Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over de uitvoering van de motie van de leden Sneller en Den Boer over de benoemingsprocedures voor de belangrijkste democratische instituties
35 300 VII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2020
Nr. 117
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 20 april 2020
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief
van 3 februari 2020 over uitvoering van de motie van de leden Sneller en Den Boer
over de benoemingsprocedures voor de belangrijkste democratische instituties (Kamerstuk
35 300 VII, nr. 97).
De vragen en opmerkingen zijn op 6 maart 2020 aan Minister van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 17 april 2020 zijn de vragen beantwoord
door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
Adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VAN UIT DE FRACTIES
VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met betrekking tot benoemingsprocedures
voor democratische instituties, zoals Hoge Colleges van Staat, planbureaus, adviescolleges
en zbo’s. Zij wijzen erop dat zij tegen de motie van de leden Sneller en Den Boer
hebben gestemd. Een grotere rol van de Tweede Kamer bij deze benoemingsprocedures
leidt er niet toe dat deze instituties onafhankelijker zullen worden van de politiek,
zo stelt de Minister. De leden van de VVD-fractie onderschrijven dat. Zij hebben geen
vragen. De evaluatie van onder meer de Kaderwet zbo’s wachten de leden van de VVD-fractie
af.
D66
De leden van de D66-fractie hebben met grote teleurstelling kennisgenomen van het
besluit inzake de uitvoering van de motie van de leden Sneller en Den Boer (Kamerstuk
35 300 VII, nr. 25) over de benoemingsprocedures voor de belangrijkste democratische instituties. Deze
leden willen de regering daarom nog enkele vragen voorleggen.
De leden van de D66-fractie constateren dat de Minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties in de brief vooral vertelt dat hij, naast een onderzoek dat al
bekend was, helemaal geen uitvoering gaat geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen
motie. De voornoemde leden zijn daardoor erg verbaasd, aangezien de motie de regering
juist wel verzoekt in beweging te komen en actie te ondernemen. Graag herinneren de
leden van de D66-fractie de Minister er aan dat de motie van de leden Sneller en Den
Boer met achtentachtig zetels is aangenomen en dat niets doen dus geen optie is. Is
de Minister bereid zijn besluit tot niets doen te herzien, en een besluit te nemen
dat wel in lijn is met de motie? Zo ja, waarom had de Minister dat niet meteen kunnen
doen? Zo nee, kan de Minister uitleggen wat de (staatsrechtelijke) gevolgen zijn van
het naast zich neerleggen van deze aangenomen motie?
De leden van de D66-fractie krijgen de indruk na het lezen van de brief dat de Minister
het staatsrecht ziet als iets dat niet kan veranderen. «Het is zo, dus het is goed»
lijkt het motto van het besluit te zijn. De voornoemde leden zien het staatsrecht
als iets dat leeft en mee moet gaan met de tijd. Wanneer oude gewoontes, neergelegd
in staatsrechtelijke regels, niet meer bijdragen aan de transparantie van democratische
instituties en daarmee aan de diversiteit van de bemensing, dan moeten die staatsrechtelijke
regels worden veranderd. Hoe kijkt de Minister hier tegenaan? Als iets een bestuursbevoegdheid
is, moet dat dan voor altijd een bestuursbevoegdheid zijn? Zo ja, waarom dan? Zo nee,
in welke gevallen kunnen we dit wel veranderen. Een nog fundamentelere vraag is of
de Minister de opvatting deelt dat het staatsrecht kan veranderen? Zo ja, in welk
geval wel? Kan de Minister vijf mogelijke scenario’s beschrijven waarin het staatsrecht
duidelijk moet worden veranderd om mee te kunnen gaan met de tijd? Kan de Minister
ook vijf scenario’s beschrijven waarin het staatsrecht duidelijk moet blijven zoals
het is en niet moet veranderen om mee te kunnen gaan met de tijd?
De Minister zegt dat een grotere rol voor de Tweede Kamer bij de benoemingsprocedure
voor democratische instituties, zoals Hoge Colleges van Staat, planbureaus, adviescolleges
en zbo’s er niet toe leidt dat deze instituties onafhankelijker zullen worden van
de politiek. Op dit moment heeft de Tweede Kamer wel een grotere rol bij de benoemingsprocedure
van de Rekenkamer en de Nationale ombudsman. Vindt de Minister dan ook dat deze instituties
minder onafhankelijk zijn dan, bijvoorbeeld, de Raad van State en het Centraal Planbureau?
Kan de Minister uitleggen waarom hij dat vindt?
Op dit moment heeft de regering of een bewindspersoon het in veel benoemingsprocedures
volledig voor het zeggen, en dit komt neer op executieve macht die niet nader kan
worden gecontroleerd door de Tweede Kamer. Belangrijke democratische instituties worden
dus volledig buiten spel gezet en zijn afhankelijk van de regering. Bovendien constateert
D66 dat in Nederland met de huidige werkwijze de afgelopen jaren te weinig vooruitgang
is geboekt als het gaat om de diversiteit van de publieke (advies)sector, terwijl
uit onderzoek telkens weer blijkt dat divers samengestelde teams beter functioneren.
Diversiteit is in dat opzicht kwaliteit. Kan de Minister vertellen hoe hij de onafhankelijkheid
van de democratische instituties kan vergroten door de motie, zoals hierboven beschreven,
naast zich neer te leggen? Of ziet de Minister ook in dat hij wel uitvoering moet
geven aan de motie om de kwaliteit, diversiteit en onafhankelijkheid van de democratische
instituties te vergroten? Waarom wel, waarom niet?
Volgens de leden van de D66-fractie bestaan er meerdere gradaties in de mate van betrokkenheid
van de Tweede Kamer. Met aan de ene kant van het spectrum een heel grote rol voor
de Tweede Kamer, zoals de benoeming van de Nationale ombudsman, en aan de andere kant
het informeren van de Kamer na een benoeming. De rol van de Kamer hoeft natuurlijk
niet bij elke benoeming even groot te zijn. Zoals het nu bij veel benoemingsprocedures
gaat dan moet de Kamer in de krant lezen wie uiteindelijk benoemd is. Een voorbeeld
hiervan was het Centraal Planbureau (CPB); bij die benoeming konden Kamerleden in
de krant lezen wie er benoemd was. Deze wijze van benoeming valt helemaal buiten het
hier zojuist uiteengezette spectrum van betrokkenheid van de Kamer. Deze optie is
totaal niet wenselijk, dit is namelijk de minst transparante manier van benoemen.
Wat vindt de Minister ervan dat de Kamer uit de media moet vernemen wie er benoemd
is als hoofd CPB? Is de Minister bereid om hierin verandering te brengen? Zo ja, hoe
zou de Minister dit willen veranderen? Zo nee, waarom niet?
II REACTIE VAN DE BEWINDSPERSOON
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken uit uw Kamer heeft enkele vragen en opmerkingen
naar aanleiding van mijn brief van 3 februari 2020 inzake de uitvoering van de motie
van de leden Sneller en Den Boer over de benoemingsprocedures voor de belangrijkste
democratische instituties (Kamerstuk 35 300 VII, nr. 97). Hieronder treft u mijn reactie aan.
In mijn brief van 3 februari 2020 heb ik uiteengezet op welke wijze het kabinet aan
deze motie uitvoering wenst te geven. Zo gaf ik aan bij de komende brede evaluatie
van de algemene kaders inzake planbureaus, rijksinspecties, adviescolleges en zbo’s
meer kwalitatief onderzoek te doen in relatie tot de parlementaire controle, waarbij
bijzondere aandacht uitgaat naar de benoemingsprocedures. Afhankelijk van de uitkomsten
van dit onderzoek kan besloten worden tot aanpassing van het beleid of de regelgeving.
Ik acht het onwenselijk om vooruitlopend op het onderzoek toezeggingen te doen omtrent
de in de motie gevraagde grotere betrokkenheid van de Tweede Kamer bij de verschillende
benoemingsprocedures. Een belangrijk thema binnen het onderzoek is juist de verhouding
tussen de onafhankelijkheid van de betreffende organisaties enerzijds en de beleidsmatige
dan wel politieke invloed en parlementaire controle anderzijds. De kennelijk bij de
leden van de D66-fractie gewekte indruk dat ik niets zou doen aan de uitvoering van
de motie berust derhalve op een misverstand. Parallel aan het onderzoek werkt het
kabinet bovendien aan het aanscherpen van de processen met betrekking tot de benoeming
van leden van adviescolleges en -commissies (zie Kamerstuk 28 101, nr. 17). Dit betreft onder meer de externe zichtbaarheid van adviescolleges als zodanig
en de openbaarmaking van vacatures. Zoals toegezegd tijdens het algemeen overleg inzake
het functioneren van de rijksdienst van 12 maart 2020, zal ik de Kamer voor het zomerreces
een nadere reactie sturen op het rapport van de Algemene Rekenkamer «Diversiteit in vaste adviescolleges van de regering» en een reactie op de brief hierover van de Joke Smit Stichting.
Met de leden van de D66-fractie ben ik overigens van mening dat het staatsrecht met
de tijd mee moet gaan. Hun vraag of ik de opvatting deel dat het staatsrecht kan veranderen,
kan ik dan ook bevestigend beantwoorden. Het is uiteraard wel zaak goed na te gaan
wanneer een staatsrechtelijke regel moet worden aangepast. Met de leden van de D66-fractie
ben ik van mening dat transparantie en diversiteit belangrijke waarden zijn in een
democratische rechtsstaat. Tegelijkertijd zijn het niet de enige waarden die gewaarborgd
dienen te worden. Waarden zoals rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, scheiding van
machten en controle op de macht zijn eveneens fundamenteel. Het is van belang de goede
werking van het systeem en de juiste balans te bewaren. Dat vergt in elk geval waarin
men tot wijziging van een staatsrechtelijke regel wil overgaan, een concrete afweging
van de gevolgen van die wijziging. Ik kan daarom de stelling van de leden van de D66-fractie
dat het staatsrecht gewijzigd moet worden wanneer dit in de weg staat aan meer transparantie en diversiteit, niet ongeclausuleerd
onderschrijven.
Bovenstaand heb ik aangegeven dat het staatsrecht gewijzigd kan worden en dat gewijzigde
omstandigheden daartoe kunnen nopen. Wanneer dat het geval zal zijn, kan in algemene
zin niet gezegd worden. Naar aanleiding van de vraag om enkele voorbeelden te noemen
van staatsrechtelijke zaken die naar de mening van het kabinet beter geregeld kunnen
worden, verwijs ik kortheidshalve naar het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het
advies van de staatscommissie parlementair stelsel (Kamerstuk 34 430, nr. 10). Een aantal van de hierin genoemde voorstellen zijn inmiddels door het kabinet in
procedure gebracht.
De leden van de D66-fractie vragen mij verder of ik vind dat de Algemene Rekenkamer
en de Nationale ombudsman minder onafhankelijk zijn dan bijvoorbeeld de Raad van State
en het Centraal Planbureau. Deze vraag stellen zij naar aanleiding van mijn opmerking
dat een grotere rol voor de Tweede Kamer bij de benoemingsprocedure voor democratische
instituties zoals de Hoge Colleges van Staat, planbureaus, adviescolleges en zbo’s
er niet toe leidt dat deze instituties onafhankelijker zullen worden van de politiek.
De Tweede Kamer is zelf immers een politiek orgaan. Zoals ik in mijn brief van 3 februari
jl. schreef, moet de reden voor de afwijkende benoemingsprocedure voor de Algemene
Rekenkamer en de Nationale ombudsman gezocht worden in de bijzondere positie van deze
instituten en de aard van hun taken. De Algemene Rekenkamer vervult haar taak vooral
ten behoeve van het parlement. De benoemingswijze van de Nationale ombudsman wijkt
af omdat het een eigensoortig instituut is waarvan de benoemingsprocedure niet vergeleken
moet worden met die van andere organen. Aan de afwijkende benoemingsprocedures van
de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman liggen dus eerst en vooral andere
redenen ten grondslag dan onafhankelijkheidsafwegingen. Daarmee is niet gezegd dat
deze instituten minder onafhankelijk zijn dan andere democratische instituties die
wel benoemd worden door de regering. De wijze van benoeming is één manier om institutionele
onafhankelijkheid te waarborgen, maar er zijn ook andere manieren. Benoeming voor
het leven, zoals het geval is voor leden van de Algemene Rekenkamer, is daar een voorbeeld
van.
Anders dan de leden van de D66-fractie, ben ik niet van mening dat de bevoegdheden
van de regering in de benoemingsprocedures van voornoemde democratische instituties
een uitvoerende macht is die niet nader gecontroleerd kan worden. De uitoefening van
de bevoegdheid van de regering om ambtsdragers te benoemen, te schorsen en te ontslaan,
is ten volle aan parlementaire controle onderworpen. Een andere conclusie zou ook
niet stroken met het systeem van wederzijdse controle en evenwicht tussen de staatsmachten
onderling dat in de Nederlandse constitutie besloten ligt. Dat systeem houdt ook in
dat bevoegdheden verspreid dienen te zijn over verschillende organen om machtsconcentratie
tegen te gaan. Het is in eerste instantie aan het orgaan dat over de bevoegdheid beschikt
om te bepalen hoe daarvan gebruik wordt gemaakt. Andere organen kunnen vervolgens
het gebruik ervan controleren en eventueel sanctioneren. Op dit moment zie ik geen
aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de manier waarop bevoegdheden met betrekking
tot benoemingsprocedures verdeeld zijn over de regering en de Tweede Kamer. De leden
van de D66-fractie menen dat een wijziging nodig is omdat het huidige systeem tekortschiet
als het gaat om de diversiteit van de publieke (advies)sector. Zoals eerder gezegd
wil ik niet vooruitlopen op het toegezegde brede onderzoek naar benoemingsprocedures
en de nadere reactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
F.M.J. Hendrickx, adjunct-griffier