Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport : Advies Afdeling advisering Raad van State en Nader rapport
35 434 Tijdelijke voorzieningen op het terrein van het Ministerie van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid)
Nr. 4 ADVIES AFDELING ADVISERING RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State
d.d. 6 april 2020 en het nader rapport d.d. 8 april 2020, aangeboden aan de Koning
door de Minister voor Rechtsbescherming, mede namens de Minister en de Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid. Het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 3 april 2020, nr. 2020000701,
machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake
het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies,
gedateerd 6 april 2020, nr. W16.20.0096/II, bied ik U hierbij aan.
De Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft een aantal
opmerkingen bij het voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel
bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
In het navolgende ga ik op deze opmerkingen in. De tekst van het advies treft u hieronder
in cursieve tekst aan, met tussengevoegd mijn reactie daarop.
Bij Kabinetsmissive van 3 april 2020, no. 2020000701, heeft Uwe Majesteit, op voordracht
van de Minister voor Rechtsbescherming, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid
en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, bij de Afdeling advisering van
de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet in verband met tijdelijke voorzieningen
van procedurele aard en wijziging van enkele wetten op het terrein van het Ministerie
van Justitie en Veiligheid in verband met de uitbraak van COVID-19 (Spoedwet COVID-19
Justitie en Veiligheid), met memorie van toelichting.
Het voorstel is een verzamelwet waarin verschillende, voornamelijk tijdelijke voorzieningen
en wettelijke aanpassingen zijn opgenomen om de continuïteit van het rechtsverkeer
te waarborgen gedurende de uitbraak van het nieuwe coronavirus (Covid-19). Het voorstel
bevat, onder meer, bepalingen op basis waarvan fysieke zittingen in gerechtelijke
procedures in burgerlijke, bestuursrechtelijke en ook in strafrechtelijke zaken via
elektronische weg kunnen plaatsvinden. Ook zijn tijdelijke voorzieningen opgenomen
met betrekking tot vergaderingen en verslaglegging van rechtspersonen en van verenigingen
van eigenaars.
De Afdeling advisering van de Raad van State onderschrijft de noodzaak van de verschillende
aanpassingen en voorzieningen vanwege de beperkingen die als gevolg van de uitbraak
van het coronavirus in acht moeten worden genomen. Het is van belang dat het wetgevingsproces,
de rechtspraak en het openbaar bestuur ook in deze periode zo goed als mogelijk blijven
functioneren. In dat licht moet het buiten werking stellen van een aantal (voor)procedures
in het wetgevingsproces2 daadwerkelijk als tijdelijke uitzondering worden gezien en ontslaat het de regering
niet van de plicht om waar mogelijk gebruikelijke werkwijzen rond consultaties en
voorafgaande bekendmaking te blijven hanteren.
De Afdeling maakt een opmerking over de bepalingen die behandeling van rechtszittingen
via elektronische weg mogelijk maken in het licht van het vereiste dat zittingen openbaar
dienen te zijn. Ook maakt zij een opmerking over de permanente voorzieningen die in
het voorstel zijn opgenomen. Verder gaat de Afdeling nader in op het buiten werking
stellen van voorprocedures in geval van spoedeisende gedelegeerde regelgeving. In
verband daarmee is aanpassing wenselijk van het wetsvoorstel en de toelichting.
Daarnaast heeft de Minister voor Rechtsbescherming bij dit voorstel een vraag aan
de Afdeling voorgelegd die betrekking heeft op de omstandigheid dat beslistermijnen
voor beslissingen op aanvraag of beslissingen op bezwaar (of administratief beroep)
vanwege de maatregelen als gevolg van de coronacrisis niet meer in alle gevallen in
acht kunnen worden genomen. De Afdeling is verzocht in te gaan op het nut, de noodzaak
en de aanvaardbaarheid van een eventuele tijdelijke wettelijke voorziening die bepaalt
dat de situatie van overmacht van rechtswege van toepassing is, en zo nodig in te
gaan op mogelijke alternatieven.
De Afdeling stelt voorop dat het bestaande juridische kader in de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) op zich mogelijkheden biedt om met crisissituaties rekening te houden door de
bepalingen inzake overmacht. In die zin zou een generieke regeling dat tijdelijk van
rechtswege in alle gevallen sprake is van overmacht wel ver gaan, omdat de gevolgen
daarvan niet zijn te overzien. Tegelijkertijd begrijpt de Afdeling dat op bepaalde
terreinen behoefte bestaat aan een wettelijke voorziening die voorkomt dat als gevolg
van termijnoverschrijding bepaalde rechtsgevolgen intreden. Op die terreinen zouden
de in de Awb opgenomen regels tijdelijk buiten werking kunnen worden gesteld met betrekking
tot de dwangsom bij niet tijdig beslissen, de lex silencio positivo, en de bijzondere
bepalingen voor beroep tegen niet tijdig handelen. Wel dient een dergelijke voorziening
in de wet duidelijk te worden begrensd in de tijd.
1. Openbaarheid van de rechtspraak
Het wetsvoorstel bevat bepalingen die het mogelijk maken om zowel in civiele en bestuursrechtelijke
procedures, als in strafrechtelijke procedures mondelinge behandelingen te laten plaatsvinden
zonder dat een fysieke zitting in de rechtbank plaatsvindt.3 Een «tweezijdig elektronisch communicatiemiddel» kan worden gebruikt, wat betekent
dat een (groep)telefoongesprek plaatsvindt of van de mogelijkheid van beeldbellen
gebruik wordt gemaakt.4
Als gevolg van de uitbraak van het coronavirus is besloten om de gerechtsgebouwen
te sluiten. Fysieke zittingen vinden (bijna) niet meer plaats en de behandeling van
veel zaken is daardoor stilgevallen. In urgente gevallen bestaat logischerwijs (grote)
behoefte om mondelinge behandelingen te laten plaatsvinden. Dat gebeurt in de gegeven
omstandigheden ook al door middel van videoverbindingen of telehoren en in beginsel
met instemming van alle betrokkenen.5 Op grond van de voorgestelde bepalingen zal deze instemming niet meer nodig zijn.
In bepaalde gevallen wordt in het wetsvoorstel vastgehouden aan het plaatsvinden van
een fysieke zitting in de rechtbank. Dit betreft onder meer de inhoudelijke behandeling
van een strafzaak ter terechtzitting.6 In de toelichting wordt uitgelegd dat voor die situatie aan het beginsel van de openbaarheid
van de terechtzitting wordt vastgehouden. Dat is bij een fysieke zitting (het beste)
gewaarborgd.7 In ieder geval de rechters, de griffier en de officier van justitie zijn aanwezig.
Een raadsman wordt de keuze gelaten om al dan niet fysiek aanwezig te zijn. Verder
zou het volgens de toelichting voor een journalist ook mogelijk moeten zijn om desgewenst
– bij zaken waarvan normaal gesproken de behandeling in het openbaar plaatsvindt –
achterin de zittingszaal plaats te nemen. Bij zwaardere strafzaken is dat een manier
om het niet aanwezige publiek toch op onafhankelijke wijze te voorzien van informatie
over de strafrechtspleging, aldus de toelichting.
In gevallen waarin het voorstel vasthoudt aan een openbare terechtzitting, is niet
duidelijk hoe deze openbaarheid feitelijk kan worden gerealiseerd zonder aanwezigheid
van publiek. De toelichting wijst in dit verband slechts op de mogelijke aanwezigheid
van een journalist in de zittingszaal, maar gaat niet in op aanvullende maatregelen
om het publiek te informeren of de openbaarheid anderszins is te realiseren.8
De Afdeling merkt op dat uitgangspunt is dat civiele, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke
zittingen in beginsel in de vorm van een fysieke, openbare zitting plaatsvinden.9 Belangen van de volksgezondheid, het voortgaan van de goede rechtspleging en de openbare
orde kunnen, in verband met de coronacrisis, de beperkingen op de openbaarheid rechtvaardigen.
Het in artikelen 1.2 en 1.28 geformuleerde criterium dat «het houden van een fysieke
zitting niet mogelijk is» is daartoe echter te vaag. In paragraaf 4 van het voorstel
zijn concretere criteria opgenomen over de doelstelling om van de in die bepalingen
bedoelde fysieke bijeenkomsten af te zien.10
De Afdeling adviseert in de wettelijke bepalingen zelf alsnog een expliciete koppeling
te maken met het tegengaan van de verdere verspreiding van het coronavirus. Vervolgens
dient in de toelichting te worden aangegeven op welke wijze wordt bepaald dat in verband
daarmee van een zitting kan worden afgezien. Daarnaast zou tevens uiteengezet dienen
te worden dat hiermee gestalte wordt gegeven aan de uitzonderingsmogelijkheid die
artikel 121 van de Grondwet biedt, welke verenigbaar is met artikel 6 EVRM, mede gezien
de alternatieve voorzieningen die geboden worden in de vorm van videoverbindingen,
telehoren en livestream, waarmee geïnteresseerden de zitting live via internet kunnen
volgen.
De Afdeling adviseert, gelet op het voorgaande, het criterium in artikelen 1.2 en
1.28 aan te passen en in de toelichting te verduidelijken hoe in het voorstel recht
kan worden gedaan aan het uitgangspunt van openbaarheid. Tevens adviseert zij in de toelichting te verduidelijken in hoeverre de openbaarheid
van de behandeling van zowel strafzaken, als voor civiele en bestuursrechtelijke zaken
als gevolg van het voorstel kan worden beperkt.
Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de tekst van de artikelen 1.2, 1.27
en 1.28 (thans: artikelen 2, 27 en 28) aangevuld. In de gewijzigde tekst van de artikelen
1.2 en 1.28 (thans: artikelen 2 en 28) is tot uitdrukking gebracht dat de daarin opgenomen mogelijkheden voor het gebruik van elektronische
communicatiemiddelen uitsluitend bestaan indien een fysieke zitting niet mogelijk
is in verband met de uitbraak van COVID-19. Ook de tekst van artikel 1.27 (thans:
artikel 27) is in die zin gewijzigd, dat de voorgestelde afwijkingen van artikel 78a
van het Wetboek van Strafrecht en artikel 131a van het Wetboek van Strafvordering
en hoofdstuk II van het Besluit videoconferentie uitsluitend mogelijk zijn in verband
met de uitbraak van COVID-19.
De Afdeling advisering wijst terecht op het uitgangspunt van openbaarheid van rechtspraak. Dit beginsel is ook neergelegd in artikel 121 Grondwet, en maakt
deel uit van het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 EVRM en
artikel 14 IVBPR. Deze bepalingen laten onder omstandigheden afwijkingen toe op dit
uitgangspunt. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is de toelichting aangevuld
met passages over voornoemde bepalingen en de (wettelijke) afwijkingsmogelijkheden
die deze bepalingen bieden. In de memorie van toelichting wordt naar aanleiding van
het advies van de Afdeling ook ingegaan op de wijze waarop de rechtsprekende instanties
in de praktijk omgaan met de vraag in welke gevallen tijdelijk van een fysieke zitting
wordt afgezien. Daarbij wordt tevens aandacht besteed aan de wijze waarop de rechtsprekende
instanties in die gevallen naar alternatieven omzien om de openbaarheid van de zitting
toch zoveel mogelijk te garanderen, bijvoorbeeld door middel van livestream.
2. Permanente voorzieningen
Dit voorstel bevat een aantal tijdelijke voorzieningen die in beginsel op 1 september
2020 vervallen.11 Daarop wordt voor een aantal artikelen een uitzondering gemaakt.12 Die voorzieningen worden (meer) permanent geregeld.
a. De in hoofdstuk 2 opgenomen wijzigingsopdrachten hebben een permanente wijziging
tot gevolg. Een wijzigingsopdracht is immers na inwerkingtreding van de wet uitgewerkt.
Daarmee leidt het vervallen van de wet niet meer tot het vervallen van de aangebrachte
wijziging. Daarvoor dient een aparte regeling te worden getroffen. Het gaat hier om
bevoegdheden met een potentieel verstrekkend karakter, namelijk:
– de bevoegdheid tot het afnemen van speeksel of slijm van een verdachte in geval van
verdenking van het dragen van een besmettelijke ziekte13; en
– de bevoegdheid voor de voorzitter van de veiligheidsregio tot oplegging van een last
onder bestuursdwang of last onder dwangsom.14
De Afdeling merkt allereerst op dat deze permanente voorzieningen niet in overeenstemming
zijn met het tijdelijk karakter van deze wet. In de tweede plaats hebben in verband
met het spoedeisende karakter van dit wetsvoorstel, volgens de toelichting, geen internetconsultatie en formele consultaties
plaatsgevonden. Ook wordt niet vermeld dat (informeel) overleg heeft plaatsgevonden
met de direct betrokken deskundigen en uitvoerende instanties.
Gelet daarop adviseert de Afdeling ook aan de in hoofdstuk 2 opgenomen wijziging een
tijdelijk karakter te geven. Vervolgens dient op een later moment te worden bezien
of de maatregelen (meer) permanent moeten worden geregeld. Via de reguliere wetgevingsprocedure
kunnen dan ook andere partijen worden geconsulteerd over deze bepaling.
Overeenkomstig het advies is het wetsvoorstel aangepast om het wetgevingstraject niet
te belasten met wijzigingsvoorstellen van permanente aard, mede omwille van de spoedeisendheid
van dit voorstel. In plaats daarvan zijn in artikel 33 en 34 tijdelijke voorzieningen
opgenomen waarmee materieel hetzelfde effect wordt bereikt maar die geen permanent
karakter hebben. Deze artikelen zullen worden gevolgd door één of meer afzonderlijke
wetsvoorstellen om het onderwerp van deze artikelen permanent te regelen.
In de memorie van toelichting is verder ingegaan op het (informeel) overleg dat heeft
plaatsgevonden over deze voorzieningen.
b. In hoofdstuk 1 gaat het om twee artikelen inzake het verzuim van de verplichting
tot openbaarmaking van de jaarrekening voor NV’s en BV’s. Die artikelen vervallen
niet per 1 september 2020, zonder dat is voorzien in een specifieke vervalbepaling.
Volgens de toelichting komt voor het bewijsvermoeden voor de onbehoorlijke taakvervulling
van het bestuur van NV’s en BV’s als bedoeld in deze artikelen een vervaltermijn te
gelden tot 1 januari 2024. Die vervaldatum is echter niet vastgelegd in het voorgestelde
artikel 3.1.
In het nieuwe artikel 35 is de vervaltermijn van deze artikelen thans vastgelegd.
3. Buiten werking stellen voorprocedures gedelegeerde regelgeving
Het wetsvoorstel bepaalt dat bij gedelegeerde regelgeving die strekken tot het treffen
van spoedeisende voorzieningen in verband met de uitbraak van het coronavirus geen
toepassing wordt gegeven aan bepalingen die consultaties en een voor- en nahangprocedure
bij de Tweede en Eerste Kamer vereisen.15 Uit de toelichting blijkt dat het om een generieke bepaling gaat. Waar mogelijk zal
wel in (korte) consultaties en voor- en nahang worden voorzien.16
In de toelichting wordt aangegeven dat het voorstelbaar is dat in verband met de uitbraak
van het coronavirus spoedeisende aanpassingen nodig zijn, en dat een generieke afwijkingsmogelijkheid
van consultaties en voor- en nahang onmisbaar lijkt.17 De Afdeling heeft begrip voor de wens om daar waar dat nodig is, op voortvarende
wijze nieuwe regelingen tot stand te kunnen brengen en nieuwe voorzieningen te treffen.
Tegelijkertijd gaat het om een aanzienlijke procedurele ingreep. In dat licht vraagt
de Afdeling zich af hoe in geval van toepassing van deze bepaling op een andere wijze
recht kan worden gedaan aan de maatschappelijke behoefte om, ook als het gaat om spoedeisende
gevallen, te worden gehoord. Hetzelfde geldt in voorkomende gevallen voor de noodzakelijke
betrokkenheid van de Tweede en Eerste Kamer.
De Afdeling adviseert de toelichting aan het voorgaande aan te passen.
Het verheugt ons dat de Afdeling begrip heeft voor de wens om op voortvarende wijze
nieuwe regelingen tot stand te kunnen brengen en nieuwe voorzieningen te treffen.
Tegelijkertijd acht de Afdeling het voorgestelde artikel 1.1 (thans: artikel 1) een
aanzienlijke procedurele ingreep. Dit heeft ons aanleiding gegeven om het criterium
dat sprake moet zijn «spoedeisende voorzieningen in verband van de uitbraak van COVID-19»
aan te scherpen. Dit criterium is nu vervangen door het aan artikel X van de Verzamelwet
Brexit ontleende criterium dat sprake moet zijn van «terstond intredende onaanvaardbare
gevolgen in verband met de uitbraak van COVID-19».
Wij zijn het eens met de Afdeling dat ook bij gebruikmaking van deze voorziening sprake
moet zijn van publieke verantwoording. Dit is met name van belang in geval voorbijgegaan
wordt aan een voor- of nahangprocedure en de beide Kamers van de Staten-Generaal dus
niet langs die weg betrokken worden bij de totstandkoming van zo’n voorziening. Om
die reden is aan het artikel een bepaling toegevoegd waarin is voorgeschreven dat
van elke toepassing zo spoedig mogelijk gemotiveerd mededeling moet worden gedaan
aan de Tweede en Eerste Kamer door de bewindspersoon die primair verantwoordelijk
is voor de totstandkoming van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur of
ministeriële regeling. Ook de toelichting is met het oog hierop aangepast.
4. Vraag aan de Afdeling bij het voorstel
Bij de adviesaanvraag over dit wetsvoorstel is aan de Afdeling een vraag voorgelegd
die betrekking heeft op de omstandigheid dat door de maatregelen die in het kader
van de coronacrisis zijn genomen beslistermijnen voor beslissingen op aanvraag of
het nemen van beslissingen op bezwaar (of administratief beroep) niet meer in alle
gevallen in acht kunnen worden genomen.
Volgens de Minister kan worden overwogen om daarom wettelijk vast te leggen dat in
en gedurende de huidige omstandigheden de overmachtbepaling van de Awb18 van rechtswege van toepassing is. Er zou dan door bestuursorganen geen specifiek
beroep meer hoeven te worden gedaan op de overmachtbepaling in de Awb. Ook zou dit
tot gevolg hebben dat de dwangsomregelingen en de zogeheten lex silencio positivo
tijdelijk buiten toepassing blijven. Verder zou dit de bestuursrechter kunnen ontlasten
doordat beroepen tegen niet tijdig beslissen gedurende de termijn waarin van overmacht
sprake is, zinledig worden.
De Afdeling wordt verzocht in te gaan op het nut, de noodzaak en de aanvaardbaarheid
van een eventuele tijdelijke wettelijke voorziening met deze strekking en zo nodig
in te gaan op mogelijke alternatieven, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht
aan het tijdelijk buiten werking stellen van de in de Awb opgenomen regels inzake
de dwangsom bij niet tijdig beslissen en de bijzondere bepalingen voor beroep tegen
niet tijdig handelen in afdeling 8.2.4a van de Awb.
Deze vraag is voorgelegd in het kader van een voorstel voor een spoedwet. Daarom zal
de Afdeling zich thans beperken tot een korte reactie op hoofdlijnen.
In de eerste plaats merkt de Afdeling op dat de crisis zoals die zich thans voordoet,
meebrengt dat zich vaker dan normaal situaties zullen voordoen waarin sprake is van
overmacht in de zin van artikel 4:15, tweede lid, onder c, Awb. Of er daadwerkelijk
sprake is van overmacht, zal weliswaar van geval tot geval moeten worden beoordeeld,
maar in het algemeen kan worden gesteld dat een crisissituatie als die thans aan de
orde is, al snel zal leiden tot overmacht. Dat betekent dat het bestaande juridische
kader van de Awb op zichzelf mogelijkheden biedt om in de praktijk met de ontstane
situatie om te gaan.19 Daarnaast geldt de realiteit dat ook in de huidige situatie dagelijks veel besluiten
(tijdig) worden genomen. Daarom gaat een generieke regeling die tijdelijk van rechtswege
bepaalt dat in alle gevallen sprake is van overmacht wel ver. De gevolgen van zo’n
generieke regeling noch de gevolgen van het afzien daarvan zijn op dit moment te overzien.
Tegelijkertijd begrijpt de Afdeling dat mede in verband met de rechtsgevolgen die
zijn verbonden aan termijnoverschrijding, zoals in een aantal gevallen waarin een
zogenoemde lex silencio positivo geldt of dwangsommen opgelegd kunnen worden, behoefte
bestaat aan meer zekerheid op dit punt. Ook valt niet uit te sluiten dat in de praktijk
rechtsonzekerheid ontstaat, omdat in het stelsel van de Awb een beroep op overmacht
in ieder individueel geval ter discussie kan worden gesteld. Dat kan vervolgens weer
tot ontwrichtende situaties leiden.
Gelet daarop kan de Afdeling zich voorstellen dat een wettelijke voorziening wordt
getroffen op die terreinen waarop deze problemen zich daadwerkelijk zouden kunnen
voordoen. Op die manier wordt voorkomen dat in geval van termijnoverschrijding bepaalde
rechtsgevolgen intreden. Een meer toegespitste regeling is om tijdelijk de in de Awb
opgenomen regels buiten werking te stellen voor zover die betrekking hebben op de
dwangsom bij niet tijdig beslissen en de lex silencio positivo. Daarbij dient een
dergelijke voorziening in de wet duidelijk te worden begrensd in de tijd. Dit omdat
zo’n voorziening gevolgen heeft voor de rechtspositie van de burger. De mogelijkheid
om rechtsmiddelen in te stellen vanwege het niet tijdig beslissen wordt immers afgesneden.
Een dergelijke situatie mag daarom niet langer duren dan nodig.
Indien sprake zou zijn van een onbeheersbare en acute noodsituatie die ertoe leidt
dat voor veel bestuursorganen besluitvorming binnen de gestelde termijnen onhaalbaar
wordt, is voorstelbaar dat alsnog wordt voorzien in een generieke regeling. In een
dergelijke situatie is temeer van belang dat de duur ervan wettelijk in de tijd is
beperkt. Dan moet wel duidelijk zijn dat zich een situatie voordoet waarin daadwerkelijk
van dusdanig gewichtige problemen sprake is.
Wij zijn de Afdeling zeer erkentelijk voor haar bereidheid om binnen de korte tijdspanne
die met het uitbrengen van haar advies was gemoeid, in te gaan op de aan haar voorgelegde
aanvullende vraag. Wij hebben nota genomen van de opvatting van de Afdeling dat een
generieke regeling die van rechtswege zou bepalen dat in alle gevallen gedurende de
looptijd van dit wetsvoorstel sprake is van overmacht in de zin van artikel 4:15,
tweede lid, aanhef en onder c, Awb, wel ver zou gaan. Wij onderschrijven dat daarvoor
alleen noodzaak bestaat als sprake is van een onbeheersbare en acute noodsituatie.
Ook zijn wij het eens met de Afdeling dat voor het treffen van zo’n voorziening op
een specifiek terrein aanleiding kan zijn als zich op dat terrein daadwerkelijk problemen
kunnen voordoen. Op dit moment is het echter te vroeg om die conclusie ten aanzien
van deelterreinen te kunnen trekken.
Ook voor het treffen van een eventuele meer toegespitste regeling zoals de Afdeling
deze omschrijft, inhoudende dat de in de Awb opgenomen regels over de dwangsom bij
niet tijdig beslissen en – indien mogelijk – de lex silencio positivo tijdelijk buiten
werking worden gesteld, zien wij, alles afwegend, op dit moment onvoldoende aanleiding.
Hoewel een dergelijke tijdelijke buitenwerkingstelling het niet onmogelijk zou maken
om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, zou zij deze
beroepsgang wel minder effectief kunnen maken. Ook zou van zo’n tijdelijke buitenwerkingstelling
mogelijkerwijs het verkeerde signaal uit kunnen gaan dat de continuïteit van het openbaar
bestuur niet langer zou zijn verzekerd. Wat de lex silencio positivo betreft, is voorts
van belang dat deze rechtsfiguur in veel gevallen is voorgeschreven op grond van de
Europese Dienstenrichtlijn, zodat een buitenwerkingstelling daarvan juridische complicaties
kan opleveren.
Het voorgaande betekent dat wij onvoldoende redenen aanwezig achten om op dit moment
over te gaan tot generieke of specifieke wettelijke voorzieningen inzake mogelijke
overschrijding van beslistermijnen bij aanvragen, bezwaarschriften en administratief
beroep in aanvulling op de algemene voorziening voor overmacht die reeds is opgenomen
in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder c, Awb.
5. Redactionele bijlage
De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.
Aan de redactionele opmerkingen van de Afdeling is gevolg gegeven.
6. Overige wijzigingen
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om nog enkele redactionele verbeteringen, actualiseringen
en verduidelijkingen door te voeren in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft een aantal opmerkingen bij het
voorstel en adviseert daarmee rekening te houden voordat het voorstel bij de Tweede
Kamer der Staten-Generaal wordt ingediend.
De vice-president van de Raad van State,
Th.C de Graaf
Ik moge u hierbij, mede namens de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid, verzoeken het gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde
memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
Th.C. de Graaf, vicepresident van de Raad van State -
Mede ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.