Lijst van vragen en antwoorden : Lijst van vragen en antwoorden over de strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek ‘Houdbaar voor de toekomst’ en de beleidsdoorlichting van artikel 6 (hbo) en artikel 7 (wo)
31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid
Nr. 808 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN
Vastgesteld 4 februari 2020
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd
aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 2 december
2020 inzake de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek «Houdbaar voor de
toekomst» en de beleidsdoorlichting van artikel 6 (hbo) en artikel 7 (wo) (Kamerstukken
31 288 en 31 511, nr. 797).
De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 31 januari 2020. Vragen en
antwoorden zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Tellegen
De adjunct-griffier van de commissie, Verouden
1
Hoeveel internationale studenten waren er in 2019, 2018 en 2017?
In 2019 waren er in het bekostigde hoger onderwijs (hbo en wo, EER en niet-EER1) 94.236 internationale studenten ingeschreven. In 2018 waren dit 85.439 en in 2017
76.192.
aantal ingeschrevenen per categorie internationaal en EER
jaar
aantallen
percentages
soort HO
categorie internationaal EER
2017
2018
2019
2017
2018
2019
hbo
Internationaal EER
21.550
22.271
23.563
4,8%
4,9%
5,1%
hbo
Internationaal niet-EER
6.234
7.104
8.003
1,4%
1,6%
1,7%
hbo
Nederlands
424.386
425.815
431.256
93,9%
93,5%
93,2%
totaal hbo
452.170
455.190
462.822
100%
100%
100%
wo
Internationaal EER
35.426
40.853
45.274
12,7%
14,0%
14,9%
wo
Internationaal niet-EER
12.982
15.211
17.396
4,7%
5,2%
5,7%
wo
Nederlands
229.566
236.588
242.148
82,6%
80,8%
79,4%
totaal wo
277.974
292.652
304.818
100%
100%
100%
eindtotaal
730.144
747.842
767.640
Cijfers DUO
2, 3, 4 en 5
Hoeveel bacheloropleidingen worden volledig in het Engels gegeven?
Hoeveel masteropleidingen worden volledig in het Engels gegeven?
Hoeveel bacheloropleidingen worden deels in het Engels gegeven?
Hoeveel masteropleidingen worden deels in het Engels gegeven?
De taal waarin het onderwijs aan een opleiding wordt verzorgd wordt op dit moment
nog niet centraal geregistreerd. Dat geldt voor zowel volledig als deels in een andere
taal verzorgde opleidingen. Met het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid wordt voorgesteld
om – wanneer instemming is verkregen van de NVAO – te registreren wanneer een opleiding
volledig anderstalig onderwijs aanbiedt.2
Wel inventariseert de VSNU sinds studiejaar 2016/2017 de taal van opleidingen. Volgens
de VSNU is het aandeel opleidingen per onderwijstaal als volgt:
– 29% van de wo-bacheloropleidingen wordt in het Engels verzorgd;
– 15% van de wo-bacheloropleidingen wordt zowel in het Engels als het Nederlands verzorgd;
– 56% van de wo-bacheloropleidingen wordt in het Nederlands verzorgd;
– 76% van de wo-masteropleidingen wordt in het Engels verzorgd;
– 10% van de wo-masteropleidingen wordt zowel in het Engels als het Nederlands verzorgd,
en
– 14% van de wo-masteropleidingen wordt in het Nederlands verzorgd.
De Vereniging Hogescholen en de NRTO houden deze gegevens niet structureel bij. Op
grond van cijfers van de Vereniging Hogescholen uit 20183 is wel bekend dat bij hogescholen 82% van de opleidingen geheel in het Nederlands
wordt aangeboden, 11% van de opleidingen zowel een Nederlandstalige als een Engelstalige
variant aanbiedt, en circa 7% geheel in het Engels wordt aangeboden.
6
Waarom beschikt u niet over een uitputtend overzicht van alle lectoraten?
Het Ministerie van OCW houdt voor geen van de onderwijssectoren overzichten bij van
alle hoogleraren, lectoren en praktoren. Deze informatie is vaak per instelling goed
vindbaar op de website. Om inzicht te hebben in de ontwikkeling van lectoraten verzamelt
het Rathenau Instituut gegevens over lectoren en publiceert hierover periodiek. Zij
krijgt daartoe gegevens van het Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA
die aanvragen verwerkt voor onderzoeksprojecten. SIA houdt jaarlijks geactualiseerde
overzichten bij van alle lectoraten in Nederland. Het meest complete online overzicht
is te vinden in de Atlas op de website van de Vereniging Hogescholen, die tweejaarlijks
geactualiseerd wordt.4
7
Op welke wijze is het toezicht op de lectoraten geregeld?
De kwaliteit van het hoger onderwijs wordt geborgd met accreditatie. Er is geen apart
toezicht specifiek op de lectoraten. Net als bij universiteiten wordt het praktijkgericht
onderzoek dat binnen onderzoeksgroepen valt periodiek geëvalueerd. In het hbo wordt
gewerkt met het Brancheprotocol Kwaliteitszorg Onderzoek (BKO). Dit brancheprotocol
legt de basis voor een landelijk kwaliteitszorgstelsel voor het praktijkgericht onderzoek
aan hogescholen. Het is gericht op het permanent handhaven en verbeteren van de kwaliteit
van het onderzoek. Elke zes jaar wordt een onderzoekseenheid gevisiteerd door een
onafhankelijke commissie. De basis voor de visitaties bestaat uit vijf standaarden
waar de onderzoekseenheid aan dient te voldoen en waarover zij verantwoording aflegt.
Op basis van de bevindingen tijdens visitatie wordt er een bestuurlijke reactie opgesteld
waarin wordt aangegeven welke concrete stappen de hogeschool, op basis van de oordelen
en aanbevelingen uit het visitatierapport, zal ondernemen.
8
Hoe zijn de opbrengsten van het studievoorschot geïnvesteerd in de verbetering van
de kwaliteit van het onderwijs?
Ik verwijs u hiervoor naar de brief die ik op 5 november 2019 naar uw Kamer heb gestuurd
en waarin wordt beschreven waaraan de opbrengsten van het leenstelsel worden besteed.5 De afzonderlijke plannen en besluiten met betrekking tot de studievoorschotmiddelen
zijn per instelling te raadplegen op rijksoverheid.nl.6
9
Welke wo-masteropleidingen laten geen hbo-gediplomeerde studenten toe?
Ik verwijs u hiervoor naar het rapport Doorstromen van hbo naar wo7 van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie), dat ik op 1 april 2019
naar uw Kamer heb gestuurd. In bijlage 5 van dit onderzoeksrapport is een lijst opgenomen
van alle wo-masteropleidingen die niet toegankelijk zijn voor hbo-gediplomeerden,
inclusief een toelichting per wo-master.
10
Hoe wordt de persoonlijke ontplooiing van studenten gemeten en beoordeeld?
Het behoort tot het wezen van onderwijsinstellingen om bij te dragen aan socialisatie,
persoonlijkheidsvorming, persoonlijke ontplooiing en maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.
Deze taken liggen besloten in, en zijn verweven met al wat een onderwijsinstelling
verricht. Het is aan de instelling op welke wijze zij invulling geeft aan de bevordering
van persoonlijke ontplooiing bij haar studenten. Daar is geen eenduidige definitie
voor. Het beoogd en gerealiseerd eindniveau van opleidingen wordt beoordeeld door
onafhankelijke peers ten behoeve van de accreditatie van opleidingen; in die context
wordt in elk geval ook gewogen waartoe de studenten worden opgeleid en gevormd.
11
Wat valt er precies onder de eerste, tweede en derde geldstroom voor hogescholen en
universiteiten?
De tabel die is opgenomen in de Strategische agenda hoger onderwijs en onderzoek (hierna:
strategische agenda) bevat een overzicht van de drie geldstromen die de hogescholen
en universiteiten ontvangen in constante prijzen van 2011. De cijfers zijn gebaseerd
op de jaarverslagen van instellingen. Tot de eerste geldstroom zijn gerekend de baten
die instellingen opnemen in het jaarverslag als ontvangsten vanuit de rijksbijdrage
en collegegelden. Tot de tweede geldstroom is gerekend de baten die instellingen opnemen
in het jaarverslag als ontvangen baten van NWO en KNAW. Tot de derde geldstroom zijn
alle andere baten gerekend. Dat zijn baten vanuit: de EU, contractonderzoek, nationale
overheden, andere non-profitorganisaties en van bedrijven, voor contractonderwijs,
uit opdrachten van derden, uit patiëntenzorg, licentieopbrengsten, verhuur, detachering
van personeel, schenkingen en sponsoring, studentenbijdragen anders dan collegegeld
en verkoop van onderwijsmateriaal, catering en overige baten.
12
Waarom blijven in Nederland het aantal studenten in een associate degree-opleiding
achter?
Sinds 1 januari 2018 is de Wet invoering associate degree-opleiding in werking getreden.
Hiermee kreeg de associate degree-opleiding, naast de bachelor- en de masteropleiding,
een zelfstandige positie in het hoger beroepsonderwijs. Omdat de opleiding in Nederland
vrij nieuw is, is het vanzelfsprekend er het ontwikkeltijd nodig is. Daarom ligt,
in vergelijking met andere landen, het aantal jongvolwassen met een associate degree-graad
laag.
De instroom van het aantal associate degree-studenten stijgt jaarlijks, in 2018–2019
zelfs met 28% ten opzichte van het jaar ervoor. 8 Ook het aantal jongvolwassenen met een associate degree-diploma groeit.9 Ten slotte groeit ook het aanbod van associate degree-opleidingen.10 De verwachting is dat deze groeiende trend de komende jaren zal aanhouden.
13
Wat is de link tussen de PIAAC11 competenties en persoonlijke ontplooiing als doel voor het hoger onderwijs?
PIAAC (Programme for the International Assessment of Adult Competencies) is een internationaal
onderzoek naar de taalvaardigheid, rekenvaardigheid en hetprobleemoplossend vermogen
van volwassenen. Het PIAAC onderzoek maakt het mogelijk de prestaties van Nederlandse
hoger opgeleiden internationaal te vergelijken. Het gaat hier om de score op informatieverwerkende
vaardigheden die geen directe relatie heeft met persoonlijke ontplooiing.
14
Wat is de verklaring voor het feit dat de studenttevredenheid over het hbo lager ligt
dan over het wo?
Deze gegevens komen uit de Nationale Studenten Enquête (NSE). Dit verschil tussen
hbo- en wo-studenten was de afgelopen jaren ook zichtbaar. De NSE geeft geen verklaring
voor deze verschillen.
15
Wat is «non-formele scholing»?
Bij non-formele scholing gaat het om cursussen en trainingen die niet leiden tot een
diploma dat erkend wordt door het Ministerie van OCW.
16
Wat zijn de oorzaken dat Nederland niet goed scoort op studievoortgang en het aantal
studenten dat nominaal een ho-opleiding afrondt?
Er is geen eenduidige oorzaak aan te wijzen waarom Nederland minder goed scoort op
studievoortgang en het aantal studenten dat nominaal een ho-opleiding afrondt. De
Higher Education Benchmarking Higher Education System Performance wijst erop dat er
een variëteit aan institutionele en land-specifieke factoren is die de verschillen
in bachelor-rendement kunnen verklaren. Dan valt te denken aan: de mate van de toegankelijkheid,
de structuur van het opleidingsaanbod, het kwaliteitsniveau van opleidingen, hoogte
van het collegegeld, de wijze van bekostiging van instellingen of cultuuraspecten.
Ik verwijs tevens naar de beantwoording van vraag 19.
17
Vanuit mbo 4 maken minder eerstegeneratiestudenten de stap naar het hoger onderwijs,
hoe hoog is het percentage van deze studenten dat in plaats van hoger onderwijs een
baan op niveau vindt?
In 2017/2018 stroomde 41% van de eerstegeneratiestudenten direct na het behalen van
een mbo-diploma door naar het hoger onderwijs. Dit is lager dan de jaren ervoor.12 Om meer inzichten te verkrijgen in de dalende doorstroom, heb ik nader onderzoek
uitgezet. Daarbij wordt ook gekeken of de uitstroom naar een baan een rol speelt.
Hierbij kijk ik specifiek naar de eerstegeneratiestudenten. Ik verwacht voor de zomer
uw Kamer te kunnen informeren over de resultaten van mijn onderzoek.
18
Waarom vallen studenten met een niet-westerse migratieachtergrond vaker uit? Waarom
switchen ze vaker?
De oorzaken voor uitval en switch (bij studenten met een niet-westerse migratieachtergrond)
zijn onvoldoende bekend. Uw Kamer heeft recent twee moties aangenomen die zich richten
op de kosten van uitval en switch en de hoofdoorzaken van switch en uitval in de verschillende
onderwijsdomeinen (Kamerstuk 31 288, nrs. 770 en 759). Aan het NRO13 is inmiddels gevraagd hier nader onderzoek naar te doen. Het doel van het onderzoek
is door middel van literatuuronderzoek een beter overzicht te krijgen over wat er
bekend is over de oorzaken van uitval en switch in Nederland (waaronder het bindend
studieadvies), en een beter inzicht te geven in de kosten van uitval en switch. Het
onderzoeksrapport moet antwoord geven op de beide moties. Het moet een basis kunnen
bieden voor het beleid van hogescholen en universiteiten om de uitval en switch terug
te dringen en studiesucces te bevorderen.
19
Waarmee onderscheiden het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Litouwen en Israël zich waardoor
zij een hoger bachelorrendement in nominale duur hebben?
De OESO wijst erop dat er een variëteit aan institutionele en land-specifieke factoren
is die de verschillen in bachelor-rendement kunnen verklaren. Zo ziet de OESO onder
meer een verband met toegankelijkheid en flexibiliteit van systemen. Voor de genoemde
landen met een hoge score op studievoortgang en nominale afgestudeerden geldt dat
er niet één factor is die het hogere rendement verklaart. Deze landen onderscheiden
zich van Nederland door andere systeemkenmerken, zoals een hoger collegegeld (VK),
een schoolser systeem (Litouwen) of een cultuur waarin nominaal studeren de norm is.
20
In welke mate zijn de stressklachten die studenten ervaren, uit onderzoek van de Radboud
Universiteit Nijmegen14, te relateren aan het studeren? Spelen er ook andere factoren mee?
Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat stress en prestatiedruk niet alleen
worden ervaren in de studie. Uit het SER-advies Kansen en belemmeringen voor jongeren in 201915 blijkt dat jongeren veel druk ervaren en dat dit niet alleen te maken heeft met
de studie. Ook verwachtingen van ouders, de samenleving en social media spelen een
rol. Er gebeurt en verandert veel in het leven van een jongvolwassene en dat brengt
druk en stress met zich mee.
Ik heb het RIVM opdracht gegeven tot een grootschalig onderzoek om een meting te doen
naar mentale gezondheid van studenten. In dit onderzoek zal worden gekeken naar de
omvang van stress en mentale druk en de factoren die hierop van invloed zijn. De meting
zal de basis vormen voor een monitor mentale gezondheid van studenten zodat bezien
kan worden hoe de mentale gezondheid van studenten zich ontwikkelt.
21
Hoe groot is de groep niet-EER studenten van de naar schatting groei van 15 procent
aan buitenlandse studenten in het wo?
De referentieraming 2019 (RR2019) is de meest recente voorspelling van het aantal
internationale studenten (zie tabel 1). RR2019 bevat ook ramingen voor het gehele
wo (zie tabel 2). Tussen 2018 en 2025 is een groei geraamd van 43,4 duizend studenten
(14,8%) voor het totale wo. In dezelfde periode wordt voor de groep niet-EER studenten
een groei verwacht van ongeveer 6,6 duizend studenten. Dit is 15,2% van de totale
groei van 43,4 duizend in het wo.
De referentieraming 2019 heeft als laatste realisatiejaar 2018. De data voor 2019
in onderstaande tabellen zijn dus ook voorspellingen. Er zijn nog geen ramingen beschikbaar
waarin de realisatiegegevens over 2019 verwerkt zijn.
Tabel 1) Raming internationale studenten RR2019
Totaal wo
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
EER
41.572
44.069
46.565
49.062
51.559
54.055
56.552
59.049
Niet-EER
16.157
17.098
18.038
18.979
19.920
20.860
21.801
22.741
Tabel 2) Raming totaal wo RR2019 (aantallen x1000)
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
totaal wo
292,7
300,2
307,5
314,6
321,3
327,1
332,1
336,2
22
Hoe worden de Europese universiteiten geselecteerd?
Gedurende twee aanvraagrondes binnen het programma Erasmus+, waarvan de eerste reeds
is afgesloten en de tweede op dit moment open staat, kunnen voorstellen voor Europese
Universiteitsnetwerken ingediend worden bij de Europese Commissie. Uit deze aanvragen
worden de netwerken geselecteerd aan de hand van criteria die van tevoren zijn vastgesteld.
De selectie gebeurt door onafhankelijke externe deskundigen die door de Europese Commissie
worden aangewezen. Op basis van de eerste aanvraagronde zijn door de Europese Commissie
17 Europese Universiteitsnetwerken geselecteerd. Vier Nederlandse hogeronderwijsinstellingen
(Universiteit van Amsterdam, Universiteit Utrecht, Universiteit Maastricht, en de
Universiteit Twente) maken deel uit van de eerste geselecteerde Europese Universiteitsnetwerken.
De tweede oproep om voorstellen in te dienen sluit eind februari.
23
Wat houden de voorgestelde Europese universiteiten in? In hoeverre gaat dit om nieuwe
universiteiten of om samenwerking van bestaande universiteiten? Indien het gaat om
samenwerking gaat het dan om nieuwe samenwerkingen of om al bestaande?
Op grond van de geselecteerde netwerken zullen verschillende modellen worden getest
om het initiatief rondom de Europese Universiteitsnetwerken concreet gestalte te kunnen
geven. Het initiatief is bedoeld om de mobiliteit van studenten en personeel te verbeteren.
Ook wordt met dit initiatief beoogd de kwaliteit, de inclusiviteit en het concurrentievermogen
van het Europees hoger onderwijs te bevorderen. Sommige geselecteerde netwerken zijn
nieuw opgezette samenwerkingsverbanden, andere netwerken betreffen bestaande samenwerkingen,
soms uitgebreid met een of enkele nieuwe partnerinstellingen. Voor zover mij bekend
zijn er geen geheel nieuwe hogeronderwijsinstellingen gecreëerd.
24
Op welke wijze gaan universiteiten in overleg met elkaar om onderscheidende onderzoeksprioriteiten
te stellen? Welke gevolgen gaat dit mogelijk hebben voor de huidige prioriteiten en
wetenschappers aan universiteiten?
Een belangrijk instrument voor instellingen om in onderling overleg keuzes te maken
ten aanzien van specialismen in universitair onderzoek en om samenwerking te stimuleren
zijn de sectorplannen. Bij de huidige sectorplannen bèta/techniek en SSH16 zijn al onderscheidende onderzoekszwaartepunten gekozen waarmee een heldere profilering
is ontstaan. De komende zes jaar investeer ik hierin € 70 miljoen per jaar; na positief
advies van de sectorplancommissies blijven deze middelen structureel beschikbaar.
Dit creëert ruimte om de zwaartepunten te versterken met nieuwe wetenschappers.
Dit type onderlinge samenwerking tussen universiteiten zal worden verbreed. Ik heb
de VSNU gevraagd om samen met de universiteiten dit voorjaar te komen tot nieuwe voorstellen
voor sectorplannen. Daarnaast start ik dit jaar een strategische dialoog met de hogeronderwijsinstellingen.
Dit gesprek zal zich bij de universiteiten toespitsen op de keuzes ten aanzien van
het profiel van de instelling, zwaartepunten in graduate onderwijs en onderzoekszwaartepunten. Op basis van een totaalbeeld zal het gesprek
met de gehele sector gevoerd worden. De uitkomsten kunnen de basis vormen voor nieuwe
bestuurlijke afspraken met de sector.
25
Op welke manier draagt het wetsvoorstel Sterk Beroepsonderwijs17 bij aan het versterken van de samenwerking in de beroepskolom tussen het middelbaar-
en hoger beroepsonderwijs?
Het wetsvoorstel doorlopende leerroutes vmbo-mbo is één van de drie actielijnen van
het programma Sterk beroepsonderwijs dat door het Ministerie van OCW, MBO Raad, VO-Raad,
Connect Groen, Stichting Platforms VMBO en Platform-TL gezamenlijk wordt uitgevoerd.
Dit wetsvoorstel maakt doorlopende leerroutes vmbo-mbo mogelijk. Een doorlopende leerroute
is een route waarin zowel een vmbo-diploma als een mbo-diploma (op niveau 2, 3 of
4) wordt behaald. Doordat het onderwijs in een doorlopende leerroute verdiept, verrijkt
of versneld kan worden, stromen jongeren beter voorbereid in op de (regionale) arbeidsmarkt
of stromen zij sneller door naar vervolgonderwijs; een mbo-opleiding op een hoger
niveau of, na het afronden van mbo 4, naar het hbo.
26
Wat houdt profielbekostiging in?
Profielbekostiging is een vorm van bekostiging waarbij het profiel van de instelling
mede bepalend is voor de hoogte van een deel van de vaste voet (onderwijsopslag) en/of
voor een apart missiebudget in de bekostiging. Het profiel van de instelling wordt
bepaald door onder andere het onderwijs- en onderzoekportfolio van een instelling,
de positie in de regio, kostbare infrastructuur en de samenstelling van de studentpopulatie.
Via het kostenonderzoek dat ik heb aangekondigd18 kan een deel van instellingsspecifieke kosten in beeld worden gebracht die relevant
zijn voor het profiel van een instelling.
27
In hoeverre zal de aanvraagdruk verminderen door geld van de NWO19 over te hevelen naar de universiteiten?
Het is van groot belang dat de onderzoeksmiddelen bij overheveling door de universiteiten
zo worden ingezet dat er minder aanvragen worden gedaan door de universiteiten bij
NWO. Alleen dan kan de aanvraagdruk verminderen. NWO en de VSNU hebben in december
2019 een advies uitgebracht met daarin voorstellen om de aanvraagdruk te verminderen.
Het is belangrijk dat de acties die worden aangekondigd echt worden uitgevoerd. De
huidige prestatiecultuur rond aanvragen moet veranderen, anders bestaat het gevaar
dat van de over te hevelen middelen meer wetenschappers worden aangenomen (zonder
eigen onderzoeksbudget) die meer aanvragen gaan doen bij NWO.
De universiteiten werken momenteel samen met NWO en de KNAW aan een voorstel om de
overheveling op termijn op te laten lopen tot € 100 miljoen. Commissie van Weckhuijsen
heeft onder andere hierover onlangs een advies gegeven (Evenwicht in het wetenschapssysteem,
29 jan 2020 KNAW). De commissie concludeert dat er meer budget moet komen bij NWO
voor ongebonden onderzoek en dat dit extra investeringen vereist. Schuiven met middelen
tussen NWO en de universiteiten zal geen oplossing bieden, volgens deze commissie.
Ik kom voor het AO wetenschapsbeleid op 21 april met een reactie op dit rapport.
28
Wat is het SEP20 protocol?
De zesjaarlijkse evaluaties van wetenschappelijk onderzoek worden uitgevoerd door
internationale evaluatiecommissies op basis van het Standaard Evaluatie Protocol (SEP).
Het protocol is ontwikkeld door KNAW, NWO en VSNU en beschrijft de doelstellingen en methodiek van de evaluaties. Het SEP bestaat
sinds de jaren »90 van de vorige eeuw en wordt toegepast bij universiteiten en in
de NWO- en KNAW-instituten. Internationale experts uit het onderzoeksveld beoordelen
wat er in de voorgaande jaren is gepresteerd. Zij doen tevens aanbevelingen voor het
onderzoek van een instituut en zijn strategie en beleid. In internationale vergelijkingen
scoort het onderzoek aan de Nederlandse universiteiten onverminderd hoog. Systematische
evaluaties aan de hand van het SEP dragen hieraan bij doordat zij zorgen voor een
voortdurende verbetering van de hoge kwaliteit van de wetenschapsbeoefening.
29
Hoe heeft u zich in Europa sterk gemaakt voor een herijking en verbreding van het
waarderingssysteem?
Ik ben daar nog volop mee bezig. Het plan Erkennen en waarderen is in november 2019
gelanceerd. Het gaat hier om een transitie, een cultuurverandering à la open science
en ook dit is een traject van de lange adem. Nederland is in Europa een voorloper
op het gebied van een nieuwe manier van erkennen en waarderen in de wetenschap. Daarom
wil ik een coalition of the willing creëren met gelijkgestemde landen die samen met ons de transitie verder vorm willen
geven. Ik nodig in mijn gesprekken mijn Europese collega’s hiertoe uit. Bijvoorbeeld
België en Finland zijn geïnteresseerd. De Europese Commissie heeft een vernieuwing
van de Europese onderzoeksruimte op de agenda en in dat kader agendeert Nederland
het belang van een vernieuwing van het waarderingssysteem, waar meer aandacht en ruimte
is voor open science, impact, onderwijs en inclusie.
30
Op welke manieren vinden studenten die als eerste uit hun familie naar het hoger onderwijs
gaan minder gemakkelijk hun weg? Uit welke onderzoeken blijkt dit?
In de Monitor Beleidsmaatregelen 2018–2019 wordt aangegeven dat eerstegeneratiestudenten
zich minder vaak actief oriënteren op hun studie dan studenten met hoogopgeleide ouders.
Ook laten zij zich minder vaak leiden door intrinsieke motieven, zoals inhoudelijke
interesse in een opleiding. Een op de vijf eerstegeneratiestudenten hecht hier belang
aan, terwijl een op de vier studenten van hoger opgeleide ouders dat doet. Eerstegeneratiestudenten
laten zich bij hun studiekeuze vaker leiden door extrinsieke motieven, zoals de inrichting
van de opleiding en het beroepsperspectief van de opleiding.
31
Welke ambities vallen onder de RAP21?
De regionale ambitieplannen bevatten de ambities die hogeronderwijsinstellingen samen
met het toeleverend onderwijs in de regio’s hebben geformuleerd over verbetering van
de doorstroom en aansluiting vo-ho en mbo-hbo voor de periode van 2018 t/m 2021.
32
Wat valt onder de G5 hogescholen?
De G5 is een informeel samenwerkingsverband van zes hogescholen gevestigd in vijf
steden in de Randstad: Hogeschool van Amsterdam, Hogeschool Utrecht, De Haagse Hogeschool,
Hogeschool Rotterdam, Hogeschool Leiden en Hogeschool Inholland. Binnen de G5 vindt
overleg plaats op bestuurlijk niveau en op niveau van de directeuren onderwijs. Ook
wordt inhoudelijk afgestemd, onder andere op het gebied van onderzoek.
33
Hoeveel instellingen hebben een startthermometer of een equivalent daarvan? Hoe groot
is het succes van deze initiatieven, toegespitst per initiatief en onderwijsinstelling?
Dat is niet helemaal bekend. In ieder geval gebruiken Fontys Hogescholen en Windesheim
de Startthermometer. Ook de G5 hogescholen gebruiken een dergelijk instrument (100
dagen monitor). Echter, die geven geen persoonlijke uitslag naar de student, maar
alleen de data op geaggregeerd niveau aan de opleidingen terug. Bij Fontys Hogescholen
heeft 50% van de eerstejaarsstudenten de Startthermometer ingevuld, en een deel daarvan
heeft het al actief besproken met bijvoorbeeld een decaan of heeft een training gevolgd.
De Startthermometer bestaat nog niet zo lang. Bij Fontys Hogescholen geeft men aan
dat de thema’s die in de Startthermometer zitten (motivatie, sociale integratie, academische
integratie en tevredenheid met studiekeuze) voorspellend zijn voor uitval. Fontys
wil dit jaar kijken naar effecten op uitval en switch.
34
Wanneer kan de Kamer de resultaten van de initiatieven van de VH22 rondom (bindend) studieadvies verwachten?
De VH is aan het bekijken welke andere vormen van een (al dan niet bindend) studieadvies
kansrijk zijn. Op sommige plekken krijgt dat al concrete vorm zoals bij Windesheim.
Uw Kamer ontvangt eind dit jaar een voortgangsrapportage over de strategische agenda.
Daarin zult u ook geïnformeerd worden over de initiatieven van de VH.
35
Hoe heeft u de motie van het lid Bisschop23 over een duidelijkere positionering van de bachelor als arbeidsmarktrelevantie eindopleiding
verder uitgevoerd, naast de Bologna-verklaring?
Het lid Bisschop verzocht mij, in de context van de toenemende druk op het hoger onderwijs
door groeiende studentenaantallen, te verkennen of een duidelijkere positionering
van de bachelor als eindopleiding kan bijdragen aan een meer beheersbare organisatie
van het hoger onderwijs. Een bacheloropleiding is in Nederland al een arbeidsmarktrelevante
eindopleiding. Om de druk, waar het lid Bisschop in de motie naar verwijst, te verlagen
zal ik inzetten op het bevorderen van wisselstroom. Met wisselstroom wordt onder meer
bedoeld dat hogescholen en universiteiten meer samen optrekken in de voorlichting
aan studenten en dat zij samenwerken om het makkelijker te maken voor studenten om
in hun eerste jaar te wisselen van hbo naar wo of vice-versa, zonder daarbij studievertraging
op te lopen. Een effect van meer wisselstroom kan zijn dat de stevige groei van het
aantal studenten in het wo wordt afgeremd, en dat het aantal studenten in het hbo
niet verder daalt. Samen met de sector zal ik onderzoeken of er belemmeringen zijn
voor instellingen om wisselstroom te bevorderen door in de propedeuse van de bachelor
een aantal vakken met het hbo of het wo uit te wisselen. Daar waar belemmeringen zijn,
zal ik ze proberen weg te nemen.
36
Hoe wordt het programma «Student Life» bekostigd?
Het Ministerie van OCW bekostigt niet specifiek studentenwelzijnprogramma’s op hogeronderwijsinstellingen.
De instellingen hebben de vrijheid om dergelijke begeleidingsprogramma’s voor hun
studenten te organiseren. Zij kunnen dit bekostigen uit de lumpsum.
37
Hoe geeft het hoger onderwijs uiting aan de wens dat er meer rolmodellen moeten komen
waar meer groepen zich mee kunnen identificeren?
Diverse hogeronderwijsinstellingen zijn zich bewust dat rolmodellen een belangrijke
invloed hebben op de mate waarin studenten het gevoel hebben «erbij te horen» en op
hun plek te zijn. Instellingen geven op hun eigen wijze invulling aan rolmodellen
in het onderwijs. Zo zijn er onder andere programma’s ontwikkeld waarin studenten
elkaar als mentor voor elkaar optreden. Er is meer aandacht voor diversiteitsbeleid
op universiteiten en hogescholen, zowel in het personeelsbestand als in de studentenpopulatie.
38
Wat is het studiesucces van de studenten die meededen aan het programma S4S24 in de studiejaren na het eerste jaar?
Het studiesucces van de studenten die meededen aan een S4S-programma is na het eerste
jaar nog niet te meten. Bij diverse instellingen is de impact van het S4S-project
wel merkbaar. De eerste bevindingen zijn positief. De meerwaarde van de verschillende
S4S-projecten die in 2018 van start zijn gegaan, is dat alle initiatieven zich op
kleine en eigen onderdelen van inclusief onderwijs richten. De kracht van de projecten
is dat de meeste projecten inzetten op inclusie door middel van het vergroten van
een «sense of belonging» en de verbetering van studiesucces voor studenten. Er wordt
ook rekening gehouden met ervaringen van studenten die de eerste zijn in hun familie
die gaan studeren, of studenten die de overstap vanuit het mbo naar het ho (willen)
maken.
39
Wordt in het onderzoek naar de geestelijke gesteldheid van studenten ook factoren
meegenomen als levensfase of andere privéfactoren?
Het RIVM zal in haar onderzoek ingaan op factoren van individuele, sociale en maatschappelijke
aard. Dit kan gaan over individuele factoren van een student, over het bredere support
systeem (sociaal) en over bredere maatschappelijke ontwikkelingen zoals macro-economische
ontwikkelingen en social media.
40
Wat is de verklaring voor het percentage studenten van 25 jaar en ouder dat aan een
bekostigde bachelor studie in Nederland begint en dat met zes procent onder het OESO25 gemiddelde zit?
In het Nederlandse hoger onderwijs zijn deeltijdse opleidingen primair gericht op
de doelgroep (werkende) volwassenen. Uit onderzoek van ResearchNed naar de kenmerken
en behoeften van deeltijdstudenten26 is gebleken dat deze opleidingen onvoldoende flexibel zijn en onvoldoende zijn afgestemd
op de kenmerken en behoeften van volwassenen. In het hbo is sinds 2015 een sterke
stijging van de instroom van volwassenen ouder dan 25 jaar te zien in het deeltijdonderwijs,
mede dankzij de experimenten gericht op flexibilisering. In het wo zijn de aantallen
deelnemers aan deeltijdonderwijs nog altijd marginaal. Nederland blijft daarin achter
op andere landen.
Daarnaast is een mogelijke verklaring dat het in Nederland gebruikelijker is om op
jongere leeftijd in te stromen in het hoger onderwijs dan in veel andere landen. En
we weten dat werkgevers in Nederland vooral investeren in kortdurende cursussen voor
hun medewerkers en minder in langer durende opleidingen. Uit de tussenevaluatie van
de experimenten leeruitkomsten en vraagfinanciering (2019) weten we bijvoorbeeld dat
minder dan de helft van de werkende studenten een bijdrage van de werkgever krijgt
voor deelname aan de hbo-opleiding en dat de gemiddelde bijdrage van € 1.500 die werknemers
ontvangen van hun werkgever niet helemaal kostendekkend is. Ook zijn er vrijwel geen
O&O-fondsen zijn die middelen beschikbaar stellen voor deelname van werknemers aan
ho-opleidingen.
41
Wat zijn de resultaten van het valideringstraject?
Validering in het onderwijs leidt tot vrijstellingen van onderdelen van opleidingen
waarvan de doelstellingen of leeruitkomsten aantoonbaar al beheerst worden op het
vereiste niveau. In het experiment leeruitkomsten leidt dat dan vervolgens tot verkorte
opleidingstrajecten op maat. Overigens kan validering van relevante kennis en kunde
die is opgedaan buiten de opleiding in het experiment leeruitkomsten ook «tijdens
de rit» plaatsvinden. Bij de leerwegonafhankelijke beoordeling brengen studenten dan
bewijsstukken uit hun eigen praktijkervaring in om de realisatie van leeruitkomsten
aan te tonen. Daar wordt door studenten veel gebruik van gemaakt. Dan leidt het niet
tot verkorting van opleidingstrajecten, maar tot verlichting van de studielast tijdens
de opleiding.
42
Hoe wordt voorkomen dat met publieke middelen private activiteiten van ho-instellingen
gefinancierd worden? In hoeverre bieden ho-instellingen modules aan onder de kostprijs?
Wat zijn de gevolgen hiervan voor de private markt?
Overheidsgeld dat voor het onderwijs bestemd is mag niet weglekken en onderwijsgeld
mag geen oneerlijke concurrentie veroorzaken. De overheid wil tegelijkertijd wel mogelijkheden
bieden om door private activiteiten en door publiek-private samenwerking het bekostigde
onderwijs en onderzoek te versterken. Voor private activiteiten gelden daarom regels
op grond van de onderwijswetten Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) en de Wet op
het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De inspectie houdt toezicht
op de naleving van deze regels. Het aanbieden van modules onder de kostprijs is niet
toegestaan.
43
Hoeveel procent van de studenten die een studievoucher hebben ontvangen maakt hiervan
gebruik?
De voucher kan voor het eerste cohort studenten, dat in 2015–2016 is afgestudeerd
en aan de voorwaarden voor het in aanmerking komen voor een voucher heeft voldaan,
ingezet worden per studiejaar 2020–2021. Slechts drie personen komen in aanmerking
voor de voucher op dit moment. Geen van de betrokken studenten (drie personen) heeft
op dit moment een verzoek ingediend om de voucher per studiejaar 2020–2021 in te zetten.
44
Op welke manier geeft u binnen het beleid prioriteit aan het fenomeen gamification?
In de strategische agenda besteed ik aandacht aan de digitalisering van het onderwijs,
waar ook gamification bij hoort. Ik pleit voor doordacht digitaliseren. Digitalisering van het onderwijs is hard nodig omdat het een grote meerwaarde heeft
voor de onderwijskwaliteit, mits het doordacht gebeurt. Gamification is wat mij betreft
geen doel op zich, maar een middel. Games kunnen helpen om de student centraal te
stellen en ervarend leren mogelijk te maken. Dit vergroot de leeropbrengsten. Ik ondersteun
het Versnellingsplan onderwijsinnovatie met ICT waarin hard gewerkt wordt aan het
versnellen van dergelijke onderwijsinnovaties.
45
Wat is een hbo-master? Waarom is deze in het leven geroepen en wat is de toegevoegde
waarde vanuit het perspectief van de student en het werkveld?
Studenten en professionals die een bachelordiploma hebben behaald, kunnen een vervolgopleiding
kiezen in de vorm van een hbo-master als verdieping of verbreding van een bacheloropleiding
met een sterke link naar de beroepspraktijk.27 Zo is praktijkgericht onderzoek vaak een vast onderdeel van een hbo-master. Bij wo-masters
ligt de nadruk meer op onderzoeks- en academische vaardigheden. Ook voor professionals
biedt een hbo-master voordelen. Werknemers kunnen via deze weg een internationaal
erkende mastertitel behalen en een praktijkgericht onderzoek uitvoeren binnen hun
eigen organisatie. Dergelijk onderzoek kan voor de organisatie leiden tot meer innovatie,
kennis en vakbekwaamheid. Ik vind het van belang dat hbo-masters goed aansluiten bij
de behoefte van de arbeidsmarkt en de samenleving en onderscheidend zijn in het bestaande
masteraanbod.
46
Wat zijn «joint programs» en kunnen daar voorbeelden van gegeven worden?
Joint programs zijn gezamenlijke opleidingen of gezamenlijke afstudeerrichtingen,
verzorgd door twee of meer Nederlandse instellingen of door een of meer andere Nederlandse
instellingen met een of meer buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs. Dit kan
leiden tot een gezamenlijke graad (joint degree) maar dit is niet noodzakelijk. Een
voorbeeld is de Master of Science in Water Technology. Dit programma wordt in gezamenlijkheid
verzorgd door de universiteiten in Wageningen, Twente en Groningen. Een ander voorbeeld
is Rotterdam Arts and Sciences Lab, een gezamenlijk programma van Erasmus Universiteit
Rotterdam, Willem de Kooning Academy en Codarts. Een derde voorbeeld is de European
Joint Master’s in Strategic Border Management, waarbij de Nederlandse Defensieacademie
samenwerkt met hogeronderwijsinstellingen in Estland, Letland, Litouwen en Spanje.
47
Hoe heeft u de gewijzigde motie van het lid Van der Molen28 over het niet meer financieren van bepaalde trajecten uitgevoerd?
Zoals in de strategische agenda aangegeven is, past het voorstel van de genoemde motie
niet in de wettelijke taak van de universiteiten. De technologisch ontwerpopleidingen
(waaronder de Pd-Eng-trajecten) behoren tot de wettelijke taak van de universiteiten
om te voorzien in de opleiding tot technologisch ontwerper (artikel 1.3, eerste lid
WHW). De technologisch ontwerpopleidingen hebben een hoog innovatief karakter die
bijdragen aan de Nederlandse kenniseconomie. Deze opleidingen worden niet apart gefinancierd
maar maken onderdeel uit van de lumpsum.
48
Wat zijn regiodeals en kunnen daar voorbeelden van gegeven worden?
In het regeerakkoord heeft het kabinet met de regio-enveloppe voor deze regeerperiode
€ 950 miljoen ingezet voor het oplossen van problemen en het benutten van kansen in
de regio’s. Een instrument is daarbij de regiodeal. Onder de noemer «bevordering brede
welvaart» worden in drie tranches (2018 – 6x, 2019 – 11 x en 2020 – nog in ontwikkeling)
deals gesloten tussen de rijksoverheid breed en regionale partijen, om via een door
de regio geleverde propositie, regionale problematiek aan te pakken. Daarbij is sprake
van samenwerking regio - rijksoverheid op maat, en worden rijksmiddelen minimaal gematcht
met een even grote bijdrage van regionale partijen (publiek en privaat).
Enkele voorbeelden in relatie tot de strategische agenda zijn:
– Brainport Eindhoven: inzet op ontwikkeling en behoud van talent, leven lang ontwikkelen,
het ontwikkelen van hybride leeromgevingen, fotonica en het aanpakken maatschappelijke
uitdagingen; en
– Zeeland: benutten van duurzame kernpunten van Zeeland – voedsel, energie en water-
voor de sociaaleconomische infrastructuur. Onder andere starten van een track «Engineering
and innovation» aan University College Roosevelt, en in het verlengde daarvan de samenwerking
van Campus Zeeland met de Universiteit van Gent in het Nederlands-Vlaamse platform
«Slimme Oplossingen voor Deltavraagstukken».
49
Wat is het effect van krimpregio’s op de aantrekkingskracht van nieuwe studenten?
Dit effect is niet onderzocht. Ik heb nog niet gehoord van instellingen dat ze naast
demografische krimp ook te maken zouden hebben met verminderde aantrekkingskracht.
50
Wat zijn hybride leeromgevingen en wat is de link met interdisciplinair onderwijs?
In een hybride leeromgeving is er geen harde scheiding tussen onderwijs en praktijk.
Het onderwijs vindt bijvoorbeeld plaats in de praktijk, zoals in een wijkcentrum.
In de hybride leeromgeving, zoals het wijkcentrum, leren studenten in een levensechte
context. Zo’n leeromgeving leent zich om samen te werken met studenten en professionals
uit andere disciplines.
51
Wat zijn de belangrijkste principes van het Bologna-proces?
Met de ondertekening van de Bologna-verklaring in 1999 committeerden destijds 29 (nu
48) Europese landen zich aan het vormen van een Europese hoger onderwijsruimte (EHEA).
Dat is een vrijwillig proces, gebaseerd op gedeelde waarden zoals vrijheid van meningsuiting,
autonomie voor instellingen, academische vrijheid en vrij verkeer van studenten en
staf. De landen binnen de EHEA werken aan het stroomlijnen van systemen en processen
om uitwisseling te vereenvoudigen en aan het versterken van de kwaliteitszorg. In
2017 is een aantal zaken als «key commitments» aangemerkt. Dat betreft het hebben
van een hogeronderwijsstelsel met drie cycli (bachelor, master, PhD) en het gebruik
van ECTS, het naleven van de Lissabonconventie over de erkenning van diploma’s en
het naleven van Europese normen voor kwaliteitszorg (ESG). Nederland geeft hier al
geruime tijd invulling aan.
52
Op welke manier heeft u binnen Europa aandacht gevraagd voor het eenrichtingsverkeer
wat betreft diploma-mobiliteit?
In de aanloop naar het huidige, Kroatische, voorzitterschap van de Europese Raad,
heb ik gesprekken gevoerd met Kroatië over de agendering van het onderwerp op de Onderwijs,
Jeugd, Cultuur en Sportraad (hierna: OJCS-Raad). Een debat over het onderwerp brain circulation en gebalanceerde mobiliteit staat mede daardoor op de agenda van de komende OJCS-Raad,
die plaatsvindt op 20 februari. Daarnaast is een brief gestuurd aan de Europese Commissie
om dit onderwerp ook bij de Commissie onder de aandacht te brengen en zijn de eerste
ambtelijke gesprekken met de Europese Commissie gevoerd. De komende tijd zal ik verdere
gesprekken voeren met andere lidstaten om te inventariseren in welke mate dit probleem
ook bij hen speelt en welke mogelijke oplossingen zij zien op Europees niveau.
53
Hoeveel en welke ambassades krijgen een onderwijs- en wetenschapsattaché?
De landenkeuze voor de onderwijs- en wetenschapsattachés wordt mede bepaald aan de
hand van het strategisch kennisbeleid dat ik in de strategische agenda heb aangekondigd.
Ik informeer uw Kamer over het strategisch kennisbeleid in het voorjaar.
54
Hoe vaak en bij welke onderwijsinstellingen heeft u wanbeheer geconstateerd?
Wanbeheer, in welk geval de Minister gebruik kan maken van zijn aanwijzingsbevoegdheid,
is in het hoger onderwijs nog niet geconstateerd. Ik verwijs u in dit kader ook naar
mijn brief aan uw Kamer van 18 december 2018.29
55
Waarop is de constatering gebaseerd dat selectie aan de poort bijdraagt aan het behalen
van doelen, maar mogelijk tot meer sociale ongelijkheid leidt doordat het mogelijk
bepaalde groepen afschrikt?
Deze constatering is gebaseerd op verschillende onderzoeken van de inspectie.30 Op dit moment doet de inspectie naar aanleiding van de motie Van den Hul nader onderzoek
naar zelfselectie in het hoger onderwijs. De uitkomsten van dit onderzoek verwacht
ik in het najaar.31
56
Klopt de constatering dat een BSA32 tot meer studiesucces heeft geleid?
In het onderzoek naar de werking van het bindend studieadvies in de praktijk gaven
alle onderzochte hogeronderwijsinstellingen aan dat het bindend studieadvies bijdraagt
aan het terugdringen van het aantal langstudeerders, dat het bindend studieadvies
voor studenten houvast kan bieden, hen kan helpen om te leren studeren en kan voorkomen
dat zij met grote achterstanden hun studie vervolgen.33 Er wordt in deze onderzoeken van de hogescholen en universiteiten echter meestal
niet gekeken naar de studenten die met een negatief bsa de opleiding moesten verlaten.
Uit de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs blijkt dat 20% van de studenten
die in het eerste jaar uitvalt, een negatief bsa noemt als reden om te stoppen met
hun opleiding. Om ook inzicht te krijgen in deze groep heb ik aan het NRO gevraagd
of er een landelijk vervolg kan komen op een onderzoek dat wel keek naar die groep
afgewezen studenten.34
57
Leidt het BSA tot minder studie-uitval en overstappers?
Er zijn geen landelijke cijfers bekend over de relatie tussen het bindend studieadvies
en studie-uitval en -switch. Uit de Monitor Beleidsmaatregelen 2018–2019 blijkt wel
dat van de totale groep studenten in het hoger onderwijs die na het eerste jaar uitvalt
of switcht, 20% dit doet als gevolg van een negatief bindend studieadvies.35
58
Hoe hoog zijn de kosten per niet-EER student?
De kosten zijn afhankelijk van het type opleiding. In het wetsvoorstel taal en toegankelijk
dat op dit moment in de Eerste Kamer ligt, is opgenomen dat instellingen voor niet-EER
studenten minimaal een kostendekkend tarief aan instellingscollegegeld moeten rekenen.
Het minimumtarief wordt bepaald door het wettelijk collegegeld plus het studentafhankelijk
deel van de onderwijs- en onderzoeksbekostiging. Dit leidt tot verschillende minimumtarieven
per groepen van opleidingen. Daarbij wordt bijvoorbeeld onderscheid gemaakt tussen
bachelor/master en het bekostigingstarief laag/hoog/top. De exacte minimumtarieven
worden vastgesteld per AMvB.
59
Wat zijn de grootste oorzaken van de ontevredenheid van afgestudeerden over de voorlichting
over de arbeidsmarktperspectieven?
De gegevens uit de strategische agenda zijn afkomstig uit de Nationale Alumni-enquête
en ROA schoolverlatersonderzoek, waarin verder geen onderzoek is gedaan naar de oorzaken.
Wel peilt Studiekeuze123 regelmatig de behoefte bij studiekiezers en voert zij het
gesprek met studentvertegenwoordigers over arbeidsmarktinformatie op haar website.
Daaruit blijkt dat studenten met name behoefte hebben aan informatie over het soort
beroep en getallen over bijvoorbeeld startsalaris en baanzekerheid na het afstuderen.
Op basis hiervan is Studiekeuze123 bezig met het verbeteren van haar indicatoren op
de website, door onder andere naast de alumni-enquêtes gebruik te maken van andere
bronnen, zoals data van het CBS en SEO. Het blijft tegelijkertijd een uitdaging om
betrouwbare arbeidsmarktinformatie te tonen, omdat de economie zich lastig laat voorspelen.
Om studiekiezers te helpen toont Studiekeuze123 nu de gegevens uit onderzoeken onder
recent afgestudeerden. Op basis van de beschikbare gegevens, zal Studiekeuze123 bezien
of zij nog aanvullende indicatoren kunnen presenteren die aansluit bij de behoeften
van de studiekiezer.
Ondertekenaars
-
, -
Eerste ondertekenaar
O.C. Tellegen, voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap -
Mede ondertekenaar
E.M. Verouden, adjunct-griffier