Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Leijten over de inkomensongelijkheid en de gevolgen van statistische keuzes
Vragen van het lid Leijten (SP) aan de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Economische Zaken en Klimaat over de inkomensongelijkheid die door statistische keuzes kleiner lijkt dan hij is (ingezonden 5 maart 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Vijlbrief (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst)
(ontvangen 31 maart 2020).
Vraag 1 en 9
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Statistische keuzes vegen helft inkomensongelijkheid
onder het tapijt»? Wat is uw reactie hierop?1
Wat is uw reactie op de berekeningen van de schrijver van het artikel waaruit blijkt
dat als rentebetalingen niet van het inkomen worden afgetrokken en vermogenswinsten
wel worden meegenomen, de directe belastingen niet progressief zijn maar dat de hoogste
bezitsklasse een lager belastingtarief betaalt dan de lagere bezitsklassen?
Antwoord 1 en 9
Ik ben bekend met het artikel. Ik onderschrijf dat vermogens ongelijker verdeeld zijn
dan inkomens. Aan de berekeningen over de belastingdruk incl. vermogens, gaan een
aantal assumpties vooraf. Zo wordt er aangenomen dat het rendement op vermogens bijna
8 procent bedraagt, terwijl het achterliggende artikel van Jorda et al. zulke rendementen
alleen toekent aan vermogens belegd in risicovolle beleggingen. Deze aanname kan eraan
bijdragen dat de verschillen in belastingdruk in de berekeningen hoger uitvallen.
Bovendien wordt een belangrijk deel van de opbrengst uit vermogen via het inkomen
uit vermogen wel zo goed als mogelijk meegenomen in de primaire inkomens.2 Dit geldt bijvoorbeeld voor rente en economische huurwaarde. Wel is het inderdaad
zo dat de ontwikkeling in waarde van vermogen niet meeloopt in deze statistieken.
Ook bij de keuze om de betaalde rente op schuld uit te zonderen van de berekening
van inkomens wil ik de kanttekening plaatsen dat mij dit niet in lijn lijkt met het
genoten inkomen. Zo wordt de betaalde hypotheekrente in dat geval in het geheel niet
meegenomen in de bepaling van het inkomen, maar een op papier gerealiseerde vermogenswinst
op de eigen woning wel. Terwijl een waardestijging van de woning niet direct tot een
hoger besteedbaar inkomen leidt, indien deze overwinst niet te gelde kan worden gemaakt.
Indien de betaalde rente wel zou worden meegenomen, zouden de nettowinsten op vermogens
lager liggen. Tot slot worden ook de pensioenvermogens niet meegenomen, wat de vermogensongelijkheid
verder zou drukken. Door een aantal van deze assumpties kan ik niet alle specifieke
resultaten onderschrijven.
Vraag 2
Klopt het dat de 33,4 miljard euro vermogenswinst van de Quote 500 in de afgelopen
twee jaar door het CBS wordt gezien als vermogenstransactie en niet als inkomen?
Antwoord 2
De genoemde vermogenswinst lijkt de veronderstelde ontwikkeling van het totale vermogen
te zijn van de onderzochte populatie. Het vermogen van een populatie kan in beginsel
wijzigen door waardeveranderingen, besparingen, vermogensoverdrachten en door wijziging
van de samenstelling van de populatie zelf. Het is het CBS niet bekend welk deel aan
waardeverandering wordt toegeschreven. Wel geldt dat in het inkomensonderzoek van
het CBS de waardeverandering van het vermogen niet tot het inkomen wordt gerekend,
met uitzondering van de waardeverandering van de eigen onderneming voor zover die
wordt gerekend tot de belastbare winst van zelfstandigen.
Vraag 3
Klopt het dat van het rendement van 28,5 procent op de AEX alleen de 4,6 procent dividend
als inkomen wordt gezien door het CBS?
Antwoord 3
Ja. In het inkomensonderzoek rekent het CBS dividend inderdaad als inkomen, en waardevermeerdering
of waardevermindering van aandelen niet.
Vraag 4, 6, 7 en 8
Waarom ziet het CBS dividend wel, en vermogenswinst niet als inkomen? Hoe ging het
CBS hier in voorgaande jaren mee om en is dit omwille van taakstellingen van de kabinetten
Rutte als te inventariseren statistiek komen te vervallen?
Kunt u uitleggen wat de ratio is achter de aftrek van rentebetalingen op het inkomen,
waardoor het inkomen lager lijkt dan het in werkelijkheid is? Zijn er belemmeringen
om deze als aftrekbare kosten op te voeren?
Wat vindt u ervan dat enerzijds rentebetalingen van het inkomen worden afgetrokken
en anderzijds de vermogenswinst niet wordt gezien als inkomen, waardoor op twee verschillende
manieren het inkomen lager lijkt dan het is?
In hoeverre is het gebruikelijk dat statistiekbureaus rentebetalingen van het inkomen
aftrekken en vermogenswinsten niet tellen als inkomen?
Antwoord 4, 6, 7 en 8
De statistische conventies worden in internationaal verband vastgesteld, om eenduidigheid
en daarmee vergelijkbaarheid te borgen. Dit gebeurt onder meer in VN- en OESO-verband.
De internationale afspraken zijn vastgelegd in onder meer dit handboek: «OECD Framework
for Statistics on the Distribution of Household Income, Consumption and Wealth». Het
CBS, dat als onafhankelijk instituut verantwoordelijk is voor de Nederlandse statistieken,
heeft ook een goede motivering voor de keuzes die worden gemaakt. Deze wordt toegelicht
in de Kamerbrief uit 2018 over Inkomens- en Vermogensstatistieken.3 Een nadere uitleg van de gemaakte keuzes kan ook worden gevonden in de CBS-publicatie
«Meten van inkomen en inkomensongelijkheid» (2018). De omgang met de vaststelling
van het vermogensinkomen is niet beïnvloed door de taakstellingen van kabinetten Rutte.
De keuze om rentebetalingen af te trekken van het inkomen, en vermogenswinst niet
mee te nemen, komt ook voort uit deze internationale richtlijnen. Rentebetalingen
worden afgetrokken van het inkomen, net zoals andere noodzakelijke kosten die worden
gemaakt om het inkomen te verwerven. De reden dat vermogensfluctuaties niet worden
meegenomen is dat op deze manier voor wat betreft de inkomensstatistieken (conform
internationale richtlijnen) wordt aangesloten bij het resultaat uit de huidige productie
van goederen en diensten. Veranderingen in waarde van het vermogen, zoals stijging
van de beurskoers of woningprijzen, hangen hier namelijk niet direct mee samen en
beïnvloeden dus alleen het vermogen.
Vraag 5
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de koopkracht van bezitters wel
degelijk stijgt als hun beleggingen of huizen in waarde stijgen? Onderschrijft u de
stelling dat zij de groei van hun vermogen kunnen aanwenden om meer bezit te verwerven
en dit door verhuur en dividend te gelde kunnen maken en dat dit door de huidige rentestand
zeer sterk wordt bevorderd?
Antwoord 5
Een hoger (netto)inkomen leidt vrij direct tot de mogelijkheid om meer te consumeren,
terwijl dat voor een groter vermogen vaak – zeker op de korte termijn – niet geldt
door lagere liquiditeit van de vermogensbestanddelen. Het is weliswaar vrij eenvoudig
om aandelen of obligaties te verkopen, maar het verkopen van een huis gaat met kosten
en moeite gepaard, en pensioenvermogen kan in beginsel pas bij pensionering worden
omgezet in besteedbaar inkomen. Dit betekent niet dat Nederland vermogensontwikkeling
niet belast. In het belastingstelsel in Nederland wordt de waarde van het vermogen
onder meer in ogenschouw genomen in Box 3 voor sparen en beleggen en bij de waarde
van het huis in de lokale onroerendzaakbelasting.
De vermogensontwikkeling van huishoudens hangt voorts ook af van persoonlijke keuzes,
bijvoorbeeld om meer of minder te consumeren of juist te sparen. Het is daarmee dus
ook niet zo dat er een directe relatie is tussen vermogen en koopkracht. Wel is het
inderdaad zo dat waardestijgingen uiteindelijk een invloed kunnen hebben op de welvaart
van bezitters. Dit wordt echter niet direct bevorderd door de huidige rentestand,
omdat de lage rentestand ook zorgt voor lagere opbrengsten op het beschikbaar stellen
van het vermogen.
Vraag 10 en 11
Wat vindt u van het feit dat als de lokale lasten en de indirecte belastingen, belastingen
op verbruik, worden meegenomen in de berekeningen, de hoogste bezitsklasse bijna 9
procent minder belasting betaalt dan de bezitsklassen daaronder? Deelt u de mening
dat er hiermee geen sprake is van een progressief maar van een regressief belastingstelsel?
Klopt het dat indirecte en lokale heffingen veel zwaarder drukken op lagere bezitsklassen
dan op hogere? Kunt u dit kwantificeren voor mensen met een minimuminkomen, een modaal
inkomen en een dubbelmodaal of hoger inkomen?
Antwoord 10 en 11
Uit onderzoek van het CBS4 blijkt dat lagere inkomensgroepen relatief meer gemeentelijke belastingen en heffingen
betalen (als aandeel van hun bruto inkomen). De gevraagde specifieke indeling naar
inkomensniveau is niet beschikbaar, wel die naar inkomensdecielen. Volgens het CBS
komen in het eerste inkomensdeciel over het algemeen vooral studenten en zelfstandigen
met een tijdelijk laag inkomen voor, waarvan de uitgaven in doorsnee hoger zijn dan
het inkomen. Deze groep is niet representatief voor de meer (langdurig) kwetsbare
groepen. Deze groepen bevinden zich over het algemeen in het tweede inkomensdeciel,
waar in doorsnee 2,2% van het brutoinkomen aan lokale lasten wordt betaald. Voor de
hoogste inkomensdecielen is dat circa 1%. Die hoogste inkomensgroepen betalen wel
relatief meer inkomstenbelasting en premie volksverzekering, waardoor de totale belasting-
en premiedruk van de hogere-inkomensgroepen groter is.
Datzelfde onderzoek laat zien dat de laagste-inkomensgroepen ook relatief meer indirecte
belastingen betalen ten opzichte van hun bruto inkomen. Volgens het CPB5 kan echter beter gekeken worden naar de indirecte belastingen als aandeel van de
totale bestedingen van deze groep. Daarnaast geeft dit een beter beeld van de belastingdruk
over de levensloop, omdat bestedingen stabieler zijn over de levensloop dan het inkomen.
Huishoudens in het laagste inkomenskwartiel die lenen of ontsparen kunnen een uitgavenpatroon
hebben dat hoger is dan op basis van het huidige inkomen verwacht kan worden. Huishoudens
die nu veel sparen kunnen afgezet tegen het ontvangen inkomen een lage indirecte belastingdruk
hebben. Later in het leven zullen deze huishoudens mogelijk een hogere indirecte belastingdruk
kennen doordat ze dan ontsparen. Dit geldt met name voor huishoudens in de hoogste
inkomensgroepen. Als deze effecten worden meegenomen, dan blijken lagere-inkomensgroepen
relatief een lager aandeel van hun inkomen aan indirecte belastingen te betalen. Het
onderste inkomenskwintiel betaalt 13% van hun bestedingen aan btw en accijns. Het
hoogste inkomenskwintiel betaalt 14,3%6.
Tot slot wordt er bij besteedbaar inkomen en ongelijkheid gekeken naar de bestedingsmogelijkheden,
en niet naar waar het geld daadwerkelijk aan wordt uitgegeven. Ik herken ook niet
het beeld dat er in Nederland sprake is van een regressief belastingstelsel. Wel is
het natuurlijk zo dat de indirecte belastingen niet dezelfde mate van progressiviteit
hebben als directe belastingen. Dit blijkt ook uit bovenstaande passages.
Vraag 12
Kunt u, gezien uw antwoord op bovenstaande vraag, aangeven of de bewering «Het meer
indirect maken van de belastingen is echter niet per definitie extra nadelig voor
de lage inkomens» nog juist is en kunt u dit cijfermatig beargumenteren?7
Antwoord 12
De cijfers genoemd in het antwoord op vraag 11 geven geen aanleiding om deze conclusie
aan te passen. Het CBS8 heeft bijvoorbeeld berekend dat als de verhoging van het lage btw-tarief naar 9%
al in 2015 van kracht zou zijn geweest, de uitgaven van de laagste inkomensgroep aan
btw zou zijn gestegen van gemiddeld 7,3% naar 7,9% over de totale bestedingen. Voor
de hoogste inkomensgroep zou het om een stijging van gemiddeld 8,7% naar 9,3% over
de totale bestedingen gaan. In beide gevallen betreft het dus een toename van 0,6 procentpunt.
In euro’s gaat het voor de laagste welvaartsgroep om 120 euro en voor de hoogste om
370 euro aan extra betaalde btw.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.