden fouten gemaakt
en verschillende belangen en rolopvattingen zorgen voor mindere doorwerking van rijksdoelen
c.q. naleving van rijksregels.
Wij hechten veel belang aan het goed laten werken van het systeem voor decentrale
doorwerking van nationale belangen in de ruimtelijke ordening en ons streven is om
hier door invoering van de Omgevingswet een belangrijke bijdrage aan te leveren. De
Omgevingswet draagt bij aan een betere naleving van de regels door een betere bekendheid
daarvan, een duidelijker geometrische begrenzing, een eenduidiger formulering van
de regels en soms door toevoeging van instructieregels. Inhoudelijk worden de regels
voor omgevingsplannen die nu in verschillende wetten, AMvB’s, ministeriële regelingen
en circulaires staan bij elkaar gebracht in één hoofdstuk van het Besluit kwaliteit
leefomgeving. In het nieuwe stelsel zijn de regels eenvoudiger en uniformer geformuleerd
zodat duidelijker is wat de nationale regelgeving vraagt van medeoverheden.
Vraag 5
Wilt u, naar aanleiding van de rapportage van de ILT uit 2018 die kennelijk ingaat
op enkele voorbeelden waaruit zou blijken dat nationale ruimtelijke belangen vaak
in de knel komen, elk gegeven voorbeeld voorzien van een actueel commentaar (ten minste
de volgende onderwerpen: veiligheidszones rond de opslag van explosief materiaal,
geluidszones rond militaire vliegvelden, het dichtslibben van landelijke vaarwegen,
het behoud van erfgoed, het verrommelen van het landschap en natuurcompensatie bij
grote infrastructurele projecten)?
Antwoord 5
Een aantal afzonderlijke signalen uit de rapportage zijn sinds 2012 tot 2017 separaat
bij de verschillende beleidsdirecties van de ministeries aangeboden. Zie ook het antwoord
op vraag 7. De Minister van BZK is verantwoordelijk voor het wettelijk stelsel van
ruimtelijke ordening. Verschillende ministers zijn verantwoordelijk voor de genoemde
beleidsonderwerpen of de uitvoering van nationale belangen die via dit stelsel worden
geregeld. Naar aanleiding van uw vraag kan ik u namens hen als volgt informeren:
Ten aanzien van veiligheidszones rond de opslag van explosief materiaal (signalen 2012/2016) constateert de ILT dat dit onvoldoende is geborgd. Regels over
externe veiligheid werken onvoldoende door in de planvorming. Het onderzoek betrof
de uitvoering van Circulaire opslag ontplofbare stoffen civiel gebruik en het Besluit
externe veiligheid inrichtingen.
Het signaal inzake het niet respecteren van de veiligheidsafstanden van het Besluit
externe veiligheid inrichtingen in bestemmingsplannen is in 2016 overeenkomstig de
aanbevelingen van de ILT aan de orde gesteld in een overleg met vertegenwoordigers
van provincies en gemeenten over de uitvoering van vergunningverlening, toezicht en
handhaving (VTH-taken). Met de provincie Noord-Brabant is begin 2017 apart overleg
gevoerd over de gesignaleerde knelpunten en bereikte oplossing aldaar. Daarbij is
onder meer de mogelijke discrepantie tussen de risicozones aan de orde gekomen, zoals
deze in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn opgenomen en de ruimtelijke
plannen waarbij deze zones in acht genomen moeten worden. Van de kant van Noord-Brabant
is toen aangegeven dat er in het kader van het interbestuurlijk toezicht, dat de provincie
uitoefent op de gemeenten, onderzoek gedaan is. Tijdens het gesprek is voorts aangegeven
dat de gedetecteerde gevallen zijn opgelost.
Voor de geluidszones rond militaire vliegvelden (signaal 2016) signaleert de ILT dat deze niet altijd goed zijn verwerkt in bestemmingsplannen.
Het onderzoek van ILT had destijds alleen betrekking op grondgebonden geluid van militaire
vliegvelden. Als geluidsgevoelige bestemmingen worden gerealiseerd, bestaat het risico
dat defensie-inrichtingen niet optimaal gebruikt kunnen worden.
Het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) kijkt namens Defensie vanuit haar rol als belanghebbende
naar gemeentelijke plannen en de borging van defensiebelangen daarin. Het RVB merkt
zelf ook dat defensiebelangen niet altijd goed landen in bestemmingsplannen. Voortdurende
aandacht voor plannen van gemeenten (en andere overheden) blijft daarom noodzakelijk
voor een goede bedrijfsvoering van de krijgsmachtonderdelen.
De ILT signaleert in relatie tot het dichtslibben van landelijke vaarwegen (signaal 2015) dat de regels voor vrijwaringszones rond Rijksvaarwegen niet altijd
in bestemmingsplannen zijn terug te vinden. Dat komt door verschillende regels van
Rijk, provincie en gemeenten.
Regels rond vrijwaringszones zijn inderdaad niet altijd te vinden in bestemmingsplannen.
Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan is verplicht
overleg te plegen met Rijkswaterstaat bij activiteiten in de vrijwaringszone. Onder
de Omgevingswet zullen de vrijwaringszones voor gemeenten beter kenbaar zijn.
Ten aanzien van het behoud van erfgoed constateert de ILT dat provinciale verordeningen nog veel mogelijkheden bieden voor
niet-wenselijke ontwikkelingen binnen de zones van de erfgoederen en dat de kernkwaliteiten
onvoldoende worden uitgewerkt.
De bescherming van de vier werelderfgoederen in Nederland is op verschillende manieren
geborgd. De gebieden zijn planologisch beschermd, waarbij ontwikkelingen in deze gebieden
mogelijk zijn mits de kernkwaliteiten niet worden aangetast. De provincies werken
dit uit in hun verordeningen. Daarnaast is de RCE doorgaans betrokken voor advies
over grotere ruimtelijke ontwikkelingen die de uitzonderlijke universele waarde van
het werelderfgoed raken. Met de Monitor Infrastructuur en Ruimte van het Planbureau
voor de Leefomgeving wordt onder andere het verloop van de openheid als één van de
belangrijke kernkwaliteiten van de vier werelderfgoedgebieden in beeld gebracht.
Ten aanzien van de Waddenzee en Waddengebied (signalen 2014 en 2015) heeft de ILT opgemerkt dat in bijna een kwart van de onderzochte
bestemmingsplannen niet alle Barro-regels goed worden nageleefd, o.a. wat betreft
de onderzoekplicht (2014). Vervolgonderzoek uit 2015 liet zien dat er desondanks nauwelijks
sprake is van aantasting van landschappelijke kwaliteiten.
De conclusies uit het eerste onderzoek van de ILT (2014) zijn meegenomen in een nader
onderzoek (2015) naar de materiële gevolgen van de geconstateerde knelpunten. De Tweede
Kamer is over beide onderzoeken geïnformeerd bij brief van 2 februari 2015 (Kamerstuk
29 684, nr. 121) en 20 januari 2016 (Kamerstuk 29 684, nr. 124). Momenteel wordt voor het Waddengebied een Agenda Waddengebied 2050 opgesteld met
een Uitvoeringsprogramma. Dit is een voorbeeld van bestuurlijke afspraken. Onder de
Omgevingswet wordt de regelgeving voor de Waddenzee in het Besluit kwaliteit leefomgeving
verduidelijkt en geordend.
Voor natuurcompensatie bij grote infrastructurele projecten (signaal 2014) is geconstateerd dat in 10 van de 11 provinciale verordeningen de
regels voor de EHS correct waren opgenomen. Risico bij onvoldoende doorwerking zou
kunnen zijn dat nieuwe bestemmingen worden gerealiseerd die de te beschermen gebieden
of waarden aantasten of teniet doen of waardoor de compensatie niet of niet goed is
geregeld.
Het Natuurnetwerk Nederland (de voormalige EHS gebieden) zijn nu correct in verordeningen
opgenomen en begrensd. Het toepassen en handhaven van beleid ten aanzien van natuurcompensatie
is een verantwoordelijkheid van provincies. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
heeft uw Kamer op 19 april 2019 geïnformeerd over de werking en de juridische verankering
van het stelsel van natuurcompensatie (Kamerstuk 33 576, nr. 161).
Ten aan zien van de grote rivieren (signaal 2013) signaleert de ILT dat de kaarten bij het Barro en bij de Beleidslijn
grote rivieren niet altijd overeenkomen. De belangen «doorstroming en waterberging»
zijn materieel zelden in het geding, maar in strikt formele zin is de borging van
het Barro als onvoldoende beoordeeld.
In 2016 heeft een evaluatie van de Beleidslijn grote rivieren plaatsgevonden. De Beleidsregels
grote rivieren (Bgr), die het kader vormen voor het verlenen van watervergunningen
in het rivierengebied zijn vervolgens aangepast. Deze aanpassingen worden met een
lopende Barro-wijziging ook in de ruimtelijke regelgeving verwerkt. Dit traject is
bijna afgerond.
Voor de regionale luchthavens (signalen 2013–2014) concludeert de ILT dat het opnemen van de risicocontouren uit
de aanwijzingsbesluiten jaren duurt en de doorvertaling niet altijd juist is gebeurd.
Op enkele plekken heeft dit geleid tot het realiseren van gevoelige functies binnen
de contouren.
In 2009 is de wet- en regelgeving ten aanzien van regionale burger- en militaire luchthavens
gewijzigd (wet RBML, Stb. 2008, 561). Aanleiding hiervoor was onder andere de wens om te komen tot nieuwe en vereenvoudigde
normstelling en regels voor de ruimtelijke indeling in de nabijheid van de luchthavens.
De gesignaleerde knelpunten zijn, of zullen naar verwachting hiermee worden opgelost.
Dit komt vooral door het feit dat een luchthavenbesluit (anders dan het eerdere aanwijzingsbesluit)
op grond van de Wet luchtvaart de werking kent van een voorbereidingsbesluit en derhalve
een directe doorwerking heeft naar bijvoorbeeld aanpassingen van het bestemmingsplan
of de toetsing van bouwplannen binnen het beperkingengebied. De regels binnen deze
beperkingengebieden zullen op termijn onder de Omgevingswet worden gebracht.
Overigens zal de Minister van BZK, zoals eerder ook is toegezegd, het rapport van
de ILT in bestuurlijk overleg inhoudelijk bespreken met de mede-overheden. Ook zal
bij de totstandkoming van de NOVI goed naar de doorwerking van nationale belangen
worden gekeken. Tot slot werkt de Minister van BZK in het kader van het interbestuurlijk
toezicht samen met gemeenten en provincies aan de uitvoering van een strategische
agenda.
Vraag 6
Was het u bekend dat de ILT het (concept) rapport wilde delen met de Kamer en met
Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties? Wanneer is dat u bekend geworden
en wat was uw reactie? Als u het rapport niet kende, deelt u dan de conclusie dat
u het rapport had moeten kennen en dat de ILT de ruimte had moeten krijgen om het
kenbaar te mogen maken?
Antwoord 6
Nee. De ILT heeft zelf de beslissing genomen om het rapport niet zelfstandig te publiceren,
maar de conclusies openbaar te maken in het jaarverslag van de ILT over 2018.
Vraag 7
Wilt u, naar aanleiding van het bericht dat de ILT op haar website3 plaatst na publicatie van het bij vraag 1 bedoelde persbericht dat de beslissing
om het document niet als zelfstandig rapport te publiceren, maar de conclusie in het
Jaarverslag op te nemen, door de ILT zelf is genomen omdat de meeste onderliggende
signalen en rapportages al eerder waren aangeboden en/of gepubliceerd, die onderliggende
signalen en rapportages schematisch benoemen en daarbij aangeven wanneer dat aan u,
respectievelijk aan de Kamer is aangeboden?
Antwoord 7
Als bijlage bij deze antwoorden bieden wij u het gevraagde schematische overzicht
aan4.
Vraag 8
Kunt u, naar aanleiding van de tekst op de site van de ILT waar staat dat »Ongelukkigerwijs
een aangepaste tekst in het Jaarverslag terecht is gekomen die geen juiste weergave
van de conclusie weergeeft», nader uiteenzetten wat de «aangepaste tekst» en wat de
«juiste tekst» was? Wilt u daarbij tevens aangeven waarom er sprake is van «geen juiste
weergave van de conclusie»?
Antwoord 8
Dit betreft het jaarverslag en de rapportage van de ILT. Het is aan de ILT om aan
te geven of het jaarverslag van de ILT een juiste weergave van de conclusie van het
ILT-rapport bevat. De ILT geeft aan dat de aangepaste tekst in het jaarverslag ongelukkigerwijs
geen juiste weergave is van de conclusie van het rapport, maar dat in de ILT-brede
risicoanalyse wel een juiste weergave van het rapport is opgenomen. De beide teksten
zijn geciteerd in de nota van de ILT die u op 4 maart 2020 is toegezonden (bijlage
bij Kamerstuk 35 300 XII, nr.5.
Vraag 9
Wat vindt u van de mededeling van uw ambtenaren aan de ILT dat niet om de rapportage
is gevraagd? Hoe verhoudt zich dat met de onafhankelijke taak van de ILT? Deelt u
de conclusie dat het rapport aangemerkt moest worden als een «intern document»? Zo
nee, waarom niet?
Antwoord 9
Zoals in de brief van 4 maart 2020 (Kamerstuk 35 300-XII, nr.6 is aangegeven, is door het Ministerie van BZK per e-mail met vragen gereageerd op
het concept van het jaarverslag van de ILT over 2018 waarin de rapportage werd genoemd.
De beslissing om het rapport aan te merken als intern document is een zelfstandige
beslissing geweest van de ILT.
Vraag 10
Klopt het bericht dat het ministerie niet akkoord ging met een tekstvoorstel voor
het jaarverslag over 2018 van de ILT? Sinds wanneer bent u daarvan op de hoogte?
Antwoord 10
Onder verwijzing naar de brief van 4 maart 2020 (Kamerstuk 35 300-XII, nr.7 en de openbaar gemaakte correspondentie tussen het Ministerie van BZK en de ILT kan
worden aangegeven dat vanuit het Ministerie van BZK per e-mail enkel met vragen gereageerd
is op het concept van het jaarverslag van de ILT over 2018 waarin de rapportage werd
genoemd. De tekst van het jaarverslag is door de ILT voor commentaar rondgezonden
en er is gevraagd om een reactie. Er is niet gevraagd om een akkoord, noch een akkoord
gegeven of onthouden.
Vraag 11
Deelt u de mening dat de conclusie in het Jaarverslag dat «de feitelijke inpassing»
van landelijke belangen «voldoende» is, niet strookt met de visie van de ILT? Kunt
verklaren waarom dat verschil van inzicht niet zichtbaar is geworden? Klopt het dat
onderhandeling met het ministerie over een uitbreiding van het budget van de ILT daarbij
een rol heeft gespeeld?
Antwoord 11
Het gaat om het jaarverslag en het rapport van de ILT. Hiervoor wordt verwezen naar
de verklaring van de ILT in antwoord 8. Het budget van de ILT heeft daarbij geen rol
gespeeld.
Vraag 12, 13 en 14
Bent u het eens met de stelling dat «publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht»
een basisvoorwaarde is voor goed en effectief toezicht? Zo ja, wat vindt u dan van
het gebrek aan vertrouwen in de onafhankelijkheid van verschillende toezichthouders
en welke maatregelen wilt u nemen om het vertrouwen in deze toezichthouders te herstellen?
Zo nee, waarom niet?
Bent u van mening dat de geldende «Aanwijzingen inzake de rijksinspecties»8 een voldoende kader bieden voor het vasthouden en herstellen van publiek vertrouwen
in onafhankelijk toezicht? Zo ja, waarop baseert u dat? Zo nee, welke aanpassingen
zou u willen doen en op basis van welke overwegingen?
Bent u bereid om de evaluatie van de «Aanwijzingen inzake de rijksinspecties» met
spoed ter hand te nemen en, zo ja, over de opzet hiervan de Kamer per brief te informeren?
Antwoord 12, 13 en 14
Het kabinet onderschrijft de stelling dat publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht
een basisvoorwaarde is voor goed en effectief toezicht. Inspecties oordelen altijd
zelfstandig en onafhankelijk. Toegepast op de verhouding tussen beleid en toezicht
betekent onafhankelijkheid onder andere dat er geen inmenging in de oordelen van de
inspectie mag zijn van degene die politiek voor het beleid verantwoordelijk is. Dit
vergt rolvastheid van beide kanten voor het goed vervullen van die onderscheiden rollen.
Onderscheiden, maar niet volledig los van elkaar, want men heeft elkaars kennis ook
nodig om het eigen werk goed te kunnen doen.
Het kabinet heeft dit in 2001 in de eerste Kaderstellende Visie op toezicht vastgelegd
en herhaald in de tweede Kaderstellende Visie op Toezicht uit 2005.
Ook in de kabinetsreactie op het rapport «Toezien op Publieke Belangen. Naar een verruimd
perspectief op rijkstoezicht» van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
is stilgestaan bij het belang van onafhankelijkheid.9 Toen is opgemerkt dat het toezicht alleen door onbevooroordeeld op te treden maatschappelijke
legitimatie en publiek vertrouwen kan verwerven. En dat onpartijdigheid van het toezicht
een zekere terughoudendheid vergt van beleid en politiek bij individuele interventies,
vooral in reactie op incidenten.
Deze onpartijdigheid wordt onder andere ondersteund door de in 2015 opgestelde «spelregels»
over de positionering van de inspecties in de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties.
De Aanwijzingen inzake de rijksinspecties vormen een waarborg voor de benodigde functiescheiding
en zijn erop gericht inmenging van beleid in toezicht te voorkomen. In 2016 hebben
alle ministeries de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties geïmplementeerd.
Het kabinet herkent dat er regelmatig vragen worden gesteld over de onafhankelijkheid
van de oordeelsvorming van inspecties. Juist omdat die onafhankelijkheid zo belangrijk
is, is het ook terecht dat er aandacht voor is, en dat signalen over een mogelijk
gebrek aan onafhankelijkheid worden onderzocht. Daarnaast zal de Staatssecretaris
van BZK nog dit jaar de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties laten evalueren met
als doel zicht te krijgen op het functioneren in de praktijk van dit kader dat juist
beoogt die onafhankelijkheid te borgen. Voor de zomer informeert de Staatssecretaris
van BZK u over de opzet van deze evaluatie. Voor het eind van het jaar ontvangt u
de uitkomsten. Deze zullen ook worden gebruikt in de brede evaluatie van de organisatiekaders
Rijk, waarvan de uitkomsten eind 2021 worden verwacht.
Deze koppeling tussen de uitkomsten van de evaluatie van de Aanwijzingen inzake de
rijksinspecties en de eerder aangekondigde brede evaluatie is van belang. Zo ontstaat
een breder beeld met meer vergelijkingsmateriaal in het bij alle rijksorganisaties
op afstand voorkomende spanningsveld tussen enerzijds onafhankelijkheid in oordeelsvorming
en anderzijds ministeriële verantwoordelijkheid en parlementaire controle.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
K.H. Ollongren, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties -
Mede namens
S. van Veldhoven-van der Meer, staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat -
Mede namens
R.W. Knops, staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties -
Mede namens
C.J. Schouten, minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit -
Mede namens
B. Visser, staatssecretaris van Defensie -
Mede ondertekenaar
C. van Nieuwenhuizen Wijbenga, minister van Infrastructuur en Waterstaat
Bijlagen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.