Verslag van een schriftelijk overleg : Verslag van een schriftelijk overleg over o.a. bestuurlijke boetes, bewijsrecht en rechtsbescherming in het bestuursrecht
29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde
Nr. 575
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 14 februari 2020
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid heeft een aantal vragen en opmerkingen
voorgelegd aan de Minister voor Rechtsbescherming over de brief van 19 april 2019
over bestuurlijke boetes, bewijsrecht en rechtsbescherming in het bestuursrecht (Kamerstuk
29 279, nr. 503), de brief van 13 juli 2019 over ontwikkelingen rondom de Verklaring Omtrent het
Gedrag (VOG) (Kamerstuk 35 000 VI, nr.121) en over de brief van 30 september 2019 over antwoorden op vragen commissie over
de recente ontwikkelingen op het gebied van screening en de Verklaring Omtrent het
Gedrag (Kamerstuk 35 300-VI, nr. 6).
De vragen en opmerkingen zijn op 11 oktober 2019 aan de Minister voor Rechtsbescherming
voorgelegd. Bij brief van 13 februari 2020 zijn de vragen beantwoord.
De voorzitter van de commissie, Van Meenen
Adjunct-griffier van de commissie, Verouden
I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties
1. Inleiding
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven die geagendeerd zijn
voor het schriftelijk overleg bestuursrecht. Graag willen zij een nadere toelichting
vragen.
De leden van de SP-fractie vinden het van groot belang dat de overheid altijd zorgvuldig
en fatsoenlijk met mensen omgaat. Dat gaat al te vaak niet goed. Zo blijkt maar weer
uit de nalatigheid van de Belastingdienst met betrekking tot de kinderopvangtoeslagen
of kijk bijvoorbeeld naar Groningen, waar inwoners al jaren strijden tegen de overheid
over de afhandelingen van schadegevallen ten gevolge van gasboringen. Deze leden willen
graag weten of u dit herkent en wat u hier in algemene zin aan gaat doen. Hoe bent
u van plan dit te verbeteren? Hoe wilt u het aantal zaken tegen de overheid terugbrengen
en bijdragen aan het besef dat de overheid er is voor de mensen en hen niet als opponent
ziet?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de stukken die ten grondslag
liggen aan dit schriftelijk overleg bestuursrecht. Zij hebben onder andere daarover
nog enkele vragen.
2. Bestuurlijke boetes, bewijsrecht en rechtsbescherming in het bestuursrecht
De leden van de D66-fractie lezen dat de vragen van de commissie beantwoord zijn in
de volgorde zoals gesteld in de commissiebrief van 24 januari 2019. Vervolgens hebt
u in uw brief aandacht besteed aan de toegezegde planning voor een plan van aanpak
voor het onderwerp »twee sanctiestelsels, strafrecht versus bestuursrecht». Ten aanzien
van het laatste thema missen voornoemde leden de toezegging in deze brief in te gaan
op de deelnemingsvormen in het bestuursrecht en de eventuele wenselijkheid tot uitbreiding
daarvan. Kunt u daar alsnog op in gaan en aangeven of u het wenselijk vindt daar nog
stappen in te ondernemen?
2.1 Aanpassing Integraal afwegingskader (IAK)
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat ten aanzien van het Integraal afwegingskader
(IAK) terecht wordt gewezen op het belang van consistentie en afstemming in duale
handhavingsstelsels, zowel op het niveau van wetgeving als het beleid voor de invulling
van de feitelijke handhaving. Welke stappen onderneemt u om dit te bevorderen?
2.2 Algemeen bestuursrechtelijke onderwerpen
2.2.1 Verschil in rechtsbescherming bestuursrecht/strafrecht
De leden van de D66-fractie lezen dat u ervan overtuigd bent dat de bestuursrechtelijke
rechtsbescherming voldoet aan de eisen die op grond van artikel 6 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM)
gelden, waaronder de minimumeisen uit het derde lid van dat artikel. Deze leden delen
die overtuiging, maar zien wel dat twee cruciale verschillen zijn tussen het bestuurs-
en het strafrecht. De eerste is dat in het bestuursrecht de rechter aan het eind van
de rechtsgang zit. Het tweede is dat van de belanghebbende actief handelen wordt gevraagd,
zoals het maken van bezwaar binnen zes weken. Zoals u ook in de brief stelt, neemt
de rol van het bestuurlijk sanctierecht toe, maar de leden lezen anderzijds dat u
blijft redeneren vanuit gestolde systemen. Kunt u gezien voornoemde verschillen toelichten
waarom de rechtsbescherming in het bestuursrecht niet verder zou moeten gaan dan de
minimale eisen van artikel 6 EVRM? De aan het woord zijnde leden herinneren zich ook
uw positieve houding ten aanzien van creatieve gedachten over hybride modellen in
het bestuursrecht. Kunt u uiteenzetten welke creatieve gedachten u sinds dat algemeen
overleg gehad hebt voor hybride modellen die meer bescherming bieden in het bestuurlijk
sanctierecht dan nu het geval is? Hoe kijkt u bijvoorbeeld aan tegen de mogelijkheid
de bestuursrechter meer naar voren te halen op een manier waarbij geen actieve handeling
van de betrokkene is vereist?
Voorst lezen de leden van de D66-fractie dat een gespecialiseerd, specifiek bestuursorgaan
sneller kan reageren met bestuursrechtelijke handhaving dan het openbaar ministerie
(OM) met het strafrecht. Het orgaan dat het besluit genomen heeft, oordeelt vaak ook
over de maatregelen in geval van overtreding, die vaak reparatoir van aard zijn. Overwegingen
als leedtoevoeging, resocialisatie en vergelding spelen dan geen rol. Deze leden constateren
evenwel dat het bestuurlijk sanctierecht in belang toeneemt en dat de constatering
dat de bestuursrechtelijke weg vaak sneller is enkel op basis van reparatoire sancties
wat eenzijdig is. Kunt u nader uiteenzetten waarom u van mening bent dat de bestuursrechtelijke
weg vaak sneller is dan de strafrechtelijke weg en daarbij zowel ingaan op de reparatoire
als de punitieve sancties? Kunt u daarbij onderscheid maken tussen het voortraject
waar bepaalde dwangmiddelen kunnen worden ingezet en de doorlooptijden in het rechterlijk
traject?
De aan het woord zijnde leden vragen naast efficiëntievergelijkingen, waaronder een
vergelijking op snelheid, hoe effectief de bestuursrechtelijke aanpak eigenlijk is
ten opzichte van de strafrechtelijke weg. Het is deze leden niet bekend dat naar een
vergelijking van effectiviteit tussen beide ooit onderzoek is gedaan. Kunt u uiteenzetten
hoe u tegen een effectiviteitsvergelijking aankijkt? Bent u bereid te onderzoeken
hoe beide aanpakken zich tot elkaar verhouden als het gaat om bijvoorbeeld het succesvol
innen van boetes of ten uitvoer leggen van dwangmiddelen en daarnaast of gedrag van
betrokkene of verdachte daadwerkelijk verandert?
De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief. Deze
leden vragen of met de factoren voor één van de twee beschreven sanctiestelsels wel
voldoende oog is voor de persoonlijke omstandigheden waarin de belanghebbende of verdachte
verkeert. Ook de harmonisering van de maximumboetes tussen de sanctiestelsels roept
vragen op. Betekent dit namelijk niet een verlaging van de drempel mensen te straffen
via het bestuursrechtelijke sanctiestelsel? Verwacht u daarom een toename van bestuursrechtelijke
sancties in de toekomst? U schrijft dat het onderzoek naar afstemming tussen de stelsels
na de zomer is afgerond, is dit inmiddels het geval?
2.2.2 Verschil in bewijsrecht bestuursrecht/strafrecht
De leden van de D66-fractie lezen dat uit vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie
volgt dat in het geval van een overtreding de bewijslast op het bestuursorgaan rust
en dat de betrokkene het voordeel van de twijfel krijgt. Uit artikel 3:2 van de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het onderzoek daarnaar op een zorgvuldige wijze
plaats moet vinden. Zouden daarop gelet nadere regels omtrent bewijsgaring en de keuze
en waardering van bewijsmiddelen niet nodig zijn? Kunt u deze redenering nader motiveren?
Kunt u daarbij uiteenzetten waarom u deze algemene regels omtrent bewijs in het bestuursrecht
voldoende acht, ondanks uw constatering dat het bestuursrecht en het strafrecht naar
elkaar toe zijn gegroeid?
2.2.3 Brieven over bijstandsfraude (SZW) en Jeugdwet (VWS)
De leden van de SP-fractie informeerden tijdens het laatste algemeen overleg bestuursrecht
naar de lange wachtrijen in de jeugdhulp. In het artikel in het Nederlands Juristenblad
(NJB) van 3 maart 2018 «Jeugdhulp op de lange baan» staat een knelpunt in de Jeugdwet
beschreven. Een hulpvraag bij een gemeente wordt niet als aanvraag behandeld, maar
als melding. Pas na onderzoek gaat de termijn van acht weken lopen. Jongeren, soms
in kritieke toestand, moeten daardoor mogelijk lang wachten. Waarom is niet aangesloten
bij de Wet Maatschappelijke Ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en daarmee de Awb? Daarin
staat dat het onderzoek naar de melding zes weken mag duren en de beslissing na dat
onderzoek twee weken. Deze twee termijnen tellen bij elkaar alsnog acht weken. Deze
leden vragen een reactie hierop. Hoe worden gemeenten gedwongen hun beleid hierop aan te passen? Wordt desnoods de Jeugdwet hierop aangepast?
Deze vragen zijn niet afdoende beantwoord, na afloop van het vorige algemeen overleg.
2.3 Plan van aanpak
De leden van de VVD-fractie zijn benieuwd naar de stand van zaken met betrekking tot
de onderzoeken over de bezwaarfase van boetebesluiten, de effecten van voorlopige
voorzieningen wegens betalingsonmacht en het opleggen van bestuurlijke boetes bij
de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Deze moesten volgens planning na de zomer
van 2019 zijn afgerond.
3. Ontwikkelingen rondom de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)
De leden van de VVD-fractie lezen in de brieven over de ontwikkeling rondom de VOG
dat u enkele zaken meldt waarover deze leden enkele vragen wil stellen. Zo schrijft
u dat u een Memorandum of Understanding (MoU) heeft getekend met de Benelux-landen
over de uitwisseling van de justitiële gegevens ten behoeve van allerlei vormen van
werkgelegenheidsscreening. Deze leden vragen in hoeverre de privacywetgeving van de
Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) hierbij beperkingen opwerpt. Ook lopen
op dit moment gesprekken hierover met Duitsland. Deze leden zouden daarom graag willen
weten of nog meer MoU’s met andere landen over de uitwisseling van de justitiële gegevens
op het gebied van werkgelegenheidsscreening te verwachten zijn. Zij constateren dat
het aantal screenings elk jaar toeneemt. In 2017 werd van de 1 miljoen aanvragen 0,27%
afgewezen. Wat zijn de cijfers over 2018 van het aantal afwijzingen? Ook zouden deze
leden graag weten of het VOG-systeem waterdicht is, of dat gevallen bekend zijn dat
iemand onterecht door de screening is gekomen. Tot slot zouden deze leden willen weten
hoe vaak beroep wordt aangetekend tegen een afwijzingsbesluit van de VOG.
De leden van de PVV-fractie willen weten hoe het staat met de uitvoering van de vorig
jaar aangenomen moties-De Jong/Markuszower over het onderzoek naar het realiseren
van een onbeperkte VOG-terugkijktermijn voor mensen die veroordeeld zijn voor kindermishandeling.
(Kamerstuk 31 322, nr. 358) en over het mogelijk maken van een levenslang verbod op het uitoefenen van een beroep
waarbij kinderen centraal staan, voor zedendelinquenten en mensen die veroordeeld
zijn voor kindermishandeling (Kamerstuk 31 322, nr. 359). Kunt u uitleggen op welke manier u de VOG ziet als een re-integratiefunctie van
justitiabelen? Kunt u ook uitleggen hoe dit strookt met de functie van de VOG de maatschappij
te beschermen tegen potentieel gevaarlijke personen? Deelt u de mening dat juist nu
steeds meer VOG’s worden afgegeven, hier veel kritischer naar gekeken moet worden?
Zo nee, waarom niet? Bent u bekend met het misbruikschandaal in de atletiekwereld
eerder dit jaar, waarbij Jerry M. meerdere minderjarige leerlingen zou hebben misbruikt
en verkracht bij verschillende verenigingen tussen 1982 en 2017? Dit misbruik was
bekend bij het Instituut Sportrechtspraak (ISR), maar niet bij het OM. Op dit moment
is het alleen mogelijk de VOG af te wijzen op basis van strafrechtelijke gegevens.
Bent u bereid dit verder uit te breiden naar uitspraken van tuchtcolleges? Zo nee,
waarom niet?
De leden van de PVV-fractie stellen dat de terugkijktermijn voor een VOG nu vier jaar
is. Er zijn uitzonderingen; voor onder andere zedendelicten geldt een onbeperkte terugkijktermijn
en voor jongeren tot 23 jaar geldt een terugkijktermijn van twee jaar, behalve als
sprake is van zedendelicten of zware geweldsdelicten. Bent u bereid een onbeperkte
terugkijktermijn te realiseren voor alle ernstige geweldsdelicten, of dit op z’n minst
te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over Verklaring
Omtrent Gedrag (VOG) en in het bijzonder de beschreven pilots. Deze leden hebben nog
enkele vragen over de tweede pilot. In de brief beschrijft u dat u werkgevers wil
ontlasten van administratieve taken door de aanvraag van een VOG online mogelijk te
maken. Kunt u bevestigen dat hiervoor een zogenaamde eHerkenning nodig is? Klopt het
dat de aanvraag van een dergelijke eHerkenning altijd via een commerciële partij verloopt?
Waarom is voor deze constructie met een commerciële partij gekozen? Betekent dit dat
sprake kan zijn van meerkosten voor de werkgevers? Wat zijn de consequenties van samenwerking
met deze commerciële partijen op de databescherming van de werkgevers? Is sprake van
een abonnement op eHerkenning die met enige regelmaat moet worden verlengd, met als
consequentie dat werkgevers deze verlenging kunnen vergeten en dus niet langer toegang
hebben tot de aanvraag van een online VOG? Zijn afspraken gemaakt met de verstrekkers
van eHerkenning over het notificeren van werkgevers over dergelijke abonnementsverlengingen?
Bent u bereid hier naar te kijken als wordt besloten de pilot op te schalen? Klopt
het dat werkgevers die personeelszaken uitbesteden aan een ander bedrijf, dat belast
wordt met de VOG-aanvraag, nóg meer moeten betalen voor een eHerkenning? Wordt bij
continue screening ook gebruik gemaakt van eHerkenning? Wordt deze verplichte deelname
aan eHerkenning ook als onderdeel van de pilot geëvalueerd?
De aan het woord zijnde leden hebben nog een vraag over de Europese afspraken over
gegevensuitwisseling met betrekking tot de VOG. Klopt het dat het nieuw op te richten
European Criminal Record Information System Third Country Nationals (ECRIS-TCN) ook
bevraagd gaat worden bij een VOG-aanvraag door niet-Nederlanders en Nederlanders met
een tweede nationaliteit? Aangezien dit een hit/non-hit systeem is, wordt in het geval
van een hit contact gezocht met de autoriteiten van het betreffende land? Acht u dit
wenselijk? Wat zijn de te verwachten consequenties op de wachttijd van een VOG?
4. Overig
De leden van de D66-fractie hebben het antwoord op de vraag of de herstelsanctie tot
het voorkomen van herhaling tendeert naar een voorwaardelijke straf gelezen in de
beantwoording van de schriftelijke vragen over preventieve handhaving in het bestuursrecht
(Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2018/19, nr. 3192). Zij begrijpen het formeel juridische onderscheid dat wordt gemaakt. Deze herstelsanctie
dient niet ter vergelding, mag niet verder gaan dan het voorkomen van herhaling, de
verwijtbaarheid is bij herstelsancties niet vereist en het bestuursorgaan kan doorpakken
als een herstelsanctie wordt genegeerd. Deelt u niettemin de mening dat desondanks
de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling de facto wel tendeert naar een voorwaardelijke
straf, als die sanctie alleen wordt gerechtvaardigd door een eerdere overtreding?
De aan het woord zijnde leden constateren dat op 10 oktober 2019 het wetsvoorstel
amicus curiae (»meedenkers») en kruisbenoemingen hoogste bestuursrechtspraak in consultatie
is gegaan en dat stemt deze leden positief. Zij danken de regering voor het opstarten
van het wetstraject hiervoor.
Voornoemde leden constateren dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
(de Afdeling) een toetsingskader heeft ontwikkeld waaraan digitale besluitvorming
moet voldoen. Zo moeten keuzes, gegevens en aannames in de besluitvorming volledig,
tijdig en uit eigen beweging op een passende wijze openbaar gemaakt worden bij digitale
besluiten. Kunt u uiteenzetten welke weerslag deze betrekkelijk recente uitspraken
hebben gehad op betreffende bestuursorganen met betrekking tot hun organisatie en
inrichting van hun administratie?
De leden van de SP-fractie stellen dat mediation een mogelijke oplossing voor geschilbeslechting
is. Welke rol ziet u weggelegd voor mediation? Deze leden willen graag weten hoe het
staat met het conceptwetsvoorstel over mediation, zoals beschreven in het verslag
van een schriftelijk overleg over buitengerechtelijke geschilbeslechting en herstelrecht
(Kamerstuk 35 000, nr. 96). Kunt u inmiddels iets meer zeggen over de besparingen van dergelijke en andere
buitengerechtelijke geschiloplossingen? In diezelfde brief schreef u ook dat de bezwaarprocedure
een uitkomst kan zijn om geschillen bij de rechter te voorkomen, mits adequaat op
de bezwaren wordt gereageerd. U vermeldt daarbij dat de zogenaamde «informele aanpak»
bij een bezwaarprocedure sterk wordt gepropageerd. Is dan ook een toename van deze
informele aanpak te zien of blijft deze toename nog uit? Wat zijn hiervoor de concrete
plannen en stappen?
Deze leden vragen wat de huidige status is van het plan van aanpak van geschilbeslechting
bij de overheid dat voor de zomer naar de Tweede Kamer zou worden gestuurd.
Voornoemde leden kijken uit naar de uitkomst van de consultatie van de wijziging Besluit
proceskosten bestuursrecht. Welke concrete verwachtingen en ambities heeft u ten aanzien
van dit conceptbesluit?
II Reactie van de bewindspersoon
5. Inleiding
De leden van de SP-fractie vinden het van groot belang dat de overheid altijd zorgvuldig
en fatsoenlijk met mensen omgaat. Dat gaat al te vaak niet goed, aldus deze leden,
zie bijvoorbeeld het optreden van de overheid rond de kinderopvangtoeslagen en de
afhandeling van schadegevallen door de Groningse gaswinning. Deze leden vragen of
ik dit herken, wat ik hier in algemene zin aan ga doen, hoe ik het aantal zaken tegen
de overheid wil terugbrengen en hoe ik wil bijdragen aan het besef dat de overheid
er is voor de mensen en hen niet als opponent ziet.
Dat de overheid zorgvuldig en fatsoenlijk met mensen moet omgaan, staat buiten kijf.
Dat de overheid hier soms steken laat vallen, is helaas ook een feit. De door de leden
van de SP-fractie genoemde voorbeelden herken ik uiteraard. Op deze specifieke dossiers
wordt door de betrokken bewindspersonen hard gewerkt om gemaakte fouten recht te zetten
en ervoor te zorgen dat dat in de toekomst niet meer gebeurt. Kortheidshalve verwijs
ik hiervoor naar de daarover aan uw Kamer toegezonden brieven en daarover met uw Kamer
gevoerde debatten. Meer in algemene zin is een speerpunt van het kabinetsbeleid om
tot een voor burgers en bedrijven beter functionerende overheid te komen, waarbij
de behoeften en wensen van burgers en bedrijven centraal staan. Een betere dienstverlening
door de overheid staat daarbij voorop. Daarnaast is onlangs de Ministeriële Commissie
Uitvoering (MCU) ingesteld, die zorgt dat verbeteringen in de uitvoering een prominente
plek op de (meerjaren)agenda van het kabinet krijgen. De MCU geeft hier in goede samenspraak
met de uitvoeringsorganisaties uitvoering aan. Hierbij zal er ook aandacht zijn voor
maatwerk in dienstverlening en wordt er uitgewerkt hoe er in de uitvoering meer aandacht
kan komen voor de menselijke maat én voor oplossingen die passen in de persoonlijke
omstandigheden van burgers. In de kabinetsreactie over het onderzoek «Regels en ruimte
– Verkenning maatwerk in dienstverlening en discretionaire ruimte», dat op 16 januari
2020 aan uw Kamer is toegezonden, is hier nader op ingegaan.1 Het kabinet, de uitvoeringsorganisaties en gemeenten willen een maatwerkaanpak verbinden
met de implementatie van de brede schuldenaanpak, de zogeheten Verkenning maatwerk
multiprobleemhuishoudens en de zogeheten Aanpak levensgebeurtenissen. Zelf heb ik
in de contourenbrief van 9 november 2018 voor een werkend en duurzaam stelsel van
rechtsbijstand aangegeven dat van de overheid het goede voorbeeld mag worden verwacht
bij het terugdringen van onnodige juridisering.2 Er wordt daarom ingezet op het meer stimuleren van informele afhandeling, betere
communicatie, prikkels om onnodige procedures te voorkomen en een kritischer blik
op effecten van regelgeving. Concrete maatregelen in dit verband, onder de noemer
«responsieve overheid», heb ik genoemd in de twee voortgangsrapportages van het Programma
Rechtsbijstand, die ik op 12 juli 2019 en op 19 december 2019 aan uw Kamer heb gezonden.3
Om onnodig procedeergedrag van overheden terug te dringen heb ik onlangs de heer Hoefsmit,
oud-bestuursvoorzitter van het Centraal Administratiekantoor, aangesteld als «aanjager»,
die ervoor zorgt dat de focus op de burger is gericht. Hij gaat aan de slag met een
bijzondere opdracht, toegespitst op de relatie tussen burger en overheid. In deze
rol wordt hij aangestuurd en gesteund door het overleg van secretarissen-generaal,
hetgeen een directe betrokkenheid van alle ministeries waarborgt.
In aanvulling hierop wijs ik, juist waar het de dienstverlening van de overheid aan
de burger betreft, nog op het wetsvoorstel modernisering elektronisch bestuurlijk
verkeer, dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik op 18 juli
2019 bij de Tweede Kamer hebben ingediend.4Dit wetsvoorstel legt in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onder andere een algemene
zorgplicht vast voor bestuursorganen om passende ondersteuning te bieden bij de contacten
tussen overheid en burger.5 Het kan daarbij gaan om ondersteuning via generieke voorzieningen in de vorm van
bijvoorbeeld het verschaffen van informatie via een website of app, een openbare internetmogelijkheid
zoals die door veel bibliotheken wordt aangeboden of het faciliteren van machtiging,
maar ook om ondersteuning door maatwerk, bijvoorbeeld via digitale chat of hulp aan
de telefoon of aan de balie. Deze ondersteuning is niet beperkt tot digitale communicatie,
maar geldt in zijn algemeenheid voor het verkeer met bestuursorganen.
6. Bestuurlijke boetes, bewijsrecht en rechtsbescherming in het bestuursrecht
De leden van de D66-fractie brengen in herinnering dat het lid Groothuizen tijdens
het algemeen overleg op 5 juli 2018 heeft gevraagd om in te gaan op de deelnemingsvormen
in het bestuursrecht en de eventuele wenselijkheid tot uitbreiding daarvan.6 Zij wijzen erop dat dit onderwerp ontbreekt in mijn brief van 18 april 2019 en zij
vragen of ik hierop alsnog wil ingaan.
In 2009 is aan de Awb een algemene regeling toegevoegd voor de bestuurlijke handhaving,
in het bijzonder de bestuurlijke boete. Er is toen voor gekozen om alleen degene die
de overtreding pleegt of medepleegt, als overtreder aan te merken, en niet ook degene
die medeplichtig is aan de overtreding of haar doet plegen of uitlokt.
Medeplegen doet zich voor als twee of meer personen gezamenlijk een delict plegen, waarbij hun
samenwerking min of meer gelijkwaardig is. Anders dan de medepleger heeft de medeplichtige slechts een ondergeschikt aandeel in het delict: hij helpt slechts de eigenlijke
dader.
Doen plegen duidt op de situatie dat iemand een delict pleegt met hulp van een ander, terwijl
die ander niet weet dat hij helpt om een delict te plegen.
Uitlokking duidt op de situatie dat iemand een ander opzettelijk beweegt (door giften, beloften,
misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding of door het verschaffen van gelegenheid,
middelen of inlichtingen) tot het plegen van een delict.
Medeplichtigheid is in 2009 buiten de Awb-definitie van overtreder gehouden (artikel
5:1, tweede lid, Awb) omdat medeplichtigheid in het strafrecht alleen bij misdrijven
strafbaar is (artikel 48 Sr) en het bestuursrecht geen onderscheid kent tussen overtredingen
en misdrijven.7 Hierbij speelt mee dat de meeste bestuurlijk beboetbare gedragingen, net als de overtredingen
in het strafrecht, materieel zijn omschreven en geen opzet of schuld als bestanddeel
kennen.
Doen plegen en uitlokking zijn in 2009 buiten de Awb-definitie gehouden op grond van
de overweging dat bestuursrechtelijke sanctionering bij die deelnemingsvormen niet
voorziet in een duidelijke behoefte.8
Voor het algemene bestuursrecht is er nog steeds geen aanleiding om het overtredersbegrip
uit te breiden. Wel kan er aanleiding zijn om dat te doen voor specifieke onderdelen
van het bestuursrecht. Tot nu toe is die keuze alleen nodig gebleken in het fiscale
recht en het toeslagenrecht.9 Anders dan in het reguliere bestuursrecht, maken de wetten op die terreinen onderscheid
tussen verzuimen en vergrijpen. Medeplichtigheid is in die wetten alleen bestuurlijk
beboetbaar voor zover het gaat om vergrijpen.
6.1 Aanpassing Integraal afwegingskader (IAK)
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief dat ten aanzien van het Integraal afwegingskader
(IAK) terecht wordt gewezen op het belang van consistentie en afstemming in duale
handhavingsstelsels, zowel op het niveau van wetgeving als het beleid voor de invulling
van de feitelijke handhaving. Zij vragen welke maatregelen ik neem om dit te bevorderen.
Het IAK biedt beleidsmakers en wetgevingsjuristen de normen waaraan goed beleid en
goede regelgeving moeten voldoen. Een van deze normen betreft de afstemming van beleid
met betrekking tot duale handhavingsstelsels. In de brief van 18 april 2019 wijs ik
erop dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid een signalerende en faciliterende
rol heeft: de verantwoordelijkheid voor het boete- en rekwireerbeleid ligt bij de
bestuursorganen respectievelijk het OM, waarbij zij zijn gebonden aan de kaders uit
Europese en nationale wetgeving en jurisprudentie. De vakdepartementen worden aangesproken
op hun verantwoordelijkheid om de benodigde aanpassingen in hun wetgeving en beleid
door te voeren met inachtneming van het nader rapport.10
Er zijn verschillende overleggen tussen het OM, de toezichthouder (inspectie) en verantwoordelijke
bestuurder (vakdepartementen). In deze overleggen vindt ook afstemming plaats over
het handhavingsbeleid, waaronder het sanctiebeleid. Hetgeen wordt afgesproken, wordt
vastgelegd in handhavingsarrangementen, handhavingskaders en aanwijzingen van het
College van procureurs-generaal.
Daarnaast wordt de Awb aangepast om de verschillen tussen bestuurlijke en strafrechtelijke
boetes te verkleinen. Zo zal worden geregeld dat bij de keuze voor de wettelijke maximumhoogte
van een bestuurlijke boete in beginsel moet worden aangesloten bij de boetecategorieën
in het strafrecht. Daarbij wordt ook bezien in hoeverre de huidige strafrechtelijke
categorieën verhoging of verfijning behoeven.
6.2 Algemeen bestuursrechtelijke onderwerpen
6.2.1 Verschil in rechtsbescherming bestuursrecht/strafrecht
De leden van de D66-fractie zijn het met mij eens dat de bestuursrechtelijke rechtsbescherming
voldoet aan artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van
de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze leden zien wel twee cruciale verschillen
tussen het bestuurs- en het strafrecht. De eerste is dat in het bestuursrecht de rechter
aan het eind van de rechtsgang zit. Het tweede is dat van de belanghebbende actief
handelen wordt gevraagd, zoals het maken van bezwaar binnen zes weken. Deze leden
vragen waarom de rechtsbescherming in het bestuursrecht niet verder zou moeten gaan
dan de minimale eisen van artikel 6 EVRM. Zij vragen welke creatieve gedachten ik
sinds het algemeen overleg van 5 juli 2018 gehad heb voor hybride modellen die meer
bescherming bieden in het bestuurlijk sanctierecht dan nu het geval is, bijvoorbeeld
door de bestuursrechter meer naar voren te halen op een manier waarbij geen actieve
handeling van de betrokkene is vereist.
Het verheugt me dat de leden van de D66-fractie mijn overtuiging delen dat het stelsel
van rechtsbescherming tegen bestuursrechtelijke sancties evenzeer voldoet aan de eisen
van artikel 6 EVRM als het stelsel van rechtsbescherming tegen strafrechtelijke sancties.
Dat betekent niet dat de procedures in het bestuursrecht en het strafrecht identiek
moeten zijn. De verschillen die deze leden noemen, houden verband met inherente verschillen
tussen het bestuursrecht en het strafrecht, waarin met name de plaats van de rechter
in de procedure normaliter een andere is en hebben niet tot doel om slechts aan minimale
eisen van artikel 6 EVRM te voldoen. In zeer bijzondere gevallen kan er aanleiding
zijn om de bestuursrechter op een ander moment in de procedure te betrekken dan normaliter
het geval is. Een recent voorbeeld is de zogeheten bekrachtigingsprocedure bij onteigeningsbesluiten,
zoals die is opgenomen in het mede door mij ingediende en op 17 oktober 2019 door
uw Kamer aanvaarde wetsvoorstel Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet (Handelingen
II 2019/20, nr. 15, item 5), dat inmiddels bij de Eerste Kamer aanhangig is.11 Deze procedure, die wordt opgenomen in de nieuwe Omgevingswet (artikel 16.93 e.v.),
komt er kort gezegd op neer dat een bestuursorgaan dat een onteigeningsbesluit heeft
genomen, dit besluit ter bekrachtiging moet voorleggen aan de bestuursrechter (rechtbank).
Pas als de bestuursrechter het besluit bekrachtigt, kan het in werking treden. Een
iets ouder voorbeeld is het zogeheten beroep van rechtswege ten aanzien van personen
van wie in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap is ingetrokken
(artikel 22a Rijkswet op het Nederlanderschap, in werking getreden op 1 maart 2017).
Anders dan bij een reguliere bestuursrechtelijke procedure kennen deze procedures
dus geen beroepschrift van een belanghebbende dat de procedure bij de bestuursrechter
inleidt.
De leden van de D66-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de vraag waarom
reparatoire en punitieve bestuursrechtelijke sancties vaak sneller en effectiever
zijn dan strafrechtelijke sancties en om bij die uiteenzetting onderscheid te maken
tussen het voortraject waar bepaalde dwangmiddelen kunnen worden ingezet en de doorlooptijden
in het rechterlijk traject. Ook vragen zij of ik bereid ben om een vergelijkend onderzoek
te laten doen naar de effectiviteit van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties,
bijvoorbeeld wat betreft het succesvol innen van boetes of ten uitvoer leggen van
dwangmiddelen en daarnaast of het gedrag van betrokkene of verdachte daadwerkelijk
verandert.
De vaak grotere snelheid en doeltreffendheid van bestuurlijke sancties ten opzichte
van strafrechtelijke sancties heeft met allerlei factoren te maken. Zo is een bestuursorgaan
dat bevoegd is om een bestuurlijke sanctie op te leggen, vaak ook bevoegd om toezicht
uit te oefenen op de naleving van het wettelijke voorschrift. Soms is zo’n bestuursorgaan
ook al eerder betrokken, bijvoorbeeld bij het verlenen van een vergunning en het daaraan
verbinden van voorschriften, of nog eerder: bij het opstellen van regelgeving of beleidsregels.
Deze meer integrale verantwoordelijkheid draagt bij aan de snelheid en doeltreffendheid
van bestuurlijke sancties, doordat het bestuursorgaan expertise opbouwt, in elke casus
bij een volgende stap profiteert van de eerdere stappen, en ook per geval kan kiezen
of het een herstelsanctie of een bestraffende sanctie oplegt (of soms beide). De combinatie
van bevoegdheden heeft overigens ook een ander voordeel, namelijk dat het bestuursorgaan
wordt geprikkeld om de mate van «spontane naleving» te vergroten, bijvoorbeeld door
de regels of de vergunningvoorschriften te verduidelijken. Een andere factor die bijdraagt
aan snelheid en doeltreffendheid van bestuurlijke sancties is het feit dat dergelijke
sancties, net als andere besluiten van bestuursorganen, in beginsel onmiddellijke
werking hebben: zij kunnen worden uitgevoerd voordat het besluit onherroepelijk is
geworden.12 In het strafrecht heeft het instellen van een rechtsmiddel (waaronder ook het aantekenen
van verzet tegen een strafbeschikking) altijd schorsende werking ten aanzien van de
tenuitvoerlegging van de straf. Dat kan het aantrekkelijk maken om een rechtsmiddel
in te stellen. Overigens laat ik, gezien de bestaande verschillen binnen het bestuursrecht
en de uitvoeringspraktijk ten aanzien van schorsende werking, onderzoek doen naar
de voor- en nadelen van het eventueel verlenen van schorsende werking in bezwaar aan
(bepaalde) boetebesluiten.13 Zie ook hierna, paragraaf 2.3. Nog weer een andere factor die bijdraagt aan de vaak
grotere snelheid en doeltreffendheid van bestuurlijke sancties is het feit dat in
de strafrechtelijke handhavingsketen zaken soms lang blijven liggen. De snelheid en
doeltreffendheid van dwangmiddelen in het voortraject zijn geen geschikt criterium
voor een vergelijking tussen bestuurlijke en strafrechtelijke sancties, omdat het
voortraject in het bestuursrecht duidt op de fase voordat het sanctiebesluit genomen
wordt, terwijl de voorfase in het strafrecht sterk kan variëren: het begrip kan duiden
op de fase voordat een strafbeschikking wordt opgelegd, maar het kan ook duiden ook
op de periode voordat de door de rechter opgelegde straf onherroepelijk en uitvoerbaar
wordt. Door de onmiddellijke werking van bestuurlijke sanctiebesluiten is in het bestuursrecht
ook minder behoefte aan dwangmiddelen. Een bestuurlijke boete moet worden betaald
binnen het verstrijken van de betalingstermijn van zes weken.14 Voordat die termijn verstreken is, kunnen uiteraard geen dwangmiddelen worden toegepast.
En bestuursdwang (een herstelsanctie) kan in spoedeisende gevallen worden toegepast
zonder begunstigingstermijn, en als de situatie zo spoedeisend is dat er ook geen
tijd is om vooraf een besluit op schrift te stellen, dan kan terstond bestuursdwang
worden toegepast. Ook een vergelijking van de doorlooptijden in het rechterlijk traject
is niet zinvol, aangezien maar een klein deel van de bestuurlijke sancties bij de
rechter belandt. Vergelijkend onderzoek naar de doeltreffendheid van bestuurlijke
en strafrechtelijke sancties heeft weinig meerwaarde. Zowel het strafrecht als het
reparatoire en punitieve bestuursrecht zijn onmisbaar voor de effectieve handhaving
van grote delen van het recht.
De leden van de SP-fractie vragen of met de factoren voor één van de twee beschreven
sanctiestelsels wel voldoende oog is voor de persoonlijke omstandigheden waarin de
belanghebbende of verdachte verkeert.
De factoren die worden genoemd in de brief van 18 april 2019, zijn bedoeld om de wetgever
te helpen bij het maken van een keuze voor het sanctiestelsel (bestuursrechtelijk,
strafrechtelijk of beide). Als stelsel bieden zowel het strafrecht als het bestuursrecht
alle ruimte om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden. De ruimte voor
persoonlijke omstandigheden is dus geen onderscheidende factor voor de stelselkeuze.
Verder vragen deze leden of de harmonisering van de maximumboetes tussen de sanctiestelsels
niet een verlaging betekent van de drempel mensen te straffen via het bestuursrechtelijke
sanctiestelsel. Leidt dit tot een toename van bestuursrechtelijke sancties?
De harmonisering van de maximumboetes is met name bedoeld om onverklaarbare verschillen
weg te nemen tussen de hoogte van de boetes in beide stelsels. Ik verwacht niet dat
het opleggen van bestuurlijke sancties aantrekkelijker wordt door eventuele wijzigingen
van de maxima.
Ten slotte merken deze leden op dat ik in de brief van 18 juli 2019 schreef dat het
onderzoek naar afstemming tussen de stelsels na de zomer is afgerond. Zij vragen of
dit inmiddels het geval is.
Ik verwijs deze leden kortheidshalve naar de beantwoording in paragraaf 2.3.
6.2.2 Verschil in bewijsrecht bestuursrecht/strafrecht
De leden van de D66-fractie vragen een nadere motivering waarom aanpassing van regels
omtrent bewijsgaring en de keuze en waardering van bewijsmiddelen in gevallen van
overtreding niet nodig is ondanks dat het bestuursrecht en het strafrecht naar elkaar
zijn toegegroeid.
Zoals de Afdeling advisering van de Raad van State in haar advies van 13 juli 2015
constateerde, is de bestuursrechter zich in de loop der jaren steeds meer rekenschap
gaan geven van het bijzondere karakter van punitieve sancties enerzijds en van de
noodzaak tot een soms afwijkende toepassing van bestuursrechtelijke vraagstukken anderzijds.
De bestuursrechter is punitieve bestuurlijke sancties indringender gaan beoordelen,
door de aard en ernst van de overtreding af te wegen tegen de door de overheid opgelegde
straf en daarbij andere omstandigheden, zoals de draagkracht van de overtreder, te
betrekken. Door deze indringender beoordeling van de bestuursrechter en door gebruik
te maken van de in de Awb opgenomen bevoegdheden ten behoeve van het vooronderzoek
en het onderzoek ter zitting, is de rechtsbescherming van de burger toegenomen en
zijn de verschillen tussen het strafrecht en het punitieve bestuursrecht beperkter
dan zij op papier lijken. Daar kan nog aan worden toegevoegd dat een nieuw systeem
van bewijsrechtelijke regels voor punitieve bestuurlijke sancties druk kan zetten
op het ook aan het bestuursprocesrecht ten grondslag liggende uitgangspunt van laagdrempelige
toegang tot de bestuursrechter; ook een niet-juridisch onderlegde burger moet een
bestuursrechtelijke procedure kunnen voeren en het is de verwachting dat meer regels
omtrent bijvoorbeeld bewijsgaring en de waardering van bewijsmiddelen, deze laagdrempeligheid
en zelfredzaamheid verminderen. In dat licht is het van belang te wijzen op de «nieuwe
zaaksbehandeling» die sinds 2012 wordt toegepast. Onder de vlag van de «nieuwe zaaksbehandeling»
geven bestuursrechters partijen tijdens de gehele procedure steeds duidelijkheid over
hun verantwoordelijkheid voor het verstrekken van gegevens en het leveren van bewijs.
Aldus wordt zowel recht gedaan aan het uitgangspunt dat de procedure laagdrempelig
dient te zijn als aan de behoefte aan een aan het strafrecht gelijkwaardige rechtsbescherming
van de burger tegenover de bestraffende overheid.
6.2.3 Brieven over bijstandsfraude (SZW) en Jeugdwet (VWS)
De leden van de SP-fractie brengen enkele vragen over de Jeugdwet in herinnering die
zij stelden tijdens het algemeen overleg bestuursrecht op 5 juli 2018 en die toen
niet afdoende zijn beantwoord (Kamerstukken 29 279 en 34 107, nr. 454). Zij vragen waarom niet is aangesloten bij de Wet maatschappelijke ondersteuning
2015 en daarmee de Awb. Hoe worden gemeenten gedwongen hun beleid hierop aan te passen?
Wordt desnoods de Jeugdwet hierop aangepast?
De Awb is onverkort van toepassing op de behandeling van aanvragen voor een individuele
jeugdvoorziening door gemeenten. De Jeugdwet voorziet niet in een procedure voor de
wijze waarop gemeenten besluiten over de noodzaak en inzet van jeugdhulp, juist omdat
dit al is geregeld in de Awb. Het Ministerie van VWS is overigens met de VNG in gesprek
om het besluitvormingsproces voor jeugdhulp verder te optimaliseren. Daarbij is aandacht
voor de borging van de rechtsbescherming van betrokkenen, de uitvoeringslasten en
een efficiënte totstandkoming van besluiten.
6.3 Plan van aanpak
De leden van de VVD-fractie vragen naar de stand van zaken van de onderzoeken die
in de brief van 18 april 2019 zijn aangekondigd: naar de voor- en nadelen van het
toekennen van schorsende werking aan het maken van bezwaar tegen boetebesluiten, naar
de effecten van voorlopige voorzieningen wegens betalingsonmacht en naar de mogelijkheid
om opgelegde bestuurlijke boetes te betrekken bij bepaalde screenings voor een verklaring
omtrent het gedrag.
Het WODC-onderzoek «Schorsende werking van rechtsmiddelen bij bestuurlijke boetes»
(over de voor- en nadelen van schorsende werking in de bezwaarfase en de vraag in
hoeverre schorsende werking bij betalingsonmacht meer soelaas biedt dan een voorlopige
voorziening) is onlangs afgerond. Het streven is om over het onderzoeksrapport in
de eerste helft van dit jaar een kabinetsstandpunt uit te brengen. Het WODC-onderzoek
naar het betrekken van bestuurlijke boetes bij de verklaring omtrent het gedrag loopt
nog; afronding wordt dit voorjaar verwacht.
7. Ontwikkelingen rondom de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)
7.1 Cijfers VOG
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe vaak de VOG in 2018 is afgewezen en hoe
vaak er beroep is aangetekend tegen een afgewezen VOG-aanvraag. Daarnaast wil de fractie
weten of er personen onterecht door de VOG-screening heen zijn gekomen.
In 2018 werd van de 1,22 miljoen VOG-aanvragen 0,27% afgewezen. In totaal waren dit
3.251 aanvragen. In dat jaar werd 632 keer bezwaar aangetekend en 160 maal een (hoger)
beroep. In het screeningsproces zijn diverse protocollen ingebouwd om te voorkomen
dat een VOG onterecht wordt afgegeven. Screening blijft echter mensenwerk; de mogelijkheid
bestaat dat ondanks de zorgvuldig ingerichte werkprocessen een VOG onterecht wordt
verstrekt. Wanneer wordt geconstateerd dat de VOG niet had mogen worden afgegeven,
trekt Justis de VOG in. In 2018 is dat één keer voorgekomen.
7.2 De VOG en Europese bronnen
Verder vragen de genoemde leden of de privacywetgeving Algemene Verordening gegevensbescherming
(AVG) beperkingen opwerpt bij het maken van afspraken met lidstaten over het uitwisselen
van justitiële gegevens.
In het kader van de VOG-screening kan Nederland justitiële informatie uitwisselen
met EU-lidstaten via het European Criminal Record Information System (ECRIS). Momenteel vraagt Justis informatie op via ECRIS wanneer Belgen en Luxemburgers
voor werkgelegenheidsdoeleinden een VOG-aanvragen bij Justis. Hiertoe heeft Nederland
afspraken gemaakt met België en Luxemburg. Daarnaast vraagt Justis informatie op via
ECRIS wanneer EU-onderdanen een VOG-aanvragen om te werken met kinderen. Voor deze
functies geldt een Europese verplichting tot het leveren van justitiële informatie
als hierom wordt verzocht door één van de lidstaten.15 Tot op heden is niet gebleken dat de AVG een belemmering vormt in het maken van afspraken
met lidstaten op het gebied van grensoverschrijdende werkgelegenheidsscreening.
De genoemde leden vragen daarnaast of er meer MoU’s met andere landen te verwachten
zijn. Ik zal mij blijven inzetten voor grensoverschrijdende werkgelegenheidsscreening.
Het tekenen van een intentieverklaring is één van de middelen om deze samenwerking
tussen lidstaten te organiseren. Ik sluit niet uit dat er in de toekomst nog meer
MoU’s worden ondertekend of dat er op andere manieren samenwerking plaats gaat vinden
tussen de lidstaten.
7.3 ECRIS-TCN
De leden van de SP-fractie vragen of het European Criminal Record Information System Third Country Nationals (ECRIS-TCN) ook gebruikt gaat worden bij VOG-aanvragen van niet-Nederlanders en Nederlanders
met een tweede nationaliteit. Daarnaast wil de SP weten hoe dit «hit/no-hit systeem»
kan worden ingepast in de VOG-screening en of dit effect heeft op de wachttijd bij
het aanvragen van een VOG.
ECRIS-TCN valt onder de verantwoordelijkheid van de Europese Commissie en is naar
verwachting vanaf 2022 operationeel. ECRIS-TCN bevat een lijst met de identificerende
gegevens van derdelanders (niet zijnde EU-burgers) en EU-burgers met tevens de nationaliteit
van een derde land (niet zijnde een EU-lidstaat). Personen worden geregistreerd met
een verwijzing naar het land waar de onherroepelijke veroordeling is uitgesproken.
Enkel een hit geeft onvoldoende informatie om de VOG-screening uit te kunnen voeren.
De dienst Justis zal in dergelijke gevallen via ECRIS een informatieverzoek moeten
laten uitgaan naar de lidstaat die de onherroepelijke veroordeling heeft uitgesproken
en geregistreerd. Wanneer het doel van het informatieverzoek «werken met kinderen»
is, zijn lidstaten verplicht om informatie te leveren. Voor andere informatieverzoeken
die zien op screening van het justitiële verleden is de nationale wetgeving van het
land in kwestie bepalend.
Het ligt in de rede ECRIS-TCN te gaan gebruiken bij de VOG-screening. In het kader
van implementatie ECRIS-TCN zal ik ook onderzoeken hoe het bevragen van ECRIS-TCN
kan worden ingepast in de uitvoeringspraktijk van Justis en welke gevolgen dit heeft
voor de verwerkingstijd van het aanvragen van een VOG. Ik richt mij in deze verkenning
allereerst op VOG-aanvragen die betrekking hebben op «het werken met kinderen», omdat
lidstaten in dergelijke gevallen verplicht zijn om te reageren op informatieverzoeken.
Ik zal uw Kamer vóór de implementatie van ECRIS-TCN in 2022 berichten over de mogelijkheden
en praktische uitvoering.
Tot slot kan ik u melden dat ik de mogelijkheid onderzoek om op de VOG zichtbaar te
maken wanneer het strafregister van een andere lidstaat via ECRIS is geraadpleegd.
Op deze manier kunnen Nederlandse werkgevers beter inschatten welke bronnen Justis
heeft betrokken bij de screening.
7.4 Terugkijktermijnen
De leden van de PVV-fractie vragen naar de stand van zaken met betrekking tot de moties
van de leden De Jong en Markuszower over een levenslang beroepsverbod bij zedendelicten
en kindermishandeling en over een onbeperkte terugkijktermijn bij kindermishandeling.16 Ik heb reeds per brief mijn reactie gegeven op de motie over het beroepsverbod.17
Momenteel geldt bij de VOG-screening een reguliere terugkijktermijn van vier jaar
en voor jongeren tot 23 jaar oud een termijn van twee jaar. Voor enkele kwetsbare
sectoren zijn in overleg met de beroepsgroep afwijkende terugkijktermijnen afgesproken.18 Daarnaast bestaan er zware delictscategorieën waarvoor eveneens afwijkende termijnen
gelden: zedendelicten, geweldsdelicten en terroristische misdrijven. Bij de VOG-screening
wordt, ongeacht afwijkende terugkijktermijnen, altijd bekeken of de delicten relevant
zijn voor de functie of het doel waarvoor de VOG wordt aangevraagd.
Voor een definitieve reactie op de motie en aanvullende vragen over terugkijktermijnen
wacht ik de resultaten van het WODC-onderzoek «Achtergronden VOG» af, dat in november
2019 is gestart.19 Dit onderzoek zal naar verwachting medio 2020 gereed zijn. Het betreft een analyse
naar de interne consistentie, evenwichtigheid en complexiteit van de (verbanden en
verhoudingen tussen de) belangrijkste kernaspecten van het VOG-beoordelingsstelsel,
namelijk: functiecategorieën, risicoprofielen, relevant geachte justitiële documentatie,
gebruikte bronnen, type screening (eenmalig, periodiek, continu) en de verschillende
terugkijktermijnen.
Vooruitlopend op de resultaten van het onderzoek kan ik u melden dat afwijkende terugkijktermijnen
geen doel op zich zijn, en alleen meerwaarde hebben wanneer er sprake is van een onaanvaardbaar
recidiverisico of aantoonbare kwetsbaarheid van een specifieke sector. In dergelijke
gevallen acht ik het gerechtvaardigd om af te wijken van de reguliere terugkijktermijnen
van vier en twee jaar. Ik wil de resultaten van het onderzoek afwachten en gebruiken
voor verdere evidence-based beleidsontwikkeling rondom terugkijktermijnen en VOG-beleid in den brede.
7.5 Resocialisatie en het beschermen van de maatschappij
De genoemde leden vragen voorts op welke wijze de VOG bijdraagt aan de re-integratie
van justitiabelen en hoe dit strookt met de functie van de VOG om de maatschappij
te beschermen tegen potentieel gevaarlijke personen. Daarnaast wordt gevraagd of vanwege
het stijgend aantal VOG-aanvragen niet kritischer moet worden gekeken naar de beschermende
functie van de VOG.
In tegenstelling tot veel andere landen is het in Nederland niet mogelijk om een uittreksel
uit het strafregister te krijgen. Het justitiële verleden van sollicitanten blijft
in Nederland een privéaangelegenheid. Justitiabelen worden met het VOG-systeem gestimuleerd
in het zoeken naar een baan die past bij hun justitiële verleden, zonder beoordeeld
te worden op dat verleden door potentiële werkgevers. Het hebben van een betaalde
baan is één van de belangrijkste pijlers om niet terug te vallen in criminaliteit.
Hiermee wordt herhaald daderschap voorkomen.
In 2016 werd in opdracht van het WODC onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de
VOG.20 De VOG bleek een effectief instrument, gebaseerd op wetenschappelijke inzichten.
Met de VOG worden toekomstige delictplegers geïdentificeerd en worden jaarlijks enkele
duizenden mensen met relevante antecedenten uit kwetsbare sectoren geweerd. Daarnaast
solliciteren personen met (relevante) justitiële antecedenten weinig naar functies
waarvoor een VOG vereist is. Er gaat daarmee een duidelijk preventieve werking uit
van de VOG. Ik duid de trend van het stijgende aantal VOG-aanvragen en VOG-verplichtingen
daarom juist als positief voor de preventie.
Het VOG-beleid blijft echter altijd in ontwikkeling en ik ben dan ook bereid om kritisch
te blijven kijken naar de VOG. Naast de reeds aangetoonde effectiviteit verwacht ik
dat het WODC-onderzoek «Achtergronden VOG» meer duidelijkheid geeft over interne consistentie,
evenwichtigheid en complexiteit van het VOG-beoordelingsstelsel. Of het VOG-systeem
aanpassing behoeft kan ik uw Kamer op dit moment nog niet zeggen.
7.6 Tuchtrecht
De leden van de PVV-fractie vragen tot slot of de VOG-screening zou kunnen worden
uitgebreid met tuchtrechtelijke uitspraken. Dit naar aanleiding van misstanden in
de atletieksport.
Allereerst wil ik benadrukken dat seksueel misbruik van minderjarigen vreselijk is
en dat personen die zich daar schuldig aan hebben gemaakt gestraft moeten worden.
Daarnaast is goed preventiebeleid, waarvan de VOG onderdeel uitmaakt, van groot belang
voor een veilige sportclub. Het Centrum Veilige Sport ondersteunt sportverenigingen
en sportbonden bij het maken van preventiebeleid. Daarnaast heeft dit kabinet geïnvesteerd
in de gratis VOG-regeling voor vrijwilligers die werken met kwetsbare personen.21 Sportclubs kunnen meedoen aan de regeling als zij aantoonbaar een actief en gedegen
preventie- en integriteitsbeleid voeren. Bijvoorbeeld door het aanstellen van een
vertrouwenspersoon, het invoeren van gedragsregels, of het instellen van een aannamebeleid
voor vrijwilligers.
De sportsector kent een eigen tuchtrechtsysteem en registratielijst, die geraadpleegd
kan worden door sportverenigingen. Ik erken het belang van tuchtrecht voor het vrijwilligerswerk.
Binnen het tuchtrecht kunnen zaken worden afgedaan die zien op (seksueel) grensoverschrijdend
gedrag die ontoelaatbaar zijn, maar niet altijd kunnen worden afgedaan in het strafrecht.
Tuchtrechtregistratie kent daarmee een duidelijk eigen karakter en vormt een goede
aanvulling op het justitiële VOG-instrument.
De verantwoordelijkheid voor samenstellen en gebruiken van sectoreigen bronnen zoals
tuchtrecht ligt bij sectoren zelf. De verifieerbaarheid en controleerbaarheid van
tuchtrechtregistraties zijn niet op eenzelfde niveau als bij bronnen die afkomstig
zijn uit het justitiedomein. De rechtsbescherming van betrokkene zou onvoldoende gewaarborgd
zijn wanneer dergelijke bronnen zouden worden gebruikt als basis om de VOG af te wijzen.
Het screenen van tuchtrechtinformatie vind ik dan ook een afweging die sectoren het
beste zelf kunnen maken; in dit maatwerk zal ik niet treden. Door Vereniging Nederlandse
Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV) en NOC*NSF wordt momenteel onderzocht op welke
wijze het gebruik van tuchtrechtelijke registratielijsten verder kan worden vergroot.
Daaraan wil ik toevoegen dat het van groot belang blijft dat slachtoffers van seksueel
misbruik aangifte doen. Wanneer het OM besluit om opvolging te geven aan een aangifte
wordt de informatie geregistreerd in het JDS en kan deze informatie worden gebruikt
in de VOG-screening.
7.7 eHerkenning en de VOG
De leden van de SP-fractie hebben vragen gesteld over de pilot die ziet op het verlichten
van de administratieve lasten voor werkgevers en de rol van eHerkenning in het VOG-proces.
De SP wil weten of eHerkenning ook wordt ingezet bij continue screening.
In de pilot waarbij de werknemer zelf digitaal een VOG kan aanvragen op verzoek van
de werkgever, speelt eHerkenning geen rol. In de pilot kunnen VOG-aanvragers met DigiD
zelf de VOG-procedure starten. Of de pilot verder wordt opgeschaald moet nog worden
bezien. De pilot moet nog worden geëvalueerd. Ik zal uw Kamer hier in de eerste helft
van 2020 over berichten. Voor alle VOG-aanvragen die buiten de pilot vallen geldt
dat de werkgever in moet loggen via eHerkenning op de website van Justis. Door middel
van eHerkenning kan de werkgever zich online identificeren en zo op een veilige en
betrouwbare manier gegevens uitwisselen met de overheid. Het proces van continue screening,
waarbij Justis op dagbasis wijzigingen in het JDS ontvangt en signalen doorgeleidt
richting werkgevers, heeft geen relatie met eHerkenning.
7.8 Publiek private samenwerking
De genoemde leden willen ook weten of het aanvragen van eHerkenning altijd via een
commerciële partij verloopt en waarom er voor een commerciële constructie is gekozen.
Voorts wil de fractie weten of werkgevers een abonnement moeten aanvragen en of zij
worden gewezen op noodzakelijke abonnementsverleningen.
eHerkenning is een publiek-private samenwerking in opdracht van het Ministerie van
Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. eHerkenning is georganiseerd als stelsel
en is geen op zichzelf staande technische voorziening die wordt beheerd door de overheid.
Er zijn meerdere private leveranciers die eHerkenning aanbieden. De leveranciers verschillen
van elkaar in het type inlogmiddel, de prijs daarvan en de aanvraagprocedure. Zo kunnen
werkgevers kiezen tussen verschillende betrouwbaarheidsniveaus. Om gebruik te maken
van de elektronische VOG-aanvraag dient de werkgever een authenticatiemiddel op betrouwbaarheidsniveau 1 aan te schaffen.
Er zijn kosten verbonden aan het gebruik van een eHerkenningmiddel. De aanschaf van
een middel kost – afhankelijk van de looptijd van een contract – tussen de 30 en de
45 euro.22 De aanschaf van een eHerkenningsmiddel brengt regeldruk met zich mee in de vorm van
tijd en geld. eHerkenning zorgt echter ook voor structurele lastenverlaging bij veelvuldig
gebruik. Er zijn ruim 430 overheidsdienstverleners die eHerkenning accepteren. In
dit kader is het goed om te vermelden dat bij het digitaal aanvragen van een VOG geen
gemeentelijke leges zijn verschuldigd en dat er ook geen afspraak op het gemeentehuis
hoeft te worden gemaakt. Digitale VOG’s zijn € 7,50 goedkoper dan VOG’s die worden
aangevraagd bij de gemeente.
7.9 Gegevensbescherming
De genoemde leden vragen ook naar de consequenties van samenwerking met commerciële
partijen op de databescherming van de werkgevers.
Privacybescherming is een belangrijk uitgangspunt in het stelsel en daarom hebben
de aanbieders van eHerkenning samen met de overheid afspraken gemaakt op het gebied
van veiligheid, betrouwbaarheid en de bescherming van persoonlijke gegevens. Deze
afspraken zijn opgenomen in het Afsprakenstelsel Elektronische Toegangsdiensten.23 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties houdt toezicht op het afsprakenstelsel
en controleert of de afspraken nagekomen worden. Alleen private partijen die aan álle
afspraken voldoen, mogen eHerkenning aanbieden. Het afsprakenstelsel biedt tegelijkertijd
ruimte voor marktwerking. De aanbieders houden elkaar scherp op dienstverlening en
aangeboden producten en diensten. Daarnaast zijn alle deelnemers aan het afsprakenstelsel
«verantwoordelijke» in de zin van de AVG voor de verwerking van de persoonsgegevens
voor de rol waarvoor zij zijn toegetreden.
Het voornemen is om het afsprakenstelsel te zijner tijd te laten opgaan in de bij
de Tweede Kamer aanhangige Wet digitale overheid.24 In dat wetsvoorstel is ook opgenomen dat alle overheidsdienstverleners eHerkenning
moeten accepteren. Hiermee wordt gewaarborgd dat bedrijven die een eHerkenningsmiddel
hebben aangeschaft, daar bij alle overheden zaken mee kunnen doen.
3.10 Tussenbureaus
De leden van de SP-fractie vragen tot slot of werkgevers die personeelszaken uitbesteden
aan een ander bedrijf, dat belast wordt met de VOG-aanvraag, meer moeten betalen voor
een eHerkenning.
Het is voor werkgevers mogelijk om de administratie rondom het aanvragen van een VOG
uit te besteden aan een extern bedrijf. Ik heb hier in mijn antwoorden op de Kamervragen
van het lid Groothuizen (D66) reeds op gereageerd.25 Als werkgevers de administratief-logistieke procedure die voorafgaat aan de VOG-aanvraag
aan marktpartijen (intermediairs) uitbesteden, brengen deze marktpartijen bij de werkgevers
extra kosten voor hun diensten in rekening. Dat bedrag komt bovenop de kosten van
de VOG-aanvraag die Justis in rekening brengt. Werkgevers betalen in deze situatie
meer voor het aanvragen van de VOG, maar dus niet voor het gebruik van eHerkenning.
8. Overig
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van het antwoord op de vraag of de
herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling tendeert naar een voorwaardelijke straf,
in mijn beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Groothuizen (D66) over
preventieve handhaving in het bestuursrecht.26 Deze herstelsanctie dient niet ter vergelding, mag niet verder gaan dan het voorkomen
van herhaling, de verwijtbaarheid is bij herstelsancties niet vereist en het bestuursorgaan
kan doorpakken als een herstelsanctie wordt genegeerd. Deze leden begrijpen het formeel
juridische onderscheid dat wordt gemaakt en vragen of ik de mening deel dat desondanks
de herstelsanctie tot het voorkomen van herhaling de facto wel tendeert naar een voorwaardelijke
straf, als die sanctie alleen wordt gerechtvaardigd door een eerdere overtreding.
In een concreet geval kunnen er feitelijk parallellen zijn tussen een bestuursrechtelijke
herstelsanctie en een voorwaardelijke straf. Iemand kan een last onder dwangsom even
onterecht of pijnlijk vinden als een voorwaardelijke geldboete, bijvoorbeeld bij verschil
van mening of een overtreding heeft plaatsgevonden. Feitelijk kan iemand een herstelsanctie
echter ook bezwarender vinden dan een voorwaardelijke straf, bijvoorbeeld als met
een herstelsanctie een drugspand daadwerkelijk wordt gesloten (en niet voorwaardelijk).
Anderzijds kan een voorwaardelijke straf als zwaarder worden ervaren, bijvoorbeeld
als die ten uitvoer wordt gelegd omdat een bijzondere voorwaarde wordt geschonden
of omdat niet dezelfde maar een andere overtreding wordt gepleegd (terwijl dan geen
dwangsom zou worden verbeurd). Verder geldt ook feitelijk dat de doelen van een herstelsanctie
en een straf uiteenlopen. De herstelsanctie richt zich puur op het voorkomen van herhaling.
Strafrecht beoogt iemand vooral te laten voelen dat zijn gedrag fout was en een straf
ter voorkoming van herhaling kan slechts binnen de grenzen van dat vergeldende oogmerk
worden opgelegd. Als een bestuursorgaan feitelijk meer beoogt dan herhaling voorkomen,
is dat besluit onrechtmatig.27 Ik wijs er ten slotte nog op dat de hoogste bestuursrechter na de door deze leden
bedoelde beantwoording ook nog eens heeft bevestigd dat een last onder dwangsom ter
voorkoming van herhaling (in dit geval: geen inbrekerswerktuigen vervoeren op een
openbare plaats), géén bestraffende sanctie is en een ander doel heeft dan een strafrechtelijke
sanctie.28 De herstelsanctie die voldoet aan de juridische eisen, heeft dus ook feitelijk niet
de strekking van een voorwaardelijke straf.
De genoemde leden constateren dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State een toetsingskader heeft ontwikkeld waaraan digitale besluitvorming moet voldoen.
Zo moeten keuzes, gegevens en aannames in de besluitvorming volledig, tijdig en uit
eigen beweging op een passende wijze openbaar gemaakt worden bij digitale besluiten.
Zij vragen welke weerslag deze betrekkelijk recente uitspraken hebben gehad op bestuursorganen
met betrekking tot hun organisatie en inrichting van hun administratie.
Deze leden verwijzen naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak waaruit volgt
dat als een door een bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat
is van een geautomatiseerd proces en de belanghebbende de juistheid van de bij dat
geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames
wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, het bestuursorgaan moet zorgdragen
voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens.
Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie
van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis
van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een «black
box» immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen.29 De genoemde verplichting om gegevens openbaar te maken, geldt niet zonder meer voor
gebruikte standaardinvoergegevens, maar wel voor gebruikte maatwerkgegevens, waarbij
voldoende is dat in of met het besluit duidelijk is gemaakt welke keuzen bij de invoer
zijn gemaakt ten aanzien van dergelijke maatwerkgegevens.30 Het uitgangspunt dat algoritmes die de overheid gebruikt zo transparant mogelijk
moeten zijn, verwoordde ik reeds in mijn brieven van 9 oktober 2018 en 8 oktober 2019.31 Waar de overheid algoritmes gebruikt in de vorm van eenvoudige beslisbomen die een
één-op-één-vertaling vormen van wetgeving en beleidsregels, die gepubliceerd zijn,
zou openbaarmaking van de beslisregels van het algoritme weinig tot niets aan de gewenste
transparantie toevoegen. Het besluit kan dan worden gemotiveerd met een verwijzing
naar de desbetreffende wetgeving en beleidsregels, zoals gebeurt bij een snelheidsboete
met vermelding van de gemeten snelheid en een verwijzing naar de desbetreffende artikelen
uit de verkeerswetgeving en beleidsregels waaruit de snelheidsboete en de hoogte daarvan
één-op-één voortvloeien. Voor zover het algoritmes betreft die geen één-op-één-vertaling
van wetgeving en beleidsregels zijn, maar nadere keuzes en aannames bevatten die van
invloed zijn op (deels) geautomatiseerde besluitvorming, moeten overheden – conform
het door de Afdeling bestuursrechtspraak in bovengenoemde uitspraken ontwikkelde toetsingskader
– uitleg kunnen geven over zowel de procedures die door het algoritme worden gevolgd,
als de specifieke beslissingen die zijn genomen. Dit brengt als uitgangspunt mee dat
overheidsorganisaties in beginsel geen algoritmes mogen hanteren die te complex zijn
om te kunnen worden uitgelegd. Als vermeld in de genoemde brief van 8 oktober 2019
zijn er inmiddels richtlijnen tot stand gekomen ten behoeve van de ontwikkeling en
het gebruik van algoritmes door de overheid en voorlichting over data-analyses door
overheden aan het publiek. Voor de toepassing van algoritmes gaat het om richtlijnen
over het bewustzijn van risico’s, uitlegbaarheid, gegevensherkenning, auditeerbaarheid,
verantwoording, validatie en toetsbaarheid. De richtlijn over de ontwikkeling en het
gebruik van algoritmes is ontwikkeld in een interdepartementale werkgroep, bestaande
uit vertegenwoordigers van organisaties als de Belastingdienst, politie, CBS, CJIB,
NFI, Inspectie SZW, ICOV (Infobox Crimineel en Onverklaarbaar Vermogen) en met participatie
vanuit de Universiteit Leiden en de Universiteit van Amsterdam. Vervolgens zijn zij
besproken in het CIO-beraad Rijk van 29 mei 2019 en het Overheidsbreed Beleidsoverleg
Digitale Overheid (OBDO) van 27 juni 2019. Met de VNG is afgesproken een proces in
te richten dat ervoor moet zorgen dat de richtlijnen ook in voldoende mate op gemeenten
worden afgestemd. In dat proces zal onder meer worden gekeken naar de uitvoerbaarheid
van de richtlijnen en zal onder auspiciën van de VNG een impactanalyse voor gemeenten
worden uitgevoerd. Ook zullen de richtlijnen aan de hand van concrete casussen worden
getest in het Transparantielab dat door BZK is ingericht. De uitkomsten van een en
ander zullen worden betrokken bij een evaluatie van de richtlijnen die kort na de
zomer van 2020 zal worden afgerond. Op grond van de resultaten van deze evaluatie
zullen de richtlijnen zo nodig worden aangepast of aangescherpt.
De leden van de SP-fractie vragen welke rol ik zie weggelegd voor mediation als oplossing
voor geschilbeslechting, hoe het staat met het conceptwetsvoorstel over mediation,
zoals beschreven in het verslag van een schriftelijk overleg over buitengerechtelijke
geschilbeslechting en herstelrecht (Kamerstuk 35 000 VI, nr. 96), en of ik inmiddels iets meer kan zeggen over de besparingen van dergelijke en andere
buitengerechtelijke geschiloplossingen.
Voor een goed functionerende samenleving is het belangrijk dat geschillen zo veel
en zo vroegtijdig mogelijk opgelost worden. Mediation is een van de geschiloplossingsmethoden
die daaraan kunnen bijdragen. Een belangrijk kenmerk dat mediation onderscheidt van
andere vormen van geschiloplossing is dat partijen zelf, onder begeleiding van een
neutrale derde, werken aan een voor hen aanvaardbare oplossing, met oog voor het herstel
of verbeteren van de verstandhouding. De kans op een duurzame oplossing is, zo blijkt
uit onderzoek, het grootst als rechtzoekenden geschillen zo veel mogelijk zelf oplossen.
Daarom is het kabinetsbeleid erop gericht geschillen, waar mogelijk, op te lossen
door middel van het bereiken van onderlinge overeenstemming, al dan niet met hulp
van een mediator. Zoals ik uw Kamer inmiddels heb bericht bij brief van 20 januari
2020, ben ik voornemens een nieuw wetsvoorstel in consultatie te brengen.32 In die brief heb ik de hoofdlijnen van de inhoud van dit voorgenomen conceptwetsvoorstel
geschetst. Nadere uitwerking op alle onderdelen is noodzakelijk. In de eerste helft
van 2020 zal hieraan nader uitvoering worden gegeven, waarna het wetgevingstraject
van start kan gaan.
Zoals in het verslag van het schriftelijk overleg over buitengerechtelijke geschilbeslechting
en herstelrecht is aangegeven, is een onderzoek naar wat een investering in buitengerechtelijke
geschiloplossing oplevert c.q. bespaart nauwelijks uitvoerbaar.33 Daarvoor zijn er te veel verschijningsvormen van buitengerechtelijke geschiloplossing
die bovendien deels nog in ontwikkeling zijn en op verschillende manieren ingebed
zijn in ons rechtsbestel. Dit maakt het lastig, zo niet onmogelijk, op betrouwbare
wijze in te schatten wat de mogelijke besparingen zijn van buitengerechtelijke geschiloplossingen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de «informele aanpak» bij een bezwaarprocedure
sterk wordt gepropageerd. Zij vragen of dan ook een toename van deze informele aanpak
te zien is. Wat zijn hiervoor de concrete plannen en stappen?
Het Ministerie van BZK ontwikkelde in het project Passend Contact met de Overheid
(PCMO) samen met verschillende overheidsorganisaties een methode om deze knelpunten
te beslechten. De ervaringen met Passend Contact zijn goed.34
Door deze PCMO-methode neemt de kwaliteit van de besluitvorming toe en worden meer
problemen opgelost.35 Verder neemt daarnaast het vertrouwen in de overheid door deze aanpak aantoonbaar
toe, hetgeen bovendien de legitimiteit en aanvaardbaarheid van overheidsbesluiten
vergroot.36 Na inzet van de PCMO-methode wordt gemiddeld tussen de 50 en 60% van het aantal bezwaren
ingetrokken en informeel afgehandeld waarna dus ook geen beroepsprocedure meer volgt.
De doorlooptijd van de procedures neemt door de PCMO-aanpak met gemiddeld 37% af,
terwijl de tevredenheid van de burger met gemiddeld 40% stijgt en de arbeidstevredenheid
van de ambtenaar met gemiddeld 20% toeneemt. Daarnaast nemen de kosten voor de overheid
als gevolg van de PCMO-aanpak af met gemiddeld ruim 20%.37 De aanpak heeft voorts een dempend effect op het beroep op gesubsidieerde rechtsbijstand
en zorgt voor een verminderde druk op het rechterlijk apparaat.38
In de contourennota Rechtsbijstand heb ik ook aangegeven dat het terugdringen van
onnodige juridisering begint bij de overheid, die het goede voorbeeld moet geven.
In het uitvoeringsplan is bestuursrecht daarom een van de inhoudelijke prioriteiten.
Naast de focus op wetgeving en beleid is er ook aandacht voor het procedeergedrag
van en communicatie door overheidsinstanties. Geconstateerd is dat een voorhoede de
informele aanpak al praktiseert; de vraag is hoe dit breder in praktijk kan worden
gebracht. Dat vergt een lange adem, doorzettingsvermogen en doet een beroep op leiderschap
in de publieke sector.
De leden van de SP-fractie vragen wat de huidige status is van het plan van aanpak
van geschilbeslechting bij de overheid dat voor de zomer van 2019 naar de Tweede Kamer
zou worden gestuurd.
De eerste werkzaamheden van de heer Hoefsmit als aanjager (zie paragraaf 1) zullen
uitmonden in het door deze leden bedoelde plan van aanpak, dat ik aan uw Kamer zal
zenden als onderdeel van de derde voortgangsrapportage van het Programma Rechtsbijstand.39
De leden van de SP-fractie vragen welke concrete verwachtingen en ambities ik heb
ten aanzien van de conceptwijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De conceptwijziging strekt tot een verhoging van de proceskostenvergoeding die de
burger krijgt als hij met succes een overheidsbesluit aanvecht bij de bestuursrechter.
Het gaat om een verhoging van de standaardbedragen met 40% als de burger procedeert
met bijstand van een advocaat. In een gemiddelde zaak leidt dat tot een vergoeding
van ruim 1.400 euro, in plaats van nu ruim 1.000 euro. Ook krijgt de bestuursrechter
volgens het conceptbesluit een explicietere bevoegdheid om een hogere vergoeding toe
te kennen dan het standaardbedrag als de rechter van oordeel is dat de overheid evident
onredelijk is geweest voor de burger. Deze wijzigingen beogen om bestuursorganen te
stimuleren om besluiten nog beter voor te bereiden – betere primaire besluiten en
betere beslissingen op bezwaar – wat moet leiden tot minder procedures bij de bestuursrechter.
Dit sluit aan bij het streven van het kabinet om te voorkomen dat een meningsverschil
tussen een burger en een bestuursorgaan onnodig juridiseert.
De consultatiefase van de conceptwijziging is inmiddels afgerond. Ik beraad mij nu
op de ontvangen reacties.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
P.H. van Meenen, voorzitter van de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier