Antwoord schriftelijke vragen : Antwoord op vragen van het lid Ouwehand over de gevolgen van CETA voor onze rechtsstaat, onze soevereiniteit en de landbouw
Vragen van het lid Ouwehand (PvdD) aan de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking over de gevolgen van CETA voor onze rechtsstaat, onze soevereiniteit en de landbouw (ingezonden 17 januari 2020).
Antwoord van Minister Kaag (Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking) (ontvangen
11 februari 2020).
Vraag 1
Kunt u bevestigen dat er in Canada verscheidene soorten landbouwgif worden gebruikt
die in de Europese Unie verboden zijn (bij open teelt) en zo ja, welke zijn dat?
Antwoord 1
Ja, er zijn gewasbeschermingsmiddelen die wel in Canada zijn toegelaten maar niet
in de Europese Unie. Dat kan overigens ook omgekeerd het geval zijn. Voor de EU is
van belang dat geïmporteerde producten, ongeacht van welk derde land, voldoen aan
de door de EU vastgestelde importtoleranties voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen.
Voor nadere beschrijving van de te volgen procedure verwijs ik naar de op 20 december
2019 toegestuurde factsheet over CETA waarin in antwoord op de vraag van het lid Ouwehand (PvdD) nader wordt
ingegaan op de werking van deze importtoleranties, evenals het antwoord van de Minister
van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op vragen van het lid Lodders (VVD).1
Vraag 2
Kunt u bevestigen dat Nederlandse akkerbouwers hierdoor moeten concurreren met boeren
uit Canada die tegen lagere productie-eisen kunnen produceren?
Antwoord 2
Canadese akkerbouwers produceren tegen andere productie-eisen dan Europese, of specifiek
Nederlandse, akkerbouwers doordat Canada en de EU, waaronder dus Nederland, hun eigen
afwegingen hebben gemaakt bij het opstellen van die productie-eisen. Dit feit niettegenstaande,
dienen alle naar de EU geëxporteerde producten, dus ook Canadese akkerbouwproducten,
voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op
het gebied van plant- en diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering, waaronder
op het gebied van residuen van gewasbeschermingsmiddelen2 in geïmporteerde landbouwproducten, zoals ook eerder aangegeven in de factsheet genoemd
in de beantwoording van vraag 1. Het kan wederzijds het geval zijn dat gewasbestrijdingsmiddelen
die toegestaan zijn in de ene jurisdictie, verboden zijn in de andere. De mogelijke
effecten van deze verschillen zijn afhankelijk van een samenspel van factoren zoals
verschillen in plaag- en ziektedruk, schaalgrootte, (kennis)infrastructuur en logistiek,
arbeid en mechanisatie. Een verschil in concurrentievermogen hangt dus niet alleen
af van verschillen in productie-eisen maar ook van verschillen in landbouwkundige
en sociaaleconomische mogelijkheden en voorzieningen.
Vraag 3
Kunt u begrip opbrengen voor akkerbouwers die verbolgen zijn over deze oneerlijke
vorm van concurrentie?3 Wat wilt u tegen deze akkerbouwers zeggen?
Antwoord 3
Voor producten van deelsectoren die kwetsbaar zijn in de landbouw, mede door verschil
in eisen ten aanzien van dierenwelzijn, zijn in CETA tariefquota, een geleidelijke
verlaging van tarieven of aanvullend flankerend beleid opgenomen. Zo zijn kippen-
en kalkoenvlees, eieren en ei-producten uitgesloten van tariefliberalisatie en zijn
zuivel, varkensvlees, rundvlees, bizonvlees, verwerkte garnalen, bevroren kabeljauw,
tarwe en ingeblikte maïs beschermd via tariefquota. Met deze maatregelen is mogelijk
concurrentievoordeel voor deze producten op deze gronden verminderd of uitgesloten.
Ten aanzien van comparatieve voordelen dient in het oog te worden gehouden dat los
van de wijze van tariefbehandeling, dierenwelzijn, samen met arbeidsrechten en milieubescherming,
slechts een onderdeel van de totale productiekosten vormt. Als onderdeel van de totale
productiekosten kan verder worden gedacht aan kosten van kapitaal (land, gebouwen,
machines), input (energie, grondstoffen, voeding), belastingen en productregulering.
Onder de Europese wet- en regelgeving zijn Europese landbouwproducenten met de huidige
dierenwelzijnseisen nog steeds zeer concurrerend. Dit wordt bevestigd in recent onderzoek
van de Europese Commissie.11 Ook is het zo dat in de Interne Markt – de grootste en meest succesvolle afzetmarkt
voor de Nederlandse landbouw – evengoed verschillen bestaan, omdat Nederland in een
aantal gevallen hogere standaarden oplegt dan de Europese wetgeving vereist.
Vraag 4
Herinnert u zich de aangenomen motie Ouwehand4 die de regering verzocht bij de uitwerking van haar visie op de landbouw ook haar
handelsbeleid tegen het licht te houden en te toetsen op de doelen die in de landbouwvisie
zijn gesteld?
Antwoord 4
Ja.
Vraag 5
Wat wilt u zeggen tegen de Nederlandse akkerbouwers die de regering oproepen om onder
meer in het kader van de kringlooplandbouwvisie van de Minister van Landbouw Natuur
en Voedselkwaliteit paal en perk te stellen aan de import van akkerbouwproducten die
buiten de Europese Unie onder lagere productie-eisen zijn geproduceerd?
Antwoord 5
De markten voor landbouwgoederen zijn internationaal en ook kringlopen kunnen zich
over landsgrenzen heen uitstrekken. Natuurlijke omstandigheden (landbouwgrond, klimaat,
etc.), technologische ontwikkelingen en diverse andere factoren zorgen er bovendien
voor dat internationale afhankelijkheden van grondstoffen en landbouwproducten een
gegeven zijn. De gewenste ontwikkeling naar duurzame landbouw en circulaire landbouwsystemen
vormt een integraal onderdeel van de Nederlandse inzet bij handelsakkoorden. CETA
is een voorbeeld van een handelsakkoord met een evenwichtig onderhandelingsresultaat
op het gebied van landbouw en duurzaamheid.
Vraag 6
Bent u bereid om gehoor te geven aan de oproep van de akkerbouwers en bij de Europese
Commissie te pleiten voor het volledig aan banden leggen van de import van akkerbouwproducten
waarbij het gebruik van middelen is toegestaan waarvan het gebruik binnen de Europese
Unie niet is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2, dienen alle naar de EU geëxporteerde (akkerbouw-)producten
voor toelating op de interne EU-markt te voldoen aan alle Europese standaarden op
het gebied van plantgezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Ieder derde land
of belanghebbende kan een «importtolerantie» (MRL) aanvragen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen
in geïmporteerde landbouwproducten. Dit geldt ook als die middelen in de Unie voor
het betreffende gebruik of in het geheel niet zijn toegelaten. Nadere informatie hierover
vindt u in het factsheet over CETA dat eerder uw Kamer toegegaan is.
Vraag 7
Kunt u uitgebreid toelichten wat in februari 2019 de inzet is geweest van zowel de
Canadese als de Europese delegatie toen in het comité voor Sanitairy and Phytosanitairy
Measures (SPS-comité, onderdeel van CETA) is «gesproken over maximale residu limieten
(MRL’s) voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU»?5
Antwoord 7
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand6 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, welke gepubliceerd zijn op de website
van de Europese Commissie.7
Vraag 8
Kunt u een uitputtende lijst geven van de MRL’s waarover gesproken is en wat de inzet
van de deelnemers is geweest? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 8
Zoals geantwoord op Kamervragen van het lid Ouwehand8 verwijs ik u naar de notulen van de vergadering, die gepubliceerd zijn op de website
van de Europese Commissie.9 Zoals aangegeven in deze notulen is wederzijds gesproken over de huidige wet- en
regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen en de toekomstige initiatieven op dit gebied.
Vraag 9
Kunt u bevestigen dat Canada in februari 2019 gepleit heeft voor een verhoging van
MRL’s voor het op de markt brengen van agrarische producten in de EU en dat Canada
derhalve middels het SPS-comité heeft getracht om de Europese Unie te bewegen om te
tornen aan Europese standaarden? Zo nee, hoe zit het dan?
Antwoord 9
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vragen van de fractie van de Partij voor de
Dieren in het kader van het factsheet over CETA zoals eerder aan uw Kamer is gestuurd.10
Vraag 10
Kunt u bevestigen dat uit de linkjes die u heeft gestuurd in reactie op vragen uit
de Kamer11 naar voren komt dat de Canadese equivalent van de NVWA (CFIA) te kampen heeft met
een enorm capaciteitstekort en dat de CFIA zelf op geen enkel moment levende dieren
inspecteert, zelfs niet wanneer de dieren in het slachthuis aankomen? Kunt u bevestigen
dat de werkwijze van de CFIA op deze punten afwijkt van de werkwijze van de NVWA?
Zo nee, hoe zit het dan?
Antwoord 10
Navraag bij de CFIA leert dat levende dieren wel degelijk geïnspecteerd worden op
verschillende specifieke momenten, waaronder in slachthuizen. Omdat het importbeleid
een bevoegdheid van de Europese Commissie is, voert de Europese Commissie audits uit
bij derde landen die naar de EU exporteren. In recente auditrapporten van de Europese
Commissie die betrekking hebben op Canada zijn ook geen meldingen gemaakt van capaciteitstekorten
bij de CFIA. CFIA geeft aan dat haar operationele capaciteit voldoende is om effectief
toezicht te houden op de export van levende dieren en dierlijke producten naar de
Europese Unie. Ik heb geen inzicht in de werkprotocollen van de CFIA en kan daarom
niet zeggen of de werkwijze van de CFIA anders is dan die van de NVWA.
Vraag 11
Klopt het dat u van mening bent dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau
biedt aan investeerders als ons nationale recht? Zo nee, hoe zit het dan?
Antwoord 11
Ja, investeringsbescherming in CETA biedt een soortgelijk niveau van bescherming aan
investeerders als het Nederlands recht.
Vraag 12
Waarop baseert u dat investeringsbescherming in CETA hetzelfde beschermingsniveau
biedt aan investeerders als ons nationale recht? Heeft u hier een analyse van gemaakt?
Zo ja, kunt u die analyse met de Kamer delen?
Antwoord 12
Wat betreft de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verschilt
het regime van investeringsbescherming onder CETA niet van hetgeen gehanteerd wordt
onder het Nederlands bestuursrecht.
Ook onder CETA heeft een investeerder het recht op een eerlijke en billijke behandeling
door de overheid, alsmede volledige bescherming en veiligheid van de onder de overeenkomst
vallende investeringen, in het bijzonder bescherming tegen rechtsweigering, schending
van het recht op een eerlijke procesgang, willekeur, discriminatie en druk, dwang
en intimidatie. Daarnaast biedt CETA waarborgen tegen onteigening en wordt een onafhankelijk
en onpartijdig mechanisme voor de beslechting van geschillen geboden, inclusief de
mogelijkheid van hoger beroep, basisbeginselen die ook onder het Nederlands bestuursrecht
gelden. Zie voor de nadere analyse hiervan het antwoord bij vraag 13.
Vraag 13
Kunt u per beschermingsgrond in CETA onderbouwen in welke vorm deze beschermingsgrond
in het Nederlands recht voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 13
In aanvulling op het antwoord bij vraag 12 kunnen investeerders onder CETA onder de
volgende gronden een beroep doen op bescherming van hun investering. Hierbij wordt
telkens ingegaan op in welke vorm deze grond onder het Nederlands recht voorkomt.
– Redelijke en billijke behandeling (art. 8.10 CETA) en non-discriminatoire behandeling
(art. 8.6 en 8.7 CETA)
Dit houdt in het recht op een redelijke en billijke behandeling, volledige bescherming
en veiligheid van de onder de overeenkomst vallende investeringen, in het bijzonder
bescherming tegen rechtsweigering, schending van het recht op een eerlijke procesgang,
willekeur, discriminatie en druk, dwang en intimidatie.
Deze principes staan in het Nederlandse recht bekend als algemene beginselen van behoorlijk
bestuur, en stellen een investeerder in staat om onder een solide rechtsgang op te
komen tegen aantasting van zijn rechten. Meer in het bijzonder valt te denken aan
het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag
inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BuPo), die eigendom beschermen, een eerlijke
rechtsgang waarborgen en discriminatie verbieden. Verder kan een beroep worden gedaan
op de onrechtmatige daad en de regel van de bindende kracht van contracten, is rechtsweigering
wettelijk verboden, en leveren druk, dwang en intimidatie wilsgebreken op, waarmee
de nietigheid van een contract kan worden uitgesproken. Verder is er nog de opzijzettende
werking van de redelijkheid en billijkheid.
Bij bestuursrechtelijke aangelegenheden gelden de beginselen van behoorlijk bestuur,
zoals het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel.
Deze beginselen zijn ook van toepassing in CETA.
– Waarborgen bij onteigening (art. 8.12 en annex 8A CETA)
Deze bepaling stelt voorwaarden voor onteigening, wat alleen kan indien de maatregel
in het publiek belang wordt genomen, non-discriminatoir is en tegen een gepaste schadevergoeding.
In Annex 8-A wordt dit artikel verder uitgewerkt en verduidelijkt dat non-discriminatoire
maatregelen die genomen worden om het publieke belang te beschermen, geen indirecte
onteigening vormen, tenzij de impact van deze maatregel(en) zo zwaar zijn dat deze
duidelijk buitensporig zijn.
Ook onder Nederlands recht bestaan soortgelijke waarborgen voor onteigening van eigendom
onder de Nederlandse Onteigeningswet. Ook hierbij geldt dat onteigening in het publiek
belang moet zijn en moet er een redelijke schadevergoeding worden betaald, waarvan
de hoogte objectief en onafhankelijk wordt vastgesteld. Tevens wordt eenzelfde toets
gehanteerd wat betreft de vaststelling of er sprake is van indirecte onteigening.
– Toegang tot onafhankelijke geschillenbeslechting (art. 8.18 CETA)
Onder deze bepaling kan een investeerder een geschil voorleggen aan het Gerecht (ICS)
voor de beslechting van geschillen tegen de staat uit hoofde van CETA. Hierbij bestaat
de mogelijkheid van hoger beroep.
Het ICS voorziet in onafhankelijke en transparante geschillenbeslechting. Indien schending
van een rechtsgrond onder het verdrag wordt vastgesteld, kan de staat veroordeeld
worden tot het betalen van schadevergoeding. Uitspraken onder het ICS zijn bindend.
Bij geschillen tussen Nederlandse personen of bedrijven enerzijds en de Nederlandse
overheid anderzijds is de gewone rechter (civiel of bestuur) bevoegd. Deze kan de
overheid veroordelen en dwangsommen opleggen. Er bestaat ook nog het recht van hoger
beroep en cassatie en de uitspraken zijn eveneens bindend.
Vraag 14
Ziet u verschillen tussen het beschermingsniveau van het Energiehandvest (ECT) en
het nationale recht? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 14
De standaarden van investeringsbescherming onder het Verdrag inzake het Energiehandvest
zijn vergelijkbaar met die onder nationaal recht. Zo kent het Energiehandvestverdrag
een standaard van redelijke en billijke behandeling en non-discriminatie (art. 10
ECT). Daarnaast stelt het ECT dezelfde voorwaarden voor onteigening (art. 13 ECT)
en vrij verkeer van kapitaal (art. 14 ECT). Hiervoor geldt dus hetzelfde als wat bij
het antwoord op vraag 12 en 13 met betrekking tot CETA is aangegeven.
De standaarden in CETA zijn echter wel verder gemoderniseerd en verduidelijkt ten
opzichte van die in het ECT. Ook geldt onder CETA geen «umbrella clause», waarbij
een overheid elke verplichting die zij is aangegaan jegens een investeerder of zijn
investering, dient na te komen. Deze standaard is wel van toepassing onder het Energiehandvestverdrag.
Het Nederlandse recht kent in dit kader het beginsel van de verbindende kracht van
de overeenkomst. Dit basisprincipe is vastgelegd in artikel 248 lid 1 van boek 6 BW,
waarin staat dat een overeenkomst de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft.
Daarnaast kent het Energiehandvestverdrag het investeerder-staat geschillenbeslechtingsmechanisme
in de vorm van arbitrage. Hierbij is, anders dan onder het nationaal recht, geen beroep
of cassatie mogelijk.
Vraag 15
Bent u van mening dat het Duitse energiebedrijf Uniper, dat de Nederlandse regering
in kennis heeft gesteld van het indienen van een mogelijke claim op basis van het
Energiehandvest12, net zo veel (of weinig) kans op succes zou hebben bij de nationale rechter als bij
het Investor State Dispute Settlement-tribunaal? Kunt u dat onderbouwen?
Antwoord 15
Het uitgangspunt van een rechtsstaat is dat burgers en bedrijven die rechtstreeks
geraakt worden door besluiten van de overheid, rechtsbescherming genieten. Dit is
in Nederland geregeld via de bestuursrechtelijke en civiele rechtsgang die openstaat
voor mogelijk onrechtmatig handelen van de overheid. Zoals hierboven aangegeven biedt
het Energiehandvest investeringsbescherming aan buitenlandse investeerders. Investeringsbescherming
onder het Energiehandvest bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste bevat het Energiehandvest
basisregels voor de behandeling van buitenlandse investeerders en hun investeringen,
zoals wij die ook in het Nederlands recht kennen. Deze basisregels zien o.a. op een
eerlijke en billijke behandeling van buitenlandse investeerders, non-discriminatoire
behandeling en het stellen van voorwaarden op basis waarvan onteigend mag worden.
Bij de wetsbehandeling van de wet verbod op kolen bij elektriciteitsproductie is ook
stilgestaan bij de standaarden van eigendomsbescherming die daarbij van toepassing
zijn. Ten tweede geeft het Energiehandvest in aanvulling op het nationale recht, een
mogelijkheid tot arbitrage indien de investeerders menen dat de Staat deze basisregels
geschonden heeft. Zowel een procedure bij de nationale rechter, als arbitrage, zijn
onder Nederlands recht erkende manieren van geschilbeslechting. Kortom, het staat
Uniper, net als ieder ander natuurlijk of rechtspersoon, vrij om bezwaar en beroep
bij het bestuursorgaan en de bestuursrechter aan te tekenen tegen een overheidsbesluit
dat hen rechtstreeks raakt of een onrechtmatigde daad actie te starten tegen de Staat.
Investeerders die vallen onder de werking van het Energiehandvestverdrag kunnen daarbij
aanvullend kiezen tussen een gang naar de nationale rechter of internationale arbitrage.
Net zo min als de Staat bij procedures voor de Nederlandse rechter zich waagt aan
het inschatten van de mogelijke uitkomst van een rechterlijke procedure in een specifiek
geval, is het ook onwenselijk en ongepast om daarover uitspraken te doen in geval
een internationale arbitrage. De Nederlandse Staat heeft vertrouwen dat in beide gevallen
een eerlijk proces gewaarborgd is en ziet de uitkomsten met vertrouwen tegemoet.
Vraag 16
Kunt u bevestigen dat door het meestbegunstigingsprincipe (MFN) dat in CETA is opgenomen
bepaalde afspraken die onderdeel zullen worden van een vrijhandelsovereenkomst met
het Verenigd Koninkrijk ook gaan gelden voor Canada, zoals de Financial Times heeft
gemeld13? Zo nee, hoe zit het dan?
Antwoord 16
Als de vraag doelt op de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules (forward-looking
MFN), dan wordt het antwoord op deze vraag nader toegelicht in de memorie van toelichting
bij CETA.14 Door de genoemde clausules kunnen bepaalde afspraken over markttoegang voor investeringen,
diensten en dienstverleners die onderdeel zullen worden van een handelsovereenkomst
met het VK gaan gelden voor Canada. Dat kan alleen onder de voorwaarde die opgenomen
is in CETA, inhoudende dat het om vergelijkbare situaties moet gaan. De consequenties
voor Canadese diensten en dienstverleners zullen afhangen van de nog te maken afspraken
met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in
de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden
mee te zullen wegen.
Vraag 17
Welke sectoren vallen onder het meestbegunstigingsprincipe dat in CETA is opgenomen?
Welke middelen heeft de Europese Unie of Nederland om restricties die op dit moment
nog voor Canada gelden, maar die na het afsluiten van een vrijhandelsovereenkomst
met het Verenigd Koninkrijk mogelijk versoepeld worden, in stand te houden?
Antwoord 17
Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 16 verwijs ik voor een uitleg van de
werking en een overzicht van de vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules naar de
memorie van toelichting bij CETA. Opname van vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules
is gebruikelijk in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie, zoals de verdragen
met Zuid-Korea en de CARIFORUM-staten. Het meestbegunstigingsprincipe werkt twee kanten
op: in het geval dat Canada een verdergaande overeenkomst met een andere handelspartner
sluit, kan dit tot verbeterde markttoegang voor Europese bedrijven tot Canada leiden.
In CETA is dit principe opgenomen in art. 8(7), 9(5) en 13(4), waarin verwezen wordt
naar de relevante annexen met overzichten van gedekte activiteiten, sectoren en uitzonderingen
binnen de groepen «diensten» en «investeringen». Zoals in antwoord op vraag 16 is
aangegeven, moet er sprake zijn van vergelijkbare situaties wil er sprake zijn van
mogelijke toepassing van het meestbegunstigingsprincipe. Toepassing is geen automatisme.
De verdragspartij die meent aanspraak te kunnen maken op de meestbegunstigingsclausule
dient binnen drie maanden de andere verdragspartij in kennis te stellen dat hier een
beroep op gedaan wordt. Daarna vindt in het hoogste gemengde comité besluitvorming
plaats. Voordat besluitvorming in een gemengd comité plaats kan vinden dient de Raad
hiertoe met gekwalificeerde meerderheid te besluiten.
Vraag 18
Bent u het eens met de constatering van de Financial Times dat vanwege het meestbegunstigingsprincipe
een vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk kan leiden tot ongewilde concessies
aan Canada?
Antwoord 18
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 17 zijn clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging
opgenomen in recente vrijhandelsverdragen van de Europese Unie en kan het wederzijds
voordelen bieden wanneer verdere marktopening wordt overeengekomen met een derde land.
Er zijn in CETA uitzonderingen op de clausules met vooruitkijkende meestbegunstiging
opgenomen, zoals verregaande regionale integratie. De consequenties voor Canadese
diensten en dienstverleners zullen daarmee afhangen van de nog te maken afspraken
met het VK. De Europese Commissie heeft reeds aangegeven bij de positiebepaling in
de onderhandelingen met het VK vooruitkijkende meestbegunstigingsclausules in handelsakkoorden
mee te zullen wegen.
Vraag 19
Bent u bereid om naar aanleiding van de Brexit uw steun voor CETA te heroverwegen?
Zo nee, waarom niet?
Antwoord 19
Nee. Het uittreden van het VK, een belangrijke markt voor Nederland, onderstreept
andermaal het offensieve belang voor Nederland voor het openen van markten van derde
landen zoals Canada, als het maken van ambitieuze afspraken over markttoegang tot
het VK.
Vraag 20
Kunt u deze vragen een voor een, binnen de gebruikelijke beantwoordingstermijn maar
in ieder geval voorafgaand aan de plenaire behandeling van CETA beantwoorden?
Antwoord 20
Ja.
Ondertekenaars
-
Eerste ondertekenaar
S.A.M. Kaag, minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking
Gerelateerde documenten
Hier vindt u documenten die gerelateerd zijn aan bovenstaand Kamerstuk.