Nota n.a.v. het (nader/tweede nader/enz.) verslag : Nota naar aanleiding van het verslag
35 317 Wijziging van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten
Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 13 februari 2020
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden
van de fracties van de VVD, het CDA, D66, GroenLinks en de SP. Het stemt tot tevredenheid
dat de toonzetting van de inbreng van deze fracties positief is over de bevordering
van de slagvaardigheid en doelmatigheid van het toezicht op het collectief beheer
van auteursrechten en naburige rechten. De vragen van genoemde fracties beantwoord
ik als volgt.
1. Achtergrond
Het wetsvoorstel geeft het College van Toezicht Auteurs- en naburige rechten (hierna:
het College) onder meer de mogelijkheid om gerichter toezicht uit te oefenen: verscherpt
waar nodig, verlicht waar mogelijk. Risicogericht en dus doelmatig toezicht geeft
het College de gelegenheid om de lasten van het toezicht te verminderen voor collectieve
beheersorganisaties (hierna: cbo’s) en onafhankelijke beheersorganisaties (hierna:
obo’s) die een goede trackrecord hebben als het gaat om naleving van de Wet toezicht en geschillenbeslechting collectieve
beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (hierna: de Wet toezicht).
De leden van de GroenLinks-fractie veronderstellen dat het College afspraken zal moeten
maken over de doelmatigheid van het toezicht. Zij vragen of de regering kan schetsen
hoe die afspraken er in beginsel uit zullen moeten zien.
Het College kan het beste zelf invulling geven aan het verhogen van de doelmatigheid
van het toezicht. Zo kan het bijvoorbeeld beleidsregels vaststellen waarin het de
specifieke gevallen identificeert die in aanmerking komen voor verlicht toezicht.1 Daarnaast is het College eind 2019 gestart met een traject dat is bedoeld om de lasten
van het toezicht zoveel mogelijk te beperken. In het op 19 november 2019 aan uw Kamer
gezonden Toezichtsrapport 20182 kondigt het College aan het traject voort te zetten. Het College benoemt het traject
als prioriteit voor 2020. Om de lasten voor cbo’s terug te dringen voorziet het College
een belangrijke rol voor de interne toezichthouder binnen cbo’s in combinatie met
het versterken van het instrumentarium van het keurmerk van Voice, de branchevereniging
van cbo’s. Alle cbo’s die lid zijn van Voice worden jaarlijks door een onafhankelijke
auditor van het Keurmerkinstituut gecontroleerd op het naleven van uit de Wet toezicht
voortvloeiende normen die deel uitmaken van het Voice-keurmerk. Het keurmerk wordt
op bindend advies van het Keurmerkinstituut verleend aan cbo’s. Het Keurmerkinstituut
treedt op als onafhankelijke certificerende instelling. Als het systeem van het Voice-keurmerk
blijft behouden, zal het College bezien of een aantal van de wettelijke normen waarop
het College thans toezicht houdt, in het keurmerk kunnen worden overgenomen. Op deze
manier beoordeelt het College binnen het huidige wettelijke kader hoe zijn externe
toezicht zodanig kan worden aangepast dat het bijdraagt aan verbetering van de efficiency
en vermindering van de lasten van het toezicht. Eén van de andere mogelijkheden tot
beperking van de lasten die het College noemt, is het verminderen van de informatie-uitvraag
met betrekking tot wettelijke vereisten waaraan de betreffende cbo’s meerjarig hebben
aangetoond te voldoen.3
Voornoemde leden vragen in hoeverre de regering verwacht dat de invloed van de sector
op de afspraken over de doelmatigheid van het toezicht en de wijze waarop toezicht
wordt uitgeoefend zal groeien, nu de sector de helft van de kosten van het toezicht
zal moeten opbrengen.
Het is positief dat het College reeds op dit moment in samenspraak met de sector tracht
te komen tot verbetering van de efficiency en vermindering van de lasten van het toezicht.
De in het wetsvoorstel voorgestelde gedeeltelijke bekostiging van het toezicht door
de sector staat daar los van. Deze bekostigingssystematiek leidt niet tot invloed
van de cbo’s en obo’s op het toezicht van het College. De onafhankelijkheid van het
College is in de eerste plaats geborgd doordat het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
en niet het College, verantwoordelijk wordt voor de incasso van de bekostiging door
de sector. Voorts blijft het ministerie bijdragen aan de vergoeding van de toezichtkosten
(50%). Ten slotte blijft het College gehouden om zijn ontwerpbegroting jaarlijks voor
1 april aan de Minister voor Rechtsbescherming te overleggen (art. 2, eerste lid,
Wet toezicht jo. art. 25 Kaderwet zelfstandige bestuursorganen), dus niet aan de onder
toezicht staande organisaties.
2. Inhoud van het wetsvoorstel
2.1 Toezeggingsbesluit
Het wetsvoorstel breidt het handhavingsinstrumentarium van het College uit met het
zogenoemde toezeggingsbesluit, een instrument dat de Autoriteit Consument en Markt
(hierna: de ACM) al kent. Dit betekent dat een cbo of obo aan het College kan toezeggen
een overtreding van (een) norm(en) in de Wet toezicht te beëindigen of niet te zullen
begaan. De cbo of obo kan vervolgens het College vragen de toezegging bindend te verklaren.
De leden van de CDA-fractie vragen of en hoe vaak andere toezichthouders gebruik maken
van het instrument toezeggingsbesluit en of hier overwegend positieve of negatieve
ervaringen mee zijn.
Sinds 1 augustus 2014 is in de Instellingswet ACM het instrument toezeggingsbesluit
opgenomen (art. 12h). Het toezeggingsbesluit is ontleend aan de Mededingingswet waarin
het sinds 2007 een plaats had (art. 49a). De ACM kan het instrument inzetten voor
alle wetten waarop zij toezicht houdt. De ACM heeft bericht dat de afgelopen jaren
naast mededinging met name op het terrein van consumentenbescherming en energie toezeggingsbesluiten
zijn genomen. In 2018 zijn vijf toezeggingsbesluiten openbaar geworden en in 2019
vier. Verder bericht de ACM dat de ervaringen met dergelijke besluiten over het algemeen
positief zijn. Het nemen van een toezeggingsbesluit is zowel voor de toezichthouder
als de onder toezicht staande organisatie in bepaalde situaties doelmatiger dan bijvoorbeeld
het opleggen van een boete, benadrukt de ACM. Met een dergelijk besluit kunnen bijvoorbeeld
langdurige gerechtelijke procedures worden voorkomen. Daarnaast noemt de ACM als voordelen
dat de toezegging door een organisatie zelf wordt gedaan en het niet noodzakelijk
is dat er een overtreding door de organisatie wordt vastgesteld. Het instrument is
van origine gericht op gedragsverandering. Het leidt in veel gevallen tot het wegnemen
van de (vermoedelijke) overtreding en voorkomt daarmee de daaruit voortvloeiende schade,
voegt de ACM toe. De ACM merkt daarbij op dat die zekerheid bij het inzetten van punitieve
instrumenten (een bestuurlijke boete dan wel last onder dwangsom) niet of ten minste
in geringe mate bestaat. Daarnaast ziet de ACM dat een toezegging om gedragsverandering
te bewerkstelligen in de praktijk vaak ook andere positieve effecten heeft, zoals
uitstralingseffect binnen de hele sector. De ACM heeft een stok achter de deur voor
het geval de toezegging niet wordt nageleefd. De ACM kan dan namelijk een boete opleggen
(art. 12h, vijfde lid, jo. art. 12m, tweede lid, Instellingswet ACM) of het toezeggingsbesluit
intrekken en het onderzoek heropenen. In dat geval kan alsnog een sanctie worden opgelegd.
In de bij deze nota gaande nota van wijziging wordt verzekerd dat het College net
als de ACM direct een boete kan opleggen als een onder toezicht staande organisatie
een toezeggingsbesluit niet naleeft (zie de voorgestelde wijziging van art. 18, eerste
lid, onderdeel a, onder 3°., Wet toezicht, onder E).
Verder vragen voornoemde leden welk voordeel te halen is voor de toezichthouder als
deze in onderhandeling treedt over het naleven van normen uit de wet in de vorm van
een toezeggingsbesluit. Zij vragen of dit de toezichthouders juist in een lastige
positie brengt, zeker als er een vorm van onderhandeling ontstaat als het gaat om
de inrichting van het toezeggingsbesluit. In dit verband vragen de leden of de regering
het niet logischer acht dat organisaties die aan het toezicht onderhevig zijn zelf
besluiten de normen uit de wet na te leven en daarbij voldoende hebben aan de mogelijke
sancties die gemoeid zijn met niet-naleving van de normen.
In het algemeen heeft het de voorkeur om in voorkomende gevallen normconform gedrag
af te dwingen aan de hand van het minst ingrijpende instrument dat het College ter
beschikking staat. Waar mogelijk volstaat het College met een advies. Indien dit niet
wordt opgevolgd, volgt een aanwijzing. Wordt ook de aanwijzing niet opgevolgd, dan
kan het College een bestuurlijke boete (hierna: boete) of last onder dwangsom opleggen.
Een dergelijke sanctie is nadrukkelijk een ultimum remedium. Deze sancties hebben
namelijk uiteindelijk financiële consequenties voor de rechthebbenden die zijn aangesloten
bij de cbo. Een boete of verbeurde dwangsom gaat immers ten koste van het bedrag dat
de cbo kan uitkeren aan rechthebbenden. Van de mogelijkheid dat een boete of last
onder dwangsom kan worden opgelegd, zal dan ook in de meeste gevallen voldoende dreiging
uitgaan om de cbo te bewegen tot normconform gedrag. Met het toezeggingsbesluit kan
via een betrekkelijk eenvoudige procedure op korte termijn een gedragsverandering
worden bewerkstelligd zonder dat het College een boete of last onder dwangsom hoeft
op te leggen. Het voordeel daarbij is dat de procedure die vooraf gaat aan het opleggen
van een financiële sanctie niet doorlopen hoeft te worden. Dit betekent dat de cbo
en het College sneller weten waar zij aan toe zijn en dat de kosten die aan procedures
zijn verbonden niet gemaakt hoeven te worden. Dit is een voordeel waar ook de ACM
op wijst.
De ACM bericht tevens dat zij zich niet in het beeld herkent dat zij in een lastige
positie kan komen als er een vorm van onderhandeling over de invulling van het toezeggingsbesluit
ontstaat. Van een onderhandeling over de invulling van het toezeggingsbesluit tussen
het College en een cbo is geen sprake. Is aan de cumulatieve voorwaarden voor het
nemen van een toezeggingsbesluit voldaan, dan heeft het College de bevoegdheid om
het toezeggingsbesluit te nemen. Het is daartoe niet verplicht. Indien het College
oordeelt dat een boete of last onder dwangsom doelmatiger is, dan legt het College
een boete of last onder dwangsom op. De commissie auteursrecht (hierna ook: de commissie)
onderschrijft dat het toezeggingsbesluit een nuttig en waardevol instrument kan zijn.
Zij denkt daarbij met name aan situaties waarin het moeilijk is overeenstemming te
bereiken vanwege de opstelling van (een deel van) de bij de cbo aangesloten rechthebbenden.
Ook het College en Voice hebben zich in hun reacties op het geconsulteerde voorontwerp
positief betoond over de mogelijkheid voor het College om een toezeggingsbesluit te
nemen. De verwachting is dat de bereidheid van een cbo om gevolg te geven aan een
toezeggingsbesluit groot is, omdat het initiatief tot gedragsverandering uit de organisatie
zelf komt.4 Bovendien kan het College bij niet-naleving van een toezeggingsbesluit als passend
sluitstuk direct een boete opleggen aan de cbo of obo.
2.2 Toetsing van dagelijks leidinggevenden en toezichthouders van cbo’s en obo’s
Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid dat het College dagelijkse leidinggevenden
en interne toezichthouders toetst op hun betrouwbaarheid en geschiktheid (hierna ook:
geschiktheidstoets). In een algemene maatregel van bestuur (hierna: amvb) worden nadere
voorschriften opgenomen over de wijze waarop de betrouwbaarheid en geschiktheid kan
worden vastgesteld. De geschiktheidstoets van het College als externe toezichthouder
is gerechtvaardigd voor cbo’s en obo’s die een grote impact op de markt hebben. De
bevoegdheid van het College om te toetsen is dan ook beperkt tot organisaties waarvan
het in een bepaald kalenderjaar geïnde bedrag aan vergoedingen meer bedraagt dan 50 miljoen
euro. In de praktijk betekent dit dat het College – naar de huidige stand van zaken –
zijn bevoegdheid kan toepassen bij 2 cbo’s (Buma en Sena) van de in totaal 25 onder
toezicht staande organisaties (22 cbo’s en 3 obo’s).5
De leden van de CDA-fractie vragen in de eerste plaats welke gevolgen een negatieve
beoordeling heeft.
Naar verwachting zal een getoetste betrokkene de eer aan zichzelf houden als hij niet
geschikt wordt bevonden en zal een cbo niet snel overgaan tot benoeming van een afgetoetste
betrokkene. Een negatieve beoordeling betekent immers dat de cbo de getoetste betrokkene
niet met goedkeuring van het College kan benoemen. Indien een cbo een negatieve beoordeling
van het College naast zich neerlegt, kan het College gebruikmaken van zijn handhavingsinstrumentarium.
Voornoemde leden vragen tevens wie de kosten voor de geschiktheidstoets gaat dragen.
De cbo die het aangaat draagt de kosten. Dit wordt verduidelijkt in de bij deze nota
gaande nota van wijziging (zie de wijziging van het voorgestelde art. 5aa Wet toezicht
onder B).
De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het College naar verwachting voldoende
kennis in huis heeft om zelf een geschiktheidstoets uit te voeren.
Of er aanleiding bestaat voor toetsing door het College of een derde partij hangt
onder meer af van de toets die een cbo mogelijk zelf al heeft laten verrichten. Het
spreekt voor zich dat er aanmerkelijk minder aanleiding is voor (nadere) toetsing
door het College of een derde indien een cbo een adequate toets kan overleggen die
is uitgevoerd door een onafhankelijke derde. Een adequate toets is een toets die is
uitgevoerd conform de voorschriften die in een amvb worden opgenomen en die zien op
de wijze waarop de betrouwbaarheid en geschiktheid kan worden vastgesteld.
Het College kan de betrokkene zelf toetsen, maar dit ook aan een onafhankelijke, gespecialiseerde
derde partij uitbesteden. In het algemeen zal het College voldoende geëquipeerd zijn
om aan de hand van zijn kennis over het collectief beheer van auteursrechten te beoordelen
of bijvoorbeeld uit de opleiding en werkervaring van de betrokkene blijkt dat hij
of zij geschikt is voor de betreffende functie. Indien specifieke competenties voor
de functie zijn vereist of het College aanleiding ziet om onderzoek te doen naar de
betrouwbaarheid van de kandidaat, ligt het meer voor de hand dat het College dit onderdeel
van de toets uitbesteedt aan een gespecialiseerde derde – voor zover de cbo zelf geen
(adequate) toets heeft laten uitvoeren.
Het ligt op de weg van het College om in een beleidsregel op te nemen in welke gevallen
het een betrokkene zelf toetst en wanneer toetsing wordt uitbesteed.
De leden van de D66-fractie vragen de regering uiteen te zetten hoe de geschiktheidstoets
zich verhoudt met de Richtlijn collectief beheer6 die een evenwichtige en billijke vertegenwoordiging van rechthebbenden in het besluitvormingsproces
van een cbo voorschrijft. Deze leden vragen of het niet aan de rechthebbenden zelf
is te bepalen wie zij geschikt achten hen te vertegenwoordigen. De leden van de GroenLinks-fractie
vragen wat de regering vindt van de zorgen van Platform Makers dat de bevoegdheid
van het College om bestuurders en toezichthouders te toetsen op hun geschiktheid zich
moeilijk verhoudt tot de in de Richtlijn collectief beheer voorgeschreven evenredige
vertegenwoordiging van rechthebbenden in toezichthoudende organen van een cbo. Deze
leden vragen voorts welke gevolgen het wetsvoorstel heeft voor de wijze waarop makers
zeggenschap uitoefenen op de cbo waarbij zij zich hebben aangesloten. De leden van
de SP-fractie vragen waarom de regering ervoor kiest het College de geschiktheid van
bestuurders en toezichthouders te laten toetsen en de geschiktheidstoets niet te beperken
tot directieleden (of in een raad van toezicht-bestuursmodel: bestuursleden) en de
onafhankelijke leden van toezichtorganen.
Voorop staat dat er geen twijfel mag bestaan over de betrouwbaarheid en geschiktheid
van eenieder die het beleid (mede-)bepaalt, op alle personen die toezicht houden op
het beleid en op de algemene gang van zaken van een cbo of obo met een grote impact
op de markt, ongeacht of het gaat om een persoon die is voorgedragen of benoemd door
een representatieve organisatie van rechthebbenden. Het belang van geschikte en betrouwbare
bestuurders en toezichthouders gaat alle bij een organisatie betrokken partijen aan.
Verschillende leden wijzen in dit verband op de Richtlijn collectief beheer. Artikel 6,
derde lid, van de richtlijn schrijft voor dat de vertegenwoordiging van de verschillende
categorieën leden in het besluitvormingsproces billijk en evenwichtig is; deze verplichting
is omgezet in artikel 2b, vierde lid, Wet toezicht. Dit betekent dat bij de inrichting
van het besluitvormingsproces rekening moet worden gehouden met de verschillende groepen
rechthebbenden binnen de cbo. Deze verplichting wordt ongemoeid gelaten door de bevoegdheid
van het College om een geschiktheidstoets uit te (laten) voeren, ongeacht of het gaat
om een persoon die wordt voorgedragen of is benoemd door een representatieve organisatie
van rechthebbenden. Indien de toets leidt tot een negatief oordeel, betekent dit namelijk
niet dat bepaalde rechthebbenden niet langer of in mindere mate worden vertegenwoordigd
in het bestuur of toezichthoudende orgaan. Een negatief oordeel leidt er uitsluitend
toe dat déze getoetste betrokkene niet kan worden benoemd, althans niet zonder het
risico dat het College sancties oplegt omdat de organisatie het negatieve oordeel
naast zich neerlegt. Het staat rechthebbenden vrij om een andere kandidaat voor te
stellen. In het algemeen geldt dat het College niet lichtvaardig tot een negatief
oordeel kan komen. Dat geldt in het bijzonder wanneer de getoetste betrokkene wordt
voorgedragen of is benoemd op basis van een brede consensus binnen de organisatie
of binnen een representatieve organisatie van rechthebbenden.
Benadrukt moet worden dat er geen twijfel mag bestaan over de geschiktheid en betrouwbaarheid
van getoetste betrokkenen. Dat is in het belang van alle bij de organisatie betrokken
partijen en de sector als geheel. De achtergrond van de betrokkene staat hier los
van.
2.3 Verduidelijking van de reikwijdte van preventief toezicht
De leden van de CDA-fractie vragen een betere motivering voor de wijzigingen in het
preventieve toezicht, in het bijzonder voor het voorstel voor een informatieplicht
bij nieuwe tarieven, andere tariefverhogingen dan eenzijdige verhogingen en modelovereenkomsten
met branches.
Bij de voorgestelde wijzigingen in het preventieve toezicht van het College staat
steeds centraal de vraag of het noodzakelijk is dat het College toestemming voor een besluit geeft (goedkeuringsvereiste, art. 3 Wet toezicht) of dat kan worden
volstaan met het informeren van het College over een besluit (informatieplicht, art. 5 Wet toezicht). Bij de
wijzigingsvoorstellen is het volgende principe gehanteerd. Een goedkeuringsvereiste
dient uitsluitend te gelden ten aanzien van besluiten: (a) waarbij cbo’s een zekere
onderhandelingsmacht hebben en hun wederpartij(en) niet, waardoor het risico bestaat
dat cbo’s misbruik maken van hun machtspositie, en/of (b) waarbij geen sprake is van
overeenstemming tussen de betrokkenen partijen. Indien (a) er geen of een zeer gering
risico bestaat op misbruik van machtspositie, bijvoorbeeld omdat alle betrokken partijen
een zekere machtspositie hebben, en/of (b) betrokken partijen overeenstemming hebben
bereikt, prevaleert de onderhandelings- en contractsvrijheid van de betrokken partij(en),
en is een informatieplicht aangewezen.
In het wetsvoorstel blijft het goedkeuringsvereiste voor eenzijdige tariefverhogingen
van cbo’s behouden. Het goedkeuringsvereiste dient ter bescherming van gebruikers
van beschermd materiaal. De leden merken terecht op dat cbo’s over een machtspositie
beschikken. Het risico op misbruik hiervan is groter bij eenzijdige tariefverhogingen,
omdat de instemming van gebruikers ontbreekt. Hierin is de noodzaak voor preventief
extern toezicht op eenzijdige tariefverhogingen gelegen.
Het College beschouwt de vaststelling van eenzijdig vastgestelde nieuwe tarieven als besluiten van wezenlijke invloed in de zin van artikel 5 Wet toezicht.
Cbo’s moeten het College daarom over dergelijke besluiten informeren. Gelet op de
hierboven uiteengezette systematiek van preventief toezicht is het aangewezen dat
cbo’s voor het voorgenomen besluit tot het in rekening brengen van eenzijdig vastgestelde
nieuwe tarieven goedkeuring moeten vragen aan het College. Daarom worden deze besluiten
in de bij deze nota gaande nota van wijziging toegevoegd aan artikel 3 Wet toezicht.
In artikel 3, vierde lid, is op dit moment geregeld dat het College zijn toestemming
aan een eenzijdige tariefverhoging onthoudt wanneer het deze als buitensporig beoordeelt
(zie par. 2.3.1 over de term «buitensporig»). Daaraan wordt in het wetsvoorstel toegevoegd
dat het College zijn goedkeuring niet onthoudt dan nadat de Geschillencommissie Auteursrechten
hieromtrent advies heeft uitgebracht.7 In de nota van wijziging wordt hetzelfde geregeld voor het voorgenomen besluit tot
het in rekening brengen van eenzijdig vastgestelde nieuwe tarieven: het College onthoudt
hieraan zijn goedkeuring indien het nieuwe tarief buitensporig is, maar niet dan nadat
de geschillencommissie hieromtrent advies heeft uitgebracht (zie onder A).
Cbo’s zijn op grond van het huidige artikel 3 Wet toezicht verplicht om het College
toestemming te vragen voor de vaststelling of wijziging van modelovereenkomsten. Het
wetsvoorstel vervangt het begrip modelovereenkomsten in artikel 3 door het begrip
algemene voorwaarden. Het gaat om het begrip algemene voorwaarden als bedoeld in Boek
6 van het Burgerlijk Wetboek (zie de voorgestelde wijziging van art. 1 Wet toezicht
in artikel I, onderdeel A). Deze voorwaarden worden opgesteld met als doel gelijk
te worden gebruikt in gelijke gevallen. Voor betalingsplichtigen die niet zijn aangesloten
bij een brancheorganisatie is het niet of nauwelijks mogelijk om invloed uit te oefenen
op de totstandkoming van dergelijke voorwaarden. Het College heeft onder meer als
taak erop toe te zien dat cbo’s voldoende rekening houden met de belangen van zowel
rechthebbenden als betalingsplichtigen. In dit licht is het aangewezen dat cbo’s het
College toestemming moeten vragen voor de vaststelling en wijziging van algemene voorwaarden,
waaraan niet alleen de bij de totstandkoming van die voorwaarden betrokken partijen
worden gehouden, maar bijvoorbeeld ook betalingsplichtigen die niet zijn vertegenwoordigd
tijdens de totstandkoming ervan.
Voorts regelt het wetsvoorstel dat cbo’s het College op grond van artikel 5 Wet toezicht
moeten informeren over het voorgenomen besluit tot vaststelling of wijziging van overeenkomsten
met representatieve organisaties van gebruikers. De vaststelling en wijziging van
overeenkomsten met representatieve organisaties van gebruikers geschiedt tussen cbo’s
en organisaties zoals brancheorganisaties. Cbo’s beschikken over een machtspositie
en onderhandelingsmacht. Organisaties zoals brancheorganisaties hebben eveneens een
zekere onderhandelingsmacht. Dit verkleint het risico op misbruik van machtspositie
door cbo’s dermate dat geen noodzaak bestaat voor een verplichting van cbo’s om het
College toestemming te vragen voor de vaststelling of wijziging van overeenkomsten
van cbo’s met representatieve organisaties van gebruikers. Wel komt het ten goede
aan de effectiviteit van het toezicht van het College als het wordt geïnformeerd over
het voorgenomen besluit tot vaststelling of wijziging van dergelijke overeenkomsten.
Daartoe wordt de informatieverplichting van toepassing verklaard op deze overeenkomsten.
De melding van het voorgenomen besluit tot vaststelling of wijziging van een overeenkomst
kan voor het College aanleiding zijn om tekst en uitleg te vragen en zo nodig in te
grijpen.
Cbo’s worden in het wetsvoorstel verplicht om het College te informeren over andere
tariefverhogingen dan eenzijdige verhogingen. Hiermee wordt een reeds bestaande praktijk
in de wet verankerd.8 Tot slot wordt in de nieuwe formulering van de informatieverplichting buiten twijfel
gesteld dat het College moet worden geïnformeerd over iedere mogelijke tariefverandering
anders dan een eenzijdige tariefverhoging, inclusief het vervallen van een korting.9 Bij het in rekening brengen van nieuwe tarieven anders dan eenzijdig vastgestelde
tarieven en bij tariefverhogingen anders dan eenzijdige verhogingen bestaat geen noodzaak
voor een goedkeuringsvereiste van het College omdat in deze gevallen sprake is van
overeenstemming tussen partijen.
De leden van de SP-fractie vragen waarom ten aanzien van nieuwe tarieven, andere tariefverhogingen
dan eenzijdige en modelovereenkomsten met branches wordt volstaan met een informatieplicht.
Deze leden vragen voorts of de regering het met deze leden eens is dat dit de onderhandelingspositie
van brancheorganisaties schaadt en dat dit misbruik van de machtspositie door cbo’s
in de hand kan werken bij de vaststelling dan wel de verhoging van tarieven. Ten slotte
vragen deze leden of de regering bereid is het College beter in staat te stellen juist
wel vooraf toe te zien op deze aspecten.
Voor de beantwoording van deze vragen wordt verwezen naar de beantwoording van de
voorgaande vraag van de leden van de CDA-fractie.
2.3.1 Nieuwe tarieven en gewijzigde tarieven
Op grond van het huidige recht onthoudt het College zijn goedkeuring aan eenzijdige
tariefverhogingen van cbo’s wanneer deze buitensporig zijn (art. 3 Wet toezicht).
Het wetsvoorstel laat deze bevoegdheid ongemoeid.
De leden van de VVD-fractie vragen uiteen te zetten wat wordt bedoeld met de term
«buitensporig».
Het College toetst preventief of een tariefstijging niet in algemene zin als buitensporig moet worden beschouwd. In aanvulling hierop toetst de Geschillencommissie
Auteursrechten (hierna ook: de geschillencommissie) in individuele geschillen of de hoogte en de toepassing van de in rekening gebrachte vergoeding
billijk is. Met de term buitensporig wordt tot uitdrukking gebracht dat de toets van het College een beperkte, algemene
toets is, mede omdat de toetsing van tarieven in individuele gevallen berust bij de
geschillencommissie en, eventueel uiteindelijk, bij de rechter. Als het College zijn
goedkeuring aan een tariefstijging verleent, betekent dit niet dat een tarief in het
concrete geval niet tot een onbillijke vergoeding kan leiden.10 De preventieve toets van tariefstijgingen door het College en de toets in concreto
door de geschillencommissie zijn complementair aan elkaar.
Bij de beantwoording van de vraag of een tariefstijging buitensporig is, toetst het
College of voldoende rekening is gehouden met de belangen van betalingsplichtigen.
Het kan daarbij verschillende factoren meewegen, waaronder de verhouding tot eerdere
tariefstijgingen of tariefstijgingen in vergelijkbare branches, de mate waarin en
de wijze waarop de tariefstijging is gemotiveerd en de belangen van betalingsplichtigen
zijn meegewogen, en de mate waarin gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Het College
kan een tariefstijging bijvoorbeeld ook als buitensporig beoordelen omdat deze navenant
afwijkt van de tariefstijgingen in andere EU-landen.11
De leden van de SP-fractie merken op dat tarieven die door cbo’s worden gehanteerd
volkomen transparant zouden moeten zijn, zodat betalingsplichtigen zelf kunnen toetsen
of sprake is van gelijke behandeling en zelf kunnen berekenen welk tarief moet worden
betaald. Zij merken daarbij op dat voor dit uitgangspunt ook wordt gepleit in de evaluatie
van de Wet toezicht uit 2016. De aan het woord zijnde leden vragen waarom de regering
hier niet voor kiest, zeker nu uit de evaluatie blijkt dat de geheimhoudingsclausules
transparantie in de weg staan. Voorts vragen deze leden of de regering bereid is af
te zien van de voorgestelde geheimhoudingsregeling en in plaats daarvan te kiezen
voor aanvullende maatregelen om geheimhoudingsclausules te verbieden.
Ik wil vooropstellen dat het wetsvoorstel geen geheimhoudingsregeling bevat.
Met de wijziging van de Wet toezicht in 2013 zijn verschillende transparantieverplichtingen
geïntroduceerd, waaronder de verplichte openbaarmaking van tarieven (toenmalig art. 2,
tweede lid, onderdeel a, onder iii).12 In de wetsevaluatie uit 2016 concluderen de onderzoekers dat cbo’s de verplichtingen
in grotere mate naleven en dat dit heeft geleid tot meer transparantie. De transparantie
is door de wetswijziging in 2013 ook in meer algemene zin vergroot, door de uitbreiding
van het toezichtinstrumentarium van het College dat onder meer omvat het preventieve
toezicht op besluiten van cbo’s. De onderzoekers concluderen tevens dat de transparantie
rond tarieven nog verder kan worden vergroot. Zij wijzen erop dat de openbare tarieven
niet de daadwerkelijke tarieven zijn die cbo’s in rekening brengen, omdat toegekende
kortingen daarin niet zijn opgenomen. Deze kortingen worden ook niet openbaar, omdat
cbo’s en betalingsplichtigen hierover geheimhouding afspreken. De partijen zijn terughoudend
in het delen van dergelijke commercieel gevoelige informatie. Ik wijs er in dit verband
volledigheidshalve op dat in de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) is geregeld
dat concurrentiegevoelige informatie in geval van een Wob-verzoek niet wordt verstrekt
als verstrekking de positie van derden onevenredig kan benadelen (art. 10, tweede
lid, onderdeel g).
De onderzoekers geven in overweging om de specifieke transparantieverplichtingen aan
te scherpen, zodat er effectieve transparantie over de daadwerkelijke hoogte van tarieven
ontstaat. Een van de genoemde mogelijkheden die volgens de onderzoekers is genoemd
betreft het verlenen van inzagerecht voor het College in de door cbo’s afgesloten
contracten.13
In de appreciatie van de wetsevaluatie is toegezegd de Wet toezicht te wijzigen zodat
verduidelijkt wordt dat cbo’s het College uit eigen beweging moeten informeren over
nieuw afgesproken tarieven.14 Met het wetsvoorstel wordt deze toezegging gestand gedaan. Het wetsvoorstel gaat
bovendien verder dan de toezegging, door te regelen dat eenzijdig vastgestelde nieuwe
tarieven ter goedkeuring aan het College moeten worden voorgelegd (zie de nota van
wijziging onder A). Het wetsvoorstel gaat daarnaast verder dan de toezegging door
zeker te stellen dat iedere eenzijdige tariefverhoging ter goedkeuring aan het College
moet worden voorgelegd, ook wanneer bijvoorbeeld een korting voor betalingsplichtigen
vervalt. Het gaat er dus om of het bedrag dat betalingsplichtigen betalen onder de
streep kan toenemen. Over andere tariefverhogingen dan eenzijdige moet het College
worden geïnformeerd. Het wetsvoorstel stelt zeker dat ook sprake is van een tariefverhoging
waarover het College moet worden geïnformeerd als een korting voor betalingsplichtigen
vervalt.
Op deze manier voorkomt het wetsvoorstel dat tarieven en kortingen voor het College
geheim blijven, zonder dat cbo’s en betalingsplichtigen commercieel gevoelige informatie
publiekelijk moeten openbaren. In dit licht zie ik geen aanleiding om geheimhoudingsclausules
te verbieden.
2.3.2 Algemene voorwaarden en overeenkomsten met brancheorganisaties
Cbo’s zijn naar huidig recht verplicht om het College toestemming te vragen voor de
vaststelling of wijziging van zogenoemde modelovereenkomsten. Het wetsvoorstel regelt
dat cbo’s het College moeten informeren over de vaststelling of wijziging van overeenkomsten
met representatieve organisaties van gebruikers, zoals brancheorganisaties, en het
College toestemming moet vragen voor de vaststelling of wijziging van algemene voorwaarden.
Ten aanzien van deze voorgestelde wijziging vragen de leden van de CDA-fractie of
de regering kan aangeven of de huidige handelwijze negatief werd beoordeeld door de
praktijk en of dit besluit voortkomt uit een bepaalde onvrede bij de betrokken organisaties.
Verder vragen de aan het woord zijnde leden waarom de regering niet kiest voor een
situatie waarbij het College zowel overeenkomsten als algemene voorwaarden van toestemming
dient te voorzien. Zij vragen tot slot of er gevallen in het verleden zijn geweest
waarbij het College de bevoegdheid niet op de juiste wijze heeft toegepast.
Uit de evaluatie van de Wet toezicht in 2016 bleek dat er bij het College zelf behoefte
bestond aan verduidelijking rondom het preventieve toezicht op modelovereenkomsten.15 De onderzoekers geven in de wetsevaluatie aan dat er verschil van mening bestond
tussen het College en cbo’s over het begrip modelovereenkomsten. Daarbij merken de
onderzoekers op dat verduidelijking door de wetgever de in de praktijk bestaande onduidelijkheid
zou kunnen wegnemen.16 In dit licht is bij de appreciatie van de wetsevaluatie aan uw Kamer toegezegd dat
het begrip modelovereenkomsten zou worden verduidelijkt.17
Bij de beantwoording van de vraag van de leden van de CDA-fractie om de wijzigingen
in het preventieve toezicht, waaronder die met betrekking tot modelovereenkomsten,
beter te motiveren, is in paragraaf 2.3 toegelicht welk principe bij deze wijzigingen
is gehanteerd: voor het vragen van toestemming aan het College bestaat uitsluitend
aanleiding indien cbo’s een zekere onderhandelingsmacht hebben en hun wederpartij(en)
niet, waardoor het risico bestaat dat cbo’s misbruik maken van hun machtspositie,
en/of geen sprake is van overeenstemming tussen de betrokkenen partijen. Indien er
geen of een zeer gering risico bestaat op misbruik van machtspositie en/of betrokken
partijen overeenstemming hebben bereikt, prevaleert de onderhandelings- en contractsvrijheid
van de betrokken partij(en), en is een informatieplicht aangewezen.
Het wetsvoorstel vervangt het begrip modelovereenkomsten in artikel 3 Wet toezicht
door het begrip algemene voorwaarden. Algemene voorwaarden zijn een of meer bedingen
die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen. Ook
bedingen die niet als algemene voorwaarden worden benoemd, zijn algemene voorwaarden
als ze tot doel hebben in meerdere overeenkomsten te worden opgenomen. Voor betalingsplichtigen
die niet zijn aangesloten bij een brancheorganisatie is het niet of nauwelijks mogelijk
om invloed uit te oefenen op de totstandkoming van dergelijke voorwaarden. De algemene
voorwaarden hebben echter wel als doel om ook deze niet betrokken betalingsplichtigen
te binden. Daarom is het aangewezen dat cbo’s het College toestemming moeten vragen
voor de vaststelling en wijziging van algemene voorwaarden. De voorgestelde wijziging
is in overeenstemming met het uitgangspunt waarop de commissie auteursrecht wijst
in haar advies op het geconsulteerde voorontwerp: het preventieve toezicht van het
College zou gericht moeten zijn op algemene beleidsmaatregelen van cbo’s.
Voor de vaststelling en wijziging van overeenkomsten met representatieve organisaties
van gebruikers, zoals brancheorganisaties, is een informatieplicht aangewezen. Dergelijke
overeenkomsten komen met name tot stand tussen cbo’s en brancheorganisaties die onderhandelingsmacht
hebben. Anders dan de wederpartijen van cbo’s bij eenzijdige tariefverhogingen en
de vaststelling of wijziging van algemene voorwaarden, beschikken brancheorganisaties
bij de vaststelling of wijziging van modelovereenkomsten over een zekere onderhandelingsmacht
die het risico op misbruik van machtspositie door cbo’s verkleint. Hier prevaleert
de onderhandelings- en contractsvrijheid van de betrokken partijen. Daarom bestaat
geen noodzaak voor een goedkeuringsvereiste bij de vaststelling of wijziging van overeenkomsten
van cbo’s met representatieve organisaties van gebruikers.
2.3.3 Verlenging van de adviestermijn
De leden van de VVD-fractie wijzen op het voorstel om het College de bevoegdheid te
geven in bijzondere omstandigheden zijn adviestermijn met vier weken te verlengen
tot ten hoogste twaalf weken. Zij vragen of de regering kan verhelderen wanneer sprake
is van bijzondere omstandigheden en of de regering de mening van deze leden deelt
dat het voor cbo’s van belang is dat het advies binnen een redelijke termijn wordt
verstrekt en het College helderheid verschaft wanneer de adviestermijn wordt verlengd.
Ik ben het met de leden eens dat het van belang is dat het College zijn advies binnen
een redelijke termijn verstrekt en helderheid verschaft wanneer de adviestermijn wordt
verlengd. Het ligt op de weg van het College om in beleidsregels criteria op te nemen
over wanneer sprake kan zijn van bijzondere omstandigheden. Het College informeert
de cbo zo spoedig mogelijk over de beslissing om de adviestermijn te verlengen en
over de motivering daarvoor. Het College heeft bericht dat het zich kan vinden in
deze werkwijze. Het heeft daarbij aangegeven dat bijvoorbeeld sprake kan zijn van
bijzondere omstandigheden die nopen tot verlenging van de termijn als het College
extern advies moet inwinnen, dat noodzakelijk is voor de beoordeling van het verzoek
van de cbo. Het College acht het in het algemeen mogelijk dat een cbo tijdig wordt
bericht dat de adviestermijn moet worden verlengd. Het College acht het echter denkbaar
dat soms pas kort voor het verstrijken van de acht-weken-termijn duidelijk wordt dat
het noodzakelijk is de termijn te verlengen, bijvoorbeeld in de situatie dat het noodzakelijk
is een hoorzitting met betrokkenen te houden en die zitting geen doorgang kan vinden
binnen de termijn.
2.4 Bekostiging van het toezicht
De leden van de VVD-fractie lezen dat dit wetsvoorstel tot doel heeft het vertrouwen
in cbo’s en obo’s te versterken. Zij vragen op welke wijze dit in het wetsvoorstel
wordt geregeld.
De Wet toezicht heeft in het algemeen het doel het vertrouwen in het collectief beheer
van auteurs- en naburige rechten te versterken. Toezicht op collectief beheer door
cbo’s en obo’s bevordert immers de kwaliteit en integriteit van deze organisaties.
Een sterker vertrouwen in deze organisaties leidt tot een sterkere maatschappelijke
acceptatie van het auteursrecht.18 Het wetsvoorstel heeft tot doel de slagvaardigheid en doelmatigheid van het toezicht
te vergroten. Dat doel krijgt als volgt vorm.
Het College kan op grond van het wetsvoorstel sneller ingrijpen doordat het een aanwijzing
kan geven en vervolgens een boete kan opleggen zonder dat het eerst advies hoeft uit
te brengen. Ook regelt het wetsvoorstel dat het College direct een boete kan opleggen
als sprake is van recidive. De regeling van deze bevoegdheid wordt verduidelijkt in
de bij deze nota gaande nota van wijziging (zie de voorgestelde wijziging van art. 18,
eerste lid, onderdeel a, onder 2°., Wet toezicht, onder E). Het College kan van de
bevoegdheid gebruikmaken wegens het niet of niet behoorlijk naleven van de voor de
cbo of obo geldende verplichtingen op grond van de Wet toezicht indien binnen een
tijdvak van vijf jaren voorafgaand aan de dag van overtreding een bestuurlijke boete
is opgelegd en onherroepelijk geworden wegens niet-naleving van een aanwijzing die
betrekking had op eenzelfde gedraging.
Voorts wordt het handhavingsinstrumentarium van het College uitgebreid met het toezeggingsbesluit.
Verder kan het College op grond van het wetsvoorstel verscherpt toezicht gaan uitoefenen.
Ten slotte krijgt het College de mogelijkheid om bestuurders, directieleden en toezichthouders
van cbo’s en obo’s die een grote impact op de markt hebben te toetsen op hun betrouwbaarheid
en geschiktheid voor deze functies.
Voornoemde leden vragen voorts op welke wijze er zorg voor wordt gedragen dat afspraken
tussen cbo’s en marktpartijen worden beschermd.
De leden merken terecht op dat deze afspraken concurrentiegevoelige gegevens bevatten
en nu worden opgevraagd door middel van een beroep op de Wob, hetgeen de leden als
onwenselijk bestempelen voor zowel het College als cbo’s. Ik ben het met de leden
eens dat het onwenselijk is als oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van de Wob teneinde
langs deze weg concurrentiegevoelige informatie te vergaren. Daarom is in het geconsulteerde
voorontwerp aanvankelijk een van de Wob afwijkende geheimhoudingsregeling voorgesteld.
In navolging van het advies van de commissie auteursrecht is deze regeling geschrapt.
De commissie was van mening dat het doel en de strekking van de regeling onduidelijk
waren en vroeg zich af of het wenselijk was een dergelijk regime te introduceren.
Ook sloot de voorgestelde regeling volgens de commissie onvoldoende aan bij de regelingen
voor andere toezichthouders. De commissie merkte in haar advies op het voorontwerp
terecht op dat het College verstrekking van bedrijfsgevoelige informatie op grond
van het huidige recht al kan weigeren op basis van de algemene uitzonderingsgrond
die de Wob geeft: informatieverstrekking blijft achterwege om onevenredige bevoordeling
of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke of rechtspersonen dan
wel derden te voorkomen (art. 10, tweede lid, onderdeel g).19 Op deze manier kan het vissen naar concurrentiegevoelige informatie adequaat worden
verhinderd. Volledigheidshalve merk ik op dat de introductie van een geheimhoudingsregeling
niet zou betekenen dat het College geen werkzaamheden meer zou hoeven uitvoeren vanwege
Wob-verzoeken. Ook wanneer een geheimhoudingsregeling zou bestaan is het College namelijk
gehouden concreet te onderzoeken of de gevraagde informatie moet worden verstrekt.
De leden van de D66-fractie merken op dat het wetsvoorstel de doelmatigheid van het
toezicht wil vergroten, onder andere door bij de doorrekening van toezichtkosten goed
gedrag door cbo’s en obo’s te belonen, door minder toezichtkosten door te berekenen
indien cbo’s en obo’s in overeenstemming met dit wetsvoorstel handelen. Voornoemde
leden vragen de regering uiteen te zetten hoe deze uitvoering er in de praktijk uit
zal zien, al dan niet via nieuwe beleidsregels van het College.
Voor de beantwoording van de laatstgenoemde vraag verwijs ik naar de beantwoording
van de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie over stappen die worden gezet
in het kader van de bevordering van de doelmatigheid van het toezicht in paragraaf
1.
Indien cbo’s en obo’s zich aan de normen in de Wet toezicht houden hoeft het College
geen kosten te maken in verband met handhavend optreden. Als cbo’s en obo’s meerjarig
hebben aangetoond aan verplichtingen uit de Wet toezicht te voldoen, kan het College
ertoe besluiten zijn informatie-uitvraag over deze verplichtingen te beperken (zie
par. 1). Dit zijn voorbeelden van manieren waarop goed gedrag van cbo’s en obo’s leidt
tot een beperking van c.q. besparing op de toezichtskosten en daarmee tot vermindering
van de toezichtskosten die de cbo’s en obo’s dienen te betalen.
In de memorie van toelichting is opgemerkt dat doorberekening van toezichtkosten geen
onaanvaardbare gevolgen mag hebben voor de concurrentiepositie van cbo’s en obo’s
ten opzichte van cbo’s en obo’s in het buitenland. In de evaluatie van de Wet toezicht
in 2016 hebben de onderzoekers geconcludeerd dat het eventuele effect van bekostiging
door de sector op de concurrentiepositie van Nederlandse organisaties vermoedelijk
vrijwel nihil is.20 De leden van de D66-fractie vragen of de regering nog andere effecten op de concurrentiepositie
van de sector ten opzichte van buitenlandse bedrijven ziet en hoe zij daarmee wil
omgaan.
Ik zie op dit moment geen andere effecten van de gedeeltelijke doorberekening van
de toezichtkosten op de concurrentiepositie van de sector. In de memorie van toelichting
heb ik toegezegd dat de ontwikkelingen in de toekomst zullen worden gemonitord.21
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat uit het wetsvoorstel voortvloeit
dat cbo’s de helft van de toezichtkosten zullen moeten betalen. Zij merken daarbij
op dat de kosten in de afgelopen tien jaar zouden zijn verdrievoudigd. Deze leden
vragen of de gedeeltelijke bekostiging van het toezicht door de sector een wenselijke
maatregel is, nu dit ten koste gaat van de uitkeringen aan makers. De leden wijzen
erop dat cbo’s daarnaast zullen moeten investeren in zelfregulering. Deze leden vragen
voorts of de regering kan aangeven welke financiële gevolgen voor de makers voortvloeien
uit het wetsvoorstel en in hoeverre dit proportioneel is, gezien de totale inkomsten
van makers uit auteurs- en naburige rechten.
De toezichtkosten hebben zich de afgelopen tien jaar als volgt ontwikkeld (bedragen
x 1.000 euro). Het eerste bedrag betreft de begroting en het tweede de realisatie.
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2016
2017
2018
2019
2020
273
440
495
440
685
685
685
655
624
914
914
1.011
320
379
442
511
589
694
676
654
739
876
1.028
1.011
De toezichtkosten zijn gestegen vanwege de uitbreiding van de taken van het College
bij de wijziging van de Wet toezicht in 2013 en de inwerkingtreding van de Implementatiewet
richtlijn collectief beheer in 2016, een stijging van het aantal Wob- en handhavingsverzoeken,
bezwaar- en beroepsprocedures, en budget voor (markt)onderzoek en analyse. Verder
is het aantal organisaties waarop het College toezicht houdt substantieel toegenomen.
Bij de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet toezicht op 1 juli 2013 steeg
dit aantal van 5 naar 17. Op dit moment zijn er 22 cbo’s en 3 obo’s die onder toezicht
van het College staan.
Hiervoor is toegelicht dat toezicht op het beheer van auteursrechten door cbo’s en
obo’s de kwaliteit en integriteit van deze organisaties bevordert en dat een sterker
vertrouwen in deze organisaties leidt tot een sterkere maatschappelijke acceptatie
van het auteursrecht. Vertrouwen in cbo’s en obo’s leidt er aldus toe dat makers c.q.
rechthebbenden sneller een beroep op hun diensten gaan doen. Gebruikers van beschermd
materiaal c.q. betalingsplichtigen zullen ook een grotere bereidheid hebben om mee
te werken aan de correcte naleving van de afgenomen licenties en betaling van de overeengekomen
vergoeding. Daarmee profiteren cbo’s en obo’s in substantiële mate van het toezicht
dat op hen wordt gehouden. Daarom is het gerechtvaardigd dat deze organisaties de
helft van de toezichtkosten gaan betalen.
In de memorie van toelichting is uiteengezet dat de helft van de verwachte toezichtkosten
de komende jaren ongeveer 0,1% uitmaken van het totale incassoniveau van de sector.
De kosten van cbo’s stijgen door de gedeeltelijke doorberekening met circa 1%.22 Het effect van de gedeeltelijke doorberekening van de toezichtkosten op de uitkeringen
aan individuele rechthebbenden is aanvaardbaar. Rechthebbenden hebben overigens zelf
ook baat bij goed toezicht, omdat dit de betalingsbereidheid van betalingsplichtigen
en daarmee hun inkomsten vergroot.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel cbo’s niet verplicht tot zelfregulering.
Cbo’s hebben aan de hand van het Voice-keurmerk al geïnvesteerd in zelfregulering
(zie hierover par. 1). Het College beziet in samenspraak met Voice op dit moment al
of het toezicht doelmatiger kan worden ingericht en welke rol het Voice-keurmerk daarbij
kan spelen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen welke mogelijkheden de regering ziet om,
zonder afbreuk te doen aan een adequaat handhavingsniveau, de kosten van het toezicht
beperkt te houden.
Het College is eind 2019 gestart met een traject dat is bedoeld om de lasten van het
toezicht zoveel mogelijk te beperken. In het op 19 november 2019 aan uw Kamer gezonden
Toezichtsrapport 2018 kondigt het College aan het traject voort te zetten en benoemt
het dit als prioriteit voor 2020. In paragraaf 1 heb ik toegelicht welke stappen het
College in dit kader zet en welke mogelijkheden het College op dit moment ziet om
de lasten te beperken. Zo is het College via branchevereniging Voice met de sector
in gesprek over de rol die het Voice-keurmerk hierbij kan spelen. Het is positief
dat de toezichthouder hierover op dit moment al met de sector in gesprek is. In het
licht van de voorgestelde gedeeltelijke doorberekening van de toezichtkosten aan de
sector verplicht het wetsvoorstel het College jaarlijks een overleg te organiseren
met cbo’s en obo’s over aangelegenheden die verband houden met het toezicht en de
kosten daarvan (art. 12, vierde lid, Wet toezicht). Het overleg dient twee doelen.
In de eerste plaats wordt hiermee het College de mogelijkheid geboden om zijn beleid
toe te lichten en kan de sector hierover vragen stellen en opmerkingen maken. Ten
tweede kan het overleg nuttige inzichten verschaffen over de financiële gevolgen van
het toezicht voor cbo’s en obo’s.
Voornoemde leden vragen op welke wijze erop kan worden toegezien dat het toezicht
meer doelmatig wordt uitgevoerd via nieuwe beleidsregels, en daarmee ruimte wordt
gemaakt voor het bepleite verlichte regime.
In paragraaf 1 en bij de beantwoording van de voorgaande vraag heb ik toegelicht welke
mogelijkheden het College op dit moment ziet om de lasten te beperken en welke stappen
het College nu al in dit kader zet. Het College ziet mogelijkheden voor vermindering
van de lastendruk door verdere stroomlijning van het toezicht en het voorkomen van
dubbelingen in de informatie die de cbo’s moeten aanleveren ten behoeve van (1) de
accountantscontrole, (2) het Voice-keurmerk en (3) het externe toezicht van het College.
Het College is hierover in gesprek met onder andere Voice en hoopt in 2020 – in samenwerking
met Voice – met voorstellen tot verbetering te komen. Daarnaast is het College voornemens
om in het in 2020 te actualiseren Beleidskader Toezicht criteria op te nemen voor
verlicht toezicht voor die cbo’s die structureel (bijv. over een periode van enkele
jaren) hebben aangetoond dat zij de regels naleven. Het College kondigt aan dat het
de sector zal consulteren over de actualisering van het Beleidskader Toezicht.
De leden van de SP-fractie vragen of in de gedeeltelijke doorberekening van de toezichtkosten
aan de sector een gevaar voor de onafhankelijkheid van de toezichthouder schuilt,
doordat een financiële afhankelijkheidsrelatie zal ontstaan tussen de cbo’s en obo’s
en het College. Voorts vragen zij of het klopt het dat het juist deze onafhankelijkheid
was die blijkens de memorie van toelichting bij de Wet toezicht 2013 doorslaggevend
was in de keuze voor financiering uit algemene middelen. De leden vragen waarom nu
van dat standpunt wordt afgeweken. Tot slot vragen voornoemde leden of de regering
het ermee eens is dat het toezicht een publiek belang dient en dus ook met publieke
middelen zou moeten worden gefinancierd.
De onafhankelijkheid van het College is in de eerste plaats geborgd doordat het Ministerie
van Justitie en Veiligheid, en niet het College, verantwoordelijk wordt voor de incasso
van de bekostiging door de sector. Voorts blijft het ministerie bijdragen aan de vergoeding
van de toezichtkosten (50%). Ten slotte blijft het College gehouden om zijn ontwerpbegroting
jaarlijks voor 1 april aan de Minister voor Rechtsbescherming te overleggen, dus niet
aan de onder toezicht staande organisaties.
In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van de Wet toezicht in 2013 is
onder andere geregeld dat de kosten van het toezicht niet langer door de sector werden
gedragen, maar volledig vanuit de algemene middelen werden bekostigd. Als voornaamste
reden is in de memorie van toelichting toentertijd genoemd dat bekostiging door de
sector destijds een uitzondering vormde, hoewel de kosten van het toezicht van de
AFM toen ook al door de sector werden gedragen.23 Na de inwerkingtreding van voornoemd wetsvoorstel in 2014 is de herziene versie van
het rapport «Maat houden» uitgebracht. Waar de versie uit 1996 ten aanzien van de
doorberekening van toezichtskosten terughoudendheid aan de dag legde en doorberekening
van bepaalde kosten zelfs als onwenselijk bestempelde, geeft de versie uit 2014 meer
ruimte voor doorberekening van toezichtkosten. Bij de evaluatie van de Wet toezicht
in 2016 is ook de bekostiging van het toezicht betrokken. Daarbij hebben de onderzoekers
de herziene versie van het rapport «Maat houden» als vertrekpunt genomen. Op basis
van een analyse aan de hand van dit rapport concluderen de onderzoekers dat er in
beginsel geen belemmeringen bestaan voor bekostiging door de sector.24
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging
van de Wet toezicht in 2013 is tevens opgemerkt dat bij bekostiging vanuit de algemene
middelen «ook duidelijker het onafhankelijke karakter van het College [wordt] onderstreept»,25 dan wanneer de toezichtkosten volledig worden betaald door de sector, zoals het geval
was vóór de inwerkingtreding van dat wetsvoorstel. Onderhavig wetsvoorstel regelt
dat de helft van de toezichtkosten worden doorberekend. Hiervoor is uiteengezet dat
dit één van de waarborgen is voor het behoud van de onafhankelijkheid van het College
en op welke andere manieren zijn onafhankelijkheid blijft geborgd. De gelijke verdeling
van de kosten over de sector en het Ministerie van Justitie en Veiligheid brengt bovendien
tot uitdrukking dat niet alleen cbo’s en obo’s baat hebben bij goed toezicht, maar
dat goed toezicht ook een publiek belang dient, zoals de leden van de SP-fractie terecht
opmerken.
De verdeling van de bijdragen van de cbo’s en obo’s in de toezichtkosten wordt vastgelegd
in een omslagstelsel met een verdeelsleutel. Dit wordt uitgewerkt in een amvb.26 Het voorgestelde artikel 12, derde lid, Wet toezicht bevat de grondslag voor de amvb
en luidt: «De bijdrage van elk van de collectieve beheersorganisaties en onafhankelijke
beheersorganisaties aan het bedrag, bedoeld in het tweede lid, wordt bepaald bij algemene
maatregel van bestuur.» Door de formulering van het derde lid kan de indruk ontstaan
dat de bijdragen jaarlijks bij amvb worden vastgesteld. Bedoeld is te regelen dat
de systematiek aan de hand waarvan de verdeling van de helft van de totale toezichtkosten
over de cbo’s en obo’s plaatsvindt, wordt opgenomen in een amvb. Op basis van die
amvb stelt de Minister van Justitie en Veiligheid jaarlijks de bijdrage vast en brengt
deze op grond van artikel 12, tweede lid, in rekening bij de cbo’s en obo’s. Teneinde
dit te verduidelijken komt het voorgestelde artikel 12, derde lid, te luiden: «Bij
algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de systematiek op basis
waarvan het bedrag, bedoeld in het tweede lid, over de collectieve beheersorganisaties
en onafhankelijke beheersorganisaties wordt verdeeld.» (zie bijgevoegde nota van wijziging,
onder C). De opzet van deze bepaling komt overeen met artikel 15, vierde lid, Wet
bekostiging financieel toezicht 2019 (hierna: Wbft 2019).
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om aan het voorgestelde artikel 12, derde
lid, toe te voegen dat bij amvb tevens wordt geregeld hoe de bijdrage van een cbo
of obo wordt berekend als deze een deel van het kalenderjaar onder toezicht staat.
Gedacht kan worden aan een cbo of obo die gedurende een kalenderjaar wordt opgericht
of een cbo of obo die gedurende een kalenderjaar ophoudt te bestaan. In de amvb kan
een minimumbedrag worden vastgesteld waaronder geen kosten in rekening worden gebracht
of geen terugbetaling plaatsvindt. De opzet van deze bepaling komt overeen met artikel 15,
vijfde lid, onderdeel a, Wbft 2019.
3. Advies en consultatie
De leden van de CDA-fractie verwijzen naar de reactie van Voice op het geconsulteerde
voorontwerp. Voice geeft hierin aan dat de Wet toezicht onvoldoende rekening houdt
met nationale en internationale ontwikkelingen. De leden vragen hoe de regering dit
beoordeelt. Daarnaast vragen voornoemde leden in hoeverre sprake is van een zogenoemde
kop op de implementatie van de richtlijn collectief beheer waardoor de concurrentiepositie
van Nederlandse cbo’s internationaal verslechtert.
Voice wijst er in haar consultatiereactie op dat er sinds de wijziging van de Wet
toezicht in 2013 belangrijke ontwikkelingen gaande zijn die een grote invloed hebben
op het collectief beheer en waarmee onvoldoende rekening is gehouden in onderhavig
wetsvoorstel. Als belangrijkste verandering noemt Voice dat na de wetswijziging in
2013 de Richtlijn collectief beheer is vastgesteld en omgezet in de Wet toezicht.
Voice meent dat de Wet toezicht volledig binnen dit Europese kader moet worden gebracht
teneinde een Europees gelijk speelveld te realiseren. Voice meent dat op dit moment
sprake is van een nationale kop op de richtlijn, omdat de Wet toezicht meer toezicht
voorschrijft dan de richtlijn.
De richtlijn schrijft deels maximum- en deels minimumharmonisatie voor. Uitgangspunt
bij implementatie was een getrouwe omzetting van de richtlijn. Dit betekent dat zoveel
mogelijk is aangesloten bij de tekst van de richtlijn27 en dat de hand is gehouden aan aanwijzing 9.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving
die voorschrijft dat bij implementatie geen andere regels worden opgenomen dan voor
de implementatie noodzakelijk is. Bij de implementatie is dan ook geen strenger toezicht
voorgeschreven dan de Wet toezicht bevatte en de richtlijn voorschrijft. Voor zover
de richtlijn minimumharmonisatie betreft, betekent dit dat nationale regelgeving strenger
toezicht mag voorschrijven dan het minimumniveau dat de richtlijn geeft. Zo belet
de richtlijn niet dat lidstaten een vorm van preventief toezicht zoals geregeld in
de Wet toezicht in stand houden (overweging 50). Overigens verduidelijkt het wetsvoorstel
de reikwijdte van het preventieve toezicht, onder meer door het begrip modelovereenkomsten
in artikel 3 Wet toezicht te vervangen door het begrip algemene voorwaarden. Hiermee
wordt de toepassing van het goedkeuringsvereiste uit artikel 3 beperkt tot gevallen
waarin de onderhandelingsmacht van cbo’s dat noodzaakt en wordt waar mogelijk volstaan
met de informatieverplichting uit artikel 5 (zie hierover nader de beantwoording van
de vragen van de leden van de CDA-fractie in par. 2.3.2).
De aan het woord zijnde leden merken op dat in het geconsulteerde voorontwerp een
geheimhoudingsregeling was opgenomen. In het ingediende wetsvoorstel ontbreekt een
dergelijke regeling. De leden voegen toe dat in de memorie van toelichting als reden
hiervoor wordt genoemd dat het College op dit moment al bedrijfs- of concurrentiegevoelige
informatie kan weigeren te verstrekken indien het de positie van derden onevenredig
benadeelt. De leden vragen waarom in het voorontwerp is gekozen voor een aparte geheimhoudingsregeling
en of het College heeft aangegeven hieraan behoefte te hebben.
Het klopt dat het College te kennen heeft gegeven behoefte te hebben aan een specifieke
geheimhoudingsregeling met het oog op het substantiële aantal Wob-verzoeken dat het
College ontvangt. Aan deze behoefte is getracht tegemoet te komen in het voorontwerp.
Daarin is voorzien in een geheimhoudingsregeling die een uitzondering vormt op de
Wob. Voor de aanleiding om deze regeling te schrappen verwijs ik naar de beantwoording
van de vragen met betrekking tot de Wob van de leden van de VVD-fractie in paragraaf
2.4.
Verder vragen de leden van de CDA-fractie of de regering kan aangeven hoe vaak het
College (succesvol) beroep heeft gedaan op de algemene uitzonderingsgrond van de Wob.
Deze leden vragen tevens of het niet nuttig zou zijn in de Wob een specifieke uitzonderingsgrond
op te nemen ten aanzien van de publicatie van concurrentiegevoelige informatie, naast
de nu al geldende meer algemene uitzonderingsgrond die ziet op benadeling in het algemeen.
Navraag bij het College leert dat het in diverse Wob-zaken een beroep heeft gedaan
op artikel 10, tweede lid, onderdeel g, Wob (het voorkomen van onevenredige bevoordeling
of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen
dan wel van derden). Voorts heeft het CvTA in diverse zaken tevens een beroep gedaan
op artikel 10, eerste lid, onder c, Wob (bedrijfs- en fabricagegegevens die door natuurlijke
personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld). Het College
bericht dat het beroep op deze uitzonderingsgronden telkens succesvol was. Voor een
specifieke uitzonderingsgrond zie ik daarom op dit moment geen aanleiding.
De leden van de GroenLinks-fractie begrijpen dat het College in toenemende mate Wob-verzoeken
moeten behandelen van marktpartijen die bedrijfsgevoelige informatie verzamelen voor
hun onderhandelingen met cbo’s. De leden vragen of de regering kan aangeven of dit
klopt en of deze praktijk met de nieuwe voorstellen wordt tegengegaan.
Het College bericht dat het merendeel van de Wob-verzoeken de afgelopen jaren afkomstig
was van één natuurlijk persoon. Het bericht ook dat sprake is van een lichte toename
van Wob-verzoeken waarmee marktpartijen mogelijk informatie trachten te verzamelen
voor hun onderhandelingen met cbo’s. Uit het antwoord op de voorgaande vraag blijkt
dat het College deze pogingen succesvol kan afweren met de bestaande uitzonderingsgronden
in de Wob. Het wetsvoorstel laat deze uitzonderingsgronden ongemoeid.
De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de beperking van de mogelijkheden een
beroep te doen op de Wob de positie van rechthebbenden en betalingsplichtigen ernstig
verzwakt.
Het wetsvoorstel laat de Wob ongemoeid. Het beperkt de mogelijkheden voor rechthebbenden
en betalingsplichtigen om een beroep op de Wob te doen niet.
De aan het woord zijnde leden vragen voorts of de regering het met deze leden eens
is dat het aantal Wob-verzoeken ook kan worden teruggedrongen door juist meer transparantie
door cbo’s over hun werkwijzen, tarieven en voorwaarden te bewerkstelligen en waarom
de regering hier niet voor kiest.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van de vraag
van voornoemde leden over transparantie rond tarieven en geheimhoudingsclausules in
paragraaf 2.3.1.
ARTIKELSGEWIJS
Onderdeel D (wijziging art. 3)
De leden van de SP-fractie constateren dat op dit moment geschillen over de billijkheid
en hoogte van tarieven aan de Geschillencommissie Auteursrechten kunnen worden voorgelegd.
Zij vragen of het klopt dat bij deze geschillencommissie uitsluitend zaken aanhangig
kunnen worden gemaakt aangaande facturen van maximaal 100.000 euro en waarom voor
dit drempelbedrag is gekozen.
De geschillencommissie is ingesteld op grond van artikel 23, tweede lid, Wet toezicht
en wordt in stand gehouden door de Stichting Geschillencommissies voor Beroep en Bedrijf
(hierna: de SGB). De geschillencommissie vindt haar oorsprong in een overeenkomst
die in 2011 tot stand is gekomen tussen VNO-NCW, MKB-Nederland en Voice. Bij de wijziging
van de Wet toezicht uit 2013 is een wettelijke grondslag voor een geschillencommissie
geïntroduceerd. Hiermee is beoogd een laagdrempelig en efficiënt procedureel kader
te bieden om tariefgeschillen te beslechten. Deze geschillencommissie verving de op
1 oktober 2011 op basis van zelfregulering ingestelde geschillencommissie. Het Ministerie
van Justitie en Veiligheid betaalt de vaste organisatorische kosten van de geschillencommissie.
De zaaksgerelateerde kosten worden gedragen door de cbo’s (art. 3, tweede lid, Reglement
Geschillencommissie Auteursrechten (hierna: het Reglement)).28 De partij die een klacht voorlegt, is klachtgeld verschuldigd (art. 3, eerste lid,
Reglement).29
De samenstelling, inrichting, procedures en werkwijze van de geschillencommissie zijn
geregeld in het Reglement. Op grond van artikel 5, onderdeel b, van het Reglement
verklaart de geschillencommissie een partij niet-ontvankelijk als het een geschil
betreft over een factuur van méér dan 100.000 euro exclusief rente en kosten. Dat
betekent dat geschillen over facturen die deze zogenoemde competentiegrens overschrijden,
niet aan de geschillencommissie maar aan de rechter moeten worden voorgelegd. In dat
geval geldt wel de adviesprocedure van artikel 24 Wet toezicht: de rechter beslist
niet voordat de geschillencommissie in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen.
De partijen die betrokken waren bij de oprichting van de geschillencommissie in 2011
achtten het niet redelijk dat de zaaksgerelateerde kosten bij geschillen over facturen
van meer dan 100.000 euro volledig voor rekening van de betrokken cbo zouden komen.
Geschillen over facturen met dergelijke grote bedragen spelen in beginsel uitsluitend
tussen cbo’s en grote partijen. De kosten van een procedure bij de rechter zijn voor
deze partijen in het algemeen geen reden om af te zien van het starten van een procedure.
Hierom is de competentiegrens behouden bij de introductie van de wettelijke grondslag
voor een geschillencommissie in 2013.
De leden van de SP-fractie vragen voorts of de beoordeling over redelijkheid en billijkheid
van tarieven onderdeel is van het toezicht op rechtenorganisaties. Voor zover dat
niet het geval is, vragen de leden of ik bereid ben dit alsnog in de wet op te nemen.
Het College toetst preventief of een tariefstijging niet in algemene zin als buitensporig
moet worden beschouwd. In het wetsvoorstel wordt geregeld dat het College zijn goedkeuring
aan een tariefstijging niet zal onthouden dan nadat de Geschillencommissie Auteursrechten
hieromtrent advies heeft uitgebracht. In aanvulling op het preventieve toezicht van
het College toetst de geschillencommissie in individuele geschillen met gebruikers
of de hoogte en de toepassing van de in rekening gebrachte vergoeding billijk is.
In paragraaf 2.3.1 is toegelicht dat de toets van het College een meer beperkte, algemene
toets betreft mede omdat de toetsing van tarieven in individuele gevallen berust bij
de geschillencommissie en, eventueel uiteindelijk, bij de rechter. Met de invoering
van de geschillencommissie is mede beoogd een duidelijker onderscheid te maken tussen
enerzijds het toezicht op de organisatie en de werkwijze van cbo’s door het College
en anderzijds de behandeling van klachten en geschillen over de hoogte en toepassing
van vergoedingen in individuele gevallen door de geschillencommissie.30 Dit is ook in lijn met het advies van de commissie auteursrecht bij het geconsulteerde
voorontwerp van dit wetsvoorstel: het preventieve toezicht van het College zou gericht
moeten zijn op algemene beleidsmaatregelen van cbo’s.31 Het wetsvoorstel neemt dit als uitgangspunt. De door de leden gesuggereerde beoordeling
van de redelijkheid en billijkheid van tarieven door het College zou zich daar niet
mee verhouden.
De leden van de SP-fractie vragen tevens of het klopt dat Voice leden in de geschillencommissie
afvaardigt, en zo ja, of ik dat wenselijk acht.
De samenstelling van de geschillencommissie is geregeld in het Reglement. De geschillencommissie
bestaat uit een door de SGB te bepalen aantal onafhankelijke leden: een door de stichting
aangezochte voorzitter, één of meer vice-voorzitters en één of meer door VNO-NCW en
MKB-Nederland gezamenlijk respectievelijk door Voice voorgedragen leden. De SGB benoemt
de leden (art. 2, eerste lid, Reglement). De voorzitter wijst ter behandeling van
een geschil uit de leden van de geschillencommissie een individuele commissie van
drie aan. Die commissie bestaat uit de voorzitter dan wel één van de vice-voorzitters
alsmede één lid voorgedragen door VNO-NCW en MKB-Nederland gezamenlijk en één lid
voorgedragen door Voice. Indien de voorzitter van oordeel is dat het belang of de
aard van het geschil dat wenselijk maakt, wordt een commissie van vijf aangewezen,
bestaande uit de voorzitter dan wel één van de vice-voorzitters alsmede twee leden
voorgedragen door VNO-NCW en MKB-Nederland gezamenlijk en twee leden door Voice (art. 2,
tweede lid, Reglement).
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet toezicht uit 2013 is benadrukt
dat toetsing van een tarief onafhankelijkheid, economische en juridische deskundigheid
en een billijkheidsoordeel van de leden van de geschillencommissie vereist, en dat
de geschillencommissie om die reden bij voorkeur zal moeten bestaan uit juridische
en financieel-economische deskundigen.32 Het is aan de organisatie die kandidaat-leden voordraagt en de SGB, die de commissieleden
benoemt, om te beoordelen of de leden aan deze vereisten voldoen. Doordat leden worden
voordragen door enerzijds VNO-NCW en MKB-Nederland gezamenlijk anderzijds Voice, is
geborgd dat zowel betalingsplichtigen als cbo’s (via Voice) bij de samenstelling van
de geschillencommissie zijn betrokken, overigens in gelijke mate omdat het aantal
door VNO-NCW en MKB-Nederland gezamenlijk voorgedragen leden gelijk is aan het aantal
door Voice voorgedragen leden. Voor alle onder de SGB en Stichting Geschillencommissies
voor Consumentenzaken (SGC) ressorterende geschillencommissies geldt dat naast een
voorzitter commissieleden worden voorgedragen door de brancheorganisatie die participeert
in de commissie en commissieleden worden voorgedragen door een consumenten- of patiëntenorganisatie.
In geval van een zakelijke klacht draagt MKB-Nederland een lid voor. In het licht
van het voorgaande beoordeel ik het als positief dat Voice, VNO-NCW en MKB-Nederland
leden afvaardigen voor de geschillencommissie.
De commissie auteursrecht heeft in haar reactie op het geconsulteerde voorontwerp
geadviseerd dat leden van de geschillencommissie niet als advocaat of anderszins als
belangenbehartiger voor cbo’s of betalingsplichtigen mogen optreden. De commissie
auteursrecht meent dat van leden van de geschillencommissie mag worden verwacht dat
zij bij hun werkzaamheden onpartijdigheid aan de dag leggen en zich ook daarbuiten
onthouden van uitingen die aan die onpartijdigheid afbreuk kunnen doen. De commissie
auteursrecht merkt daarbij op dat de geschillencommissie beslist volgens een collegiaal
model en dat daarmee niet goed verenigbaar is dat een commissielid zich zou opstellen
als vertegenwoordiger van de organisatie(s) op voorstel waarvan hij of zij is benoemd.
Aan het advies van de commissie auteursrecht om de onpartijdigheid te waarborgen door
in het Reglement expliciet te vermelden dat de leden hun taak onpartijdig moeten vervullen
wordt gevolg gegeven. Tevens wordt de onafhankelijkheid van de leden expliciet verankerd
in de Wet toezicht (art. 23, derde lid).33
Voornoemde leden vragen verder hoe de Geschillencommissie Auteursrechten volgens de
regering door betrokkenen wordt geëvalueerd.
In de evaluatie van de Wet toezicht in 2016 hebben de onderzoekers ook de geschillencommissie
betrokken.34 De onderzoekers rapporteren dat de meningen over de relevantie van de geschillencommissie
sterk uiteenlopen. Zo geven enkele cbo’s aan dat de eigen geschillencommissies van
cbo’s voldoende zouden moeten zijn en dat daarmee een geschillencommissie overbodig
is. Enkele respondenten vragen zich af of een geschillencommissie het juiste instituut
is om redelijkheid en billijkheid van tarieven te toetsen. Zij geven aan dat de tarieven
die cbo’s in rekening brengen per definitie arbitrair blijven en dat de aanwezigheid
van een gespecialiseerde geschillencommissie hier geen verandering in zou kunnen brengen.
Uit een van de gevoerde gesprekken blijkt volgens de onderzoekers dat er aanleiding
lijkt te zijn voor geschillenbeslechting, omdat er op redelijke schaal arbitrage en
mediation plaatsvindt buiten de rechter en geschillencommissie om. De onderzoekers
vermoeden dat dit een effect heeft op het aantal en aard van geschillen die de geschillencommissie
bereiken. Verscheidene cbo’s vinden de geschillencommissie in principe een goed instituut,
juist vanwege de specialistische kijk en de specifieke ervaring met het veld van auteursrecht.
Er waren ten tijde van de wetsevaluatie nog nauwelijks geschillen neergelegd bij de
geschillencommissie, waardoor verscheidene cbo’s het effect van de geschillencommissie
destijds beperkt of niet-bestaand noemden. Sinds de evaluatie behandelde de geschillencommissie
in 2017 vier zaken en in 2018 twee zaken.35
Tot slot vragen de aan het woord zijnde leden of de regering hun mening deelt dat
de mate van vrijwilligheid zoals deze nu geldt bij de Geschillencommissie Auteursrechten
ertoe leidt dat makers onnodig vaak in lange en dure gerechtelijke procedures terecht
komen.
De Geschillencommissie Auteursrecht behandelt geschillen tussen cbo’s en betalingsplichtige
gebruikers. De leden van Voice zijn collectief bij de geschillencommissie aangesloten.
De geschillencommissie behandelt geen geschillen tussen makers en exploitanten, zoals
uitgevers en producenten. Geschillen tussen een maker en een exploitant inzake een
exploitatieovereenkomst kunnen worden voorgelegd aan een andere geschillencommissie,
de Geschillencommissie Auteurscontractenrecht. Deze geschillencommissie is ingesteld
in het kader van de Wet auteurscontractenrecht. Deze wet wordt op dit moment geëvalueerd.
De Kamer ontvangt de uitkomsten van de evaluatie naar verwachting medio 2020.
Onderdeel L (invoeging art. 17a en 17b)
De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat cbo’s voor het uitoefenen van het
collectieve beheer van auteurs- en naburige rechten afhankelijk zijn van informatie
van derden. Zij vragen welke maatregelen de regering neemt om ervoor te zorgen dat
cbo’s de benodigde informatie ook tijdig ontvangen.
Voor zover het gaat om gevallen waarin cbo’s licenties verlenen aan gebruikers van
beschermd materiaal kan in de licentievoorwaarden worden opgenomen welke informatie
de gebruiker aan de cbo dient te verstrekken en op welke wijze dat moet gebeuren.
Voice bericht dat deze afspraken in de praktijk vaak worden gemaakt. Voor zover sprake
is van een vergoedingsplicht op grond van een wettelijke exceptie op het auteursrecht
bevatten de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten voor bepaalde gevallen zogenoemde
opgaveverplichtingen (zie bijv. art. 15g, 16f en 16m Auteurswet). Artikel 19 van de
Richtlijn auteursrecht in de digitale eengemaakte markt36 schrijft verder voor dat met ingang van 7 juni 2022 in nationale wet- en regelgeving
moet worden geregeld dat exploitanten ten minste eens per jaar rechthebbenden moeten
informeren over de exploitatie van werken, de daarmee gegenereerde inkomsten en de
verschuldigde vergoeding. Die zogeheten transparantieverplichting kan informatie opleveren
die ook cbo’s ten behoeve van rechthebbenden ter beschikking zouden moeten kunnen
hebben voor de verdeling van de gelden, zoals bijvoorbeeld de verdeling van de Thuiskopievergoeding.
Artikel 17b, tweede lid
De leden van de D66-fractie lezen dat het College een cbo of obo kan verzoeken een
onderzoek te laten uitvoeren of een verbeterplan in te dienen als het signalen ontvangt
waaruit gegronde redenen blijken te twijfelen aan een juist beleid van of een juiste
gang van zaken. De leden merken op dat dit ondanks de genoemde voorbeelden onduidelijkheid
oproept. Zij vragen of de regering kan specificeren wat onder juist beleid van of
juiste gang van zaken moet worden verstaan.
In de memorie van toelichting is opgenomen dat er onder meer redenen zijn om te twijfelen
aan een juist beleid of juiste gang van zaken als sprake is van een vermeende ernstige
benadeling van een groep rechthebbenden bij de verdeling van geïnde gelden.37 Naar aanleiding van de vragen van voornoemde leden bericht het College dat er in
algemene zin redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang
van zaken indien sprake is van disfunctioneren van cbo’s of obo’s op essentiële onderdelen,
die effect hebben op de belangen van rechthebbenden, van gebruikers, en van medewerkers,
maar bijvoorbeeld ook op het imago van de organisatie. Het kan daarbij gaan om het
disfunctioneren ten aanzien van de inning, het beheer en de verdeling van gelden.
Zo kan er sprake zijn van structurele overschrijding van de negen-maanden-termijn
waarbinnen de ontvangen gelden verdeeld dienen te worden onder de rechthebbenden.
Andere voorbeelden die het College noemt zijn het disfunctioneren van de governance van de organisatie, de transparantie, de financiële administratie, de informatievoorziening
en verantwoording aan rechthebbenden en gebruikers. Het kan bijvoorbeeld gaan om een
raad van toezicht die onvoldoende in staat wordt gesteld om goed toezicht te houden
of een raad van rechthebbenden die van de directie onvoldoende informatie ontvangt
over de uitkering van gelden. Disfunctioneren kan ook betrekking hebben op de financiële
administratie en verantwoording en op de operationele processen (bijv. IT-systemen),
voegt het College toe.
De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S. Dekker, minister voor Rechtsbescherming