Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van der Staaij over het artikel ‘Een schriftelijke wilsverklaring is nog geen euthanasieverzoek’
Vragen van het lid Van der Staaij (SGP) aan de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Justitie en Veiligheid over het artikel «Een schriftelijke wilsverklaring is nog geen euthanasieverzoek» (ingezonden 4 maart 2020).
Antwoord van Minister De Jonge (Volksgezondheid, Welzijn en Sport), mede namens de
Minister van Justitie en Veiligheid (ontvangen 20 april 2020).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Een schriftelijke wilsverklaring is nog geen
euthanasieverzoek» van ethicus en psycholoog dr. Berna van Baarsen?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de zorgen over de wijze waarop in de euthanasiepraktijk wordt omgegaan met
de schriftelijke wilsverklaring?
Antwoord 2
Ik deel de door dr. Van Baarsen geuite zorgen dat burgers soms overtuigd zijn dat
een schriftelijk euthanasieverzoek moet worden opgevolgd door een arts. Ook uit de
derde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl, 2017)2 bleek dat 18% van de bevolking hiervan overtuigd is. Vorig jaar heb ik de informatie
op rijksoverheid.nl over euthanasie en het levenseinde herzien, zodat deze actueel,
begrijpelijker en vollediger is geworden. Ik heb daar benadrukt dat euthanasie geen
recht is van de patiënt en geen plicht van de arts.
Een schriftelijk euthanasieverzoek – opgesteld toen de patiënt nog wilsbekwaam was
– kan een mondeling vrijwillig en weloverwogen verzoek vervangen als de patiënt later
niet meer in staat is zijn verzoek (mondeling) te uiten. Tegelijkertijd is het geen
garantie op euthanasie. De andere zorgvuldigheidseisen zijn van overeenkomstige toepassing,
bijvoorbeeld of de arts overtuigd is dat de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos lijdt.
In de Euthanasiecode 20183 van de RTE is vermeld dat bij het onderzoeken van een euthanasieverzoek de arts het
gedrag van de patiënt en de verwachte gevolgen bij een bepaald ziekteproces in ogenschouw
dient te nemen. De arts moet alert zijn op uitingen die wijzen op bezwaar tegen levensbeëindiging.
Alle feiten en omstandigheden tezamen genomen moeten leiden tot een in de loop van
de tijd consistent beeld van het euthanasieverzoek van patiënt. Alleen dan kan het
schriftelijk euthanasieverzoek redelijkerwijs worden opgevat als wil van de patiënt
ten tijde van de uitvoering van de levensbeëindiging.
Euthanasieverzoeken bij dementie zijn complex en dienen met extra behoedzaamheid te
worden onderzocht. In het geval van (vergevorderde) dementie moet de arts, voorafgaand
aan het wettelijk verplichte consult door een onafhankelijke arts, een onafhankelijk
deskundige op het gebied van de aandoening raadplegen. Deze beoordeelt de wilsbekwaamheid
ofwel het schriftelijke euthanasieverzoek, of het invoelbaar is dat de patiënt ondraaglijk
en uitzichtloos lijdt en tot slot of redelijke alternatieven ontbreken.
De extra behoedzaamheid draagt bij aan de grote zorgvuldigheid die de Nederlandse
euthanasiepraktijk kenmerkt. Van de 6126 euthanasiemeldingen in 2018, was er bij 146
sprake van dementie als onderliggende aandoening voor het lijden.4 In totaal werden 6 meldingen als onzorgvuldig beoordeeld door de Regionale Toetsingscommissies
Euthanasie (RTE). Dit betreft 0,1% van het totaal. Eén van deze gevallen betrof een
nog wilsbekwame patiënt met dementie. Artsen gaan dan ook niet lichtvaardig om met
euthanasie bij dementie.
Vraag 3 en 5
Deelt u de opvatting van dr. Van Baarsen dat een schriftelijke wilsverklaring niet
per definitie een actueel en concreet euthanasieverzoek is, maar eerder een voorwaardelijke
wens- of intentieverklaring?
Hoe denkt u te voorkomen dat de termen «wil», «wens» en «verzoek» in de euthanasiepraktijk
door elkaar gaan lopen, waardoor verwarring ontstaat over de rol van de schriftelijke
wilsverklaring?
Antwoord 3 en 5
Zoals gezegd kan een schriftelijk euthanasieverzoek een mondeling verzoek vervangen.
Uiteraard dient het schriftelijke euthanasieverzoek een uitdrukkelijk en concreet
verzoek te bevatten, waarin zo duidelijk mogelijk staat omschreven onder welke omstandigheden
de patiënt wenst dat zijn verzoek tot uitvoer wordt gebracht en welke omstandigheden
voor de patiënt als ondraaglijk worden ervaren. Dan is er sprake van een verzoek en
niet van een wens of een intentieverklaring. De inhoud van het schriftelijke verzoek
dient dus leidend te zijn bij de beoordeling.
In dit kader is het essentieel dat de patiënt zijn schriftelijke euthanasieverzoek
tijdig en herhaaldelijk bespreekt met zijn arts, zodat de arts de inhoud juist begrijpt
en het omschreven lijden voor hem invoelbaar is. Het herhaaldelijk bespreken van het
euthanasieverzoek draagt bovendien bij aan de overtuiging van de arts dat er sprake
is van een consistent en actueel verzoek. Ik heb in de eerder genoemde herziene informatie
op rijksoverheid.nl ook de functie van het schriftelijk euthanasieverzoek benadrukt.
Vraag 4
Erkent u dat verificatie van de uitdrukkelijkheid en ernst van het verlangen tot euthanasie
op het moment van levensbeëindiging daarom zeker geen onredelijke eis is (p. 316)?
Antwoord 4
U vraagt mij naar de noodzaak van verificatie van de uitdrukkelijkheid en ernst van
het euthanasieverzoek. Op dit moment ligt een zaak bij de Hoge Raad in cassatie in
het belang der wet over euthanasie op basis van een schriftelijk euthanasieverzoek
bij vergevorderde dementie. De Hoge Raad buigt zich onder meer over vragen omtrent
de verificatie van een euthanasieverzoek bij dementie. Mij past daarom terughoudendheid
om hier inhoudelijk op te reageren tot het oordeel van de Hoge Raad bekend is.
Vraag 6
Op welke wijze wordt het risico ondervangen dat, door een (te) grote betrokkenheid
en/of mogelijke projectie van de angst voor eigen lijden door artsen en naasten van
de patiënt, euthanasie een ««vanzelfsprekendheid»» wordt en een roep van de patiënt
om compassie, begrip en gepaste zorg gemist wordt (p. 318)?
Antwoord 6
De zorgvuldigheidseisen uit de Wtl beschermen onder meer tegen beïnvloeding van de
beoordeling van de euthanasiewens door een te grote betrokkenheid of door angst voor
belasting van de arts of naasten. Ik noemde er hierboven al enkelen, maar cumulatief
houden de eisen in dat de arts 1) de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was
van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt, 2) de overtuiging heeft
gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt.
Dit lijden moet een medische grondslag hebben. De arts moet verder 3) de patiënt hebben
voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten,
4) met de patiënt tot de overtuiging zijn gekomen dat er voor de situatie waarin deze
zich bevond geen redelijke andere oplossing was, 5) ten minste één andere, onafhankelijke
arts hebben geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel
heeft gegeven over de voorgaande zorgvuldigheidseisen, en 6) de levensbeëindiging
of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig hebben uitgevoerd. Zoals eerder genoemd
moet – in het geval van dementie of andere complexe aandoeningen – ook een extra onafhankelijke
deskundige worden geraadpleegd.
Vraag 7
Wat is uw reactie op de stelling dat ethische argumenten in de toetsingspraktijk als
««minder relevant lijken te worden gezien»» dan juridische argumenten, waardoor de
««gepubliceerde oordelen van de RTE niet altijd een compleet beeld geven van de dilemma’s
die zich in de euthanasiepraktijk voordoen»» (p. 320)?
Antwoord 7
Ik herken dit geschetste beeld niet. Uit de derde wetsevaluatie van de Wtl is gebleken
dat de leden van de RTE over het algemeen tevreden zijn over het functioneren van
elkaar en van de commissie als geheel. Aan de RTE-leden en secretarissen is bovendien
gevraagd in hoeverre zij het eens zijn met de stelling «De verschillende disciplines
in de RTE’s vullen elkaar goed aan». Verreweg de meeste respondenten waren het met
deze stelling eens.
Vraag 8
Klopt het dat dossiers van oordelen die eenmaal zorgvuldig zijn bevonden door de RTE
door niemand (ook niet op verzoek van het Openbaar Ministerie) kunnen worden ingezien
en dat zij daardoor niet ter discussie kunnen worden gesteld, terwijl zij wel de basis
vormen voor de beoordeling van toekomstige dossiers?
Antwoord 8
Alleen als onzorgvuldig beoordeelde meldingen worden door de RTE aan
het Openbaar Ministerie (OM) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestuurd.
Beide instanties maken een zelfstandige beoordeling die kan leiden tot het starten
van een (strafrechtelijk of tuchtrechtelijk) onderzoek. Het oordeel van de RTE moet
daarbij als zwaarwegend worden beschouwd, maar zowel het OM als de IGJ kunnen zelfstandig
besluiten tot een onderzoek indien er – ook los van het oordeel van de RTE – uit feiten
of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit van respectievelijk schuld aan
een strafbaar feit of van handelen in strijd met de veiligheid en kwaliteit van de
zorg. Op grond van artikel 10 van de Wtl moet de RTE alle inlichtingen aan de officier
van justitie verstrekken, welke hij nodig heeft voor het opsporingsonderzoek.
Bovendien leggen de RTE verantwoording af over hun handelen door middel van het jaarverslag
en het publiceren van een selectie van oordelen op de website. Ik heb recent opdracht
gegeven aan ZonMw voor het uitzetten van de vierde wetsevaluatie van de Wtl. Daarbij
heb ik als aandachtspunt meegegeven of er voldoende transparantie is over de als zorgvuldig
beoordeelde euthanasiemeldingen, met een advies om deze eventueel te vergroten. Ik
vind het van belang dat de euthanasiepraktijk open en transparant blijft, zodat we
met elkaar hierover het gesprek kunnen blijven voeren.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
H.M. de Jonge, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport -
Mede namens
F.B.J. Grapperhaus, minister van Justitie en Veiligheid
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.