Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Van Gerven over de aanhoudende klachten rond windturbines en de onduidelijkheid over de geldende regels, de inspraak en de participatie bij het voornemen tot plaatsing van windturbines
Vragen van het lid Van Gerven (SP) aan de Minister voor Milieu en Wonen over de aanhoudende klachten rond windturbines en de onduidelijkheid over de geldende regels, de inspraak en de participatie bij het voornemen tot plaatsing van windturbines (ingezonden 18 november 2019).
Antwoord van Minister Wiebes (Economische Zaken en Klimaat), mede namens de Minister
            voor Milieu en Wonen (ontvangen 14 februari 2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen,
            vergaderjaar 2019–2020, nr. 1207.
         
Vraag 1
            
Bent u bekend met de klachten van omwonenden in de nabijheid van windturbines? 1
Antwoord 1
            
Ja.
Vraag 2
            
Bent u bekend met de klachten van betrokken omwonenden over de geldende regels, het
               effect van de inspraak en de participatie bij projecten rond windenergie?
            
Antwoord 2
            
Ja.
Vraag 3, 4 en 5
            
Kunt u aangeven hoe het kan dat, ondanks dat wordt voldaan aan regels rond afstand
               en overlast, er toch mensen verhuizen door overlast van windturbines? Zijn in de Hoeksche
               Waard de molens niet te dicht bij de bewoonde wereld geplaatst? Is dit niet een drama
               voor de inwoners daar? Kunt u dit toelichten?
            
Bent u bereid om te onderzoeken of de huidige klachten rond windturbines gerechtvaardigd
               zijn, de Kamer hierover te informeren en afhankelijk van de uitkomst van dit onderzoek
               een voorstel te doen om de geldende regels aan te passen?
            
Bent u het er mee eens dat op het plaatsen van windturbines in de omgeving van bewoning
               het voorzorgsbeginsel van toepassing dient te zijn, aangezien er inmiddels in ruime
               mate aanwijzingen zijn dat windturbines tot gezondheidsklachten kunnen leiden? En
               dat op grond daarvan de afstand tot bewoning veel groter dient te zijn dan nu gangbaar
               is (te meer daar ook veel nog niet bekend is)?
            
Antwoord 3, 4 en 5
            
Om het woon- en leefklimaat te beschermen van inwoners die nabij een windturbine wonen,
               zijn wettelijke normen vastgelegd voor de maximaal toelaatbare geluidbelasting en
               slagschaduw van windturbines op woningen of andere gevoelige objecten en voor het
               plaatsgebonden veiligheidsrisico. Deze normen zijn thans opgenomen in het Activiteitenbesluit
               milieubeheer en na inwerkingtreding van de Omgevingswet in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving.
               Bij de totstandkoming van windmolenprojecten wordt getoetst of aan deze normen kan
               worden voldaan.
            
De geluidnormering is gebaseerd op onderzoek van TNO naar de ervaren hinderlijkheid
               van windturbinegeluid. Hoewel de normering is gericht op het beperken van de hinder,
               kan ook onder de normwaarde een bepaalde mate van hinder of overlast optreden (zie
               Nota van Toelichting in Stb. 2010, nr. 749). Dit geldt eveneens voor de normering van andere bronnen van omgevingsgeluid, zoals
               wegverkeer.
            
De wettelijke normen voorzien in een beschermingsniveau dat in lijn is met internationale
               richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). De normering voor windturbinegeluid,
               die mede bepalend is voor de minimale afstand tot bewoning, beoogt voornamelijk de
               hinder te beperken. Om zeker te stellen dat ook de nachtrust voldoende wordt beschermd,
               is er aanvullend voor gekozen een norm voor nachtelijk geluid op te nemen. Met de
               bescherming tegen hinder en slaapverstoring wordt aangesloten bij de meest recente
               wetenschappelijke inzichten. Ik zie daarom geen aanleiding om aanvullend onderzoek
               te doen naar de klachten rond windturbines, noch om bij de ruimtelijke afweging waar
               windturbines gebouwd kunnen worden het voorzorgsbeginsel toe te passen met de bedoeling
               om dan op voorhand grotere afstanden tot bewoning te gaan hanteren.
            
Vraag 6
            
Bent u bereid om het Deense onderzoek naar laagfrequent geluid ook in Nederland uit
               te voeren, de Kamer hierover te informeren en afhankelijk van de uitslag van dit onderzoek
               een voorstel te doen de regelgeving in ons land aan te passen? Zo neen, waarom niet?
            
Antwoord 6
            
Bij de behandeling van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet (Kamerstuk 27 juni 2019,
               Kamerstuk 99 Herdruk, 99-16-16) is er gesproken over de Deense benadering van laagfrequent
               geluid.
            
In Nederland bestaat geen aparte regelgeving voor uitsluitend laagfrequent geluid.
               De Nederlandse normen voor windturbinegeluid beslaan het hele geluidsspectrum, dus
               ook laagfrequent geluid. Bovendien biedt de huidige Nederlandse geluidnorm een vergelijkbare
               bescherming als de Deense norm voor laagfrequent geluid. Het RIVM is door de betrokken
               ministeries van Economische Zaken en Klimaat, Infrastructuur en Waterstaat, Binnenlandse
               Zaken en Koninkrijksrelaties en Volksgezondheid, Welzijn en Sport gevraagd om de bestaande
               kennis omtrent laagfrequent geluid beter toegankelijk te maken en te bezien of er
               verder onderzoek op dit gebied nodig is. Op basis van de uitkomsten hiervan wordt
               er een beslissing over eventuele verdere beleidsontwikkelingen genomen.
            
Vraag 7
            
Hoe groot moet de afstand tot bewoning zijn bij een windmolen van circa 200 meter
               hoog? Kan hierbij uitgegaan worden van een vuistregel van 10 maal de hoogte van de
               turbine waarbij de afstand dus 2 km zou moeten zijn? Zo neen, wat moet de afstand
               dan zijn en op basis van welke rekenmethode komt u tot die afstand?
            
Antwoord 7
            
Wet- en regelgeving zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer schrijven
               geen minimale afstand tot windturbines voor. De minimale afstand wordt bepaald door
               de maximaal toelaatbare geluidsbelasting of slagschaduw op een woning, een afstandscriterium
               geeft hiervoor geen betrouwbare indicatie. Wel kunnen bij de normering voor veiligheid,
               ten behoeve van het beperken van het plaatsgebonden risico, minimale afstanden worden
               bepaald tussen een windturbine en bewoning. Ook zijn er soms extra maatregelen nodig
               om in de praktijk aan de geluid- of slagschaduwnormen te voldoen, zoals het tijdelijk
               stilzetten van een windturbine, zoals ook aangegeven in de beantwoording van eerdere
               vragen (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2707).
            
De meet- en rekenregels voor de geluidsbelasting van windturbines zijn thans opgenomen
               in de Activiteitenregeling en worden na inwerkingtreding van de Omgevingswet in de
               Omgevingsregeling opgenomen.
            
Vraag 8
            
Vindt u dat de huidige geluidsnormering van windturbines de omwonenden voldoende beschermen
               tegen geluidshinder? Vindt u de «nevenschade» redelijk, nu uit de Nota van Toelichting
               van de wijziging van milieuregels voor windmolens blijkt dat de norm van 47 Lden is gebaseerd op een beperkt aantal studies van voor 2011 en dat bij deze waarde circa
               9% ernstige hinder mag worden verwacht, en bent u bereid te onderzoeken of omwonenden
               voldoende beschermd worden en tot die tijd het voorzorgsprincipe toe te passen door
               de norm tijdelijk te verlagen totdat die duidelijkheid er is? Kunt u dit toelichten?
            
Antwoord 8
            
De keuze voor de 47 Lden en 41 Lnight normen is gebaseerd op onderzoek van TNO, waarin de hinder bij verschillende geluidsbelastingen
               beschouwd is op basis van de beschikbare studies. Bij de normwaarde van 47 dB Lden wordt verwacht dat ongeveer 9 procent van de omwonenden ernstige hinder zal ondervinden.
               Een dergelijk niveau van ernstige hinder is goed vergelijkbaar met hetgeen bij de
               normering voor wegverkeer, railverkeer en industrielawaai als maximaal toelaatbaar
               wordt beschouwd. Voor nachtelijk geluid (Lnight) is nadrukkelijk gekeken naar de relatie met de door de WHO vastgestelde advieswaarde
               voor de nacht. Aangezien de als toelaatbaar beschouwde hinder aansluit bij andere
               bronnen van geluidhinder, zie ik geen noodzaak om uitsluitend voor windmolens verder
               onderzoek te doen of uit voorzorg de gehanteerde norm te verlagen.
            
Vraag 9
            
Bent u ervan op de hoogte dat de Lden normering een jaargemiddelde is?
Antwoord 9
            
Ja.
Vraag 10 en 11
            
Is het niet zo dat je een jaargemiddelde niet kunt meten en handhaven doordat de windmolens
               op sommige momenten minder hard draaien of stil staan en er ook momenten zijn dat
               ze harder draaien en meer geluid produceren hetgeen leidt tot geluidsoverlast?
            
Vindt u dat er een maximale norm moet gelden die niet uitgaat van jaargemiddelden
               en een norm die meet- en handhaafbaar is? Kunt u uw standpunt motiveren?
            
Antwoord 10 en 11
            
De normering voor geluid van windturbines gaat, net als die voor veel andere bronnen
               van omgevingsgeluid zoals verkeer en industrie, uit van het jaargemiddelde geluidniveau
               op de gevel, met een extra weging voor de avond- en nachtperiode (Lden). De geluidsbelasting wordt vooraf berekend op basis van de geluidproductie van de
               windturbine, zoals deze is gemeten door een geaccrediteerde instantie bij de typegoedkeuring
               van de windturbine, in combinatie met gegevens over de windsnelheden gedurende het
               jaar. Het hanteren van een jaargemiddelde als norm is bedoeld om geluidshinder over
               langere tijd te beperken. De jaargemiddelde geluidsbelasting, met extra weging voor
               de avond en nacht (Lden), wordt internationaal gebruikt als maat om de nadelige effecten van omgevingsgeluid
               in te schatten, zoals in het kader van de Europese richtlijn voor omgevingsgeluid
               en de WHO.
            
Deze jaargemiddelde geluidsbelasting valt inderdaad niet direct te meten. Wel kan
               in het geval van twijfel in de praktijk worden gecontroleerd of een turbine voldoet
               aan het geaccrediteerde geluidproductieniveau. Op deze wijze kan er dus in de praktijk
               worden gehandhaafd.
            
Vraag 12
            
Klopt het dat bij het plaatsen van meerdere windmolens er sprake is van een cumulatie
               van geluid? Klopt het dat het meenemen van cumulatie niet verplicht is bij het berekenen
               van de geluidsbelasting en er in werkelijkheid dus sprake is van een hogere geluidsbelasting
               dan dat er berekend is? Zo ja, bent u bereid de rekenmethodiek hierop aan te passen?
            
Antwoord 12
            
Ook bij plaatsing van meerdere windturbines moet worden getoetst of de gezamenlijke
               geluidsbelasting hiervan, zoals berekend met de rekenmethodiek, aan de normstelling
               voldoet. Wanneer een windturbine of een combinatie van windturbines wordt geplaatst
               in de omgeving van bestaande windturbines, kan dit eventueel leiden tot een hogere
               geluidsbelasting vanwege cumulatie van geluid. In dat geval kan het bevoegd gezag
               rekening houden met de reeds bestaande geluidsbelasting en normen met een lagere waarde
               voorschrijven aan een of meer windturbines die een bijdrage leveren aan de geluidsbelasting,
               zodanig dat de normwaarde door de gezamenlijke windturbines niet wordt overschreden.
               Dit vergt toepassing van maatwerk door het bevoegd gezag.
            
Vraag 13 en 14
            
Kunt u zich voorstellen dat het toevoegen van een geluidsbron/windturbine in een stiller
               gebied relatief voor meer hinder kan zorgen dan wanneer u dezelfde geluidsbron in
               een minder stille omgeving plaatst?
            
Wilt u de geluidsnorm verlagen in gebieden met een lager achtergrondniveau om daardoor
               de geluidshinderbeleving te verlagen, gezien het feit dat het meenemen van het achtergrondniveau
               geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling van de toetsing aan de geluidsnorm?
            
Antwoord 13 en 14
            
Bij de toetsing aan de norm wordt het achtergrondgeluid inderdaad niet in beschouwing
               genomen. Hoewel een invloed hiervan denkbaar is, is niet eenduidig welke kant deze
               dan op zou gaan. Bij veel achtergrondgeluid zal het geluid van windturbines voor een
               deel van de tijd helemaal niet hoorbaar kunnen zijn. Op andere tijdstippen kunnen
               juist beide bronnen hoorbaar zijn, hetgeen extra hinder kan geven. In de studies die
               ten grondslag liggen aan de normering zijn geen consistente aanwijzingen gevonden
               dat in landelijk gebied meer hinder wordt ervaren van een bepaald niveau van windturbinegeluid
               dan in stedelijk gebied. De normering gaat daarom uit van gelijke beschermingsniveaus.
            
Vraag 15, 16 en 17
            
Kunt u aangeven of, en zo ja, hoe er voorafgaande aan de vergunningverlening van windturbines
               wordt onderzocht of er voor dit besluit voldoende draagvlak is onder de omwonenden?
            
Is het verkrijgen van voldoende draagvlak een voorwaarde voor vergunningverlening
               en op welke manier wordt «voldoende» dan beoordeeld?
            
Kunt u aangeven wanneer er sprake is van onvoldoende draagvlak en hoe, als hiervan
               sprake is, dit wordt meegewogen bij het uiteindelijke plaatsingsbesluit of de vergunningverlening?
            
Antwoord 15, 16 en 17
            
Zowel het bevoegd gezag als de initiatiefnemer hebben een rol en verantwoordelijkheid
               waar het gaat om omgevingsmanagement en het verkrijgen van draagvlak onder omwonenden
               bij het realiseren van energieprojecten. Deze rollen en verantwoordelijkheden verschillen
               per fase van de planvorming en bouw van windturbines.
            
In de fase van beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming (omgevingsvisie,
               omgevingsplan), waarin onder meer keuzes gemaakt worden over de wenselijkheid van
               windturbines en daarvoor geschikte locaties, ligt het zwaartepunt van het omgevingsmanagement
               bij het bevoegd gezag. Een belangrijke basis voor de discussie over de wenselijkheid
               van ontwikkelingen wordt momenteel gelegd bij de vorming van de Regionale Energiestrategieën
               (RES’en). Daar kan een beeld verkregen worden van het draagvlak voor windenergie.
               Op basis daarvan kunnen overheden randvoorwaarden stellen aan de locatiekeuze en invulling
               van windprojecten. Daarbij nemen overheden niet alleen draagvlak in beschouwing, maar
               bijvoorbeeld ook impact op het landschap, netinfrastructuur en energieopbrengst.
            
In de fase van projectontwikkeling en vergunningverlening is de initiatiefnemer primair
               verantwoordelijk voor het betrekken van de omgeving. De wijze waarop initiatiefnemers
               zich inspannen om draagvlak te verkrijgen, verschilt per project. In deze fase staat
               het windontwikkelaars vrij om een draagvlakonderzoek uit te voeren en de resultaten
               hiervan mee te nemen in hun projectontwerp. Soms wordt door anderen een draagvlakonderzoek
               uitgevoerd. Door participatie aan de start van een project te borgen en een project
               samen met de omgeving vorm te geven, kan worden bijgedragen aan draagvlak. Als uitkomst
               van tijdig en goed vormgegeven procesparticipatie kunnen tevens afspraken worden gemaakt
               over financiële participatie door de lokale omgeving. Het is aan het bevoegd gezag
               om te controleren dat initiatiefnemers en omgeving hierover met elkaar het gesprek
               aangaan, zo is in het Klimaatakkoord afgesproken. Het bevoegd gezag kan een initiatiefnemer
               vragen naar de wijze waarop de omgeving bij het initiatief betrokken is, en kan het
               streven naar draagvlak meenemen als onderdeel van de belangenafweging die het bevoegd
               gezag moet maken bij de toestemmingverlening voor een project. In dat verband vragen
               gemeenten in toenemende mate bijvoorbeeld een participatiestrategie- of plan waarin
               de initiatiefnemer aangeeft op welke wijze hij bewoners en belanghebbenden zal betrekken
               bij de ontwikkeling van het windpark. Dit sluit aan bij de sectorale Gedragscode Acceptatie
               & Participatie Windenergie op Land, waarin is afgesproken dat de omgeving in een zo
               vroeg mogelijk stadium bij windprojecten wordt betrokken. Deze gedragscode wordt momenteel
               herzien. Daarnaast zijn er handreikingen voor de sector. Bijvoorbeeld de handreiking
               bij duurzame-energieprojecten2 en de Toolkit Omgevingsparticipatie Windenergie3.
            
Ook de Omgevingswet, die naar verwachting in 2021 in werking treedt, stimuleert initiatiefnemers
               en bevoegde gezagen om aan participatie te doen. Bij de aanvraag van een vergunning
               voor een windproject moeten initiatiefnemers aangeven of en zo ja hoe burgers, bedrijven,
               maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding van het project
               zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn.
            
Ook bevoegd gezagen motiveren na inwerkingtreding van de Omgevingswet bij het vaststellen
               van een omgevingsvisie, omgevingsplan, programma of projectbesluit hoe burgers, bedrijven,
               maatschappelijke organisaties en bestuursorganen zijn betrokken bij de voorbereiding
               van een project. Aanvullend is het van belang dat in de Eerste Kamer een motie is
               ingediend door het lid Nooren c.s. (Kamerstuk I 2019/20, 34 986, AA). Deze motie verzoekt om te verplichten dat gemeenten, provincies en waterschappen
               van tevoren nadenken over hoe participatie wordt vorm gegeven en dit participatie
               beleid vast te stellen en te publiceren. Over de motie wordt binnenkort gestemd.
            
Op basis van de geldende ruimtelijke kaders kunnen vergunningen die nodig zijn voor
               windturbines worden aangevraagd. De aanvraag wordt getoetst aan wettelijke normen
               ten aanzien van o.a. geluid, ecologie, externe veiligheid en slagschaduw. De wettelijke
               normen dragen bij aan het in stand houden van een goede leefomgeving. Het verkrijgen
               van voldoende draagvlak is geen generieke voorwaarde voor vergunningverlening, omdat
               dit reeds aan de orde is geweest bij de beleidsontwikkeling en ruimtelijke besluitvorming.
            
Vraag 18
            
Kunt u aangeven hoeveel bezwaren er in Nederland zijn gemaakt tegen de plaatsing van
               windmolens en wilt u aangeven wat de strekking van de bezwaren is, of en hoeveel bezwaren
               gegrond zijn verklaard en of er wijzigingen en maatregelen zijn genomen om tegemoet
               te komen aan deze bezwaren?
            
Antwoord 18
            
Bezwaar tegen de komst van windmolens kan worden ingediend bij het bevoegd gezag.
               Het Rijk is alleen bevoegd gezag voor de grotere windprojecten die onder de Rijkscoördinatieregeling
               (RCR) vallen. Een overzicht van alle ingediende bezwaren tegen windmolens kan daarom
               niet worden verschaft.
            
Voor projecten die onder de RCR vallen, besteedt het Rijk – samen met de betrokken
               medeoverheden – veel tijd aan de voorbereiding. Het gebeurt daarom regelmatig dat
               een Rijksinpassingsplan dat in ontwikkeling is, wordt gewijzigd naar aanleiding van
               inbreng uit de omgeving (burgers, maatschappelijke organisaties, medeoverheden), juist
               om draagvlak voor een plan te verkrijgen. Op een gepubliceerd ontwerpplan kunnen belanghebbenden
               zienswijzen indienen. Deze worden beoordeeld en waar mogelijk meegenomen in de uiteindelijke
               planvorming. Dit alles gebeurt dus zonder tussenkomst van de rechter.
            
Wanneer iemand het oneens is met een Rijksinpassingsplan, kan er beroep worden ingesteld
               bij de Raad van State. Voor de negen windparken waarvoor tot nu toe onder de RCR een
               Rijksinpassingsplan is vastgesteld, zijn beroepen ingediend. De beroepsgronden gaan
               met name over nut en noodzaak van windturbines, landschap en leefomgeving, geluid-
               en slagschaduwhinder, gezondheid, locatiekeuze, alternatieven en draagvlak. In twee
               zaken heeft de Raad van State een beroep gegrond verklaard. In beide zaken waren de
               gebreken in de ogen van de Raad van State echter niet van zodanige aard dat het windpark
               niet door kon gaan.
            
Vraag 19 en 20
            
Bent u het ermee eens dat de periode tussen het vaststellen van een bestemming en
               de realisatie hiervan vaak zo lang is dat bij de realisatie van het project niet zondermeer
               vaststaat dat belanghebbende hebben kunnen deelnemen aan het democratische proces
               van inspraak?
            
Bent u bereid te onderzoeken of het democratische proces rond inspraak kan worden
               verbeterd zodat recht wordt gedaan aan alle belanghebbende, ook als de realisatie
               van een project langer duurt dan vijf jaar?
            
Antwoord 19 en 20
            
Vaak zitten er meerdere jaren tussen het aanwijzen – door middel van een bestemmingsplanwijziging
               – van een geschikte locatie voor bijvoorbeeld windmolens, woningen of bedrijventerrein
               en de daadwerkelijke realisatie van betreffende activiteit op die plaats. Dit komt
               mede doordat het de praktijk enige tijd kost voordat alle wettelijke procedures doorlopen
               zijn en betreffende wijziging onherroepelijk is geworden. Iedereen die belanghebbende
               is bij een project heeft wettelijk vastgelegde rechten op inspraak, zoals het recht
               op het indienen van zienswijzen. Inspraakmogelijkheden zijn er in verschillende fases
               van een project. Het kan voorkomen dat iemand gedurende de jaren belanghebbende wordt,
               bijvoorbeeld door een verhuizing naar het plangebied, terwijl de inspraakmogelijkheden
               voor een bepaalde fase al geweest zijn. Een bewuste persoonlijke keuze als deze doet
               niet af aan het proces van inspraak.
            
In het kader van de Omgevingswet is uitgebreid stilgestaan bij mogelijkheden tot inspraak
               en participatie bij ontwikkelingen in de fysieke leefomgeving. De Omgevingswet faciliteert
               vroegtijdige inspraak door onder andere initiatiefnemers te stimuleren om in gesprek
               te gaan met hun omgeving en belanghebbenden actief bij een project te betrekken. Zoals
               reeds genoemd bij het antwoord op vraag 15, 16 en 17, is in de Eerste Kamer een motie
               ingediend over het verplicht stellen van participatiebeleid onder de Omgevingswet.
               Bij een aanvraag om een vergunning moet daarom worden aangegeven of, en zo ja, hoe
               derden zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Belanghebbenden die van mening
               zijn dat hun belangen niet goed zijn meegewogen, kunnen ten slotte naar de rechter
               gaan. Ik vind het dan ook niet nodig om het inspraakproces nogmaals verder te onderzoeken.
            
Vraag 21
            
Bent u bereid om te onderzoeken en de Kamer te informeren over hoe, bij windturbine
               projecten op land, in de regel de opbrengsten (inclusief subsidies) zijn verdeeld
               als het gaat om de verdeling tussen: a. initiatiefnemer, b. grondeigenaar, c. omwonenden,
               bevolking betreffende gemeente/regio?
            
Antwoord 21
            
De (netto)opbrengsten van een windproject liggen niet vooraf vast en zijn afhankelijk
               van verschillende factoren, waaronder de verkregen SDE. PBL analyseert jaarlijks de
               businesscase van recent ontwikkelde windparken en baseert daarop haar advies voor
               de nieuwe SDE+-parameters om oversubsidiëring te voorkomen. Voor de berekening van
               de SDE+-basisbedragen wordt vanaf de voorjaarsronde 2020 uitgegaan van een rendement
               van 1,5% op vreemd vermogen en 12% op eigen vermogen met een verhouding van 80% vreemd
               vermogen en 20% eigen vermogen. Het eigen vermogen dient voor het opvangen van risico’s,
               waaronder bijvoorbeeld de kans dat een in ontwikkeling zijnde project (waarvoor al
               kosten zijn gemaakt) uiteindelijk niet door gaat. Naar mate de initiatiefnemer van
               een windproject gunstigere contracten kan afsluiten met de banken voor het vreemd
               vermogen, met windturbinefabrikanten voor de turbines en met aannemers voor grondwerk
               en funderingen, neemt het rendement op het eigen vermogen toe (en omgekeerd neemt
               dit af bij minder gunstige overeenkomsten).
            
De grondeigenaar kan ook initiatiefnemer, oftewel mede-eigenaar, van een windpark
               zijn. Uitsplitsing hiertussen is daarom moeilijk, waarbij ook speelt dat grondcontracten
               niet openbaar zijn. Met de brief van 15 november 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd
               over het IBO-rapport naar de grondvergoedingen van energieprojecten (Kamerstuk 32 813, nr. 403).
            
In de Gedragscode Wind op Land is door betrokken maatschappelijke organisaties met
               de windsector afgesproken dat € 0,50 per opgewekte MWh wordt afgedragen aan een gebiedsfonds.
               Bij een gangbare windturbine van 3,5 MW levert dit bij 3.200 vollasturen jaarlijks
               een bedrag op van € 5.600 per turbine.
            
Vraag 22
            
Kunt u de Kamer informeren hoe de business cases van windmolens eruit zien? Klopt
               het dat vijf windmolens in de Hoeksche Waard € 56 miljoen subsidie ontvangen, de grondeigenaar
               € 3,7 miljoen subsidie ontvangt en de omwonenden € 700.000 voor landschap, isolatie
               en het verenigingsleven? Vindt u dit een eerlijke verdeling van baten en lasten tussen
               enerzijds de profiteurs en anderzijds de omwonenden?
            
Antwoord 22
            
De business case van de Hoeksche Waard betreft een business case van een private partij.
               Voor de vijf windmolens in de Hoeksche Waard is de Rijksbijdrage over 15 jaar maximaal
               € 53,7 miljoen. De SDE+ voorziet in de onrendabele top die windenergie nu nog kent,
               oftewel het verschil in de kosten van het opwekken van duurzame energie en de prijs
               waarvoor de energie kan worden verkocht. Hoe hoger de stroomprijs, hoe kleiner de
               onrendabele top, hoe lager de daadwerkelijk te ontvangen subsidie. Dit wordt jaarlijks
               vastgesteld en toegekend. De SDE+-subsidie die betreffend windpark over deze 15 jaar
               krijgt, kan dus lager zijn dan genoemd maximaal bedrag. Vanuit de SDE+ wordt de productie
               van duurzame energie gesubsidieerd en niet het beschikbaar stellen van grond. Wel
               wordt in de SDE+ rekening gehouden met een grondvergoeding van € 0,0029/kWh, net zoals
               dat er rekening wordt gehouden met rendement op vermogen. De grondeigenaar zelf ontvangt
               dus geen subsidie. Het Rijk heeft geen zicht op de private afspraken tussen de windexploitant
               en de grondeigenaar over de exacte grondvergoeding.
            
Het is belangrijk om te benadrukken dat windontwikkelaars een bepaald risico dragen
               en voor hun project zelf eerst alle investeringen moeten bekostigen, die in de loop
               der jaren worden terugverdiend.
            
De hoeveelheid aan het project uit te keren subsidie is niet hetzelfde als het nettorendement
               van de windexploitant op het door hem geïnvesteerde vermogen. Een vergelijking tussen
               de ontvangen subsidie en het bedrag dat beschikbaar is voor omwonenden is dus niet
               passend. In ieder geval wordt de windexploitant geacht € 0,50 per opgewekte MWh af
               te dragen aan een gebiedsfonds bestemd voor de omgeving, zoals afgesproken in de Gedragscode
               Wind op Land. Het Rijk heeft geen inzicht in aanvullende afspraken tussen de windexploitant
               en omwonenden.
            
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom
               bij duurzame energieopwekking op land, waarbij omwonenden dan dus mee-investeren en
               risico lopen en delen in de opbrengsten.
            
Vraag 23
            
Vindt u het redelijk dat er, vergelijkbaar met de warmtewet, gecontroleerd gaat worden
               door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) op het maximeren van het rendement voor
               dit type investeringen omdat er in hoge mate gebruik wordt gemaakt van subsidies en
               omdat de lusten beperkt moeten zijn met het oog op de maatschappelijke lasten in de
               omgeving?
            
Antwoord 23
            
De Autoriteit Consument & Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder die toezicht
               houdt op de mededinging en een aantal specifieke sectoren, daar waar er nog onvoldoende
               mate sprake is van concurrentie. De aanbieders van elektriciteit vallen niet onder
               dit laatste, mede omdat de elektriciteitsmarkt een concurrerende markt is, waarbij
               consumenten en bedrijven eenvoudig kunnen overstappen naar een andere aanbieder. Zoals
               toegelicht in het antwoord op vraag 22 is het streven dat de SDE-subsidie adequaat
               is om wind- en andere maatschappelijk gewenste energieprojecten die kunnen realiseren
               en anderzijds oversubsidiëring te voorkomen.
            
Vraag 24
            
Vindt u dat bij windturbineprojecten tenminste 50% van de opbrengsten ten goede moet
               komen aan de omwonenden en bevolking? Kunt u dit toelichten?
            
Antwoord 24
            
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat er wordt gestreefd naar 50% lokaal eigendom
               bij hernieuwbare energieopwekking. Het gaat daarbij om mee-investeren en de risico’s
               dragen, en dus ook aanspraak kunnen maken op opbrengsten. De mate waarin eigendom
               van lokale burgers en bedrijven haalbaar en/of wenselijk is, verschilt per gebied
               en project. Het vormgeven van lokaal eigendom is daarmee altijd maatwerk. Het betreft
               dus een algemeen streven en geen verplichting. Windpark Krammer is een mooi voorbeeld
               van een windpark dat lokaal geïnitieerd is en waar betrokkenen delen in de opbrengsten.
            
Naast eigendom zijn er ook andere manieren waarop de omgeving kan meeprofiteren van
               hernieuwbare energieprojecten, zoals een omgevingsfonds of obligaties. Of, en zo ja,
               welke keuzes daarin worden gemaakt, wordt bepaald in gesprek met de omgeving in het
               participatieproces en het lokaal bevoegd gezag.
            
Het kabinet is niet van mening dat windontwikkelaars 50% van hun opbrengsten zomaar
               moeten afstaan aan omwonenden. Dit zou het investeren in windenergie onaantrekkelijk
               maken en daarmee het behalen van de klimaatdoelen in de weg staan.
            
Vraag 25, 27 en 28
            
Waar zou, volgens u, op basis van welke criteria er ruimte zijn voor het plaatsen
               van windmolens? Kunt u aangeven hoe volgens u een windmolenladder eruit behoort te
               zien in vergelijking met de zonneladder?
            
Bent u bereid, in lijn met het advies van het Planbureau voor de Leefomgeving en het
               advies «via Parijs» van rijksadviseurs, richting te geven aan de Regionale energiestrategie
               (RES)-regio’s inzake de vraag in welke gebieden het wenselijk wordt geacht om in verhouding
               meer of minder op te wekken met windmolens en wat de meest gunstige locaties zijn
               ten aanzien van landschappelijke kwaliteiten, wind en de mate van dichtheid van bevolking?
            
Op welke manier wilt u een confetti aan windmolens in het Nederlandse landschap tegengaan
               aangezien volgens het Planbureau van de Leefomgeving landschap vaak een sluitpost
               is? Bent u bereid aanpassingen te doen in het Besluit Kwaliteit Leefomgeving en een
               Ladder meervoudig ruimtegebruik te realiseren om het landschap te beschermen en te
               versterken?
            
Antwoord 25, 27 en 28
            
Het ruimtelijk invullen van de energieopgave, en dus ook het inpassen van windturbines,
               gebeurt in de Regionale Energiestrategieën (RES’sen). Via het Nationaal Programma
               RES zijn kaarten beschikbaar waarin alle wettelijke belemmeringen voor het plaatsen
               van windmolens zijn opgenomen. In de RES-regio’s wordt hier nu mee gewerkt. In juni
               2020 worden de concept-RES’sen verwacht. In de appreciatie van de concepten worden
               richtinggevende uitspraken uit de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) gebruikt. Voor wind
               geldt hierbij dat de voorkeur uitgaat naar grootschalige clustering, waarbij ook de
               effecten op natuur en landschap expliciet worden meegenomen in de appreciatie. Dit
               biedt voldoende mogelijkheden voor een goede, gedragen ruimtelijke inpassing. Het
               advies «Via Parijs» bevestigt in grote mate de nut en noodzaak van de huidige inzet
               en ambities. Binnenkort zal uw Kamer een reactie op het PBL-rapport «Zorg voor Landschap»
               ontvangen van de Minister voor Milieu en Wonen.
            
De overheden in de RES-regio’s vertalen de gemaakte keuzes naar het eigen omgevingsbeleid,
               waarbij zij nogmaals een integrale afweging maken tussen energieprojecten en andere
               aspecten in de leefomgeving, zoals landschap, milieu, gezondheid, veiligheid en water.
               Samen met de geldende wettelijke normen voor bijvoorbeeld natuur, geluid en slagschaduw
               worden deze waarden nu ook al meegenomen in de MER-procedure voor een windpark en
               deze blijven dus zeer belangrijk. Windmolens laten meervoudig grondgebruik toe, onder
               andere voor agrarische en industriële doeleinden, waardoor een windmolenladder niet
               nodig is.
            
Vraag 26
            
Kunt u aangeven hoe de relatie precies ligt tussen de opbrengst van energie via windmolens
               en hectares zonnepanelen? Is de vergelijking juist dat om net zoveel energie op te
               wekken als bij een windmolen met een opbrengst van circa 4 MW er 12 hectares aan zonneweiden
               nodig zijn? Kunt u dit toelichten?
            
Antwoord 26
            
De vergelijking tussen de benodigde hectares voor een zonneweide om evenveel energie
               op te wekken als een windmolen van circa 4 MW is bij benadering correct. In een eerdere
               brief (Kamerstuk 33 612, nr. 70) is er aangegeven dat er circa 10 hectare zonneweide nodig is voor dezelfde energie-opwek
               als één windturbine van 3,5 MW. Deze cijfers zijn echter niet statisch. Zo is de energieproductie
               van een windturbine afhankelijk van waar deze geplaatst wordt. Daarnaast kan het zijn
               dat, afhankelijk van technologische vooruitgang, er in de toekomst meer of juist minder
               hectare zonneweide nodig is om de productie van één windturbine te evenaren. In ieder
               geval is windenergie op land momenteel onmisbaar om op een ruimte- en kostenefficiënte
               manier de klimaatdoelen te halen.
            
Ondertekenaars
- 
              
                  Eerste ondertekenaar
E.D. Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat - 
              
                  Mede namens
S. van Veldhoven-van der Meer, minister voor Milieu en Wonen 
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.