Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Nijboer over de fiscale straf voor woningcorporaties
Vragen van het lid Nijboer (PvdA) aan de Minister voor Milieu en Wonen en de Staatssecretaris van Financiën over de fiscale straf voor woningcorporaties (ingezonden 2 maart 2020).
Antwoord van Staatssecretaris Vijlbrief (Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst),
mede namens de Minister van Milieu en Wonen (ontvangen 27 maart 2020).
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Sociale woningbouw wordt fiscaal afgestraft»?1
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Deelt u de opvatting van de auteurs dat goed investeringsgedrag door woningcorporaties
wordt gestraft in plaats van gestimuleerd? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 2
Woningcorporaties worden fiscaal niet anders behandeld dan andere ondernemingen. Zo
zijn woningcorporaties integraal vennootschapsbelastingplichtig. Daarnaast zijn woningcorporaties,
net als andere verhuurders van huurwoningen tot de huurtoeslaggrens, onderworpen aan
de verhuurderheffing. Vanwege hun activiteiten in het kader van de aan hen opgedragen
Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) ontvangen woningcorporaties een aantal
steunmaatregelen (compensaties). Deze steunmaatregelen (compensaties) betreffen overheidsgaranties
voor leningen uit het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), projectsteun, saneringssteun
en de verkoop van grond door gemeenten onder de marktprijs. Op dit moment hebben woningcorporaties
voldoende middelen om hun investeringsvoornemens te realiseren. Zoals bleek uit de
Indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) 20192 van oktober 2019 hebben de gezamenlijke woningcorporaties nog ruimte voor € 29 miljard
extra investeringen voor sociale nieuwbouw. Bovendien mag verwacht worden dat woningcorporaties
nog ruimte hebben omdat hun eigen voornemens om te investeren voor minder dan twee
derde deel zijn gerealiseerd. Of de financiële middelen van de woningcorporaties voldoende
zijn om ook op langere termijn de van hen verlangde maatschappelijke opgave te realiseren
zal moeten blijken uit de uitkomsten van het onderzoek naar aanleiding van de motie
Ronnes c.s.3, welke voor de zomer naar uw Kamer zullen worden gestuurd. De fiscale lasten en andere
lasten zullen een integraal onderdeel van dit onderzoek vormen. Voor de bespreking
van specifiek aangehaalde maatregelen verwijs ik naar de antwoorden op vragen 4 en
5.
Vraag 3
Deelt u de mening dat sociale huurwoningen een belangrijke rol spelen in de Volkshuisvesting,
juist ook om betaalbare huurwoningen te realiseren voor mensen met lagere en middeninkomens,
en te zorgen voor leefbare en gemengde wijken? Deelt u dan ook de opvatting dat het
niet de bedoeling is dat woningcorporaties op grote schaal woningen verkopen?
Antwoord 3
Ja, de sociale woningvoorraad is belangrijk voor de volkshuisvesting, zeker voor mensen
met lagere inkomens. Woningcorporaties verhuren daarom vrijkomende sociale huurwoningen
voor meer dan 99% opnieuw als sociale huurwoning. Woningcorporaties kunnen echter
goede redenen hebben binnen de lokale situatie om woningen te verkopen of te liberaliseren.
Bijvoorbeeld voor een gemengde samenstelling van de woningvoorraad in wijken, de behoefte
aan middenhuur, het bieden van een mogelijkheid aan zittende huurders om hun woning
te kopen of het genereren van investeringsvermogen voor de bouw van nieuwe sociale
huurwoningen. Hierover maken woningcorporaties op lokaal niveau prestatieafspraken
met gemeenten en huurdersorganisaties.
Vraag 4, 5
Waarom worden sociale huurwoningen afgeschreven tot de hoge WOZ-waarde? Zou het in
het licht van de volkshuisvestelijke taak van woningcorporaties en de ambitie om woningen
te exploiteren tot het einde van de levensduur niet rechtvaardiger zijn om af te schrijven
tot de restwaarde?
Waarom worden woningcorporaties belast voor winsten die zij nooit kunnen maken, omdat
de afschrijvingsmogelijkheden beperkt zijn en zij het onrendabele deel van investeringen
niet in één keer ten laste van de fiscale winst mogen brengen?
Antwoord 4, 5
De afschrijvingsbeperking voor gebouwen is in 2007 ingevoerd en geldt voor belastingplichtigen
in de vennootschapsbelasting, waaronder dus ook woningcorporaties. Deze maatregel
is – kort gezegd – ingevoerd omdat bleek dat de afschrijvingen op onroerend goed veelal
hoger bleken te zijn dan de werkelijke waardevermindering van het onroerend goed.
Dit betekende in de praktijk dat door middel van een combinatie van hoge afschrijvingslasten
en de vorming van een herinvesteringsreserve langdurig uitstel van belastingheffing
kon plaatsvinden.4 Dit geldt ook voor woningcorporaties. Op basis van goed koopmansgebruik moeten de
uitgaven namelijk worden toegerekend aan de jaren waarin deze worden benut.
Voor een deel van de woningen die woningcorporaties beheren geldt dat reeds ten tijde
van de aanschaf bekend is dat de huuropbrengsten relatief laag zijn in verhouding
tot de gedane investeringen. Dit zogenoemde onrendabele deel van de investeringen
komt jaarlijks tot uitdrukking in lagere huuropbrengsten en leidt daarmee tot een
lagere belastbare winst of zelfs een verlies.5 Het onrendabele deel van de investeringen komt dus wel, zij het niet in één keer,
ten laste van de fiscale winst. Ook hier betreft het, net als de genoemde afschrijvingsbeperking,
een generieke maatregel die geldt voor alle ondernemingen en die niet is beperkt tot
woningcorporaties.6
Beide maatregelen leiden er vervolgens niet toe dat belastingplichtigen – woningcorporaties
daaronder begrepen – worden belast voor winsten die zij nooit maken, maar leiden er
enkel toe dat de eventuele lasten fiscaal op een later moment in aanmerking worden
genomen dan in de commerciële jaarrekening. Zowel de afschrijvingsbeperking als het
niet kunnen afboeken van de onrendabele top zijn wettelijke bepalingen, die al van
kracht waren, voordat de woningcorporaties in 2008 vennootschapsbelastingplichtig
werden.
Vraag 6
Waarom worden woningcorporaties nog steeds niet volledig gecompenseerd voor de ATAD-richtlijn,
zoals u heeft toegezegd?
Antwoord 6
De mate waarin voordeel is verleend hangt niet een-op-een samen met het nadeel dat
woningcorporaties door de invoering van de earningsstrippingmaatregel, een generieke
renteaftrekbeperking in de vennootschapsbelasting die voortvloeit uit ATAD17, ervaren. Het kabinet houdt goed de vinger aan de pols voor wat betreft de financiële
gezondheid van woningcorporaties, waarbij ook oog is voor het fiscale stelsel. Om
die reden heeft het kabinet verschillende maatregelen getroffen waarmee het effect
van de earningsstrippingmaatregel voor woningcorporaties wordt gemitigeerd. Zo is
vanaf 2019 het tarief van de verhuurderheffing verlaagd en is een heffingsvermindering
voor verduurzaming geïntroduceerd. Vanaf 2020 is daar een heffingsvermindering voor
nieuwbouw en een vrijstelling voor tijdelijke woningen bijgekomen. De voornoemde compenserende
maatregelen in de verhuurderheffing gelden voor alle verhuurders van sociale huurwoningen.
Daarnaast profiteren woningcorporaties, net als andere vennootschapsbelastingplichtigen,
vanaf 2021 van de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief van 25% naar 21,7%.
Op basis van het huidige beeld heeft de corporatiesector als geheel, rekening houdend
met het geheel aan maatregelen en ontwikkelingen in belastingafdrachten, vooralsnog
voldoende financiële ruimte om bijvoorbeeld investeringen te kunnen doen. Uit het
onderzoek naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. zal moeten blijken in welke mate
de corporatiesector financieel in staat is de van haar gewenste investeringen in nieuwbouw
en duurzaamheid te realiseren.
Vraag 7
Gaat u bij de Europese Commissie een uitzondering bedingen voor woningcorporaties?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 7
De Nederlandse implementatie van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1 heeft – naast
de bestrijding van belastingontwijking – vooral tot doel dat een meer gelijke fiscale
behandeling van eigen vermogen en vreemd vermogen wordt bereikt. De earningsstrippingmaatregel
is gericht op alle vennootschapsbelastingplichtigen, waaronder dus ook woningcorporaties.
Het voorgaande laat onverlet dat het kabinet ook binnen die strenge implementatie
op basis van ATAD1 ruimte houdt voor het maken van specifieke uitzonderingen. In dit
kader is de in ATAD1 vervatte uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten
van belang. Vraagpunt is echter wat onder het begrip «langlopende openbare-infrastructuurprojecten»
moet worden verstaan. Het Europese recht kent geen heldere, eenduidige definitie van
dit begrip. Gelijktijdig stelt ATAD1 dat door gebruikmaking van deze uitzondering
geen verboden staatssteun mag worden verleend. Dat betekent dat Nederland een eigen
invulling moet geven aan dat begrip, zonder dat met de invulling een staatssteunrisico
wordt gecreëerd. Het is dan ook de vraag of een corporatiewoning onder dat begrip
kan worden gebracht. Het kabinet beantwoordt die vraag ontkennend. Naar de mening
van het kabinet kunnen de activiteiten van woningcorporaties niet als langlopende
openbare-infrastructuurprojecten beschouwd worden. Bij openbare-infrastructuurprojecten
moet in het bijzonder gedacht worden aan projecten waarmee voorzieningen worden gerealiseerd
die zijn bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk gebruik, zoals wegen, bruggen
en tunnels. Corporatiewoningen zijn niet bestemd voor algemeen en gemeenschappelijk
gebruik. Naar de mening van het kabinet biedt ATAD1 daarom geen ruimte om woningcorporaties
onder de uitzondering voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten te brengen.
Zoals ook eerder aan uw Kamer gerapporteerd is er desalniettemin, mede na ambtelijk
overleg met Aedes en ondanks de genoemde bedenkingen, nagegaan of de diensten van
de Europese Commissie ruimte zien om binnen ATAD1 te voorzien in een specifieke uitzondering
voor woningcorporaties – op basis van de in ATAD1 geboden uitzonderingsmogelijkheid
voor langlopende openbare-infrastructuurprojecten – zonder daarbij in strijd te handelen
met het staatssteunverbod. In dat kader is in december 2017 een vraag voorgelegd via
een besloten internetportaal (State aid Wiki) waarmee lidstaten informeel vragen over
staatssteun kunnen voorleggen aan DG Concurrentie van de Europese Commissie (DG Comp).
Aan DG Comp is – kort gezegd – gevraagd of sociale woningbouw kan worden aangemerkt
als een langlopend openbaar-infrastructuurproject. In februari 2018 is als antwoord
gekomen dat DG Comp daarover geen uitsluitsel geeft. Het is – kort gezegd – aan de
lidstaat zelf om daar een standpunt over in te nemen en daarbij merkt DG Comp op dat
de lidstaten – uiteraard – geen verboden staatssteun mogen verlenen. Zoals aangegeven
is het standpunt van het kabinet dat sociale woningbouw niet is aan te merken als
een langlopend openbaar-infrastructuurproject. Het kabinet ziet derhalve geen mogelijkheid
om binnen de earningsstrippingmaatregel een uitzondering te bedingen voor woningcorporaties.
Als die mogelijkheid al zou hebben bestaan, had dat bovendien ook moeten worden afgewogen
tegen het met de earningsstrippingmaatregel na te streven doel dat eigen vermogen
en vreemd vermogen voor alle vennootschapsbelastingplichtigen fiscaal meer gelijk
wordt behandeld. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Vraag 8
Deelt u de opvatting dat het argument, dat financiering met eigen vermogen moet worden
gestimuleerd, niet valide is in het geval van woningcorporaties, omdat zij met opzet
aangewezen zijn op langlopende leningen?
Antwoord 8
De earningsstrippingmaatregel is een generieke maatregel die gericht is op alle vennootschapsbelastingplichtigen,
waaronder dus ook woningcorporaties. Een in beginsel niet wettelijk gelimiteerde stimulans
om ondernemingsactiviteiten met vreemd vermogen te financieren, leidt naar de mening
van het kabinet onder meer tot grotere faillissementsrisico’s. Met een robuuste earningsstrippingmaatregel,
zonder uitzonderingen, wordt dit bestreden en wordt de schokbestendigheid van de Nederlandse
economie groter. Dat levert stabielere bedrijven en gezondere economische verhoudingen
op, zeker bij tegenslag. Dat geldt ook voor woningcorporaties. Een uitzondering maken
voor woningcorporaties, zoals ook aangegeven bij vraag 7, is naar de mening van het
kabinet niet mogelijk. Ten slotte wordt opgemerkt dat de fiscale lasten van woningcorporaties
inclusief de effecten van de earningsstrippingmaatregel uit ATAD1, onderdeel uitmaken
van het bij het antwoord op vraag 6 genoemde onderzoek (naar aanleiding van de motie
Ronnes c.s.) naar de financiële draagkracht van de sector in relatie tot haar maatschappelijke
opgave.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
J.A. Vijlbrief, staatssecretaris van Financiën -
Mede namens
S. van Veldhoven-van der Meer, minister voor Milieu en Wonen
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.