Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. de uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der Graaf en Van der Molen over de financiële impact van beleidsmaatregelen op gemeenten in kaart brengen
35 300 B Vaststelling van de begrotingsstaat van het gemeentefonds voor het jaar 2020
Nr. 17 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 11 maart 2020
De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de brief
van 19 november 2019 over uitvoering van de gewijzigde motie van de leden Van der
Graaf en Van der Molen over de financiële impact van beleidsmaatregelen op gemeenten
in kaart brengen (Kamerstuk 35 300 B, nr. 9) en over de brief van 17 december 2019 over overzicht afspraken in relatie tot Artikel
2 Financiële verhoudingswet (Kamerstuk 35 300 B, nr. 12).
De vragen en opmerkingen zijn op 17 januari 2020 aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties voorgelegd. Bij brief van 10 maart 2020 zijn de vragen
beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Ziengs
De adjunct-griffier van de commissie, Hendrickx
Inhoudsopgave
blz.
I.
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
2
II.
Reactie van de Minister
4
I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
Vragen en opmerkingen van de leden van de CDA-fractie en de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie en de CDA-fractie hebben met interesse kennisgenomen
van de reactie van de Minister op de kamerbreed aangenomen motie Van der Graaf/Van
der Molen (Kamerstuk 35 300 VII, nr. 47) en de nadere toelichting zoals gedaan in de brief aangaande afspraken in relatie
tot Artikel 2 Financiële verhoudingswet. In de motie wordt nadrukkelijk verzocht om
de financiële impact van alle bestaande beleidsmaatregelen van de rijksoverheid op
gemeenten in kaart te brengen. Deze leden denken hierbij bijvoorbeeld aan aangescherpte
bouwregeling voor (school)gebouwen, die meerkosten met zich meebrengen in de gemeentelijke
taak op het gebied van onderwijshuisvesting. Is dit ook wat de Minister voor ogen
heeft wanneer zij spreekt van reeds in gang gezette maatregelen, zo vragen deze leden.
Is de Minister voorts voornemens gemeenten te betrekken bij de totstandkoming van
deze brede analyse?
Voorts hebben de aan het woord zijnde een aantal vragen over Artikel 2 van de Financiële
verhoudingswet. Kan de Minister nader toelichten wat het proces is nadat een onderzoek
in het kader van Artikel 2 is afgerond? Op welke wijze vindt besluitvorming plaats
over wie welke kosten moet dragen en welke verplichting het Rijk hierin heeft? Is
de beoordeling van Artikel 2-vragen op dit moment op een plek belegd die door alle
betrokkenen als afdoende onafhankelijk wordt beschouwd? Ook vragen de leden van de
fracties van de ChristenUnie en het CDA hoe de afweging wordt gemaakt tussen financiering
volgens Artikel 2 en financiering volgens Artikel 108 van de Gemeentewet.
Tot slot hebben de leden van de ChristenUnie-fractie en de CDA-fractie een aantal
zorgen over gedane uitnames uit het gemeentefonds voor taken van derden, die naderhand
door aanvullende uitnamen voor kostenstijgingen worden bijgesteld. Dit betekent ook
dat gemeenten het accres voor het opvangen hiervan niet meer ontvangen. Kan een overzicht
gegeven worden in hoeveel gevallen dit speelt, en welke bedragen hiermee gepaard gaan?
Vragen en opmerkingen van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de brieven van de Minister met
een overzicht van de afspraken in relatie tot Artikel 2 Financiële verhoudingswet.
Hierover hebben zij nog enkele vragen en opmerkingen.
De gemeentebegroting die is vastgesteld op 3 december 2019 leidt tot grote financiële
tekorten. Door deze tekorten is het voor gemeenten niet alleen onmogelijk om publieke
taken zoals de jeugdzorg en de daklozenopvang op een menswaardige manier uit te voeren,
maar wordt het ook onmogelijk om mensen van publieke voorzieningen zoals zwembaden
en bibliotheken te kunnen voorzien. Tegelijkertijd heeft het rijk meer dan vele miljarden
euro’s over. Incidentele middelen, zoals we in de bijlage van de brief van de Minister
aantreffen, zijn wat de leden van de SP betreft, slechts een doekje voor het bloeden.
De leden van de SP-fractie lezen in de brief dat Artikel 2 van de financiële verhoudingswet
onder andere bestaat uit het «… aangeven hoe de financiële gevolgen opgevangen kunnen
worden bij beleidsvoornemens van het Rijk die leiden tot een wijziging van de uitoefening
van taken of activiteiten door provincies of gemeenten». Is de Minister het met de
leden van de fractie van de SP eens dat de financiële gevolgen van de beleidsvoornemens
op dit moment niet behapbaar zijn voor gemeenten? Vindt de Minister dat er voldoende
is gekeken naar de gevolgen van de bezuinigingen die gemeenten hierdoor voor de kiezen
krijgen? De leden lezen dat de VNG stelt dat na de decentralisatiebezuinigingen in
2015 er, ondanks de aantrekkende economie, op dit moment nog steeds geen sprake is
van verzachting van de bezuinigingen op de gemeenten, terwijl de decentralisatiebezuinigingen
zijn doorgevoerd in het vertrouwen dat deze tot reële proporties teruggebracht zouden
worden. De leden van de SP-fractie vragen of de Minister erkent dat hij hiermee het
vertrouwen van de gemeenten heeft geschaad. Is de Minister alsnog bereid de beloftes
na te komen en de bezuinigingen terug te dringen?
De leden van de SP-fractie zijn tevreden om te horen dat er een aanvullend onderzoek
gedaan wordt om te kunnen bepalen of, en zo ja in welke mate, gemeenten structureel
extra middelen nodig hebben. Dit onderzoek dient als inbreng voor de komende kabinetsformatie
en zal zwaarwegend zijn. De leden kijken uit naar de uitkomst van dit onderzoek maar
menen tegelijkertijd dat dit veel te laat is. Wat gebeurt er als de uitkomsten van
dit onderzoek betekenen dat gemeenten niet meer in staat zijn om op dit moment de
jeugdzorg op een menswaardige manier te organiseren? Is de Minister bereid om extra
financiële middelen in te zetten om te zorgen dat onze meest kwetsbare jongeren op
een menswaardige manier geholpen worden?
De trap-op, trap-af systematiek is één van de oorzaken van de penibele situatie van
gemeenten. De Minister stelt dat gemeenten er in korte tijd grotere verantwoordelijkheden
bijgekregen hebben. De leden van de SP vragen de Minister hoe hij denkt dat gemeenten
met minder geld, meer verantwoordelijkheden kunnen dragen, zonder dat dit ten koste
gaat van de kwaliteit? Ook geeft de Minister aan dat een optie van de VNG om het Rijk
af te laten zien van verdere neerwaartse aanpassing van het accres en het wél toepassen
van onwaarste bijstelling als gevolg van meeruitgaven, niet wenselijk is omdat daarmee
wordt afgedaan aan de «evenredigheid». Kan de Minister toelichten waarom de «evenredigheid»
te allen tijden intact moet worden gehouden, zelfs als dat er toe leidt dat gemeenten
in financiële nood komen? Bent u het met de leden van de SP eens dat deze systematiek
gemeenten in onzekerheid houdt omdat er hierdoor geen structurele zekerheid is op
financiële middelen?
Wat vindt de Minister van de trend die door zijn bezuinigingen plaatsvinden in het
land waarbij publieke voorzieningen zoals bibliotheken en zwembaden worden gesloten?1. Is de Minister bereid om gemeenten tegemoet te komen voor de bezuinigingen die zijn
doorgevoerd door zijn begroting? Is de Minister het met de leden van de SP fractie
eens dat incidentele financiële injecties weliswaar hard nodig zijn, maar geen oplossing
bieden voor de lange termijn? Zo ja, is de Minister van plan structureel geld vrij
te maken voor gemeenten zodat onze inwoners niet leiden onder zijn huidige gebrek
aan verantwoordelijkheid?
II. Reactie van de Minister
1. Inleiding
Leden van de commissie voor Binnenlandse Zaken hebben in het kader van een schriftelijk
overleg vragen gesteld. Ik dank de leden voor hun vragen. Hieronder worden deze vragen
weergegeven per fractie en beantwoord.
2. Vragen door de fracties van het CDA en de ChristenUnie
De leden van Het CDA en de ChristenUnie geven aan dat in de motie van der Graaf/van
der Molen nadrukkelijk wordt verzocht om de financiële impact van alle bestaande beleidsmaatregelen
van de rijksoverheid op gemeenten in kaart te brengen. Ze geven aan te denken aan
aangescherpte bouwregeling voor (school)gebouwen, die meerkosten met zich meebrengen
in de gemeentelijke taak op het gebied van onderwijshuisvesting. Zij vragen zich af
hoe ik voornemens ben de reeds in gang gezette maatregelen in kaart te brengen en
hoe ik gemeenten hierin betrek.
Daar waar een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten van gemeenten
plaatsvindt als gevolg van een beleidsvoornemen van het Rijk geldt artikel 2 van de
Financiële-verhoudingswet 1997 (Fvw). Daarom zal ik u een overzicht sturen van de
taken die sinds 2009 gedecentraliseerd zijn naar gemeenten en van alle onderwerpen
waarover sinds 2009 de financiële gevolgen zijn uitgewerkt als bedoeld in artikel
2 Fvw met totale landelijke kosten voor gemeenten hoger dan 10 miljoen euro. Daarnaast
stuur ik u jaarlijks na de besluitvormingsmomenten Voorjaarsnota, Prinsjesdag en Najaarsnota
een overzicht van alle beleidsvoornemens die conform artikel 2 Fvw een financiële
impact hebben op de taken van gemeenten. Na elk budgettair besluitvormingsmoment ontvangt
u reeds van de Staatssecretaris van Financiën en mij de bijbehorende circulaire voor
het gemeentefonds, waarin een overzicht staat van alle decentralisatie-uitkeringen van dat moment. Als zich een artikel 2-vraagstuk voordoet, vindt
overleg plaats met de VNG. Met de VNG voer ik tevens tijdens het Bestuurlijk Overleg
Financiële Verhoudingen (BOFv) het gesprek over de financiële positie van gemeenten.
In het gesprek is ook aandacht voor de balans tussen middelen en taken bij gemeenten.
De leden van het CDA en de ChristenUnie vragen zich af of ik nader kan toelichten
wat het proces is nadat een onderzoek in het kader van artikel 2 is afgerond en vragen
zich daarnaast af op welke wijze besluitvorming plaatsvindt over wie welke kosten
moet dragen en welke verplichting het Rijk hierin heeft.
Artikel 2 Fvw bepaalt dat het Rijk bij beleidsvoornemens die leiden tot een wijziging
van de uitoefening van taken of activiteiten door gemeenten, in een afzonderlijk onderdeel
van de bijbehorende toelichting de financiële gevolgen van deze wijziging bij gemeenten
moet aangeven. De gevolgen moeten met redenen omkleed en met kwantitatieve gegevens
gestaafd zijn. Daarnaast moet worden aangegeven via welke bekostigingswijze deze gevolgen
door gemeenten kunnen worden opgevangen. Doorgaans vindt er bestuurlijk overleg plaats
tussen het verantwoordelijke beleidsdepartement en de betreffende overheden over de
uitkomsten hiervan. Over de toepassing van artikel 2 Fvw moet door departementen tijdig
overlegd worden met de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën.
Besluitvorming over wie welke kosten moet dragen is onderwerp van overleg tussen het
Rijk en de koepels van gemeenten, provincies en waterschappen. In beginsel is dit
een zaak van het vakdepartement, maar de bewindslieden van BZK en Financiën hebben
hierin een rol vanuit hun verantwoordelijkheid voor de financiële en bestuurlijke
verhoudingen. Financiële gevolgen worden verwerkt in de begroting van het vakdepartement
of het gemeentefonds of provinciefonds.
De leden van het CDA en de ChristenUnie vragen daarnaast of de beoordeling van Artikel
2-vragen op dit moment op een plek belegd is die door alle betrokkenen als afdoende
onafhankelijk wordt beschouwd.
In een adequate beoordeling van de financiële gevolgen van beleidsvoornemens van het
Rijk is voorzien door het voeren van bestuurlijk overleg over de financiële verhoudingen.
Twee keer per jaar spreken de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën
met de vertegenwoordigers van de koepels over de financiën van gemeenten, provincies
en waterschappen tijdens het Bestuurlijk Overleg Financiële verhoudingen.
De leden van de fracties van het CDA en de ChristenUnie vragen ook hoe de afweging
wordt gemaakt tussen financiering volgens Artikel 2 en financiering volgens Artikel
108 van de Gemeentewet.
In Artikel 2 Fvw is bepaald dat het Rijk aangeeft of een beleidsvoornemen van het
Rijk leidt tot een wijziging van de uitoefening van taken of activiteiten door gemeenten.
Indien er financiële gevolgen voor gemeenten zijn, dient het Rijk deze uit te werken
en ook aan te geven welke bekostigingswijze aangewezen is. Artikel 2 is hiermee een
verplichting voor het Rijk die regelt dat het Rijk moet aangeven wat de extra kosten
zijn en hoe gemeenten aanvullende kosten kunnen dekken. Artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet
ondersteunt en verbreedt dit, door de eis dat waar mogelijk, de financiële gevolgen
van voorstellen, voornemens en toezeggingen voor maatschappelijke sectoren moeten
worden toegelicht en dat tevens de doelstellingen, de doeltreffendheid en de doelmatigheid
die worden nagestreefd en de beleidsinstrumenten die worden ingezet moeten worden
toegelicht. Artikel 108, derde lid, van de Gemeentewet regelt dat wanneer het Rijk
een taak in medebewind laat uitvoeren door gemeenten, het Rijk de eventuele kosten
van deze medebewindstaken aan gemeenten vergoedt, voor zover die anders ten laste
van de betrokken gemeente zouden blijven. Deze artikelen gelden in dat geval als aanvulling
op elkaar. Wanneer het Rijksbeleid geen medebewindstaak betreft geldt Artikel 108,
derde lid, van de Gemeentewet niet en moet de vraag hoe gemeenten de aanvullende kosten
kunnen dekken in het kader van artikel 2 Fvw worden beantwoord.
Tot slot hebben de leden van de fracties van CDA en ChristenUnie een aantal zorgen
geuit over gedane uitnames uit het gemeentefonds voor taken van derden, die naderhand
door aanvullende uitnamen voor kostenstijgingen worden bijgesteld. Zij stellen dat
gemeenten het accres voor het opvangen hiervan niet meer ontvangen en vragen of een
overzicht gegeven kan worden in hoeveel gevallen dit speelt, en welke bedragen hiermee
gepaard gaan.
Uitnames uit het gemeentefonds kunnen heel verschillende achtergronden hebben. Zo
kan er sprake zijn van een wijziging in de taken van gemeenten of een wijziging in
de kosten die gemeenten maken voor de uitvoering van een taak. Daarnaast kan er sprake
zijn van de levering van diensten aan (alle) gemeenten of van een centrale voorziening
waarbij de gemeenten meedragen in de kosten zoals bijvoorbeeld DigiD. Om de administratieve
lasten te verminderen kan dan gekozen worden voor centrale financiering, in plaats
van heffing of facturering bij alle gemeenten afzonderlijk.
Het gesprek over uitnames uit het gemeentefonds loopt via regulier overleg met de
VNG. Uitnames worden pas verwerkt in het gemeentefonds nadat hierover overleg is gevoerd
met de VNG. Aan het eerder toegezegde overzicht met beleidsvoornemens zal ik ook een
overzicht met uitnames groter dan € 10 miljoen toevoegen.
3. Vragen door de fractie van de SP
De leden van de fractie van de SP vragen zich af of ik het eens ben met de stelling
dat de financiële gevolgen van de beleidsvoornemens op dit moment niet behapbaar zijn
voor gemeenten en of ik vind dat er voldoende is gekeken naar de gevolgen van de bezuinigingen
die gemeenten hierdoor voor de kiezen krijgen.
Ik ben van oordeel dat er voldoende aandacht is voor de financiële gevolgen van Rijksbeleid
op de financiën van gemeenten. In artikel 2 Fvw is geregeld dat het Rijk aangeeft
of een beleidsvoornemen van het Rijk leidt tot een wijziging van de uitoefening van
taken of activiteiten door gemeenten. Indien er financiële gevolgen voor gemeenten
zijn, dient het Rijk deze uit te werken en ook aan te geven welke bekostigingswijze
aangewezen is. De financiële positie van gemeenten wordt structureel met de VNG besproken
tijdens het BOFv waarin ook aandacht is voor de balans tussen taken en middelen bij
gemeenten. Zoals toegezegd in mijn brief van 19 november 2019 zal ik de Kamer de uitkomsten
van dit overleg doen toekomen.2
De leden van de SP-fractie lezen dat de VNG stelt dat na de decentralisaties in 2015
er, ondanks de aantrekkende economie, op dit moment nog steeds geen sprake zou zijn
van verzachting van de bezuinigingen op de gemeenten, terwijl de decentralisaties
zijn doorgevoerd in het vertrouwen dat deze tot reële proporties teruggebracht zouden
worden. De leden van de SP-fractie vragen of ik erken dat hiermee het vertrouwen van
de gemeenten geschaad is en of ik bereid ben de bezuinigingen terug te dringen. Daarnaast
vragen zij naar het aanvullend onderzoek, dat wordt gedaan om te bepalen of en zo
ja in welke mate gemeenten structureel extra middelen nodig hebben. Wat gebeurd er
als uit dit onderzoek blijkt dat gemeenten niet in staat zijn de jeugdzorg op een
menswaardige manier te organiseren? Zij vragen of ik dan bereid ben extra financiële
middelen in te zetten.
Ik ben bekend met signalen van gemeenten waarin zij aangeven dat zij problemen ervaren
met de beschikbaar gestelde budgetten voor de jeugdzorg. Dit onderwerp geniet de volle
aandacht van het kabinet. Na de decentralisatie van 2015 is in 2018 € 200 miljoen
extra beschikbaar gekomen via het Fonds tekortgemeenten. Deze € 200 miljoen werd voor
€ 100 miljoen gefinancierd vanuit het toegenomen accres en € 100 miljoen vanuit extra
middelen. Voor de jaren 2019–2021 is aanvullend € 1 miljard extra (400 miljoen in
2019 en 300 miljoen in 2020 en 2021) beschikbaar gesteld voor de jeugdzorg om gemeenten
tegemoet te komen in de toename van de kosten. Ook zijn afspraken gemaakt om gezamenlijk
het jeugdhulpstelsel effectiever, efficiënter en beter te organiseren. Deze afspraken
zijn met de VNG gemaakt. Ook is afgesproken dat onderzocht wordt of structureel extra
middelen nodig zijn om de kosten in de jeugdzorg te dekken. Dit onderzoek wordt in
het najaar van 2020 afgerond3. De resultaten van het onderzoek dienen als inbreng van de komende kabinetsformatie.
De uitkomsten van het onderzoek zijn zwaarwegend. Dit in het licht van de jeugdhulpplicht
van gemeenten en de noodzaak van sluitende begrotingen. De uitkomsten van het onderzoek
worden bestuurlijk gewogen in het licht van de door betrokken partijen verrichtte
inspanningen en afgesproken bestuurlijke maatregelen. Indien Rijk en gemeenten in
de bestuurlijke weging niet tot overeenstemming komen, wordt één en ander voorgelegd
aan een – gezamenlijk benoemde – commissie van wijzen die een semi-bindend oordeel
geeft (vergelijkbaar met arbitrage)4.
Over het accres vragen de leden van de fractie van de SP hoe ik denk dat gemeenten
met minder geld meer verantwoordelijkheden kunnen dragen en of ik kan toelichten waarom
de «evenredigheid» ten allen tijden intact moet worden gehouden, zelfs als dat ertoe
leidt dat gemeenten in financiële nood komen.
In 2018 zijn voor deze kabinetsperiode tussen de VNG en het kabinet afspraken gemaakt
over passende financiële verhoudingen tussen Rijk en gemeenten. Daarbij is gezamenlijk
afgesproken de normeringssystematiek (dat wil zeggen de samen trap-op, samen trap-af
systematiek) te hanteren en de basis voor deze systematiek te verbreden. Door de verbreding
van de systematiek wordt de kostenontwikkeling van het gemeentelijk zorgdomein beter
gevolgd. De intensiveringen van het Rijk die doorwerken via de nieuwe systematiek
zorgen ervoor dat meer middelen via de algemene uitkering beschikbaar komen vanaf
de aanvang van het kabinet.
Voor de gemeenten is het vertrekpunt voor de collegeakkoorden de accresraming uit
de Startnota van het kabinet Rutte-III (Kamerstuk 34 775, nr. 54). Tussentijds hebben bijstellingen plaatsgevonden waarvan een aantal neerwaarts en
een aantal opwaarts. Cumulatief bedraagt het accres in de periode 2018 tot en met
2021 ruim 4 miljard euro na verwerking van alle bijstellingsmomenten. Deze uitkomst
op basis van de evenredigheidafspraak geeft geen aanleiding om deze systematiek nu
te gaan wijzigen.
Tabel 1. Ontwikkeling cumulatief accres sinds 2018
(in mln. euro)
2018
2019
2020
2021
Accres MN18 (voor start kabinet)
805
1.250
1.695
2.090
Accres bij Startnota (aanvang kabinet)
1.124
2.187
3.325
4.263
Accres MN19
955
2.167
3.177
4.014
Accres VJN19/ FJR18
807
2.093
2.929
3.627
Accres MN20
807
1.875
3.119
4.022
MN: Miljoenennota, VJN: Voorjaarsnota, FJR: Financieel jaarverslag Rijk
Het begrip evenredigheid kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en geoperationaliseerd.
In de huidige systematiek is evenredigheid het centrale begrip waaraan uitvoering
gegeven wordt via de koppeling van de algemene uitkering aan de uitgaven van het Rijk.
De normeringssystematiek bewerkstelligt op dit moment dat het gemeentefonds en het
provinciefonds zich parallel aan de Rijksuitgaven ontwikkelen («samen de trap-op,
samen de trap af»). De samen trap-op, samen trap-af systematiek is een gezamenlijke
bestuurlijke afspraak. Het kabinet vindt het belangrijk om deze afspraak en de afgesproken
evenredigheid te bewaken. Uw Kamer heeft over de voorstellen voor de trap-op, trap-af
op 18 december 2019 een brief ontvangen5. Hierin geeft ik aan hoe het kabinet wil omgaan met schommelingen van het accres
en de evenredigheid van de normeringssystematiek.
Verder wordt in aanloop naar een nieuw kabinet in samenwerking met de Vereniging van
Nederlandse Gemeenten (VNG) het Interprovinciaal Overleg (IPO) de normeringssystematiek
geëvalueerd. Naast de evenredigheid, wordt gekeken naar de stabiliteit, de actualiteit,
de beheersbaarheid en de inzichtelijkheid van de systematiek. De evaluatie heeft tot
doel om mogelijke varianten voor de normering van het gemeentefonds en het provinciefonds
aan te dragen voor het volgende kabinet.
De leden van de SP vragen of ik het eens ben met de stelling dat de samen trap-op,
samen trap-af systematiek gemeenten in onzekerheid houdt omdat er hierdoor geen structurele
zekerheid is op financiële middelen.
Ik ben het niet eens met de leden van de SP dat de afgesproken systematiek gemeenten
in onzekerheid houdt omdat er hierdoor geen structurele zekerheid is op financiële
middelen.
De ramingsbijstellingen zijn onderdeel van de afgesproken trap-op, trap-af systematiek.
De discussie over de groei van het gemeentefonds focust zich hierbij momenteel op
de tussentijdse schommelingen (i.e. zekerheid door meer stabiliteit) terwijl de uiteindelijke
uitkomst – de omvang van de accressen – van de systematiek volgens het kabinet in
orde is. Gemeenten beschikken daarnaast over verschillende andere inkomstenbronnen
om hun uitgaven naar eigen inzicht te bekostigen. Bij een lager of hoger accres dan
eerder in de gemeentebegroting geraamd kunnen ingrepen in de begroting nodig zijn
voor een hernieuwd evenwicht in inkomsten en uitgaven. Gemeenten zijn op de hoogte
van de werking van de afgesproken systematiek.
Het is een gedeelde wens van gemeenten en Rijk om de accresontwikkeling zo actueel
mogelijk de ontwikkeling van de Rijksbegroting te laten volgen. Actualiteit en stabiliteit
zijn niet volledig met elkaar te verenigen: een systematiek waarvan de uitkomsten
volledig actueel meebewegen met de Rijksuitgaven is inherent minder stabiel dan een
systematiek waarbij de actualiteit van de koppeling tussen de Rijksuitgaven en het
accres minder sterk is, bijvoorbeeld door het maken van vaste afspraken.
In de recente jaren was de tegenstelling tussen actualiteit en stabiliteit duidelijk
zichtbaar: in 2018 en 2019 zijn de Rijksuitgaven sterk gestegen door de intensiveringen
van het regeerakkoord Rutte III (Bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34). Later daalden ze weer door meevallers, onderuitputting en lagere loon- en prijsbijstelling.
De actuele doorvoering hiervan op het accres leidde vervolgens tot discussie over
het gewenste niveau van stabiliteit in het accres.
De leden van de fractie van de SP stellen dat er een trend is in het land waarbij
publieke voorzieningen zoals bibliotheken en zwembaden worden gesloten door bezuinigingen
van mijn kant en vragen mij of ik bereid ben gemeenten hiervoor tegemoet te komen.
Zij vragen of ik het ermee eens ben dat incidentele financiële injecties geen oplossing
bieden voor de lange termijn en of ik bereid ben structureel geld vrij te maken voor
gemeenten.
Ik ben als systeemverantwoordelijke voor de financiële verhoudingen, samen met de
Staatssecretaris van Financiën, ervoor verantwoordelijk dat middelen en taken voor
gemeenten bij elkaar aansluiten. Zoals u heeft kunnen lezen in mijn brief van 17 december
2019 wordt op verschillende beleidsterreinen met de VNG gesprek gevoerd over de passendheid
van taken en middelen, lopen er diverse trajecten om de financiële gevolgen van beleidsvoornemens
van het Rijk uit te werken en te onderzoeken en zijn er diverse monitoringsafspraken.
Bij het bestuurlijk gesprek over de financiële positie in het BOFv is ook ruimte om
hierover het gesprek te voeren.
Het onderzoek naar de toereikendheid van middelen in de jeugdzorg moeten uitwijzen
of de toegenomen kosten in de jeugdzorg een structureel of een incidenteel karakter
hebben. De uitkomst wordt bestuurlijk gewogen en is input voor een nieuw kabinet.
In de tussentijd hebben gemeenten incidentele middelen gekregen van in totaal 1 miljard
om eventuele tekorten op te vangen. Gemeenten ontvangen verder jaarlijks structureel
extra middelen als gevolg van de bijstelling van het accres. Ondanks schommelingen
in de ramingen van het accres, ontvangen gemeenten onder dit kabinet meer accres dan
aan het einde van de vorige kabinetsperiode werd verwacht. Dat komt doordat het kabinet
een aantal maatregelen heeft getroffen. Zo heeft het kabinet in 2018 de grondslag
van het accres verbreed met de zorgkostenontwikkeling om ook rekening te houden met
de kostenontwikkeling in het sociaal domein. Hierin wordt ook de indexatie van de
zorgkosten opgenomen. Door de verbreding van de normering én door de intensiveringen
van het Rijk, die doorwerken via de nieuwe systematiek komen meer middelen beschikbaar
voor het gemeente- en provinciefonds. Dit geeft gemeenten en provincies meer vrij
besteedbaar budget.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
E. Ziengs, voorzitter van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken -
Mede ondertekenaar
F.M.J. Hendrickx, adjunct-griffier